BIBLIOTHEEK VOOR BIJBELSCHE OPVOEDKUNDE Onder Redactie van C. M. TANKINK HOENDERLOO No. 3 TROUW DOOR v Ds.J A. VAN LEEUWEN BLOEMENDAAL NEOENDE JAAROANO 1925 ADMINISTRATIE-ADRES DRUKKERIJ STICHTING HOENDERLOO Boekbespreking. Momentopnamen, door A. H. Emous. Uitgever La Rivière en Voorhoeve. Zwolle. We hadden juist den laatsten tijd een paar boekjes gelezen, die gevoeglijk denzelfden titel hadden kunnen dragen, doch geschreven werden door vrouwen, die, al zouden ze ook van hetzelfde levensprincipe zijn als A. M. Emous, dit in elk geval verzwijgen. Juist omdat de schrijfster van Momentopnamen het licht van haar objecten laat vallen door de lens van haar christelijke overtuiging, vóór het de gevoelige plaat treft, konden deze korte stukjes ons wel bekoren. Niet alléén echter om het godsdienstig merk dat ze dragen. De meeste kiekjes schijnen ons goed uitgevallen. Een enkel, als b.v. de Weensche Gast, op zichzelf wel mooi, pa^te beter in een ander album. Waar de uitvoering goed en de'prijs iaag is, raden we allen, die belang stellen in opvoeding de lezing van Momentopnamen aan. C M T. BIBLIOTHEEK VOOR BIJBELSCHE OPVOEDKUNDE Onder Redactie van C. M. TANKINK HOENDERLOO No. 2 TROUW DOOR J. A. VAN LEEUWEN BLOEMENQAAL NEGENDE JAARGANG ADMINISTRATIE-ADRES: DRUKKERIJ STICHTING HOENDERLOO r Trouw. 't Is een schaarsch artikel, waarover ik schrijven ga, Schaarsch. Daarom waardevol. Want al wordt de waarde der dingen niet bepaald door hun hoeveelheid, toch hangt zij er mede samen. Of was in de glorietijd van Salomo's weelde- en welvaartregeering, het zilver te Jeruzalem niet evenveel waard als straatsteenen ? (Zie 1 Kon. 10 : 27). Waardoor? Doordat er zoo ontzaglijk veel van was. De vondst, ergens in Afrika, van anderhalf botje en een holle kies, van een beetje buitenissig model, brengt beroering in de gelederen der geleerden. Waarom? Omdat die vondst het visioen toovert van het dubbelslachtig wezen.dat Adam een vlieg afving, door eerder dan hij op aarde te verschijnen, zijnde aap noch mensch, maar van allebei een beetje. Wanneer zulke botjes bij honderdtallen aanwezig waren, zou de waarde oneindig kleiner zijn. De fantasie zou moeten wijken. En bekwamelijk samengevoegd zijnde, zouden ze Salomo's uitspraak eeren, dat er niets nieuws is onder de zon. Wanneer nu trouw even menigvuldig was als Salomo's zilve^ zou zij zeker minder opvallend zijn. Ook minder waardevol? Ik zeg niet terstond ja. Evenmin dadelijk neen. Eerst eens onderzoeken: wat is trouw? Het woord trouw vindt zijn wortel in een Indogermaansch woord, dat als adjectief beteekent: vast, onveranderlijk; en als substantief: kernhout, hart van een boom. Naast deze aanduiding van stoffelijke waarde, vindt men die voor geestelijke kwaliteit. In vroeg-middeneeuwsche kloosterregels wordt gesproken van menschen, „die eerbaer sijn ende tru (trouw) van binnen." Wanneer trouw duidt op betrouwbaarheid, standvastigheid, is de weg niet ver naar de beteekenis van: eerewoord. „Ic hebbe Renoude mine trouwe gegeven, dat ic jegen hem vichten sal," heet het in de Vos Reinaerde. En als dit eerewoord gegeven wordt tusschen man en vrouw, wordt trouw: huwelijksverbintenis. „Die priester — vertelt de middeleeuwsche Seven Wisen - die stont mitter stoolen bereytdie trouwe te volbrenghen." Zoo ontwikkelt zich het begrip trouw tot standvastigheid, bebetrouwbaarheid in genegenheid, beloften, plicht en beginselen. Wanneer wij in onzen Bijbel nazoeken, wat trouw is, blijkt, dat de voornaamste elementen zijn: standvastigheid, bestendigheid, betrouwbaarheid. De Statenvertaling heeft daarom b.v. hetzelfde woord, dat zij den eenen keer vertaalt door trouw, den anderen keer vertaald door waarheid. Wat zij dan met „waarheid" bedoelt, blijkt duidelijk uit haar voortreffelijke Kantteekeningen. Zoo — ik kan slechts een enkel voorbeeld noemen — staat in Ps. 19: 10 „de rechten des Heeren zijn waarheid." Zij leggen dat zöö uit:„Seer, ofte in alle manieren waerachtig". Want wat recht is, naar Gods ordening, heeft een onwankelbaren, moreelen grondslag. Trouw is een der heerlijke, fundamenteele eigenschappen van God. Reeds de naam Jehovah wijst op Zijn onveranderlijke betrouwbaarheid. Hij is: „Ik zal zijn"(Ex. 3 : 14). Hij blijft, die Hij is. Deze onveranderlijkheid, die trouw is, komt voornamelijk uit in het houden van het verbond, dat God sloot met Israël, Wat te meer opvalt, omdat de trouw van God lichtend staat tegen het troebele gedrag van 't Joodsche volk. Dat gedrag is, de eeuwen door, het tegendeel van standvastigheid, be. trouwbaarheid, trouw. Heeten ze niet „kinderen, in welke geen trouw is."? (Deut. 32 : 20). Worden ze niet terecht ge noemd, „een geslacht, welks geest niet getrouw was jegens God" ? Ps. 78: 8. Trouw is een der hoofdvereischten in menschen die zich stellen in den dienst van God. Zij moeten standvastig en betrouwbaar zijn. Zij moeten daarin weerspiegelen 't beeld van hun Zender. Daarom breekt ontrouw onmiddelijk den band tusschen God en wie Hein dienen. Herstelbaar, wanneer die ontrouw ongewild en ondoordacht is, gelijk bij Petrus. Onherstelbaar, wanneer die ontrouw gewild en doordacht is, gelijk bij Judas. Daarom wordt trouw als karaktertrek geprezen in vele grooten onder Gods kinderen. Immers daarin realiseert zich in een broos menschenkind het volmaakt zijn „op dezelfde wijze als uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is." Zoo is trouw een markante eigenschap in Mozes. Tegenover de wispelturige opstandigheid van Mirjam, prijst God in Mozes, dat hij „getrouw is in mijn gansche huis"(Num. 12: 7). En is niet merkwaardig, dat Paulus (lCor. 7: 25), op grond van barmhartigheid, die hij had ondervonden, van zichzelf zegt, dat hij een betrouwbaar mensch is? Dat is een conclusie, om over na te denken. Hij is trouw. Want wat hii van God ondervond was ongelooflijke trouw. Hij gevoelt die trouw van God als barmhartigheid. Maar niet alleen bij vorsten, gelijk Mozes en Paulus, is trouw een hoofdvereischte voor 't vervullen van hun taak. In ieder mensch, in ieder beroep, bij elke taak, is trouw hoofdvereischte tot goed volbrengen, en tot bereiken van wat moet. Goed, wil zeggen zöö volbrengen, dat het wegdraagt de goedkeuring van God. Heeft Jezus daarop niet den nadruk gelegd in een merkwaardig woord over den trouwen oeconoom (huisbezorger), Luc. 12: 42)? Tegenover den haastigen Petrus, onderstreept hij de waarde van trouw bovenal. Wanneer dag aan dag er is dezelfde taak, dezelfde zorg, dezelfde arbeid, hetzelfde wachten op de terugkomst van den Heer, wien zal dan de zorg over anderen worden toevertrouwd? Niet allereerst den geniale, den spontaan aanpakkende, den enthousiaste. Maar den getrouwe. Wanneer eenmaal het eindoordeel gaan zal overal der menschen doen en laten, wat zal dan de maatstaf zijn, waarmee God hen meet? Hun trouw. Den geniale (5 talenten), den begaafde (2 talenten), den eenvoudige (1 talent), wordt als hoofdvraag voorgelegd de vraag naar hun trouw. De geniale mensch heeft bij God geen „streepje vóór", om de grootheid van zijn kunnen. Immers, dat hij kon, de heerlijkheid van zijn grootheid, is gave van God. Was hij trouw in het woekeren met zijn talenten? De begaafde — immers veelminder dan vijf talenten, en 100 % meer, dan één talent — vindt geen slapper beoordeeling, om den wille van zijn gewoonheid. Was hij trouw in het woekeren met zijn talenten? De éénvoudige kan geen onvermogen pleiten, omdat Ood hem zoo stiefmoederlijk bedeelde. Was hij trouw in het woekeren met dat weinige? Honderd procent is levenseisch. Dat is trouw. Minder is ontrouw. Indien van deze trouw ooit iets terecht zal komen, moet zij in de eerste plaats zich toonen in dingen, die wij gewoonlijk kleinigheden noemen. Ik mag dit wel even onderstreepen. Want deze gedachte staat vierkant tegenover het alledaagsche denken. Of is niet de gewone meening, dat kleinigheden er niet zoo op aankomen ? Onachtzaamheid, slordigheid, vluchtigheid, zelfs oneerlijkheid, waar het kleine dingen betreft, wordt lichter geteld, dan waar het gaat om het meer opvallende. De behoefte en de noodzaak van trouw, wordt in die eerste dingen minder gevoeld dan in de laatste. Vraag velen eens, wat erger is: een dubbeltje stelen, of duizend gulden stelen. Wanneer ze niet vermoeden, dat er iets „achter" die vraag steekt, zal het getal niet gering zijn, dat vlotweg het laatste grooter zonde acht. Toen Napoleon, op zijn ronde door het groote legerkamp, een der uiterste wachtposten slapende vond, nam hijzelf het geweer van den slaper, en betrok de wacht. Want, beweerde hij, deze kleinigheid, dat er één sliep, die moest waken, kon de ondergang zijn van het heele leger. Heeft Jezus niet naar dezelfde waarde getaxeerd trouw in het kleine? ,Die getrouw is in het minste, die is ook in het groote getrouw, en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het groote onrechtvaardig" (Lukas 16: 10). Zoo in de sleurgedachten van iederen dag past dat woord niet. Daar keert men het om. Daar wordt slechts waarde gehecht aan trouw in het groote; en trouw in het minste, trouw in kleinigheden, is er een factor, die niet meetelt. Wat komen die kleinigheden er op aan? 't Is immers maar een kleinigheid? Ik ken er, die droomen van een groote taak, een grooten werkkring, een post van groot vertrouwen. Stonden ze daar, dan konden ze eens toonen wie ze zijn. Werd hun dat toevertrouwd, dan konden ze bewijzen, wat ze waard zijn. Dan zouden ze trouw als de trouwste, getrouw zijn in het groote. Maar nu? Die geringe taak, die bescheiden werkkring, die post van weinig verantwoordelijkheid — dat komt er zoo precies niet op aan. Eerlijk gezegd, is 't een beetje te min, — zeggen zij zelf, misschien niet een ander — voor hun groote bekwaamheden. En hunkerend naar dat meerdere, zijn zij slordig in het mindere. Niet zonder bitterheid stellen ze vast het niet bereiken van de hoogte, waarop ze recht hebben. En in wat ze nu hebben, nu zijn, doen ze maar zoo 'n beetje, 't Is hun inspanning niet waard, 't Kan zóó ook wel. In „het mindere" zijn ze niet trouw. Jezus zou zeggen: daardoor toont ge, ongeschikt te zijn voor het groote. Het zou een waagstuk zijn, u nog meer toe te vertrouwen, dan reeds het geval is. Want in dat kleinste zijt ge niet trouw. Dan zijt ge het zeker niet in het groote. Wie tien gulden slecht beheert, dien kan men toch moeilijk duizenden toevertrouwen. Wie het onkruid niet wiedt in zijn kleinen tuin, hoe zal hij omgaan met groote akkers? De toets voor trouw ligt in het kleine. Is deze uitspraak juist? Is 't waar, dat wie getrouw is in het minste, ook in het groote getrouw is? En dat ontrouw in het minste, meebrengt ontrouw in het groote? De bekende peadagoog Dr. Scharrelmann bestrijdt heftig den eisch van trouw in het kleine, en de meening, dat juist in kleinigheden de toets ligt voor trouw. Hij zegt o. a. dit Geloof dat niet! Geloof het om Gods wil nietl Het is gelogen, schandalig gelogen, van het begin tot het einde! Wie naarstig trouw is in het kleine, kan zelfs niet ook nog in het groote trouw zijn. Dat zou indruischen tegen alle wiskunde en natuurwetenschap. Wie in het kleine trouw is, die is het alleen in het kleine. Zoo iemand zal met doodelijke zekerheid het kleine groot, en het groote klein toeschijnen. Hij verliest hoe langer hoe meer den rechten maatstaf voor alle verhoudingen van grootte". En dan iets verder dezen raad: „Word slordig in alle kleinigheden. Ga niet zuinig om met je centen. Let niet op het kleinste snippertje papier. Verbeter niet nauwgezet ook de kleinste fout. Zorg voor het groote, dan volgt het kleine vanzelf wel. Ge kunt het niet gelooven, wat zulk een gouden slonzigheid waard is". Wie heeft het nu bij 'trechte eind? 't Zal duidelijk zijn, dat zelfs, wanneer iets zou „indruischen tegen alle wiskunde en natuurwetenschap", daarmee nog niet bewezen is, dat het onjuist is. Want wiskunde druischt zoo dikwijls in tegen nuchtere levenswerkelijkheid. Dat bewijst evenmin de onjuistheid van de wiskunde, als de onjuistheid van de levenswerkelijkheid. 't Bewijst alleen, dat de waarheid van de wiskunde een andere is, dan de waarheid van het leven. Wiskunde is nu tenmaal wat anders, dan het leven, en het leven wat anders, dan wiskunde, 't Leven laat zich niet persen in cijfers, of vangen ii formules en berekeningen. En de wiskunde heeft te maken net grootheden en waarheden, waar het leven totaal geen kennis san heeft. Vandaar dat het leven ook nooit wiskunstig verloopt. En wat wiskunstig verloopt, wordt, zoodra het contact krijgt net de werkelijkheid van het leven, op het wonderlijkst doorkruist ioor de onwiskundige onberekenbaarheden van het wiskundig onjuiste leven. Wanneer we nu over trouw spreken, hebben we het niet over wiskunde. En een wiskundige trouw, wordt tusschen man en vrouw, op aarde niet gevonden, zou een kleine variant op Vondel zeggen. Als er trouw is, is ze er naarstig in het kleine; en dus in het groote. Daar, en in elke verhouding, waarin van trouw sprake is. Als men trouw in het kleine vereenzelvigt met pietluttigheid, of verwart met krenterigheid, is de oorvijg van Scharrelmann niet ongegrond. De vrouw die ('t is historisch!), toen er brand kwam in haar huis, nog even stof afnam, omdat de brandweer anders 't zoo slordig zou aantreffen, is niet meer trouw in het kleine, maar de maat der dingen totaal kwijt. Er is wel degelijk onderscheid tusschen groot en klein. Alles is niet hetzelfde. In grootte niet, en in waarde niet. Naast groote plichten staan kleine plichten. Naast groote belangen staan kleine belangen. Kleine zorgen zijn lichte wolken, naast de zwarte dreiging van groote zorgen. Kleine gevaren zijn anders dan levensgevaar. Gelijkheid bestaat alleen in fabrieksproducten. Buiten deze is nooit iets precies hetzelfde, als 't andere, dat „precies" eender is. Wanneer Alex. Vinet gaat preeken over de menschelijke gelijkheid, zet hij er dit woord van Paulus boven: „God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn". In de twee dingen, die daar genoemd worden, is gelijkheid Niemand is uitgezonderd. Maar overal elders is gelijkheid fictie, en de differentieering ongelooflijk, in sterk en zwak, klein en groot, enz. Maar dat is toch wat anders, dan uit het feit, dat er een aanzienlijk onderscheid is tusschen groot en klein, te concludeeren, dat alleer. het groote beteekenis en waarde heeft, en het kleine er heelemaal niet op aankomt. Zoodat dus ook trouw alleen in groote dingei beteekenis heeft, en in kleine dingen onzin is. Wie zöö doet, vergeet drie dingen van groot belang. Deze drie: 1°. Al het groote is opgebouwd uit het kleine. Of men daar vroeger anders over dacht, weet ik niet. Maar in dezen tijd komen we er zoo langzamerhand wel achter, dat in de heele levende schepping al wat zich aan ons vertoont als groot en geweldig, is opgebouwd uit tallooze kleine, dikwijls microscopisch kleine deeltjes. De ontdekking van de cel is een openbaring geweest. Zij heeft mogelijk gemaakt door te dringen in vele mysteriën der natuur, en van alle levende wezens te ontraadselen, wat vóór dien verborgen was. Zij leert ons, dat planten, dieren, menschen allen zijn opgebouwd uit talloos veel kleine organismen, die elk hun plaats, taak, bedoeling hebben voor het geheel. De eik, die eeuwen telt, is evengoed opgebouwd uit kleine cellen, als het madeliefje. De volwassen mensch en het pasgeboren kind, bestaan uit millioenen cellen, wier staat zijn lichamelijk leven geheel, en zijn geestelijk leven ten deele beheerscht. En is het leven van den mensch niet als het leven der natuur? Is ook in een menschenleven niet al het groote opgebouwd uit het kleine? Was in ons eigen leven niet meer dan eens een kleinigheid van beslissend belang? Dat die haan kraaide inden nacht, was toch maar een kleinigheid. Maar het bracht den keer in Petrus' leven. Dat die verslagen stumperds uit Efraïm geen s. c. h. konden zeggen, was toch maar een kleinigheid. Maar die kleinigheid kostte aan duizenden het leven toen ze „Sibboleth" zeiden, inplaats van „Schibboleth" (Richt. 12 : 6). Als wij van die kleine dingen, in verband met ons eigen leven, vertellen, spreken we meestal van „toevallig". Dat is zoo de aanduiding van: het beteekende niet veel; 't was onopzettelijk. Toevallig zag ik; toevallig hoorde ik; toevallig ontmoette ik. Maar als de levensdraad dan verder gesponnen is, blijkt herhaaldelijk, dat die kleinigheid grooten invloed had op kleur en patroon van hetgeheele weefsel. Ook in het individueele leven is het groote geworden uit het kleine. Zou in wat wij „de geschiedenis" noemen, dezelfde regel niet heerschen? De slag van Waterloo besliste het lot van Europa. Maar die beslissing houdt heel nauw verband met een regenbui, die voor 's Keizers troepen den grond doorweekte. Toen Achab vocht tegen de Syriërs, „spande een man zijn boog in zijn eenvoudigheid" (1 Kon. 22 : 34), d. z. w. zonder te mikken. Maar die stomweg afgeschoten pijl besliste het lot van Israël en zijn Koningshuis voor tientallen jaren. Grijp zoo, waar ge wilt. Wat groot vóór ons staat als wereldhistorie, is altijd opgebouwd uit heele kleine dingen. Waarom vermogen wij zoo weinig? Om allerlei redenen. Toch óók, omdat de kleinigheden buiten ons bereik, boven onze macht liggen. Wij hebben juist die niet in onze hand. We beheerschen ze niet. We kennen ze niet. Waarom vermag God alles? Omdat geen enkele kleinigheid Hem ontgaat. In dubbelen zin niet ontgaat. Hij weet en kent ze alle. En Hij beheerscht en regeert ze alle. Ze zijn zijn bouwmateriaal. Als Hij bergen bouwt, evengoed als wanneer Hij wereldhistorie maakt. 2o. God is trouw in het kleinste. Dit volgt eigenlijk reeds uit het vorige. God is de groote bouwmeester van het heelal. En één ding is toch wel volkomen duidelijk: God verwaarloost in wat Hij doet en maakt geen enkele kleinigheid. Wanneer de menschen hun handen tehuis houden, en er niet aan kappen en snoeien, hem niet „mooi" maken, is elke boom een wonder. En om zijn bouw, èn om zijn groei, èn om zijn „eigen" schoonheid. Maar het wonderlijkste is misschien wel dit, dat er nooit iets „peuterigs", kinderachtigs, vermoeiend-nauwkeurigs aan is. Hij is éen; een éénheid. Hoewel toch tot de nerven der bladeren en de schutblaadjes der bloemen, de „afwerking" volmaakt is. Elk kuikentje, dat uit het ei kruipt, is op zijn snaveltje voorzien van een kleine hoornen dikte. Die is hem meegegeven als hamertje, om de schaal van binnen dóór te tikken, wanneer het tijd is om er uit te komen. Na een paar dagen valt dat hoornen hamertje af. 't Heeft zijn dienst gedaan, en is niet meer noodig. Zelfs zoo'n kleinigheid wordt niet vergeten. Het dikwijls eenerzijds bespotte, anderzijds verdraaide woord (omdat men er geen raad mee wist, en 't toch wel een beetje „raar" vond): „de haren uws hoofds zijn alle geteld," is zoo „gek" niet meer, als men iets verstaat van Gods trouw in het kleine. Ik bedoel, wat ik zeide van dien boom, dat hamertje, en die getelde haren, slechts als voorbeeld uit duizend anderen, 't Illustreert de waarheid van Gods trouw in het kleine. Hij verwaarloost niets. Hem is niets te klein, te gering. 3o. Wanneer het vorige juist is, dan vergeet wie smalend spreekt, over „in het minste getrouw zijn" of daaraan geen waarde hecht, de beslissende beteekenis van die trouw voor iemands karakter. Dr. Foerster schrijft ergens: „De moreele groei van den mensch begint waarlijk niet met heldendaden in het groote, maar met overwinningen in het allerkleinste. Wie hier niet begint, die begint in het geheel niet, die heeft niet het vaste voornemen om te beginnen. Iedere nog zoo kleine gewoonte in de trouw, is als een klooster in het oerwoud, van waar beschavende invloeden naar alle zijden uitgaan. Kleinigheden zijn pionieren in de wildernis. In de wildernis. De geestelijke verwildering, die tot de kenmerken van dezen tijd gaat behooren, had nooit zoo wijden omvang gekregen, wanneer men de waarde gezien en erkend had van trouw in kleine dingen, voor de vorming van het karakter. Dat men niet meer „hecht" aan vormen, en ze dus overboord gooit in den kleinen kring van het gezin, en in den grooteren der samenleving, heeft dat alleen maar „vormen" weggedaan, of ook iets beschadigd in het moreele zijn van wie ze hebben afgeschaft? Dat men „zich uitleven" beschouwt als een recht, soms zelfs als een plicht, heeft dat niet voor velen, die naar dezen regel wandelden, geleid tot gemis aan alle innerlijke kracht ? En begon, wat eindigde in karakterslapte niet met het gemis aan zelftucht en zelfbeheersching in kleine dingen? Drummond heeft in zijn mooie boek „Het ideale leven", klaar laten zien de karaktervormende kracht en waarde van trouw in het kleine. Hij wijst er op dat „grootboeken en woordenboeken, brieven over zaken, huishoudelijke plichten, het sluiten van een koop, het schrijven van examenwerk, het hanteeren van gereedschap", heel wat meer is, dan letters en cijfers, en omgaan met hout en ijzer. Want de wijze waarop men die dingen doet, bederft of verbetert, versterkt of verzwakt het karakter van wie met deze dingen bezig is. „Een kantoor — zegt hij — is geen plaats waar men geld maakt; 't is een plaats, waar men karakters vormt. Een werkplaats is niet een plaats, waar men werktuigen maakt; 't is een plaats waar men menschen vormt, 't Is geen plaats, waar men hout draait, machines in elkaar zet, cylinders giet; in Gods oog is het een plaats, waar men karakters maakt, waar men 's menschen leven verrijkt aan deugden, waar men eerlijke, bescheiden, godvreezende menschen aflevert, of het tegendeel daarvan. Een leerschool is niet zoozeer een plaats, waar men geleerden, als waar men zielen vormt. Een mensch, die zorgeloos, onvolmaakt werk levert, maakt dat hij zelf een zorgeloos, onvolmaakt karakter krijgt. Ieder oogenblik is hij het bedrog nabij. En dat onzichtbare iets rijst op uit zijn werk als een onmerkbare geest, die in zijn ziel dringt en ze vergiftigt". Dat is wel wat anders, dan Scharrelmans „gouden slonzigheid". Wat anders. En wat beters. Wie in het „gewone" leven, dus ook zijn arbeidsleven, niet getrouw is in het geringe, bederft zijn karakter. Wie in dat gewone trouw is, oefent zijn karakter tot vorming van ware grootheid en schoonheid. Zoo iemand is goud waard voor anderen. Maar is tevens zeker op de lijn van deze heerlijkheid, dat hij is „medearbeider van God". Naar Zijn voorbeeld. Naar Zijn scheppingsorde. Naar Zijn wil. Behoort trouw tot de karaktereigenschappen van ieder mensch? Ik behoef de vraag slechts te stellen, om het antwoord terstond te hooren. Dat antwoord is beslist ontkennend. Trouw is een schaarsch artikel. En dat niet hier en daar. Maar in allerlei levensverhouding, en in de meest uiteenloopende kringen der gemeenschap. Wie heeft het nooit ondervonden? Pijnlijk ondervonden, omdat in het schenden van trouw, en het ondervinden van ontrouw, altijd is een verwonden van het beste, diepste der persoonlijkheid. Immers alle trouw veronderstelt schenken van vertrouwen; d. i. van zijn binnenste-zelf geven aan een ander. Weten we niet, hoe dat is, waar het vriendschap geldt? „Somtijds— zegt Hilty — somtijds denkt men: hoe moeilijk is het toch, menschen te vinden, op wie men zich verlaten kan, en die niet met hun zelfzuchtige oogmerken de vriendschap bederven". Inderdaad, 't Beeld van David en Jonathan zou niet alle eeuwen door onverbleekt zijn gebleven, wanneer hun trouw was als een der sterren aan het uitspansel, die talloos zijn in menigte. Luther rekent, in zijn verklaring van het Onze Vader, tot „ons dagelijksch brood" ook: goede vrienden, trouwe buren. Deze practische Christen wist het wel. Hij kende trouw. En in haar gouden waarde. En in haar schaarschte. Is 't anders met huwelijkstrouw? Geibel teekent deze zöö: De een tot staf den anderen, En lieve last gelijk; Tesamen rusten, wandelen, En doel het hemelrijk. Ja, dan is 't in orde. Maar wat onze huidige litteratuur, tooneel, bioscoop, te zien geven, is juist het beeld van het volmaak- te tegendeel. Niet als uitzondering. Maar als regel. Toen een hooggeplaatst Franschman de zilveren bruiloft had meegemaakt van een Nederlandsch echtpaar, rapporteerde hij in een schrijven naar huis als 't meest merkwaardige: „zij zijn reeds 25 jaar gegetrouwd, en nóg houden ze van elkaar". Hoe zoo iets mogelijk was, daar had hij geen hoogte van. Is het in arbeidsverhoudingen anders? In een serie van drie plaatjes, gaf een geïllustreerd tijdschrift het volgende: drie mannen hijschen een baal meel op naar de 4e verdieping van een pakhuis. De klok bp den toren ernaast wijst vier minuten voor twaalven. Als de zak is voor de 3e verdieping, staat de klok één minuut voor twaalf. En als hij hangt voor de 4e verdieping, vlak voor het luik, wijst de klok twaalf uur. Onmiddelijk laten ze het touw los - en de zak ploft op straat. — Overdreven? Misschien. Maar er komt wel erger voor, waar het gaat om trouw in den arbeid. Nu is er evenwel één mogelijkheid, die terstond alles wat zweemt naar grief of verwijt over gemis aan trouw, zou uitschakelen, wanneer zij werkelijkheid mocht zijn. 't Is deze mogelijkheid, dat trouw niet behooren kan tot het geestelijk bezit, tot de karaktereigenschappen van iedereen. Want ieder mensch bezit nu eenmaal niet alle gewenschte en waardevolle eigenschappen. Geen enkel mensch is „volmaakt". Ook niet in dit opzicht, dat hij in het volledig bezit is van al wat goed is. „Niemand is goed dan één, namelijk Qod". Juist wat men heeft of niet heeft, hangt voor verreweg het grootste gedeelte niet af van ons zelf. Wat men heeft is gave. De aanleg is beslissend. Als men nu een of andere gave niet heeft, of in zijn aanleg zekere eigenschappen mist —dat kan ons toch nooit verweten worden ? Zoudt ge 't ooit iemand kwalijk nemen, dat hij geen Rembrandt is. en het met alle ploeteren en inspanning nooit wordt? Wie zou ooit de zes andere zonen van Isaï verwijten, dat zij den aanleg misten, die David maakte Gods verkorene? Zoo zou 't toch öök mogelijk zijn, dat trouw al of niet behoort tot iemands aanleg of tot de meegegeven gaven. Hij heeft het, of heeft !het niet. En als hij 't niet heeft — hoe kunt ge dan trouw verwachten ? Hoe kunt ge dan het gemis verwijten ? Staat het nu zoo met trouw? Is het dus een kwestie van aanleg of temperament? Zonder eenigen twijfel spreekt de aanleg mee, waar het gaat om trouw. Wie kent ze niet, de menschen waar men nooit houvast aan heeft? Ze hebben iets aantrekkelijks, door hun opgewektheid en goedhartigheid, door het spontaan openhartige in hun doen en laten. Maar ze leven bij impulsen, zijn onder den invloed van de meest tegenstrijdige invloeden, en handelen onder den indruk van stemmingen. Lijn is er weinig in hun leven. Alle wind van leer — in het sociale evengoed als in het godsdienstige — heeft spoedig vat op hen. De vroeger genoemde hoofdelementen van trouw: standvastigheid, bestendigheid, betrouwbaarheid, zult ge bij hen vergeefs zoeken. Als ge trouw wilt vinden, kunt ge bij dezen niet terecht. Hoe anders zijn ze dan de rustigen, bedaarden, weinig en door weinig bewogenen, die niet over één nacht ijs gaan, en niet zonder wikken en wegen staan tegenover elk plan, elk voorstel. Wie zoo is aangelegd, zal niet licht weer „neen" zeggen, als hij eens „ja" heeft gezegd, en niet vergeten, wat hij eenmaal beloofde. Trouw ligt veel meer in hun aard, dan bij de eerstgenoemden. En als er dan óók een tikje zwaarmoedigheid is, de neiging om elke twee pond, die moet opgebeurd worden, te voelen als of'ter vier zijn —ja dan begrijp ik juist van dezen de ergernis over menschen, waar je nooit op rekenen kunt, en die alles maar even gemakkelijk opnemen. Een ergernis, die volstrekt niet alleen er is, wanneer lichtzinnigheid en oppervlakkigheid er terecht aanleiding toe geven. Deze bekende dingen zeggen duidelijk genoeg, dat aanleg en karakter meespreken, waar het gaat om trouw. Maar — en ik meen, dat het daar op aankomt—trouw behoort niet tot die eigenschappen, waarbij aanleg alleen beslist. Hier geldt: wat niet is kan worden. Oefening, opvoeding, voorbeeld vermogen in dezen veel. Terecht zegt Ch. de la Saussaye: de Christen mag geen christelijke deugd buiten zijn bereik achten, geen plicht van zich afzetten." En nu behoort tot de plichten, die men niet van zich af mag zetten, en ook niet mag dulden, dat anderen, die aan onze zorg zijn toevertrouwd, van zich afzetten dit, dat we stipt zijn in het volbrengen van eiken plicht. „Plicht schijnt altijd — zegt Ch. de la Saussaye — een lagere gedachte tegenover het spontane, de neiging. Maar wij kunnen in niets, zelfs niet in het hoogste, dit bestanddeel missen van gehoorzaamheid, buigen voor God, volgen." Leer nu zelf, indien uw aanleg zoo is, dat ge liefst het spontane, uw neiging volgt, om niet de hand te lichten met wat uw plicht is. Leer anderen, bij wie het conflict fel is tusschen neiging en plicht, om plicht te doen voorgaan boven volgen der neiging. Zoo kweekt men trouw. Goethe vond eens in het album van zijn zoon, onder tallooze spreuken, dit woord van Zeiler: „Leer gehoorzamen." Hij maakte daarbij deze aanteekening: „Dit is het eenige verstandige in den heelen rommel." Had hij geen gelijk? 't Gaat er bij leeren gehoorzamen niet alleen om, dat men een gezag erkent boven het eigene. Maar ook daarom, dat men leert vaststaande regels den voorrang te geven boven ingeving en willen van het oogenblik. Gehoorzaamheid is oefening in het weerstaan van allerlei regellooze neiging en invloed. Dus sterk worden. Dus trouw worden. Een beeldhouwer uit het oude Hellas had opdracht gekregen, om een beeld der godin Juno te maken voor een der tempels, 't Moest een beeld zijn van groote afmeting, 't Werd geplaatst op een voetstuk, achter het altaar, hoog uitstekend boven wie kwamen offeren. Een priester zag, toen het beeld bijna gereed was, den kunstenaar bezig aan de vlechten om het hoofd der godin. Hij zag met hoe groote zorg en nauwgezetheid die vlechten gebeiteld werden op het godenhoofd, en zeide: „Laat dat maar zoo; niemand kan het zien." Toen antwoordde de beeldhouwer: ,de goden zien het." Was dat vrees? Of plichtbesef? Of eergevoel? Vrees voor straf, wanneer men niet trouw is in zijn taak— 't is een laag motief. Maar het komt voor. Niet te zeldzaam. In de heimelijke zekerheid, dat Gods molens langzaam malen, maar toch uiterst fijn. Plichtbesef? Dat staat hooger. 't Is waardevol. Gelijk van den zoon, die nooit de dagtaak verzuimde. Maar als het, gelijk bij hem, is zonder liefde, noch voor den arbeid, noch voor den Vader, dan komt de ure, waarin men weigert het Vaderhuis binnen te gaan, waar zang is en vreugde. Eergevoel ? Dat is de trouw der liefde, die zich begenadigd weet met gaven van God; en in het kindsbesef zich te hoog zou achten, om den Gever te bedriegen, door ontrouw te zijn. Wie trouw is, kan het wezen uit drieërlei motief. Niemand ruste, voor hij is opgeklommen tot de glorie van het laatstgenoemde. Daar alleen is de koestering in den zonneschijn van den Eeuwige. Daar alleen is het accent verlegd van de tijdelijkheid, naar de eeuwigheid Gods. En het wordt een vanzelfheid, door de gebondenheid aan de liefde van God, die vrijmaakt van deze wereld, om trouw te zijn in al het aardsche. Met iets van de rustigheid van den Wandsbecker Bode, in zijn mooie woord over de oude zon. Als ons een nieuwe zon werd aangeboden - vraagt hij — even schitterend als de oude, zouden wij dan zoo maar dadelijk toetasten, en de nieuwe kiezen? Ik twijfel niet, of velen zouden hun kaartje bij de nieuwe zon brengen. Maar van rechtswege moet men zich houden aan de oude. Zij heeft zoo lang voor ons geslacht geschenen. Het zou toch ondankbaar zijn, den ouden vriend en weldoener af te danken, om den nieuw aangekomen verlichter aan te hangen. Denk daar eens over. Ik vermoed, dat uw hart hem gelijk geeft. Maar de man van dat woord van trouw aan het adres van de zon, werd geboren in het jaar 1740. Uit de oude doos dus? Zeker ouder dan gij en ik. Maar er bestaat ook zoo iets als waarheid, die eeuwig is. „Wat men ook zegge, volg mij naar boven", zegt Virgilius tegen Dante, wanneer deze, op den moeitevollen tocht naar den Hemel, luisteren wil naar het gefluister der willoozen. Op dien weg „naar boven" toch — ook de onze — is trouw vereischte. Ook middel, om er te komen - Moeilijk misschien. Onfeilbaar zeker, Bloemendaal. J- A. VAN LEEUWEN. In deze Bibliotheek verschijnen jaarlijks 6 nummers waarop men zich kan abonneeren, adres: Drukkerij Stichting Hoenderloo, voor 90 cent per jaar fr. p. post Afzonderlijke No. 20 cent, bij vooruitzending van het bedrag. Postrekening 22844. In den achtsten jaargang 1924 zijn verschenen: No. 1. Egoïsme, door J. C. WIRTZ Czn. No. 2. Het spel in huis, door C. M. TANKINK. No. 3. Vaste hand en losse teugel, door J. LENS. No. 4. Bijbelsche Opvoeding en Schoonheid, door H. VAN ZUYLEN. No. 5. Verwende kinderen, door A. C. ARNTZEN. No. 6. Van dieper leven, door Ds. G. W. C. VUNDERINK. Voorloopig bericht Voor den nieuwen jaargang 1925 zijn toegezegd: No. 1. De kunst van straffen, door Ds. H. VISSER. No. 2. Conflicten, door Ds. G. W. C. VUNDERINK No. 3. Trouw, door Dr. J. A. VAN LEEUWEN No. 4. Bestudeer uw kinderen, door ? No. 5. Heeft de man (vader) een taak in de opvoeding? door ? No. 6. ?, door Mr. A. DE GRAAF.