DE CATECHISMUSPREDIKING = VOOR ONZEN TIJD = HET DERDE AMBT DER = OUDERLINGEN = =_===========^ TWEE REFERATEN DOOR DR G. KEIZER TE TIEL. I ■ ■ ■ \y ■ \ - : '■ •,y.'V'- .;"r- , •'>. ï';"> . ' . • . - - , ■" I UITGAVE N.V. DE GRAAFSCHAP, AALTEN I 1 11 1 3iii'ii,|iii:i:i;ii!iii;iiii!iiji,iii.fii;iii]i;iji:ii^ DE CATKi^SEUSWËDIKINQ VOOR ONZEN TIJD ') llllllllllllillllilllllllllHlllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllHllllllllllilllllllll Mag ik beginnen, met de wakkerheid te prijzen van ons bestuur, dat in de keuze der onderwerpen, waarover het wenschte dat in deze vergadering zou worden gerefereerd en gediscussieerd, weer rekening hield met die vragen, welke in onze kerkelijke vergaderingen en pers als aan de orde van den dag zijn ? Is de prediking van den Catechismus nog wel geschikt voor onzen tijd ? Moet zij niet worden afgeschaft of vervangen door iets anders, bijvoorbeeld door eene bespreking van religieuze onderwerpen ? Is de Heidelberger Catechismus nog wel te handhaven in den tegenwoordigen tijd, als leerboek voor de catechisatiën en voor den kansel? Deze en dergelijke vragen worden niet slechts in beperkten en besloten kring gedaan, maar zij komen voor op de agenda onzer mindere en meerdere vergaderingen ; worden behandeld in synodale rapporten en dienen tot onderwerpen op onze predikanten-conferenties, terwijl ze telkens weer genoemd of besproken worden in de kolommen van onze kerkelijke pers. 2) Ons onderwerp heeft dus voor, dat het actueel is. ') Referaat, gehouden op de vergadering van Geref. predikanten. 2) Cf. Acta Synode van Leeuwarden 1920, Art. 115; Prof. T. Hoekstra, Reformatie van de Catechisatie, in de Reformatie, le jaargang, Nos. 23—26 ; Ds J. H. Landwehr, Gereformeerde Kerkbode van Rotterdam, 28e DE CATECHISMUSPREDIK1NC VOOR ONZEN TIJD Ik had wel kunnen zeggen: nog actueel, niettegenstaande niemand minder dan Claus Harms reeds voor een eeuw zeide, en naar het beweren van Dr E. Moll, zeer vele achtenswaardige mannen in Harms' gevoelen deelden, dat de Catechismuspreek „non nostri seculi" is. 3) Niet van onzen tijd; doch dit is van haar steeds weer gezegd, vooral in tijden waarin zich op allerlei gebied groote veranderingen voltrokken. Ook in onzen tijd is een sterke zucht naar verandering waar te nemen. Velen hebben het oude spoor reeds verlaten; anderen staan als op den tweesprong en weten nog niet zeker of zij nieuwe banen moeten kiezen of ook welken weg moet worden ingeslagen. Wel heeft de kerk haar centrale jaargang Nos. 1450—1454. Eerst nadat ik mijne stellingen reeds had gepubliceerd las ik de vier vervolgartikelen van Ds Landwehr over de Catechismusprediking; mij trof daarbij dat, zonder dat ik kennis droeg van den inhoud van zijn stuk, de gang der gedachten bij mijn stellingen bijna geheel dezelfde was als in Landwehr's uiteenzetting. Ds Kerkhof in het Zeeuwsch Kerkblad schreef naar aanleiding van de artt. over Sabbathswerk : heeft de Cutechismusprediking schuld? vgl. Geldersche Kerkbode, 34e jaargang No. 25. H. Milo schreef over den Catechismus op onze scholen in het Meinummer 1921 van het Paedagogisch Tijdschrift en we'd onder handen genomen in de Wachter, 1921, No. 38 en 39, 19e jaargang door Ds G. Doekes in diens art. onder het opschrift Quia of Quatenus. Ds f. Douma van Bierum refereerde op de Groninger predikanten-conferentie 1921 over C. U. ). Schotel. A. W. Sijthoff, Leiden, bl. 327—333. DE CATECHISMUSPRED1KING VOOR ONZEN TIJD er rekening mede houdt, dat de indeeling van den Zondag in de zeventiende eeuw met betrekking tot het huiselijk leven geheel anders was dan bij ons, en dan verder dat een dichterlijke natuur als Schotel nauwkeurig dient te worden gecontroleerd als die historie schrijft, dan geloof ik nog niet dat wij Landwehr op de vingers moeten tikken als deze beweert dat met het oog op de opkomst bij onze Catechismusprediking wij volstrekt niet achterstaan bij onze vaderen uit den bloeitijd van het kerkelijk leven in de Gereformeerde kerk. ') Deze meening wordt versterkt als gij Wumkes' dissertatie leest en het verslag nagaat dat de antwoorden bevat op de vragenlijst door de classis Loppersum gesteld met betrekking tot de opkomst enz. bij de Catechismus-prediking. 2) Ik denk dat de tegenwoordige predikanten van Garrelsweer, Loppersum, Bierum, Spijk en van meerdere dorpen uit die vroegere classis niet gaarne den terugkeer zagen van die tijden. Westeremdens dominee b.v. deelde mee driemaal voor twee menschen te hebben gepreekt en daarom het bijltje er bij te hebben neergelegd. Meen niet dat wij hier met hooge uitzonderingen hebben te doen voorkomende in sommige dorpen der ommelanden tusschen Eems en Lauwers. Integendeel de toestanden waren in de Dokkumer classis niet beter, en als ik Dr Cuperus' dissertatie 3) over het „kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de republiek" lees, dan acht ik zijn conclusie wel wat te algemeen gesteld „dat de gansche republiek door de middagpreek is gebleven voor de dienaren een valstrik en voor de gemeenteleden een steen des aanstoots" maar toch niet zoo bezijden de werkelijkheid als de goegemeente wel zou meenen als zij van de vrome vaderen leest. Het werd er in den loop van de achttiende eeuw niet beter op! Mannen als Hoornbeek, Martinus en Knibbe ') Artt. bovengenoemd. 2) De Gereformeerke Kerk in de Ommelanden door Dr G. A. Wumkes. P. Noordhoff, 1905, bl. 113 v.v. 3) Cf. Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek door Dr S. Cuperus, Meyer en Schaafsma, Leeuwarden, 1916, blz. 137. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD behooren nog tot den bloeitijd en Smytegeldt staat op de scheiding. In een eeuw waarin men begint te dweepen met Christendom boven geloofsverdeeldheid, en waarin Tolerantie het mode beginsel van den tijd wordt, zal de plaats voor de Catechismus-prediking, met haar controvers steeds kleiner worden '). Ik wil niet generaliseeren, ook niet vergeten dat voor het einde dier eeuw van der Kemps Catechismus reeds zijn achttienden druk beleefde, en de door Dr A. Kuyper zoo zeer gewaardeerde oefeningen over den Heidelbergschen Catechismus door den Heer Justus Vermeer, der beide regten Doctor en Ouderling te Utrecht, geschreven werden en door een Theol. Doctor en Prof. in de godgeleerdheid van Irhoven uitgegeven ; ook wil ik niet verzwijgen dat van Alexander Comrie s stellige en praktische verklaring van den Heidelbergschen Catechismus nog voor dat deze eeuw in de Revolutie onderging, reeds drie drukken waren verschenen, doch even teekenend is dat hij voor deze verklaring als ook voor de uitgave van andere geschriften van zijn hand nauwelijks van de „boekkeurders" de noodige approbatie kon iverkrijgen. 2) Ik beweer niet dat de Catechismus-prediking geheel werd verwaarloosd. Dat in geenen deele! Doch de inhoud der Catechismus-predikaties, zoowel als de waardeering van het leerboek gingen er niet op vooruit. Beiden ondergingen den invloed van den geest des tijds. Sterk is te merken dat de preekmethode der Engelschen wier godsdienstige werken hier in toenemende mate werden gezocht en gelezen, haar invloed had op den inhoud der Catechismus-predikatiën ; ook ondergingen die bij sommigen als bij een D'Outrein, den invloed der Coccejaansche preekmethode. De „onderscheidende-prediking" van een Smytegeld en meer anderen onder invloed van de Engelschen was zeer geliefd bij de eenvoudigen, doch in de steden drong de geest der Tolerantie, gevolgd door die der verlichting sterk door en ') Cf. Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw door Dr L. Knappert, o.a. bl. 127-173; Geschiedenis van het Protestantisme door J. H. Maronier. tweede deel, III, de eeuw der „verlichting', bl. 50 v.v. 2) Alexander Comrie door Dr A. G. Honig, 1892, bl. 260. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD het trof mij dat ter aanbeveling van Palier's ') leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus uitgegeven tegen het einde van deze eeuw, wordt gewezen op „dezelver kortheid gezocht maar schaarsch gevonden". In deze voorrede wordt herinnerd aan het oorspronkelijk oogmerk van de „instelling der Catechismus-prediking" en worden de heeren predikanten nog al gekappitteld omdat hunne leerredenen doorgaans te lang en te geleerd zijn, gaande dikwijls tegen het oogmerk van deze instelling het begrip en de vatbaarheid van eenvoudigen verre te boven, terwijl dit in strijd word geacht met de bedoeling van de Synode van Dordrecht. De critiek op de Catechismus-prediking van dien tijd was niet ongemotiveerd! Mijn conclusie kan geen andere zijn dan deze: dat de Catechismus-prediking het meest werd gezocht en het getrouwst aan haar oorspronkelijk doel beantwoordde gedurende de eerste eeuw na de Synode van Dordrecht. Haar geschiedenis heeft echter met de Revolutie geen einde genomen. Integendeel! Zij is eerst daarna voor ons van het hoogste belang. Bij de secten, in de eerste decenniën uit den chaos op kerkelijk gebied geboren, was geen plaats voor den Catechismus; noch bij de Polsbroekers noch bij de Massereeuwen.2) Hare geschiedenis in de Nederlandsche Hervormde Kerk is die van het Quatenus en daarna van de leervrijheid. Al spoedig na 1816 werd geklaagd over de slechte opkomst onder de Catechismus'prediking. Een verzoek van den ring Zuidhorn in 1831 om de behandeling van den Catechismus des Zondagsnamiddags te vervangen door Bijbeloefeningen werd door de Synode afgewezen. Sinsdien kwam de zaak niet meer ter sprake, totdat in 1860 werd geconstateerd dat de verplichting om uit den Catechismus te prediken niet meer bestond. Dit besluit was door de predikanten zelf uitgelokt. In het vroegere ') Cf. Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus door Johan Carel Palier uitgegeven door J. F. Martinet, 's Hertogenbosch en Amsterdam, bij H. Palier & Zoon, MDCCXCII, bl. VI en VII. 2) Cf. De Zwijndrechtsche Nieuwlichters door Dr G. P. Marang. bl. 103; De profeet van Opperdoes door Ds J. Kok, bl. 17 v.v. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD reglement bleef deze bepaling achterwege, naar aanleiding van bezwaren, ingebracht tegen een vroeger concept-reglement dat zulk een voorschrift bevatte, terwijl niet een enkele uitzondering, geen consideratie of bedenking tegen die weglating in 1856 was ingebracht. Nadat dit besluit bekend werd zijn nog tal van adressen ingediend om de Catechismusprediking weer verplichtend te stellen, maar de Synode achtte de herroeping ongeraden; zij bleef bij de vrijheid in dezen aan een ieder gelaten. Een advies, door een paar leden der Synode, o.a. door Dr Junius van Tiel, uitgebracht om de kerkeraden aan te schrijven dat de gezette Catechismus-prediking niet was opgeheven en te zorgen dat zij in stand bleef, werd kort na 1860 door de Synode in een besluit veranderd. Vele predikanten vatten dat op in dezen zin, dat men onderwerpen ging behandelen naar aanleiding van den Catechimus en zulk doen was, zooals men licht kan bevroeden, de bevordering van de opheffing van de Catechismus-prediking. ) Omtrent het midden der vorige eeuw stond het met de opkomst onder de Catechismus-prediking in de Nederl. Herv. Kerk zóó treurig, dat Dr Moll in zijn bewerking van Palmers Catechetiek aan het slot van zijn hoofdstuk over de kinderkerk of openbare onderwijzing zich aldus uitlaat: „het zigtbaar verval onzer namiddagkerken eischt zóó dringend voorziening, dat er wel eene prijsvraag mogt worden uitgeschreven over de beste middelen, om de Catechismuspreefc in eene openbare onderwijzing der jeugd te herscheppen . Moll wil van deze Catechismus-prediking niet bepaald een kinderkerk maken, maar hij betreurt het dat sinds de Catechismus-prediking een formeele predikatie is geworden, er geen kinderleer noch kinderkerk meer in te herkennen is ; hij zou „de namiddagkerk meer bepaald willen bestemmen en overeenkomstig de plaatselijke gelegenheid, inrigten voor eene openbare zamenspraak met de ') Cf. Oe Nederlandsche Herv rmde Kerk in hare inrigting en bestuur, handboek van het Kerkregt, door H. M. C. van Oosterzee, predikant te Oirschot, Schiedam, H. A. M. Roelants, 1865, bl. 179, 243. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD catechumenen der gemeente, zonder daarbij de volwassene lidmaten uit te willen sluiten". ') Ik behoef nauwelijks op te merken, dat er toch ook nog breede groepen leefden in de Hervormde Kerk en ook thans nog zijn, die grooten prijs stellen of zouden stellen op eene Catechismus-prediking in den vorm der „ouden", zij het dan ook met eenige wijziging naar den eisch en de behoeften van onzen tijd. In den loop van de vorige eeuw werden dan ook oude verklaringen enz. een en andermaal herdrukt en nieuwe gegeven ; want in den kring van de vrienden der waarheid en der gereformeerden en confessioneelen leefde nog wel de behoefte aan de Catechismus-prediking. Zelfs uit het milieu van de apologetische school te Utrecht verschenen de leerredenen van Van Oosterzee, die binnen het bestek van weinige jaren eenige malen werden herdrukt. Oosterzee stelde aan deze leerredenen den eisch dat zij naar vorm en inhoud moesten beantwoorden aan de regelen door de predikkunde aan haren grondigen beoefenaar voorgeschreven. 2) Hij verklaarde met even zooveel woorden daarmede zijn populaire dogmatiek 2) in het licht te geven, waarvan het confessioneel karakter evenwel door dezen „vernuftigen apologeet" 3) een weinig was uitgewischt. Toch kon de richting van deze school niet bevorderlijk zijn aan de waardeering van de Catechismusprediking, gelijk ons glashelder blijkt uit het groote werk van den minder vernuftigen en genialen maar nuchteren collega van Van Oosterzee, uit Doedes' „Catechismus of onderwijzing in de christelijke leer getoetst en beoordeeld". Deze criticus meent dat „niet weinig moet gewijzigd, weggelaten en bijgevoegd worden, altijd overeenkomstig Gods woord, ') Cf. Dr E. Moll, a. w. derde deel, VIII, de kinderkerk of openbare onderwijzing, bl. 243—264. *) Cf. De Heidelbergsche Catechismus door J. J. van Oosterzee, nieuwe uitgave, Utrecht, Kemink ö Zoon, 1882. voorrede voor den eersten druk bl. V, VI. 3) Confessie en Dogmatiek door Dr E. Daubauton, Amsterdam. F. W. Egeling 1891, bl. 15. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD indien er werkelijk sprake zal kunnen zijn van in alles overeen te komen met dat „woord". ') Terecht zegt Doedes dat instemming te betuigen met de belijdenisschriften, alleen in zooverre zij met de Heilige Schriften of met Gods Woord, overeenkomen, niets beteekent, of althans zeer weinig. Een onderteekening in zooverre als (quatenus-onderteekening), kan niet toegelaten worden dan van Quatenus-belijdenisschriften. Maar de Heidelberger is zoo'n belijdenisschrift niet ') en Dordt stond niet op het Quatenus-standpunt; zoo kon dan Doedes ze niet teekenen en in gebondenheid daaraan niet prediken. Op het standpunt van dezen geleerde en zijn volgelingen kon dan ook weinig van eene Catechismus-prediking worden verwacht ; zij kon in zulk een midden kwalijk worden gehandhaafd, allerminst als bediening des Woords. Van de modernen behoef ik niet te spreken met betrekking tot ons onderwerp. Nog even zij opgemerkt, dat ook in de Waalsche kerken, die nimmer hoewel dit wel door de Gereformeerde 2) Kerk werd begeerd, den Heidelberger invoerden als leerboek, maar den Catechismus van Calvijn bleven gebruiken, de Catechismusprediking is afgeschaft, gelijk ook het geval is in hare Fransche zusterkerken in Fransch-Zwitserland. 3) In de kerken der Scheiding bleef zij met het gezag der D. K. O. gehandhaafd. Één van de vaders der Scheiding, Gezelie Meerburg, gaf zijn zestig Leerredenen over den ') De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus door Dr J. J. Doedes, Utrecht, Kemink & Zoon. 1880, Tweede deel, besluit bl. 498, 508. Dit werk van Doedes behoort nog onder de Standaardwerken over den Heidelberger Catechismus; Prof. James Good in zijn bovengenoemd werk van recenten datum noemt het onder de eerste werken over ons leerboek. 2) Cf. De Post-atca door Dr H. H. Kayper, bl. 428, 466. 3) Cf. In de Constitution pour 1'église évangëlique libre du canton du Vaud, 1899, wordt in section VI du culte public, artt. 28, 29, geen melding gemaakt van de Cat.-prediking; dit is evenmin het geval in de „projet de liturgie pour les dimanches ordinaires de 1'église nationale Evangèlique réformée du Canton de Vaud, 1896, culte du matin, culte pour la jeunesse, culte du soir, pag. 65 s.s. DE CATECH1SMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD Heidelberger Catechismus uit, waarvan een tweede druk verscheen en Proosdij gaf eene uitnemende vertaling van Ursinus' verklaring, die hij voorzag van eene inhoudvolle inleiding. Na de Doleantie en de Vereeniging der Kerken verscheen in de Bibliotheca Reformata Bastingius' verklaring met eene voorrede van Prof. Rutgers. Deze beide laatste uitgaven typeeren den geest die steeds sterker werd in de uitgeleide kerken. Daarin maakte men zich meer los van de achttiende en de laatste decenniën der zeventiende eeuw, maar greep terug naar de beste werken uit de eeuw na de Reformatie en dit onder de leiding van mannen als Bavinck, Kuyper en Rutgers. Van de nieuwere verklaringen van den Catechismus of leerredenen over den Heidelberger zwijg ik, ze als bekend veronderstellende, terwijl ik ze straks allicht nog in ander verband zal noemen. Ik besluit dit overzicht met de herinnering dat de loop der geschiedenis van de Catechismus-prediking in andere landen veel ongunstiger was, wijl men zich aldaar steeds verder verwijderde van de leer der vaderen. De Union ') was in Duitsch- ') Cf. Handreichung zum Heidelberger Katechismus für Prediger, Lehrer etc. von Otto Thelemann, zweite auflage, Detmold 1892, verslag van G. Schenk, z. 533. In de Oud-Gereformeerde Kerken in de Graafschap en in Oost-Friesland wordt geregeld uit den Heidelbergschen Catechismus gepreekt. Dit geschiedt ook nog in de „Landeskirche van de Graafschap en Oost-Friesland. Buitendien is er slechts ééne Gereformeerde Kerk, n.1. die te Elberfeld, bekend, waar des Zondags in ééne godsdienstoefening, 's namiddags 5 uur in de „Alte Kirche de Cat. wordt behandeld. Bij de Lutherschen werden ze reeds ten tijde van Luther over een vrij groot gebied ingevoerd (Cf. Richter, Kirchenorduungen, Bd. 1 en II). Thans worden ze nergens meer gehouden. Ik noem eenige werken waarin de Luthersche Catechismus in preeken wordt behandeld, die in den loop der tijden werden uitgegeven door Scriver. Spener hechtte groote waarde aan de Catechismus-prediking Hij ruimde haar een vaste plaats in bij den dienst des Woords. Werken van jongeren datum zijn o.a. : von Ahlfeld, Tholuck, M. v. Nathusius. De afschaffing van de Catechismus-prediking is te wijten aan het Rationalisme, afkeerig als het was van de dogmatiek, en aan de „Union", die de confessioneele tegenstellingen wegdoezelde. Er wordt nog nergens eenig DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD land haar ondergang, met uitzondering van die gedeelten waar de Gereformeerde leer bleef gehandhaafd. In de Presbyteriaansche kerken van Engeland en Schotland is nimmer eene prediking van den minder warmen en meer scholastieken Westminster in de kerken geweest en in haar werd de Heidelberger niet ingevoerd. De Methodisten van Engeland en Amerika zijn afkeerig van deze prediking, die alleen nog stand houdt in de Reformed en de Christian Reformed Church, hoewel in de eerste zich reeds eene neiging vertoont om liever over een Schriftdeel, rakende den inhoud van de Catechismusafdeeling te prediken, dan de summa zelf. Bij de Ledeboerianen aldaar staat het als met hen hier te lande; hoewel zij de psalmen van Datheen zingen, schijnt hun de prediking van het leerboek, dien edelen en zoo lang miskenden man zoo dierbaar, niet erg sympathiek. In Zuid-Afrika s drie gereformeerde kerken wordt nog geregeld uit den Catechismus ge- teeken gespeurd in Duitschland dat zou wijzen op een vragen naar deze prediking. In den loop van de vorige eeuw en ook reeds na 1900 verschenen behalve de bekende werken van Thelemann onderscheidene uitleggingen van den Catechismus, ik noem Alting, anleitung zum verstandnis des H. Cat. Gemarke 1804; van denzelfden schrijver: Catech. Unterricht nach den Heid. Cat, Heidelberg 1841 ; Bender, Die Christliche Lehre nach dem Heid. Cat. Barmen 1868; Dotzt, Katechezen über den Heid. Cat. 3 Bdn., Lippe 1896; Held, Erklarung des H. Cat. Göttingen, 1862; Schröder, Elberfelder Catechisierung über den Heid. Cat. 2 Bdn. ; Zyro, Handbuch zum Heid. Cat. Bern, 1848 ; von Tellenberg, Hilfsbuch zum H. Cat., Bern, 1903; Oppen, Hilfsbuch züm verstandnis des H. Cat. 1910. Eene schoone collectie literatuur over den Heid. Cat. (uitgaven, preeken, catechetische werken) bevatte de bibliotheek van den overleden consistorialrat D Dalton, die aan het „Reformirte kandidatenstift te Elberfeld ten geschenke werd gegeven. Kohlbrügge gaf zes preeken uit over de eerste vraag van den Catechismus. Van hem verschenen ook: Fragen und Antworten ueber den H. Catechismus. Ik dank deze gegevens aan de bereidwilligheid van Dr W. Hollweg. Pastor der Landeskirche te Gildehaus, die ze aan Ds E. Kolthoff, Pastor te Veldhausen verschafte door wiens hulpvaardige tusschenkomst ik ze ontving. Mijn bewering in de vijfde stelling dat de Luthersche kerk „nimmer eene geregelde prediking van den Catechismus heeft gekend mag niet a te absoluut worden genomen. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD preekt, terwijl in Hongarije evenals in Czecho-Slowakije deze prediking aan de vrijheid der dienaren wordt overgelaten. Terwijl ik dezen gang van de Catechismus-prediking met grocrte passen volgde, trad de waarheid van mijne bewering aan het licht, dat de waardeering van deze prediking nauw verband houdt met den geest van den tijd. Eén voorbeeld slechts ! Vinet, die weinig invloed heeft geoefend op ons land wat zijn gedachten omtrent de „liberté des Cultes" betreft, maar die in vele andere opzichten van veel grooteren invloed op de ethische richting is geweest dan gemeenlijk wordt opgemerkt. Vinet zegt: „wat van meer belang is, is dat[men de kinderen leide tot de bron en deze arme kinderen zelf laat drinken, die men tot nu toe dit levend water, maar flauw en zelfs bedorven geacht, doordat men het geleid heeft door lange en oude buizen van menschelijk fabrikaat druppelsgewijze heeft toegediend als een doktersdrankje". ') 't Is wel aardig gezegd en het laat aan helderheid niets te wenschen over, maar van waardeering voor ons heerlijk leerboek valt weinig te merken. De Lutherschen hebben wel hunne Catechismussen geha^ maar eene prediking, als de Gereformeerden over hunnen Catechismus niet. De Roomschen kennen die evenmin over hunnen Catechismus. Getroffen door het groote nut van den Catechismus voor de Lutherschen werd door Pessevino het nut van een dergelijk leerboek ook voor hun kerk betoogd op gevaar af dat het volk bij de invoering van zulk een catechetisch leerboek zou zeggen dat de geestelijkheid dit van anderen had overgenomen en dat zij vóór dien tijd had geslapen, hetgeen, naar Pessevino's erkenning, beide ook waar was geweest. 2) De Catechismus-prediking is in het midden der Gereformeerde Kerken van buitengemeen belang geweest. Haar oude ') Cf. Théologie pastorale par A Vinet, Paris, chez les éditeurs, rue rumford, 8, 1850, pag. 415. 2) Cf. Doumergue, o.c. pag. 229 ; Biesterveld, a.w. bl. 19—25. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TI]D roem is, zoo schrijft de uitnemende Catecheet Thelemann, ') dat onder de Gereformeerden jong en oud thuis zijn in de waarheid en zij, die zooveel werden aangevochten, ten allen tijde bereid waren haar te verdedigen. De bizondere roem van ons volk was in vroeger jaren dat het een volk van theologen was; moge deze roem getaand zijn, nog is er onder ons volk eene kennis der waarheid, gelijk die bijna nergens wordt gevonden en dit danken wij naast het eeuwenlang gebruik van den Catechismus als leerboek op de scholen aan het feit, dat hij ons ook eeuwenlang gediend heeft bij de prediking op den kansel. 2) De Catechismus-prediking bedoelde naar Cornput's inleiding op Bastingius' verklaringen: vermeerdering van de kennis van het Woord van Gods en verder om nieuwigheden te kunnen wederstaan en de band der eenheid onder de Gereformeerden aan te halen. De Catechismus-prediking bevordert iedere eenheidsbeweging, die door ons niet mag worden wederstaan maar moet worden bevorderd. 3) Als de Catechismus-prediking beantwoordt aan wat ze moet zijn, dan bevordert zij ten zeersten het recht verstand van de prediking van Gods Woord. 4) Dat dit wel noodzakelijk het geval moet zijn, zal ieder treffen die de oude verklaringen en leerredenen leest. Schier alles wat Justus Vermeer leert, en naast hem noem ik nog een van der Kemp, wordt geadstrueerd door voorbeelden uit Gods Woord, uit de historische gedeelten der Schrift evenzeer als uit de meer leerstellige gedeelten. De Catechismus-prediking heeft in ons land niet weinig het puriteinsche leven bevorderd. Vooral de oude verklaringen waren een gezond remedie tegen de ultra-subjectieve en mystieke ') Cf. Thelemann, a.w. bl. 551. 2) Cf. Ernst Rolffs, das kirchliche leben der evangelischen Kirchen in Niedersachsen, geeft vele inlichtingen over den invloed, dien een geregelde catechismus-prediking heeft op het gemeentelijk leven. 3) Cf. James Good, a.d.w., pag. 286, vv, I. it (catechisme) is irenic. *) Cf. Ursinus, a.w. bl. 12, 16: Bastingius, Cornput, bl. IX. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD stroomingen en bevorderden integendeel het gezonde mystieke leven. '). De vele burgerdeugden die ons volk bezit kunnen voor een goed deel worden geboekt op het voordeel van de gezonde Catechismus-prediking. Waarlijk in vroegere dagen ontbrak het ethisch element in de prediking niet, al droeg het toen dien naam nog niet. Niet enkel omdat de bevolking van Brabant en Limburg van anderen stam geboren werden dan de Friezen, Hollanders en Zeeuwen, staat het peil van ontwikkeling en beschaving onder de laatsten zooveel hooger en de criminaliteit zooveel lager. Dit is mede voor een goed deel te danken aan de trouwe prediking van den Catechismus. In de dagen onzer vaderen waren dogmatiek en ethiek nog niet gescheiden en mag het al waar zijn dat daardoor de ethiek in het gedrang kwam, een kerk waarin de Heidelberger trouw werd gepredikt kon daardoor dat kwaad des te eerder te boven komen. Laat ik nog eenmaal Vinet 2) mogen aanhalen, maar nu met volle instemming. Hij wil voor de prediking geen anderen regel dan : dat het dogma overvloedig voorkome in de prediking van het christelijk leven ; dat de ethiek overvloedig voorkome in de prediking van de Christelijke waarheid. Mij dunkt aan dien regel heeft de Catechismus-prediking kunnen beantwoorden en ik mag gelooven, dat zij ook in de meeste gevallen metterdaad daaraan heeft beantwoord en daarom is zij zoo bevorderlijk geweest in deze landen aan de vermeerdering van de kennis der waarheid en tot heiliging van het leven. Johannes van der Kemp noemt ook nog in de lange voorrede voor zijn Catechismuspredikatiën als een der rijke zegeningen van de Catechismusprediking dat de Leeraars, die anders „in het beblokken van de goddelijke waerheden mogten traeg worden, gaende werden gehouden, en hunne lust telkens vernieuwt, om zich meer en meer in die geheimen te oeffenen, dewijl ze genootzaekt ') Cf. Hoekstra, Tegenwoordige critiek, bl. 21 ; Dr Moll, a.w. bl. 251, 256. 2) Cf. Vinet, o.c. pag. 247, 283, chap. II, catéchisation, § 1. — Son importance et son objet. Over het ethisch element in de prediking vgl. Homiletiek, Vinet, bl. 63 v.v. DE CATECH1SMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD zijn den leiddraet aan den Catechismus wekeliks te volgen in hunne Predikatiën" en Petrus de Witte, in zijne toeëigening voor zijne verklaring van den Cat. acht dat de Cat. de doodsteek geweest is in de zielen dergenen die naer verandering stonden. De verzaking van deze prediking of zelfs de prediking enkel van sommige gedeelten van ons leerboek kan niet dan tot groote schade zijn van het kerkelijk leven. ') Zij werkt het sectarisme, die kanker voor de kerk, in de hand. Geen wonder, daar haar prediking, naar het getuigenis der beste verklaarders, de eenheid der kerk zoozeer kan bevorderen. Kuyper zegt dan ook, dat al moge de tekstkeuze hier te lande voor de prediking van Gods Woord vrij zijn, die van den Catechismus niet aan de vrije keuze van den joys/&A~tis overgelaten. Ze is kerkelijke regel en kerkelijk voorschrift, juist dat kan het kerkelijk besef verlevendigen.2) Zal nu deze prediking aan haar doel beantwoorden dan moet zij actueel zijn, een eisch altijd weer van af de dagen van den oudsten Gereformeerden homileet Hyperius 3) aan de prediking gesteld. Actueel was niet die prediking welke Ds J. Kok eens hoorde van een predikant die op een warmen zomer Zondag namiddag twee uur lang in het zweet van zijn aanschijn preekte tegen „de kerk, die zich naar Rome noemt" zóó, dat hij de kerk, welke hij diende, geheel scheen te vergeten, en actueel kan niet zijn die andere, die op zijn vraag: hoe hebt gij het met de Catechismus-prediking, antwoordde : wel, „met nieuwjaar keer ik mijne schetsen om en begin van voren af aan". 4) Bij de uiteenzetting kan de ') Cf. Men leze kerkelijk en niet gelijk in de gedrukte stellingen staat christelijk leven. 2) Cf. Kuyper, Onze Eeredienst, bl. 294, 297. 3) Cf. Andreas Hyperius door P. Biesterveld, Kampen—Zalsman, bl. 100—103; Kuyper, Eeredienst, bl. 308. Kuyper wijdt geen afzonderlijk hoofdstuk aan de cat. pred. Zij is bediening des Woords. wat van haar in 't gemeen geldt, is ook toepasselijk voor de cat. pred.; Dr T. Hoekstra, Gereformeerde prediking, bl. 38, 65. 4) Cf. Schetsen over den Heidelbergschen Catechismus, een handboek voor predikanten door J. Kok, Kampen - J. H. Kok - 1903, inleiding VI- DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD prediker frisch blijven als hij jaar op jaar meer van nabij of verre een der uitnemendste oude of nieuwe verklaarders volgt, als hij bij de wederlegging een wakend oog houdt op de dwalingen, die ter plaatse waar men predikt zich voordoen, ten minste op die welke er vasten voet kregen; doch men zorge dan die dwalingen door een verkeerde bestrijding of onproportioneel breede uiteenzetting of linksche wederlegging niet den dienst te bewijzen haar vruchtbaar te maken, en haar te verspreiden terwijl men ze bestrijdt. ') Bij de toepassing die ook in onzen tijd niet mag ontbreken moet men zich er niet afmaken met algemeenheden, daarmede komen wij niet verder; de stof moet in onmiddellijk rapport worden gebracht met het leven van de hoorders, en het schijnsel van de lamp van Gods Woord — immers de prediking van den Catechismus is ook bediening van Gods Woord moet zijn licht werpen over het leven van den tegenwoordigen tijd. Wij hebben de heerlijkste voorbeelden van zulk een verklaring van den Cat. in E. Voto, en mag ik nog één voorbeeld geven, dan noem ik Ds Ferwerda's Catechismus-prediking over den doop en eveneens vele predikatiën over den Catechismus in „Menigerlei genade". Verklaring blijve hoofddoel, wederlegging en toepassing zijn echter integreerende deelen van eene goede Catechismus-predikatie ! Ik weet wel: wij mogen niet prediken over allerlei toevallige omstandigheden, maar toch kunnen bizondere omstandigheden een gelukkig onderwerp worden voor onze prediking in nauw verband met de stof van den Catechismus die aan de orde der behandeling is. Wij moeten actueel maken wat eeuwig is en als het ware eeuwig wat actueel is:') ziedaar de ware actualiteit bij ') Cf. A. Vinet, Homiletiek, bl. 60, 61 ; in zijn Théologie pastorale zegt Vinet zoo juist: Nous ne sommes guère appelés a prêcher sur des circonstances ; mais les circonstances peuvent, avec du discernement, devenir un texte heureux pour nos sermons. Dans 1'un et 1'autre cas, il y a une doublé tache: d'actualiser ce qui est éternel, et d eterniser, pour ainsi dire, ce qui est actuel, pag. 269. DE CATECHISMUSPRED1KING VOOR ONZEN TIJD de prediking van Gods Woord, ook bij de behandeling van den Catechismus. ') Eene vruchtbare Catechismus-prediking stelt niet slechts aan den prediker hooge eischen; zij doet dat niet minder aan de hoorders. De meeste klachten komen door den regel van de zijde der minst onderlegde hoorders. De onkundigen, zij, die de catechisatie hebben verzuimd, kunnen er niet bij; zij klagen over oude kost, ook al is de ontwikkeling fonkelnieuw. Er is een zeer nauw verband tusschen de Catechisatie en de Catechismus-prediking. Slordige catechisanten zijn bijna immer trage kerkgangers; domme catechumenen doen straks hun stem het luidst klinken in het koor dat een miserere zingt over de Catechismus-prediking. In de gemeentewaar het Catechismus-onderwijs naarstig wordt gezocht, op peil is en getrouw wordt gegeven gaat men door den regel gaarne naar den namiddag- of avonddienst en als het onderwerp van de catechisatie-les dan niet al te ver verwijderd ligt van dat der Catechismus-prediking, die daaraan onmiddellijk voorafging of daarop volgt, dan kan dit zeer den lust wekken der jongeren om trouw die prediking te volgen. Dr Kuyper zegt in zijn Encyclopaedie: „de ervaring heeft dan ook steeds geleerd, hoe de predicatie met de Catechese op en neer gaat. In een gemeente, die slecht gecatechiseerd is, daalt de rijkdom en het karakter ook der prediking; en omgekeerd waar de Catechese bloeit verheft ook de prediking zich uit haar armoede tot meerderen welstand". 2) Die wisselwerking is naar den aard het sterkst tusschen de Catechese en de ') Ik wil ook nog uit vroeger dagen een voorbeeld van actualiteit noemen : Gosinus van Kessel, predikant te 's Gravenhage trad den 30 Nov. 1755 voor de gemeente op met de behandeling van den 48sten Zondag, „welke stof door hem bijzonder in verband gebracht werd met de teekenen der tijden, met name de ontzaglijke aardbeving, die in dat jaar in Portugal en Spanje gewoed had. Deze preek werd na het uitspreken weldra in druk gegeven, vgl. kerkelijk 's Gravenhage, door Dr E. J. W. Posthumus Meyjes, erven W. A. Beschoor, 1918, bl. 71. 2) Cf, Encyclopaedie, deel drie, bl. 505. Zie voor het kar. der Catechismus-predikatie § 61 : de Catechetiek, vooral bl. 509. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD Catechismus-prediking. Ik heb er boven reeds op gewezen, dat, toen de Synode der Ned. Herv. Kerk, kort na '60 de Kerkeraden aanschreef dat de gezette Catechismus-prediking niet was opgeheven en dat men zorgen moest dat zij in stand bleef, sommige predikanten begonnen naar aanleiding van den Catechismus de een of andere waarheid te verhandelen. Ik weet wel dat dit niet in ons midden geschiedt, doch wij moeten ons ook wachten den eersten stap in die richting te doen. In de Reformed Church van de Vereenigde Staten hebben reeds sommige predikanten deze gewoonte aangenomen. De Catechismus leerredenen, moeten vóór alles Catechismus-predikatiën zijn, waarin het didaktisch element op den voorgrond treedt, en de gemeente wordt opgebouwd „in de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is, in de hoop des eeuwigen levens". ') In verband met het voorgaande acht ik het niet gewenscht een tekst voor te lezen met de gewraakte afkondiging; „op deze en meer andere plaatsen van Gods Woord is de leer gegrond die ontwikkeld wordt enz". Deze gewoonte is nog een overblijfsel uit vroegere dagen. Onderscheidene godgeleerden in de 17de eeuw achtten het wenschelijk vóór de verklaring van den Catechismus één of meer teksten te lezen en kort te behandelen, waarop het leerstuk der afdeeling die aan de orde was rustte. De bedoeling was goed. Men wilde doen uitkomen dat ook de Catechismus-prediking bediening des Woords is. 2) Maar zijn dan onze belijdenisschriften niet juist daarom als zoodanig aangenomen omdat wij belijden dat zij in alles overeenstemmen met Gods Woord ? Er schuilt dus strikt genomen een gevaar in dit doen voor het gezag van den Catechismus. Er ligt ook een gevaar in voor het recht gebruik der Schrift; juist door losse teksten boven verhandelingen te zetten, die geen opzettelijke verklaring be- ') Cf. J. J. van Oosterzee, a. w. bi. V. 2) Cf. Hoekstra, Ger. pred. bl. 61, 64, 66, 67. D. Knibbe is waarschijnlijk wel de eerste homileet van eenige beteekenis die begonnen is met deze gewoonte en wel om het verwijt der Remonstranten, dat bij de Gereformeerden e*n menschelijk geschrift evenveel gezag had als Gods Woord, te ontgaan. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD doelen van dien tekst, wordt een verkeerd Schriftgebruik in de hand gewerkt dat haar gezag ondermijnt, waardoor ieder ketter zijn letter wel vindt en men bijv. het verzekeringswezen bestrijdt met het woord van Job; die God tergen hebben verzekerdheden. De goede bedoeling die hierbij voorzat wordt verkregen als in de Catechismus-predikatie onderscheidene teksten, waarop de voorgedragene waarheid steunt, worden aangevoerd en verklaard, gelijk Hoornbeek dit aanprijst en in onderscheidene oude Catechismus-preeken uitnemend geschiedt en vergun mij op het heerlijk voorbeeld te mogen wijzen dat daarvan gegeven wordt in de Catechismus-preeken van Ds. H. Hoekstra. Ik wil terloops nog wijzen op Feringa's Catechismus-preeken waarin wij onder de nieuweren een voorbeeld hebben van de korte verklaring van den tekst voorafgaande aan de eigenlijke Catechismuspreek en wil hier nog aan toevoegen het opmerkelijk feit dat de bewerkers van het „kerkelijk handboek ten dienste der Chr. Ger. Kerken in Noord-Amerika" bij art. 68 nadrukkelijk hebben opgemerkt: Het nemen van een tekst bij de Catechismus-prediking is niet aan te raden. ') Uit oude en nieuwere bundels Catechismus-preeken zien wij dat vroeger en ook nu nog door sommige predikers de gewoonte is gevolgd wel eens Zondag-afdeelingen te splitsen; Camrie ging daarin zoo ver dat hij, ofschoon in October 1750 reeds met zijn verklaring begonnen, toch in December 1751 pas zeven Zondagen had behandeld.2) Dit verdient geen aanbeveling, ook omdat ik het niet gewenscht acht de behan- ') Cf. Kerkelijk handboek ten dienste der Chr. Ger. kerken in NoordAraerika door Rev. J. van Dellen en Rev. H. Keegstra, Eerdmans-Sevensma Co. Grand Rapids, Mich. 1915, bl. 80. Zie ook nog Kuyper Encyclopaedie III, bl. 501. Doedes in zijn aangehaald werk heeft bezwaren tegen sommige teksten in de derde uitgave van den Catechismus op den rand gezet. Hij acht dat vele dier teksten geen loca probantia, bewijsplaatsen, zijn. In ieder geval maant dit zonder dat ik hier uitmaak, hoeveel van dit bezwaar inderdaad waar moge zijn, tot voorzichtigheid, vgl. bl. 21, 33, 34. 2) Cf. Alex. Comrie, door Honig, bl. 135. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD deling over de grenzen van een jaarkring uit te breiden. ') Mijn hoofdbezwaar tegen zulk een splitsing schuilt in het gevaar voor een al te splinterige en scholastieke behandeling, waartegen niet op kan wegen het vermeende voordeel, dat de predikant dan niet zoo vaak den Catechismus in eenzelfde gemeente behoeft te behandelen, als hij althans niet op het lijstje van dominees staat die nog in aanmerking kunnen komen voor eene roeping naar elders. Nu het steeds meer voorkomt dat kerkeraden besluiten om eens niet meer des Zondagsnamiddags de Catechismusprediking te houden, maar die des morgens te doen plaats hebben, heb ik gemeend te moeten opmerken dat men zich houde aan den wensch van de K. O., om, „ordinaarlijk in de namiddagsche predikatiën enz." Nergens heb ik daarvan een voorbeeld aangetroffen in vorige tijden. De Redacteur van in en om de Gereformeerde Kerken zegt er van ,,'t kan zijn nut hebben". Wij zijn van dezen redacteur niet gewend dat hij zich van iets waarvoor hij warm voelt zoo afzijdig houdt. Daar wij ook geroepen zijn om ons te wachten voor den schijn des kwaads mogen wij door deze verwisseling niet doen alsof de belijdenisschriften mogen worden geidentifieerd met de Schrift. Van der Kemp merkt terecht op: den Catechismus houden wij niet voor een kleinen Bijbel. Wel gis ik welk doel men met deze verwisseling voor heeft, doch dit moet op andere wijze worden nagestreefd. Misschien wel door een ander uur te bepalen voor de Catechismus-prediking, des avonds of op den namiddag ; of ook door een andere methode te volgen bij de predikatiën. Kan het ook, dat de fout schuilt in de Catechisatie ? Kan ') In verband met de bezwaren tegen stelling twaalf door een paar opponenten ingebracht moet ik erkennen, dat ik haar beter had kunnen formuleeren om juist weer te geven wat ik met haar te poneeren bedoelde. Ik acht het zeer gewenscht eD ook naar de bedoeling van Art. 68 den Catechismus binnen den jaarkring te prediken. Gaat men nu den Catechismus behandelen bijv. iederen Zondagmiddag één vraag en antwoord, dan is het gevaar voor een splinterige behandeling inderdaad niet denkbeeldig. Men DE CATECHISMUSPRED1KING VOOR ONZEN TIJD het ook dat de werking des Geestes in de gemeente wordt verhinderd door bepaalde zonden ? De ootzaak van het kwaad moet gezocht en bestreden worden. Kan het ook, dat de Catechismus-prediking minder trouw wordt bezocht omdat er te weinig verband kan worden gevonden tusschen het onderwerp van den Catechismus dat aan de orde is en de prediking in de morgen-godsdienstoefening ? Wij willen niet het pleit voeren voor eene prediking naar vastgestelde tekstkeuze, naar het zoogenaamde kerkelijk jaar. Toch achten wij het zeer gewenscht dat er zoo mogelijk verband besta tusschen de prediking des morgens en die van den Catechismus, en ik acht het niet bijgeval dat dit verband betrekkelijk gemakkelijk kan worden gevonden zoo men de Zondagen behandelt binnen den jaarkring. Dan vraagt men zoo actueel mogelijk bij den aanvang van het jaar: welke is uw eenige troost enz. en aan den laatsten Zondag en in het laatste gedeelte van de prediking predikt de dienaar van de trouw van den God Amen. Dan komt het stuk der ellende vóór de lijdensweken ; dan dat der verlossing binnen de lijdensweken ; dan kan het, dat de Avondmaalsviering de eene maal valt als de Catechismus handelt van den persoon van Christus, in Zijn lijden en sterven, en de andere maal, van de Sacramenten. Dan valt de behandeling van de dankbaarheid in de feestlooze helft. In de tegenwoordige redactie van Art. 68, staat dat dezelve prediking „zooveel mogelijk" jaarlijks mag geëindigd kan niet alles zeggen in ééne prediking. Hoe gelukkig ! Vele predikanten moeten den Catechismus wel tien a twintig maal prediken in dezelfde gemeente. De eene maal moet dit op den voorgrond treden, de andere maal iets anders. Moet zij niet actueel zijn ! Ik heb er volstrekt geen bezwaar tegen sommige Zondagen saam te voegen en andere zeer rijke afdeelingen te splitsen en dat in overleg met den kerkeraad, gelijk in Rotterdam geschiedt, alwaar men bijv. Zondag 36—37 heeft saamgevoegd en Zondag 21 in tweeën behandelt. Ik neem dus stelling twaalf terug en zet daarvoor in de plaats : Eene al te splinterige verklaring te veel afdalende in détails, waartoe eene prediking die telkens slechts ééne vraag met haar antwoord behandelt al te licht leidt, is niet gewenscht. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD worden. Ik weet niet wanneer de woorden „zooveel mogelijk" in den tekst zijn gevoegd. Vermoedelijk op de Synode van Utrecht 1905, hoewel Art. 68 niet in de Acta staat aangegeven als een artikel waarvan eene nieuwe redactie wordt voorgesteld; doch dit „zoo mogelijk" staat er, en mag niet zinloos worden ; alleen dus als het ons niet mogelijk is, mogen wij het ongewenschte doen, anders hebben wij ook in dit opzicht te staan naar het mogelijke en doenlijke, 't Is ook zoozeer gewenscht! ') Het is heel wel mogelijk dat de Catechismus-prediking mede daarom niet de liefde der gemeente heeft omdat ze te lang duurt. Het is toch opmerkelijk dat van af de instelling tot op onzen dag de eisch van kortheid aan haar telkens weer werd gesteld; dat kortelijk der K. O. is immer herhaald. Zij was en moet blijven eene korte uitlegging, wederlegging desnoodig en toepassing. Doch zulk een korte uitlegging en toepassing eischt nauwgezette voorbereiding, zal zij frisch en actueel blijven. Uit den booze is dus het systeem van het blaadje om te ') In mijn referaat sprak ik van de morgengodsdienstoefening als van detl hoofddienst. Onze vriendelijke Voorzitter wees mij op het ongewenschte van deze uitdrukking, daar die een onderscheid 'maakt tusschen den morgen- en middagdienst, waardoor deze laatste eigenlijk als nietgelijkwaardige naast den eersten komt te staan. Ik heb deze opmerking overwogen en betuig mijn erkentelijkheid dat zij mij gedaan werd en voor de wijze waarop dit geschiedde. Metterdaad geeft de K. O. in het deel „Van de leer, Sacramenten en andere ceremoniën" daartoe geen recht. In beide samenkomsten wordt Gods Woord bediend. Dit spraakgebruik voorkomende in het door mij reeds aangehaalde werk van Prof. Dr Eugène Choisy, bij van Oosterzee in de voorrede en o.a. ook bij Schotel, a. w., is ontleend aan het feit dat de kerkgangers den morgendienst schenen te beschouwen als den hoofddienst en wel door dat zij dan bij voorkeur gingen. Bij Schotel evenwel bleek, dat in de dagen van den bloeitijd der Republiek de „namiddagsche predikatie" vooral werd gezocht. Om nu de verkeerde gewoonte en beschouwing die tot deze kwalificatie van den morgendienst aanleiding heeft gegeven en nog geeft niet den geringsten steun te bieden, heb ik den passus, waarin ik sprak van en argumenteerde uit de gedachte van den hoofddienst, geschrapt. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD keeren en ook het doen van Comrie is niet aan te bevelen die zijn geschreven preeken niet langer kon gebruiken zoodat hij genoodzaakt werd om nieuwe te maken omdat hij de oude niet meer kon lezen ; de inkt was verbleekt! ]) Zulk eene nauwgezette voorbereiding wordt verondersteld ! Van der Kemp wil door zijn uitgave de predikanten leeren den Catechismus te „beblokken". En wij zeggen steeds dat het heel wat is : iedere week twee preeken te leveren. Wij bedoelen dan toch met zulk zeggen twee nieuwe. Anders maar liever gezwegen! De prediker late zich niet uit het veld slaan door de bewering van hen, die door den regel het minst in staat zijn hem te controleeren, doordat het juist dezen zijn die hun plaats het vaakst onbezet laten, dat de Catechimus-prediking toch altijd hetzelfde geeft en meestal oud is! Als hulpmiddel om de noodige frischheid te behouden durf ik nog eens aan te bevelen telken jare een anderen uitlegger te lezen. Zeide Augustinus reeds niet: het is nuttig dat veel boeken van velen gemaakt worden met verscheiden stijl, niet met verscheiden geloof, ook over dezelfde verschillen, opdat de zaak zelf tot velen kome, tot de eene aldus, tot den ander alzoo.2) Wat ik verder t' zeggen heb tot verklaring van de oorzaak van het minder naarstig komen tot de Catechismusprediking kan kort zijn. Het lust mij niet de volgende uitspraak nader te adstrueeren. Ik beweer namelijk en houd staande dat de oorzaak van het droef verschijnsel van een trage opkomst onder deze prediking — dat in vorige eeuwen even ernstig zoo niet ernstiger was dan in onzen tijd, dat thans niet ernstiger is dan voor eenige jaren, dat bij lange na niet overal even sterk is, ja veelal locaal zich openbaart ') Cf. Comrie, a. w. bl. 135. Een oud. nu reeds gestorven gereformeerd predikant, ried mij voor eenige jaren om de schetsen toch met groote letter te schrijven : als men de vijftig gepasseerd is wordt het gezicht niet beter ! Inderdaad een goede raad, al bedoelt men ook niet een verkeerd gebruik te maken van oude schetsen ! 2) Katechetiek, blz. 251. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD — niet in de allereerste plaats moet gezocht worden in de minder geschikte wijze waarop de predikanten dit deel van hun ambtsbezigheden verrichten ; dan verder dat men haar allerlaatst in eene veronderstelde veroudering van ons leerboek zoeke, maar eer in het minder hoog peil waarop het geestelijk leven staat in zulk eene gemeente. Ik wil slechts één woord, en wel van Palmer citeeren, waarmede ik volkomen instem, alleen met eene kleine wijziging. Hij deelt als zijne ervaring mee dat niet slechts de zwakken en eenvoudigen, maar juist de meest gevorderden, en in het algemeen de geestelijk meer ontwaakten, de kinderleer (ik schrijf daarvoor de Catechismus-prediking) op den hoogsten prijs stellen. In nauw verband nu met het voorgaande staat de inhoud van de zoo, haast zou ik zeggen, driest gestelde bewering, dat ik de invoering van een nieuw leerboek voor den kansel absoluut niet noodzakelijk acht, derhalve zeer ongewenscht en beslist te ontraden. De adjectiven zijn door mij opzettelijk aldus gekozen naar aanleiding van de formuleering van het laatste gedeelte van het rapport van Dr van Es met betrekking tot deze aangelegenheid op de Synode te Leeuwarden uitgebracht. Wij lezen daar : „het is om deze redenen, dat wij anders, dan voor de catechisatie en school, de Synode de opstelling van een nieuw leerboek ook voor den kansel, als niet bepaald noodzakelijk en vooralsnog ook ongewenscht, beslist ontraden moeten". De studie waartoe het houden van dit referaat mij heeft geleid, heeft bij mij de overtuiging gewekt en in klimmende mate versterkt om tegenover de niet stellige uitspraak van het rapport: niet bepaald noodzakelijk, mijn absoluut niet noodzakelijk te stellen, en het zeer ongewenschte daarvan uit te spreken. Aan de Synode was gevraagd om voor den kansel een catechetisch leerboek op te stellen, in overeenstemming met de tegenwoordige behoeften. Daarbij zat de overweging voor dat ons leerboek zich niet genoegzaam uitspreekt over zoo menig punt, als daar zijn te noemen: het ontbreken van officiëele formuleering inzake de Heilige Schrift en hare inspiratie, de eenheid en de pluriformiteit der DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD kerk; de verhouding van bizondere en algemeene genade, Adventisme, Chiliasme, de Christian-Science, het Sabbathisme, het Spiritisme, de Theosophie en dergelijke. Ik begin met te antwoorden op wat ter motiveering hier het laatst is genoemd. Men herinnere zich toch de historie der Walchersche artikelen ! Vele der genoemde verschijnselen zijn te algemeen van karakter, dan dat zulk een gewenscht belijdenisschrift voor vele jaren zou kunnen dienen en zij zijn te speciaal eigen aan bizondere tijden en volkeren dan dat zulk een symbool voor alle gereformeerde kerken in welke landen, onder welke volkeren ook, zou kunnen worden gebruikt. Ja de vrees zou niet ongegrond zijn dat wij bij de behandeling van zulk een leerboek op den kansel, dat speciaal deze en dergelijke minder beteekenisvolle verschijnselen zou bestrijden, en daartegenover de belijdenis der kerk stellen, ze eer zouden dienen dan schaden. En wat de eerste punten betreft: ernstige en gezette studie van den Catechismus biedt gelegenheid te over om onze leer tegenover oudere en nieuwere dwalingen en meeningen te stellen. ') Vóór alles zoeken wij onze kracht niet in de antithese, maar in de thetische uiteenzetting der leer. Het is de onvergelijkelijk groote verdienste van ons leerboek dat het, uitgezonderd in enkele opzichten, niet specialiseert maar de groote lijnen van het christelijk denken uitstippelt. Kuyper noemde wijs: wie afziet van het pogen om een nieuw vrageboek op te stellen, waarin de heden- ') Men schijnt van mij verwacht te hebben dat ik door voorbeelden zoude hebben geïllustreerd hoe men en bij welke afdeelingen van genoemde verschijnselen zeer actueel zou kunnen worden gepredikt. Opzettelijk heb ik mij daarvan onthouden ! Immers dat dient in de eerste plaats aan de vinding van den Catecheet zelf over gelaten te worden. Doch ik verwees naar voorbeelden daarvan gegeven o.a. bij vele preeken in „Menigerlei Genade" over den Catechismus, en laat ik daarbij nog één voorbeeld noemen: lees dan eens in de Verzamelde opstellen, door Dr H. Bavinck, ]. H. Kok, 1921, Kampen, blz, 170 en sla dan op vraag 55 met het antwoord daarop gegeven. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD daagsche ketterijen ontleed en bestreden zouden worden. ') Motieven ontleend aan de taal, zoo gezalfd, zoo gewijd en meest zeldzaam schoon gestileerd zal ik laten rusten. Pogingen om den Catechismus te moderniseeren en zijn inhoud te veranderen zijn van te voren tot mislukking gedoemd. De Catechismus zal, wat den inhoud aangaat niet gemakkelijk door een zuiverder vertolking der waarheid overtroffen kunnen worden. Wie zich in kan denken, wie in kan leven bij de voorbereiding tot de Catechismus-prediking het leven van dien tijd en die mannen, die allen hebben geleden en beleden in den heldentijd der Reformatie, van welk menigvuldig belijden en leeren, van welke menigte van leerboeken en Catechismussen de Heidelberger de neerslag is, die zal door een korte prediking van zijn leer, kort opgevat zooals het oorspronkelijk doel dezer prediking was, kort naar de bedoeling van de K. O. en in den trant der oude verklaarders, die zal niet alleen voor zichzelf dit deel van zijn taak met veel opgewektheid doen, maar dat ook tot den rijksten zegen van de gemeente die hij dient en hij zal ook tot de namiddag-preek jongen en ouden met belangstelling zien opgaan. Eene prediking in den zin van een praktikale onderwijzing in de summa der christelijke leer! Bij deze prediking blijve de onderwijzing op den voorgrond staan; zij mag daarin niet opgaan, maar hoofddoel blijve onderwijzing te geven en de prediking die dat uit het oog verliest, wordt eene gewone predikatie naar aanleiding van wat in den Catechismus voorkomt en deze was nimmer de oorspronkelijke bedoeling van de namiddag-godsdienstoefening. 2) ') Voetius Catechisatie, door Dr A. Kuyper, bl. 17; Onze Eeredienst bl. 49 ; Landwehr's artt. boven aangehaald ; Drie formulieren, editie Kuyper, voorwoord: Knaps Heidelbergsche Catechismus, voorrede. 2) Cf. Voorrede bij Bastingius, Ursinus, Kok's Schetsen, Ds Kunst acht in de Geldersche Kerkbode, 18 Juni 1921, met meerderen het een bezwaar „dat in de Catechismus-prediking het onderwijs in preekvorm moet worden gegeven" ; Hoekstra's Artt. in de Reformatie Art. I: H. M. C. van Oosterzee in Zijn handboek van het kerkrecht, 1865, herinnert er blz. 299 DE CATECHISMUSPREDIKINC VOOR ONZEN TIJD Thans keer ik terug naar wat ik bij den aanvang herinnerde, naar Claus Harms' meening met betrekking tot den Catechismus en de Catechismus-prediking : non nostri seculi! Niet voor onzen tijd ! Hoe wonder is dan het verschijnsel dat van de meer dan honderd vijftig Catechismussen 2) uit de eerste jaren na de Reformatie opgesteld, de Heidelberger nog op duizenden van kansels en voor millioenen van hoorders het leerboek is. Hij is de Catechismus voor de jeugd en dat geeft hem zijn eeuwige jeugd. Hij is het leerboek bij uitnemendheid voor jeugdige menschen, voor jonge mannen en vrouwen; het waren jonge mannen die hem opstelden! Het zijn juist jonge krachtige mannen en vrouwen, die meer nog dan ouden van dagen, vragen naar troost. Hét troostboek wil en kan de Catechismus zijn. Deze Catechismus is gegeboren uit de meest zuivere eenheidsbeweging in de geschiedenis der kerk; zijn opstelling en prediking heeft die eenheid bevorderd en dat zal zijn getrouwe prediking steeds blijven doen. Vreeze is het teeken van den godsdienst in Romes kerk. Troost is het teeken waarin het godsdienstig leven staat van dat volk, dat opgevoed is en leeft bij de onderwijzing van den Catechismus. Ursinus, de man neigende tot droefgeestigheid, heeft ons het leerboek geschonken van het meest troostvolle en blijde karakter. Onze Catechismus is niet een van de vruchten der pogingen van den eersten tijd om een leerboek aan de kerk te schenken, hij is de rijpe, de voldragen vrucht van dat heilig, ernstig en volstandig streven. De rijpe vrucht van frisch, van krachtig, van diep en innig vroom, van door en door gezond leven. terecht aan dat „het voorschrift der Dordrechtsche Synode van 1574 tot kort prediken later schromelijk verwaarloosd is, doch, zoo voegt hij er aan toe, in onzen leeftijd weder meer in eere gehouden. Op de groote Synode van Dordrecht vertelden de Emdenaren, dat bij hen in de dorpen, uitgezonderd in de zomermaanden, slechts korte Catechismus-predikatiën gehouden werden en de Genèvers adviseerden, dat men de Catechismuspreeken niet al te oratorisch moest inkleeden, Kaajan, a. w. bl. 95. 2) Cf. James Good, a. w. bl, 284. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD Vrucht „uit het beginsel der mannelijke kracht" van het leven der Gereformeerde Kerken. De warme bezieling des Heiligen Geestes vervulde de harten van het volk des Heeren! De opstellers bezaten bovendien dat alles wat hen in staat stelde een leerboek samen te stellen schooner en rijker dan alle die vóór dat waren en na hem, tot op onzen dag, zijn gemaakt. Toch waren zij nog betrekkelijk jong! Echter groote tijdsgewrichten brengen gemeenlijk voort groote genieën en de Reformatië was zoo rijk aan hen. Onze Catechismus samengevlochten uit zoovele andere, is een kleed van de schoonste kleuren ; hij is meer, hij is niet een mozaiek van excerpten uit onderscheiden bron, hij is een nieuwe schepping van oorspronkelijke kracht en schoonheid, een kunstwerk en een leerboek te gader 1 Alles is wonder aan dit leerboek. Wonder de leiding van het leven der mannen, die het opstelden: wonder hun voorbereiding tot dit werk; wonder de wijze der samenstelling en wonder is de geschiedenis van dit boekske nadat het van hun hand was gekomen. Het is slechts de echo der Heilige Schrift, het is wel niet geschreven als Gods Woord door den Heiligen Geest, maar stellig wel onder de leiding van dienzelfden Heiligen Geest. ') In leven en sterven, in nood en dood klemde de geloovige aller eeuwen zich vast aan de waarheid waarin zij uit dit leerboek waren onderwezen, en naast de troostrijke woorden uit het boek der Psalmen en Profetieën, uit het Evangelie in één woord, die den bedroefden en den stervenden, den ') Knap in de Voorrede van den Heidelbergschen Catechismus is van meening dat ,,de Catechismus, wat den inhoud aangaat, op religieus terrein niet gemakkelijk door een zuiverder vertolking der goddelijke waarheid zal kunnen overtroffen worden". Het laatste hoofdstuk uit het meer genoemde boek van Prof. James I. Good, onder den titel „The peculiar significance of the publication of the Heidelberg Catecbism in 1563", een toespraak gericht tot het „Central Theological Seminary, Dayton, in het voorjaar van 1913 is wonder schoon en het enthousiasme waarmede deze geleerde van naam van ons leerboek spreek doet ons weldadig aan. DE CATECHISMUSPREDIKING VOOR ONZEN TIJD worstelaars in het strijdperk van dit leven zoo zoet waren in hunne overdenkingen, kunnen ook de waarheden van den Catechismus in gewijde en gezalfde taal haar zoet mengen in den beker der bitterheden. Doch aan zulk lijden en sterven ga vooraf een godzalig leven! Geen middel kan bevorderlijker zijn naast de prediking van Gods Woord om deze kennis in dit leven te kweeken dan de Catechismus-prediking. Daarom ontmoedige ons nooit of te nimmer wat daartegen gezegd, gesproken en gedaan worde. Onze hulpe zij ook bij de vervulling van dit deel van ons ambt en van onze taak in den naam des Heeren, die den hemel en de aarde heeft gemaakt! HET DERDE AMBT DER OUDERLINGEN ') lllllllllllllllllllllllinilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll Dit opschrift leidt ons naar de omschrijving die het formulier van bevestiging der Ouderlingen geeft van hun ambt. In geen der artt. van de K. O., 2) die dit ambt raken, komt eene nadere uiteenzetting van wat daartoe behoort voor onder drie hoofden. Het formulier nu zegt dat tot het derde ambt moet gerekend worden: „inzonderheid mede toezicht te nemen op de leering en den wandel der Dienaren des Woords, ten einde alles tot stichting der kerk gericht moge worden, en dat geene vreemde leer worde voorgesteld, volgens hetgene wij lezen Hand. XX : 28, waar de Apostel vermaant, naarstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus mochten komen. Om hetwelk te doen de Ouderlingen schuldig zijn, Gods Woord naarstig te onderzoeken, en zich zeiven geduriglijk te oefenen in de overlegging van de verborgenheden des geloofs." Het formulier omschrijft de onderscheiden deelen van de taak der Ouderlingen het breedst en noemt ze in meer logische volgorde dan de K. O. 3) Aangezien de omschrijving van deze taak aanvangt met te noemen wat inzonderheid tot het derde ambt behoort, zoo ligt daarin opgesloten dat er ook nog wel andere ') Referaat gehouden op de ouderlingen-conferenties van Gelderland, en van Brabant—Limburg in het voorjaar van 1921. 2) Vgl. K. O. artt. 16, 22, 23, 37, 38, 55, 79, 80. 3) Vgl. De kerkenordening door Joh. Jansen, blz. 622 v.v AMBT DER OUDERLINGEN zaken toe kunnen worden gerekend, die hier niet met zoovele woorden worden genoemd, die kunnen voortvloeien uit en nauw verband houden met wat hier wordt opgesomd. Waar leven is, is groei, ontwikkeling! Zal het leven in onze Kerken niet gaan gelijken op dat van een kwalijk riekend moeras van stilstaande wateren, dan moeten in haar midden de ambten komen tot immer breedere ontplooiing, en moet het geraken tot grondiger kennis van hun rijken zin en groote beteekenis. 't Is een verblijdend verschijnsel dat de overzichts-schrijvers van het kerkelijk leven, in de groote dagbladen met spiedend oog nagaan wat er alzoo wordt gesproken, verhandeld en besloten in onze kerkelijke vergaderingen en geschreven in onze kerkbladen en periodieken. Dit verblijdend verschijnsel stelt aan hen die schrijven of refereeren bijzondere eischen. Wij hebben met dwarskijkers te doen, die, te oordeelen naar wat zij, electisch te werk gaande, hunnen lezers meenen te moeten mededeelen, ons niet bijzonder welgezind schijnen te zijn. Wij moeten dan zooveel mogelijk zorg dragen dat zij niet met eenigen schijn van recht uit het een en ander van het geschrevene of verhandelde besluiten kunnen trekken, waartoe dit noch recht noch aanleiding geeft. Uit het feit dat op een paar provinciale Ouderlingen-conferenties over dit onderwerp werd gerefereerd en daarna op verlangen veler wordt geschreven, kan niet worden geconcludeerd, dat er periculum in mora zoude zijn. Zij die met leede oogen den gang van ons kerkelijk leven bespieden schijnen zich zeiven gaarne diets te maken, en misschien „onze menschen" wel daarbij, opdat de blijdschap over eenigen voorspoed ons zoude worden benomen, dat het met ons kerkelijk leven niet best is gesteld; ontbinding meenen zij haast aanstaande; schokkende gebeurtenissen weten zij de eene na de andere te registreeren. Jammer is het dat ook in eigen kring te veel mee wordt gedaan aan schrik- en angstaanjagerij. Dit is eensdeels te verklaren in onze kringen uit het eigenaardig verschijnsel dat schier alle menschen „roemers zijn van hetgeen eens was"; verder hieruit, dat men schielijk de voorbijgegane gebeurtenissen vergeet *); dan ook nog is dit voor een groot ') Wi) hebben altijd waakzaam te zijn ! Daartegen gaat tnijn bezwaar AMBT DER OUDERLINGEN deel te verklaren uit eigen psychische en geestelijke gesteldheid en eindelijk niet het minst uit de toestanden die heerschen in dat millieu, en in zulk een deel van het land alwaar men leeft. Als buitenstaanders bedenkelijke symptomen bij ons weten op te merken dan moet men niet vergeten dat „nijd is verrotting der beenderen". Er zijn zulke wondere palliativa, pijnstillende middelen! Niet dat ik van vrede, vrede wil roepen en zeggen dat er geen gevaar is. Integendeel, er dreigt altijd gevaar van binnen en van buiten en daarom acht ik het juist gezien dat onze Ouderlingen-conferenties ook omtrent deze taak van het ambt der Ouderlingen voorlichting wenschen. Uit sommiger spreken en schrijven zou de meer pessimistisch aangelegde haast meenen te moeten besluiten dat wij in een bijna ontredderden toestand leven. Veeleer ben ik het eens met onzen bekwamen medewerker uit Zutphen *) die voorvallen als ten vorigen jare met een paar bedienaren des Woords nader aanduidt als zulke „die toch even schokken". Metterdaad het gaat toch niet aan om gebeurtenissen die nauw verband houden met het bizonder karakter van dezen of genen, met diens eigen levensgang of ook voortspruiten uit motieven waarnaar wij wel kunnen gissen, die anderen zoo fluisteren dat zij toch door velen worden gehoord en gaan van mond tot mond, waarover wij echter het oordeel aan den Heere moeten overlaten, het gaat niet aan om zulke voorvallen aan te merken als typeerend den toestand van heel het kerkelijk leven. Het eigenaardige deed zich bij een dier voorvallen voor — naar niet. Doch als men naar aanleiding van een paar uittredingen en van één afzetting meent te mogen beweren dat wij een ernstige crisis doormaken, zooals ik in de Amerikaansche Hope las (vgl. Reformatie No. 33), dan meen ik toch dat men de vorige dingen al te schielijk vergeet. De troebelen uit den eigen kring der Afgescheidenen gaven Dr Bouwman het recht om te spreken van de , crisis der jeugd". Ik geloof niet dat het feit dat een paar doleerende dominees weerkeerden naar de Hervormde Kerk iemand aanleiding gegeven heeft om van een crisis te spreken. Tel ik vluchtig het getal van onze predikanten die in de laatste tientallen van jaren buiten de bediening zijn geraakt door afzetting of vrijwillige verlating en van hen die overgegaan zijn tot de Ned. Herv. Kerk of tot de Indische Kerk dan kom ik tot een getal even boven de twintig. ') Kerkbode voor Zutphen. 4 Febr. 1921. AMBT DER OUDERLINGEN mijn oordeel verreweg het minst beteekenisvolle — dat niet zij die het met dit doen niet eens waren spraken van een beroering Israëls. Integendeel! De uitgetredene zelf gaf het hoogste op van de beroering door zijn daad gewekt. Achab noemde Elia den beroerder Israëls. Elia ontkende dit te zijn! Er schijnen sommige profeten te zijn die zelf groot gaan op de groote vermeende beroering onder de „duizenden" gewekt en wel door hen zelf gewekt. Toch is dit verschil niet moeielijk te verklaren. Onze kerkelijke toestand gelijkt in geen enkel opzicht op dien van Israël in Achabs dagen en de mannen door wie die beroering zou zijn gewekt gelijken in geen enkel opzicht op een Elia, die een profeet was van den God des Verbonds. Zoo zie ik den toestand! Zoo moge die blijven! Toch niet! Ik zou niet gereformeerd zijn, in dien mijn streven en wenschen niet uitging boven hetgeen wij hebben en zijn. De toestand moet en kan beter worden; wij moeten blijven reformeeren en dat kan en zal geschieden als de ambtsdragers het derde ambt hun opgelegd in al zijn deelen door 's Heeren Geest waarmede wij hen begaafd moeten achten, trouw vervullen. Daartoe zullen zij moeten weten wat dat inhoudt. Reeds verwisselde ik het woord ambt met taak. Ik nam daartoe het recht omdat wij dat woord in tweeërlei zin kunnen nemen. Het duidt in de eerste plaats de waardigheid of e e r e aan waartoe wij geroepen kunnen worden. Wij spreken in dezen zin ook van de drie „ambten" van den Heiland; cp burgerlijk terrein van het ambt eens burgemeesters en op kerkelijk gebied van het ambt der Dienaren, Ouderlingen enz. In de tweede plaats duidt het 't werk aan dat verbonden is aan dien werkkring. In de artt. 16, 18, 23, 28, 35 der K. O. komt het in deze tweeërlei beteekenis voor; bijv. art. 35 vangt aan met de woorden: het ambt van den praeses is, d.w.z. zijn taak, zijn werk is. In het bevestigingsformulier wordt dan ook het woord „ambt" dat in de eerste en derde plaats in onzen passus wordt gebruikt, verwisseld met het woord „werk" in het tweede gedeelte. Wij hebben derhalve te spreken van de derde taak van het ouderlingen ambt. *) Deze taak nu, inzonderheid mede toezicht te nemen op de leering en den wandel der ') Joh. Jansen a.w. bl. 426 v.v. AMBT DER OUDERLINGEN Dienaren wordt eerst in de derde plaats genoemd. Niet om reden dit werk minder beteekenisvol zou zijn dan wat als eerste en tweede taak wordt genoemd of ook minder op den voorgrond behoeft te worden gesteld. Wij ontkennen niet dat dit deel van den arbeid der Ouderlingen niet wat te veel uit het oog is verloren, doch de vraag is waarom het eerst in de derde plaats wordt genoemd? De reden ligt voor de hand! De beide eerste deelen van het ambt hebben de Ouderlingen met de Dienaren gemeen, die mede-Ouderlingen zijn. Zoo is dan ten eerste het ambt der Ouderlingen „met de Dienaren des Woords" enz., en het tweede deel van hun ambt hebben zij uit te oefenen door „met goeden raad de Dienaren des Woords behulpzaam te zijn" en eerst dan volgt wat zij als derde taak niet m e t maar ten opzichte van de Dienaren hebben te doen. Dezelfde gang van gedachten volgt ook de K. O. In art. 16 wordt als gemeenschappelijk werk der O.O. met de D.D. genoemd „en ten laatste met de 0.0. de kerkelijke discipline te oefenen, en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede"; daarna wordt in art. 23 gezegd: het ouderlingen-ambt is, behalve hetgene dat boven in art. 16 gezegd is hun met den Dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de Dienaren hun ambt getrouwelijk bedienen. Zoo wordt dan de tucht over leer en leven van de Dienaren in de K. O. zoowel als in het formulier afzonderlijk en eerst na die over de leden genoemd en wel om reden deze taak aan het ambt der Ouderlingen afzonderlijk toekomt. Zij heeft haar grond in de Schrift. Het zou mij te ver afvoeren van mijn onderwerp wanneer ik over het hooge ambt der Oudsten in Israël u ging handelen, over de instelling en de taak daarvan. Alleen merk ik op dat het de eenige instelling in Israël is, die kon blijven bestaan onder de N. T. bedeeling en die eerst in de gemeente des Heeren tot hare rijke ontwikkeling is gekomen in het ambt der Ouderlingen. Onmiddellijk na de Wetgeving, moest Mozes Aaron met zijn twee zonen, Nadab en Abihu en de zeventig Oudsten met zich tot den heiligen berg doen naderen en opklimmen. 1) Daar werden zij als het ware tot hun ambt gewijd ; mederegeerders zouden zij zijn met Mozes. Ook werd op hen de geest der ') Ex. 24. AMBT DER OUDERLINGEN profetie gelegd 1). Verder droeg hun ambt naast het vertegenwoordigend ook een rechterlijk karakter. 2) Aan hun ambt was geen stoffelijk voordeel verbonden. Zij vormden een macht die zelfs Saul ontzag inboezemde. 3) Zij doen zich in Israëls geschiedenis telkens weer kennen als een machtige zedelijke tusschenregeering. Zoo in Davids leven, in dat van Salomo en Rehabeam. Bij de terugkomst uit Babel namen de Oudsten 4) de teugels van het bewind in handen; hun invloed bleef bestaan tot op de dagen van het N. T. De Oudsten hadden van den Heere een hooge en invloedrijke plaats ontvangen; maar zij werden dan ook mede verantwoordelijk gesteld voor de zonden des volks. 5) De profeet Jesaja kondigde den Oudsten Gods oordeelen aan omdat zij waren afgeweken. Ezechiël u) klaagt dat bij de Oudsten de wijsheid ontbreekt en aandoenlijk is de smart van Jeremia 7) dat de Oudsten nederzitten in zak en asch. De eigenaardige roeping die de Oudsten hadden behoefde niet te vervallen maar kon zich in de gemeente van Christus op zijn heerlijkst ontwikkelen. Wij weten dat in het N. T. de namen van Opzieners, Ouderlingen, Dienaars dikwijls worden verwisseld en de Opzieners somtijds Ouderlingen en dan weer Dienaars worden genoemd. De naam van Opziener geeft den aard van zijn ambt te kennen, de naam Oudste of Ouderling duidt op de eerwaardigheid en deftigheid van het a m b t. Zulk een Opziener der gemeente wordt niet minder dan een ster 8) in de rechterhand van God genoemd, een zinnebeeld dat heenwijst naar licht en kracht die den getrouwen niet zullen ontbreken. Zulk een Ouderling nu, die zich bewust is van zijn hooge roeping, heeft het recht om te getuigen tegen de afwijking van zijnen medeopziener, gelijk Paulus Petrus bestrafte. 9) Hij is daartoe verplicht! De Opziener der gemeente van Efeze wordt geprezen voor zijne wakkerheid, omdat hij den kwaden niet toelaat hun invloed uit te breiden; die van Pergamus wordt gelaakt, omdat hij toelaat, dat dwaze dingen in de gemeente worden verkondigd. Die van Thyatire wordt ') Num. 11 : 16, 17, 24, 25. 4) Ezra 5 : 5, 9; 6 : 9. 7) Klaagl. van Jeremia 2 : 10. 2) Deut. 21 : 18—21. 3) 1 Sam. 15 :30. 5) Jes. 3 : 14. 6) Ezech. 8 : 10 v.v 8) Openb. 1,16, 20. 9) Gal. 2 : 14 v.v. AMBT DER OUDERLINGEN berispt, omdat hij zonder tegenstand dweeperijen toelaat; dien van Sardis wordt verweten dat de gemeente is verzonken in sleurdienst, en dien van Laodicea het zelfbehagen in een godsdienst zonder geest en leven. Timotheüs moet zorg dragen dat er geen andere leer worde verkondigd. Paulus roept Timotheüs toe: verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen des Ouderlingschaps. Bestraf hen scherpelijk, opdat ze gezond mogen zijn in de leer. De Oudsten onder Israël moesten nauwkeurig toezien dat de voorschriften der Mozaïsche bedeeling werden gehandhaafd; de Ouderlingen in de Kerk des Heeren moesten bekwaam zijn om anderen te onderwijzen. De Heere had Petrus bevolen: „hoed mijne schapen" en deze roept den Ouderlingen toe „hebt opzicht over de kudde"; dat opzicht houdt mede in een weren van indringende dwalingen, een weren van de wolven uit de schaapskooi van Christus. *) Achten wij duidelijk uit Gods Woord dat dit werk behoort tot het ambt der Ouderlingen; ook de belijdenis rekent het daartoe als zij zegt in art. 30, dat er ook Opzieners moeten zijn opdat door dit middel de ware religie worde onderhouden en de ware leer haren loop hebbe. (Zie ook art. 32). Niet minder duidelijk blijkt uit den Cat. dat deze taak tot hun ambt behoort, omdat zij die onder den Christelijken naam onchristelijke leer of leven voeren, aangebracht moeten worden aan die daartoe van de gemeente verordineerd zijn enz. Zondag 31, vr. 85. Hiermede stemt volkomen overeen wat wij lezen in art. 23 en art. 72 van de K. O. en in 't formulier van 't Heilig Avondmaal. 2) Op deze gronden steunt wat hier als het derde deel van hun ambt wordt genoemd, weshalve ook volgens het visitatie-reglement, opgesteld op de Particuliere Synode van Gelderland anno 1698, gevraagd werd aangaande den Predikant, terwijl deze buiten moest staan of hij „den Predick-dienst wel en getrouwelijck, so na als voor de middagh waarneemt?" Of hij regt-sinnigh is in sijne leer, en stigtelick in sijn leven, en vreedsaam"? In het visitatie-reglement van ') Tit. 3 : 10; 2 Joh. 10; Openb. 2 : 2 ; 1 Joh. 4:1; Openb. 2 : 14, 20. 24 ; 1 Cor. 11 : 34 : Dr H. Bouwman, de kerkelijke tucht, blz. 38. 2) Bouwman, a. w. bl. 178. I AMBT DER OUDERLINGEN Delft, anno 1721 heet het nog: „of de Predikant of Predikanten alle de deelen van hunnen dienst getrouwelijk ende naarstiglijk bekleeden, ende onder het volk met L e e r e n en Leven goede stichtinge doen? Of de manier van leeren die hij waarneemt stigtelijk, eerlijk en profijtelijk is, afgezondert van alle nieuwe, onschriftmatige en vreemde termen, insgelijks ook van alle menschelijke fabelen, Citatiën van nieuwe scribenten, en veelvoudig invoeren van Heidensche Schriften. Of hij zijnen dienst bij de zijnen vlijtig waarneemt, de gezonde Leere beide in het openbaar en in 't particulier beweegt en voortplant, en den wedersprekeren den mond stopt; naarstig zijnde in 't gedurig lezen en onderzoeken der H. Schrifture en gezonde Autheuren, om 't zelve in de vreeze des Heeren voorspoediglijk uit te voeren". Uit dit laatste reglement blijkt dat aan de Ouderlingen omslachtig navraag wordt gedaan hoe de Dienaar zijn predikambt bedient. De visitatie-reglementen doen eerst vragen aan den geheelen kerkeraad en terecht; er zijn dan ook diensten die de Predikanten met de Ouderlingen gemeen hebben; verder doen zij vragen aan de O.O. terwijl de Predikanten buiten staan en daarna vragen aan de Predikanten als de 0.0. buiten staan en dit alles om reden er diensten zijn die alleen aan de Predikanten toekomen en anderen die alleen behooren tot het ambt der Ouderlingen. Het bevest.-formulier noemt nu in de eerste en tweede plaats d i e deelen van het ambt der Ouderlingen, die zij gemeen hebben met de Dienaren des Woords en dan in de derde plaats afzonderlijk de taak waarvan wij nu handelen. Het formulier gaat hierin meer naar logische orde te werk dan de K.0. Art. 16 van de K.0. zou alleen de taak van de Dienaren des Woords hebben moeten omschrijven en Art. 23 die van de 0.0. Art. 16 neemt echter ook op wat niet tot het ambt der Dienaren behoort en Art. 23 wat niet uitsluitend tot dat der 0.0. kan worden gerekend. Ons formulier trekt de lijn zuiver tusschen wat de beide ambten gemeen hebben en het scheidt scherper. x) Het is dan ook van lateren datum, d.w.z., reeds in de Kerkorden van de Synodes voorafgaande aan die van Dordt vinden wij deze minder gelukkige redactie en ons ') J. Jansen, a. w. blz. 622. AMBT DER OUDERLINGEN formulier is eerst door de Haagsche Synode van 1586 aan de reeds bestaande liturgie toegevoegd. Het is in hoofdzaak ontleend aan de „Christelijke Ordonnanciën van Micron" *) en voor het eerst in 1590 bij Jan Paadts te Leiden gedrukt. Wat wij nu verder kunnen opmerken inzake de uitoefening der kerkelijke tucht gedurende den loop der geschiedenis van Christus' Kerk geldt in vele opzichten ook met betrekking tot dat deel van het werk der Ouderlingen dat ons bezig houdt. De kerkelijke tucht heeft eene geschiedenis. Het ligt voor de hand dat, aangezien bij eene toenemende ontwikkeling van de hierarchie het ambt der Ouderlingen bizonder in het gedrang kwam, ik niet behoef na te gaan hoe het in de Middeleeuwen ging met de uitoefening van deze taak. Ook in de Luthersche kerk kwam het ambt der Ouderlingen niet tot zijn recht. Luther heeft zijn ideaal omtrent de uitoefening van de tucht in het gemeen niet bereikt. Bij eene papale zoomin als bij eene territoriale, en episcopale kerkregeering kan het ambt der Ouderlingen tot zijn recht komen; gansch anders is dat bij het presbyteriale kerksysteem. 2) Calvijn heeft het schriftuurlijk beginsel van Christus' regeering zijner Kerk door middel der ambtsdragers consequent ontwikkeld en getracht in praktijk te brengen. 3) In het vierde deel van de Institutie, hoofdstuk XII, spreekt hij eerst over de noodzakelijkheid der tucht en dan over de wijze waarop zij moet worden geoefend, haar doel, haar voorwerpen. Hoe vol liefde en wijze bezonnenheid blijkt ons ook weer uit hetgeen hij over de tucht schrijft, deze vermeende drijver te zijn! Dezelfde beginselen vinden wij bij Micron in „de Christelijke Ordinanciën" en in „de Forma ac Ratio" van a Lasco. In deze kerkordening wordt sterk de nadruk gelegd op de tucht. Zij is noodig om te waken tegen de ketterij; noodig tot stichting der gemeente. Tusschen deze kerkordening en ons formulier is, gelijk ik boven reeds herinnerde, eene zeer nauwe familie-betrekking. In de kerk, de Hollandsche vreemdelingen- ') Cf. Dr H. H. Kuyper, Post-Acta blz 399, 400. 2) Cf. Bouwman a. w. blz. 64. 3) Cf. Jean Calvin par E. Doumergue tome cinquième, blz. 126—187. Deze zestig folio bladzijden bevatten in den tekst en in de noten een „fundgrube voor de kennis van het ouderlingenambt bij de gereformeerden. AMBT DER OUDERLINGEN gemeente, waarin deze beide mannen dienden kwamen op den tweeden Donderdag van elk vierendeeljaars de leeraren, de ouderlingen en de diakenen samen; in die vergadering werd dan een onderzoek ingesteld naar de zuiverheid van leer en leven der ambtsdragers. Ieder moest op zijn beurt de vergadering verlaten, waarna over zijn persoon werd gesproken. Ook in de Gereformeerde kerken van Frankrijk was de kerkelijke tucht het gewichtigste deel, de ziel, van haar kerkinrichting. In de Kerk van Schotland werd de tucht bizonder streng gehandhaafd. In het tiende hoofdstuk van de kerkenordening wordt gehandeld van de tucht over de ambtsdragers. De Ouderlingen moeten nauw acht geven op de leer en wandel der Dienaren: „is hij lichtvaardig in zijn woorden, verwaarloost hij de studie enz.", dan moet hij door de Ouderlingen vermaand worden. Ook wordt nog afzonderlijk bevolen tucht te oefenen over hunne vrouwen, kinderen en huishouding. Men moet er acht op geven hoe of hij zijn traktement besteedt, of hij verkwistend of ook gierig is. In de Geref. Kerken dezer landen kwam het kerkrecht tot zijn rijkste ontwikkeling. Ook hier kwam weer de waarheid te voorschijn uit de botsing der verschillende meeningen, bijname ten gevolge der Remonstrantsche twisten. Vooral de Overheid werkte de uitoefening der tucht tegen. In vele landen verhinderden de Overheden dat in de kerkregeering Ouderlingen werden toegelaten. Onder de „gewone tegenwerpingen" tegen dit goddelijk recht werd ook gewezen op hunne vermeende onbekwaamheden. Men was zoo stout te beweren dat de Ouderlingen voor een deel zijn „ongeleerde eenvoudige menschen, weet-nieten, idioten". Koelman in zijn onovertroffen „het ambt en de pligten der Ouderlingen en Diakenen" antwoordt op dit bezwaar: „het is te beklagen, dat het veel zoo gevonden wordt; ook zijn er veel Predikanten, die te weinig weten, om hun ambt regt te bekleeden. Doch men handelt hier niet van deze of die personen, maar van het ambt der Ouderlingen, of dit van goddelijk regt zij. Het is valsch, dat allen zoodanig zijn; daar zijn ook vele Ouderlingen, die geletterd, geleerd en in allerlei wetenschappen geoefend zijn. Al hebben echter de meesten geene schoolgeleerdheid, het is genoeg, zoo zij in de Heilige Schrift AMBT DER OUDERLINGEN en de verborgenheden des geloofs wel geoefend zijn, en grondige kennis van de regeering der kerke hebben en eindelijk: de schuld ligt veel bij de verkiezers, de Leeraars en anderen, die de bekwaamheden niet uitzoeken, hebbende in het verkiezen vleeschelijke inzichten en beweegredenen, en niet beoogende Gods eer en den welstand van Zijne Kerk. Ook zijn de Leeraars nalatig om de Ouderlingen regt te onderwijzen" ]). Nu zou ik een tegenwerping als de boven weerlegde niet afzonderlijk in eene stelling hebben weersproken indien niet tot op onzen dag vaak uit hetzelfde vaatje werd getapt. Niemand minder dan Dr H. G. Kleyn beweert in zijn berucht geworden Feiten of verzinsels? in zijn strijd met Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr F. L. Rutgers, waaruit hij te voorschijn kwam deerlijk gehavend en met tot splinters geslagen lans, dat in de vóór-Dordsche periode men, dit wil zeggen, de kerken, er op bedacht waren om de macht van den kerkeraad eer in te krimpen dan uit te breiden, wijl men steeds beducht was voor de schade die de kerk zou lijden, indien te veel onbevoegden medespraken in haar bestuur. Rutgers heeft daarop geantwoord hoe juist de groote canonicus Voetius oordeelt over de bekwaamheden der Ouderlingen als hij er op wijst „dat ten tijde der Arminiaansche twisten een groot aantal kerken voor verwoesting bewaard zijn door het gezag dat hare Ouderlingen tegenover haar predikant konden doen gelden" 2). Het is alsof Voetius de pen opvat tegen den alzijdigen criticaster, den obscuren man met het masker uit den Nieuwen Rotterdammer als hij zegt „dat Ouderlingen (gelijk onze kerken die hebben) zeer zeker in het oog van sommigen onnut zijn; edoch niet in het oog der kerken, der vrome Dienaren enz., maar alleen in het oog van hen, die om de zuiverheid der kerk weinig geven, of die nieuwigheden willen invoeren, of die ongeregeld van leven zijn. Ja eindelijk roept ') Het ambt en de pligten der ouderlingen en diakenen baschreven door Jacobus Koelman, te s Gravenhage, bij J. van Golverdinqe, 1837, bl. 25. 2) Feiten of Verzinsels? door Dr H. G. Kleyn, bl. 9. De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken door Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr F. L. Rutgers, Amsterdam' ]. A. Wormser, 1887, bl. 28 noot 3. AMBT DER OUDERLINGEN Voetius triomfantelijk uit: ik durf staande houden, dat in de Nederlandsche Kerken alle beroeringen, alle schadelijke nieuwigheden, alle wanordelijkheden, partijschappen en afscheidingen, enkel en alleen ontstaan zijn uit terzijdestelling, vermindering, onderdrukking of opheffing van het wettig gezag der ouderlingen en des kerkeraads." Dit zij den Broeders Ouderlingen gezegd! Dit woord biedt mij een goede gelegenheid om over te gaan tot de bewijsvoering van mijn volgende stelling. Ik zou haast kunnen volstaan met de verwijzing naar het reeds boven genoemd voortreffelijk werk van Koelman 1). De nood drong en riep hem, zoo schrijft hij in het voorbericht. Hij verwacht verwakkering van een getrouwer vervullen van het ambt der Ouderlingen. Hij acht dat God toornig is tegen de Kerk van Nederland wegens de zonden der belijders, en wel bijzonder en voornamelijk, wegens de „verouderde, stoute en langdurige nalatigheden, verzuimenissen en ergerlijkheden van Leeraars, Ouderlingen en Diakenen" 1). Gij hebt slechts „de opdragt en aanspraak" van Koelman te lezen en gij zijt het met den inhoud van mijn stelling eens. Reeds in 1694 kon Koelman schrijven van verouderde, stoute en langdurige nalatigheden. Al hadden de ambtsdragers in trouwe de tucht willen handhaven dan zouden zij toch overal gestuit zijn op de tegenwerking van den kant der Overheid. De tucht over de leer ontbrak niet geheel 2). Tegen het einde van de zeventiende eeuw besloot de synode van Noord-Holland den Amsterdamschen predikant Balthazar Bekker af te zetten, gelijk Pontiaan van Hattem en Van den Os reeds waren afgezet. Tucht over afwijking in de belijdenis kwam voor, doch sporadisch! De gevallen van tucht over het leven, waren uitteraard menigvuldiger dan die over de leer. Doch er is een boekje dat ten titel draagt: slappe tucht in de zeventiende eeuw 3). Nauwelijks kunt gij u indenken hoe slap die was en hoe verder wij in en over die eeuw komen hoe slapper die werd. Wordt een predikant nog geschorst dan is het meestal vanwege dronkenschap. Daar is ') a. w. blz. XXII. XXV. 2) Bouwman, a. w. bl. 126, 127, 128, 134 v.v. 3) Uit onzen bloeitijd, kerkelijk opzicht en tucht, Prof. Dr S. D. van Veen, bl. 15. AMBT DER OUDERLINGEN een hoofdstuk in een boek van recenten datum over „het kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de republiek onder den titel : leer en leven der predikanten, dat u een beeld ophangt waarvan gij huivert. Slechts bij uitzondering wordt de censura morum ook eene censura doctrinae. De laatste predikant wegens onrechtzinnigheid in Friesland afgezet was een zekere Poppinga in 1688 *). Hij zal wel niet de laatste ketter zijn geweest! Op aanklachten vanwege onrechtzinnigheid beet men niet gaarne meer! Zetten wij ons om een schets van het zedelijk leven der predikanten uit dien tijd te geven, dan zou deze bizonder donker worden. Stel u voor! Alleen in Friesland werden in de Geref. Kerken in een tijdperk van ruim honderdvijftig jaar bij de honderdzeventig predikanten gestraft om eenig misdrijf van beteekenis. Elk jaar stond minstens één predikant onder censuur van wege zijn levenswandel. Het is niet doenlijk een volledig overzicht te geven van de tuchtzaken, nog afgezien van het weerzinwekkende der meegedeelde feiten, van wege de menigvuldigheid der misdrijven. Er is welhaast geene zonde te noemen, waaraan niet predikanten uit dien tijd zich hebben schuldig gemaakt. De meest voorkomende zonde onder hen was die der dronkenschap 1). Niettegenstaande die talrijke tuchtzaken kan men toch nog spreken van „slappe tucht in de 17de eeuw". Dit werd er in den loop van de achttiende eeuw niet beter op. Mocht er nog eenig toezicht zijn op het leven der predikanten, tuchtgevallen in zake de leer werden steeds zeldzamer. Veel donkerder nog is het beeld dat zou moeten worden opgehangen van het leven der kerkleden en de tuchtoefening op dezen. Geen wonder! Hoe zouden mannen die het derde deel van hun taak zoozeer verwaarloosden trouw kunnen worden bevonden in de vervulling van de twee eerste deelen van hun ambtswerk? Steeds luider wordt daarover de klachte vernomen. Helaas! — zoo klaagde in 1788 de Leerdammer dominee Claassen: „hoe is de kerkelijke tucht in deze dagen van haere kracht beroofd: de klem is weg, en het geringe, dat er van overig is, loopt dagelijks gevaar" 2). Het geestelijk leven kwijnde; de groote massa verkeerde in diep-geesteloozen toestand; de ') Couperus blz. 172, 186 v.v. 2) v. Veen, a. w. blz. 46. AMBT DER OUDERLINGEN kennis der waarheid was gering. De belangstelling in de steeds verder doordringende denkbeelden der verlichting werd grooter en het handhaven van de tucht werd gerekend verouderd te zijn. De revolutie was in aantocht en vond ook op het terrein der kerk een effen baan. Verlichte hoogleeraren in de Theologie kweekten predikanten die de verlichters van hun tijd zich achtten. En toch is het een dezer verlichte verlichters nog te kras. Claassen klaagt ook over de groote onkunde omtrent de eerste beginselen, bij hen die werden „aangenomen". „Doch wat nood! De aanzienlijke heeft zijn ambt, de burgerman trouwt, wordt diaken en vervolgens ouderling, en in dezen laatsten post, dikwijls, hoe onkundiger een des te ijveriger schreeuwer voor de rechtzinnigheid". Prof. van Hamelsveld schrijft een werk van zeshonderd bladzijden over den droeven toestand van het kerkelijk en godsdienstig leven maar maakt met geen enkel woord melding van de kerkelijke tucht. De tweede sleutel bleek niet meer te worden gebruikt! Zoo vond de geest der revolutie en der neologie een open deur! En toen na de revolutie de Koning de zaken der kerk ter hand nam, bleef nog wel ons formulier in gebruik maar de kerkorde werd vervangen door het kerkelijk wetboek, bevattende de reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk; een wetboek waarvan de reglementen en verordeningen immer nog worden uitgebreid en vermeerderd, zich al verder verwijderende van de Kerkorde der oude „vaderlandsche" kerk en van hare belijdenisschriften. De leervrijheid kwam in de plaats van de gebondenheid; daarmede werd de uitoefening van het eerste deel van de taak der Ouderlingen, waarover wij handelen, onmogelijk gemaakt. Toch werd beweerd dat al bestaat leervrijheid, zij daarmede toch nog niet wettelijk geoorloofd is; *) evenwel opmerkelijk is het verschijnsel dat het algemeen reglement voor kerkelijk opzicht en tucht bij elke nieuwe redactie rekkelijker is geworden; wij zijn het stadium van het quatenus, in stede van het q u i a al lang voorbij. Luidde daarna het genoemde reglement: de zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving harer leer, enz. moeten steeds het hoofd- ') Höveker, a. w. 20. AMBT DER OUDERLINGEN doel zijn van allen, die, in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn; nu heet het: kerkelijk opzicht wordt gehouden en kerkelijke tucht uitgeoefend tot bevordering van Christelijk leven, tot wegneming van alles, wat het godsdienstige en zedelijke welzijn der gemeente belemmert en tot handhaving der kerkelijke reglementen en verordeningen. Een zelfde verschijnsel is op te merken in de op elkander volgende redacties van het reglement op het examen ter toelating van de Evangeliebediening, art. 27; in dat voor de kerkeraden, en in zijn derde afdeeling over de werkzaamheden van den kerkeraad, alsmede in het reglement op de kerkvisitatie. Art. 1 van dit laatste reglement zegt: de kerkvisitatie bestaat in een onderzoek naar den stoffelijken en geestelijken toestand van de gemeenten en naar hetgeen door haar, hare predikanten, ouderlingen en diakenen gedaan wordt tot bevordering van christelijk geloof en bloei der kerk. Zij heeft ten doel het wegnemen van verkeerdheden in het een en ander enz. Nog even kom ik terug op het reglement van opzicht en tucht. In art. 3 luidt het: aan de kerkelijke tucht zijn onderworpen alle lidmaten, en inzonderheid leeraren, ouderlingen enz. ter zake van onchristelijken wandel — tucht op het leven dus voorop — van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk (zie daarvoor art. 27 van het reglement op het Examen). Ik moest hierbij wel breeder stilstaan ten bewijze dat de tucht op de leer der Dienaren, gelijk die in ons formulier wordt bedoeld, sinds 1816 in de Hervormde Kerk niet kan worden geoefend en dat dit steeds minder mogelijk werd gemaakt. In haar heerscht leervrijheid! Gansch anders stond dit van meet af aan in de kerken van '34 en '86 en moge er al eenig verschil zijn in de aanleidende oorzaken en in de methode dezer beide Reformaties, bij beide acties was dé groote factor: het handhaven der tucht. Door haar werden de ambten weer in eere hersteld en werden hare vereischten naar Gods Woord, de belijdenisschriften en de kerkorde weer van kracht, al werd van de tuchtoefening in de dagen der geboorte-crisis soms een schromelijk misbruik gemaakt. Doch evenals bij de groote Reformatie, zoo zocht men ook thans direct de ambten weer te laten functioneeren AMBT DER OUDERLINGEN naar Gereformeerd kerkrecht. Dit bleek in de eerste plaats hieruit dat terstond de belijdenisschriften en de D. K. O. wederom gezaghebbend werden verklaard en vooral volgt dit uit den strijd die daarna over de geldigheid der D. K. O. werd gevoerd 1). Doch uit meerdere feiten bleek klaar dat de Vaders der Scheiding er op waren bedacht om de ambten weer te herstellen naar het aloude kerkrecht. Reeds in 1837 verscheen bij J. van Golverdinge te 's Gravenhage in de Papestraat een nieuwe uitgave van Koelman's „ambt en de pligten der ouderlingen en diakenen" met een opdracht zeer lezenswaard „aan de christelijke gereformeerde gemeente onder het kruis in Nederland", van de hand van Ds S. van Velzen. Dit boek werd uitgegeven „op last der provinciale kerkvergadering van Vriesland, en met de vereischte kerkelijke goedkeuring." Hieruit blijkt tevens dat het kerkelijk opzicht zich toen ook direct weer uitstrekte tot den persarbeid der Dienaren des Woords. Doch ook zij die langs den weg van „kerkherstel" 2) wenschten te komen tot Reformatie zagen heel goed in dat daartoe dan ook in de eerste plaais de ambten in het gemeen en dat der ouderlingen in het bizonder in eere moest worden hersteld. Zoo werd het reeds in het najaar van 1868 in een Ouderlingengezelschap te Amsterdam wenschelijk geacht om met elkander over den oorsprong, de rechten en de verplichtingen van het Ouderlingschap te spreken, en als gevolg daarvan verscheen in Mei '70 te Amsterdam van de hand van H. Höveker een vlugschrift bevattende eenige gedachten over dit onderwerp. In 1883 verscheen daarop bij F. P. D'Huy te Middelburg „beginselen van Gereformeerd Kerkrecht door G. Voetius, omgezet in ons Hollandsch door Dr Geesink", toen nog predikant te Ijlst. En reeds in '84 verscheen het heerlijk „tractaat van de Reformatie der Kerken, aan de zonen der Reformatie hier te lande op Luthers vierde eeuwfeest aangeboden door Dr A. Kuyper". Zoo kan het ons niet verwonderen dat er, toen het niet langs den weg van „Kerkherstel" kwam tot Reformatie, maar door Doleantie, reeds op den 12 en 13 Dec. 1888 te Utrecht een „Regeer-Ouderlingen-Congres" in de Oosterkerk werd gehouden. Op dit congres refereerde Ds van Veelo over 1) Aanmerkingen door H. P. Scholté, Amsterdams 1841 passim. 2) Dr Mr Wïllem van der Bergh door Mr D. P. D. Fabius, blz. 55. AMBT DER OUDERLINGEN „het karakter en de vereischten van den Ouderling"; Ds Vlug over „de verhouding van den ouderling tot de andere ambtsdragers" en Dr van den Bergh over „den arbeid van den Ouderling in en buiten de gemeente." Het tweede referaat raakte meer bepaald ons onderwerp, gelijk blijkt uit stelling twee; zij luidt: de Ouderlingen zijn ten opzichte van de Dienaren des Woords niet hun minderen, maar staan in de regeering der Kerk nevens hen, zoodat zij daarin de Dienaren hebben bij te staan. Door hun aandeel in het beroepingswerk en door hun toezicht op de leer en den wandel der Dienaren hebben zij voor de zuiverheid van de Bediening des Woords in hun kerk te waken enz." Van den Bergh's referaat is als overdruk uit: Handelingen van het RegeerOuderlingen-Congres afzonderlijk verschenen! Ook in de vereenigde Kerken bleef het oog geopend voor de grootheid en heerlijkheid der ambten en werd telkens weer over dat ambt der Ouderlingen en Diakenen gerefereerd op onderscheiden conferenties en gehandeld in kerkelijke bladen; ik volsta met te herinneren aan het in 1905 in druk verschenen referaat door Ds W. de Jong van Dalfsen op eene Centr. Past. Conferentie gehouden over het ambt der Ouderlingen met een woord vooraf van Prof. L. Lindeboom; terwijl ik ook nog verwijs naar Prof. Dr H. Bouwman's kerkelijke tucht en diens artikelenreeks in de Bazuin over het Ouderlingen-ambt; alsmede naar de uitgave bezorgd door Dr J. de Jong van Collegevoordrachten van Prof. Dr F. L. Rutgers over Gereformeerd Kerkrecht. Ja onderscheiden proefschriften, na '86 verschenen, bewijzen hoezeer het hoog belang weer werd verstaan van de rechte uitoefening der ambten door Christus aan Zijn Kerk gegeven. Ds J. Jansen heeft een „imposante eerezuil gesticht" voor de Kerkenordening waarbij hij ook aan de bespreking van het ambt der ouderlingen de noodige plaats inruimt. Hoe verblijdend dit moge zijn, ik meen toch recht te hebben stelling elf te poneeren. Inzage van de onderscheiden werken, die ik noemde, kan u dunkt mij overtuigen dat er aan de bespreking van de derde taak der Ouderlingen door den regel een merkwaardig kleine plaats werd ingeruimd. Hierin was men wel der traditie getrouw, want in de niet minder dan honderd zes en dertig praktikale bestieringen, door Koelman gegeven voor AMBT DER OUDERLINGEN ieder Ouderling, „om zich in zijne bediening getrouw en consciëntieus met stichting en vrucht te kwijten" wordt van het werk des Ouderlings waarvan wij handelen maar weinig gezegd, hoewel ik toch u allen kan aanraden om te lezen wat hij daaromtrent zegt van af de 88ste bestiering. Ziet gij echter de onderscheiden visitatie-reglementen in, dan kunt gij u er van overtuigen, dat de getrouwe uitoefening van deze taak nadrukkelijk wordt verondersteld. Hoe toch zouden onze Ouderlingen anders met eenige vrijmoedigheid durven antwoorden op vragen als deze: is de wijze van leering gezond, stichtelijk en naar de eigenaardige behoefte der gemeente? Het formulier dan noemt als derde taak der Ouderlingen: „inzonderheid mede toezicht te nemen op de leering en wandel der Dienaren des Woords, ten einde alles tot stichting der kerk gericht moge worden." Het doel dat in het oog moet worden gehouden is de stichting der kerk. De gemeente wordt ontsticht door een verkeerden wandel der Dienaren; niet minder door vreemde leer. Er is menigmaal een nauw verband tusschen den verkeerden wandel en de vreemde leer van een Dienaar. Zonneklaar blijkt dit uit de historie! Zielkundig ligt dit evenzeer voor de hand! Bij veel gevallen van tucht zal het moeilijk zijn aan te wijzen waar de afwijking het eerst begon of viel te constateeren, in het hart of in het hoofd. Ik meen u nadrukkelijk te moeten herinneren dat zij die geroepen zijn om dit toezicht te nemen niet mogen vergeten dat er een afwijking is naar rechts en naar links 1). Ik wil mijn bedoelen met een voorbeeld uit de historie duidelijk maken. Onze vaderen waren bedacht op de dwalingen van Pontiaan van Hattem en anderen, maar ook op die van Jean de Labadie. Ik geloof wel dat er op gelet zal worden in den tegenwoordigen tijd of een predikant ook behept is met ethische dwalingen; doch ik ben er niet even zeker van dat men evenzeer op zijn hoede is tegen het binnendringen van een sectarischen geest. Wolven verscheuren de schapen der kudde. De sectegeest is zulk een wolf! Alles moet gericht worden tot stichting der gemeente! ') Wij lezen : of de Dienaar naarstig is in 't gedurig lezen en onderzoeken der Heilige Schrifture en gezonde Autheuren. Visitatie-reglement Delft 1721, blz 306. AMBT DER OUDERLINGEN Wat verstaat men daaronder? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Alles waardoor de gemeente wordt gebouwd. Het opzicht is te kort geschoten als de vruchten der prediking zich openbaren in een zich scheuren en scheiden van de kerk. Als een dienaar des Woords na zijn vertrek een gemeente achterlaat die verdeeld ligt, die hopeloos in de war is, waarvan gansche stukken zich afscheuren, dan is het ernstig te betwijfelen of de prediking in die gemeente wel tot stichting heeft gediend. Te kort zijn de Ouderlingen in de vervulling van hun taak geschoten als zij niet hebben gemerkt dat er een kleine scheure of vele kleine breuken waren gekomen die steeds dieper inscheurden. 1) De ouderlingen hebben niet enkel te h o o r e n maar ook te zien. Zij moeten kunnen zien of de kleur goed is; zij dienen een goede diagnose te kunnen maken. Immers aan hen wordt telken jare bij de jaarlijksche kerkvisitatie gevraagd: of de prediking gezond is, naar de behoefte der gemeente, zoodat ook gelet wordt op de heerschende zonden. De Ouderlingen moeten dus de gemeente kennen, haar kwaad, haar zonden. Daartoe moeten zij kennen de mentaliteit van de streek, de ligging der gemeente. Zij moeten de historie der gemeente kennen. Tot iederen predikant is wel eens de vraag gekomen: acht u dezen of geenen een geschikte predikant voor ons? Zulk een vraag moet iederen kerkeraad zeer ernstig bezig houden als de kerk vacant is. Het opzicht van de Ouderlingen neemt derhalve niet eerst een aanvang als de Dienaar reeds in het midden der gemeente is, doch reeds lang voor dien tijd 2). Hier zou het de plaats zijn om eens ernstig onder de oogen te zien: hoe het beroepingswerk dient te geschieden; wat daarbij van de Ouderlingen mag worden verwacht. Ik weet wel dat wij daarbij raken aan een teer punt. Zou men meenen dat daarbij door den regel • wordt gehandeld naar beginselen die den toets kunnen door- '1 De Katholiciteit van Christendom en Kerk, Dr H. Bavinck, bi. 17. 2) In een zeer interessante verhandeling van het regeerouderlingschap door Lodewifk van Renesse, Amsterdam 1765, vinden wij reeds de klachte „dat bij de kerkeraden dikwijls eene slechte keuze in 't beroepen der leeraren geschiedt". Sommigen heeren die 't Jus patron a t u s hadden kenden op grond van die aantijging den ouderlingen in beroepingswerk dan ook daarin geen medezeggenschap toe. AMBT DEK OUDERLINGEN staan ? Ik meen dat ernstige en bezonnen kritiek gepaard gaande met verstandige voorlichting in deze aangelegenheid veel recht zou kunnen zetten dat scheef is getrokken of nog nooit recht heeft gestaan. Echter dit onderwerp is van zoo'n teederen aard, van zoo wijden omvang dat ik met bescheidenheid de regelingscommissie onzer conferenties durf attent maken op dit onderwerp als wellicht geschikt voor eene volgende conferentie. Wel zal de keuze van een referent niet gemakkelijk zijn, daar niemand gaarne den schijn op zich laadt een oratio pro domo te houden. Doch dit alles wordt der commissie gaarne toevertrouwd. In verband nu met deze zijde van het opzicht oefenen wil ik er aan herinneren dat onze Ouderlingen bij de kerkelijke examina, als praeparatoir en peremptoir niet tegenwoordig zijn als ledige toeschouwers; mede zij beslissen over toelating; mede z ij hebben te onderzoeken, dat sluit niet in dat zij per se vragen moeten doen, veel minder echter kan het inhouden dat het niet voegzaam zoude zijn indien ook z ij op directe wijze mede deelnemen aan het onderzoek 1). Zoo maakte ik dan reeds een aanvang met de breedere toelichting van stelling zestien. Van het toezicht te oefenen op de leiding in de catechisatie kan ik hier zwijgen na de bespreking van hedenmorgen daaraan gewijd. Nadrukkelijk breng ik naar voren dat de Ouderlingen ook opzicht hebben te nemen op de leering door de Dienaren gegeven door middel van hunne geschriften en anderszins. Door het geschreven woord komt de dwaling eerder in de Kerk dan door het gesproken woord. Ook durft men vaak gemakkelijker schrijven dan spreken; waarbij nog komt dat het geschrevene ruimer kring bereikt en langer zijn werking doet gevoelen dan wat wordt gesproken. De boekencensuur onzer vaderen is opgeheven. In de eerste jaren na de afscheiding bestond zij nog; daarna werd tot de uitgave van 3) Zie kerkelijk Handboekje blz. 130, 190. Der Oud. advuys wel hooren ; geen keurstem ! Wel over het leven niet over de leer ! Rutgers Dep. bl. 141. „Het is de plicht der D. D., te waken tegen alle Sectarissen als Quakers, Dompelaars, Mennoniten, Jesuiten, Paapen en derzelver stoutigheden, dog bijzonder tegen de heimelijke menees der Sociniaansche geesten die onder den naam van Mennisten en Remonstranten hun vergif zoeken te strooyen. (Friesch Reglement)". AMBT DER OUDERLINGEN schrifturen het kerkelijk consent niet meer gevraagd of noodig geacht. Echter daardoor is deze taak der Ouderlingen niet opgeheven; zij is juist nu des te meer noodzakelijk geworden. Ook lees ik in art. 55 der K.O.: „tot wering van de valsche leeringen en dwalingen, die door kettersche geschriften zeer toenemen, zullen de Dienaars en de Ouderlingen de middelen gebruiken van leering enz." Geen laatdunkend spreken, van vermeende onbekwaamheid der Ouderlingen intimideere hen ! Tot de taak der Dienaren behoort naar Voetius in de eerste plaats: „de prediking en toepassing des Woords zoowel publiek als privaat-publiek, privaat èn bij de huizen èn publiek door predicaties, lezingen enz." Zou het opzicht der Ouderlingen dan ook niet behooren te gaan over deze en dergelijke wijzen, waarop de Dienaren leeren ? Thans dien ik nader uit te werken wat ik in de dertiende stelling bedoel te zeggen. Vóór alle dingen wete de Ouderling dat hij tot de rechte vervulling van deze taak vervuld dient te zijn van den geest der liefde. Liefde tot den Heere, tot Zijne Gemeente, tot haar Herder, tot de waarheid, doe hem spreken! Zij handelt niet lichtvaardiglijk; zij is niet opgeblazen; zij zoekt zichzelven niet; zij denkt geen kwaad; zij bedekt alle dingen; zij gelooft alle dingen; zij hoopt alle dingen. Die niet door dezen geest gedreven wordt, zwijge liever! Dat anderen dan spreken! Dan verder, niet iedere plaats en elke tijd is geschikt tot de uitoefening dezer tucht. Wie der predikanten is het niet hier en elders overkomen dat na den dienst in den Kerkeraad hem navraag werd gedaan, maar zóó dat aan de vraag was te merken dat zij een aanmerking inhield. Om velerlei redenen is deze niet de tijd en plaats voor de uitoefening der leertucht. De mede-ouderlingen dienen kloek te zijn in hun gedrag en den weetgragen of min of meer onvoorzichtigen mede-broeder, om maar geen andere kwalificatie van dat doen te geven, een wenk te geven dat het na den dienst de tijd noch plaats is om in welken vorm dan ook deze tucht te oefenen. De plaats niet wijl het geschiedt in geen wettige vergadering van den kerkeraad; de tijd niet omdat de Dienaar óf reeds tweemaal heeft gepreekt öf nog éénmaal preeken moet. Bijaldien de ') Jansen a. w. blz. 31. AMBT DER OUDERLINGEN broeders Ouderlingen zulk een medebroeder niet attent maken op zijn ongepast optreden, zoo blijft er niet anders over dan dat de predikant dit zelf doe. Met den onvergetelijken Dr van den Bergh raad ik mijn ambtsbroeders met het oog hierop aan de predikatie op te schrijven, want het kan gebeuren dat men niet juist weergeeft wat is gesproken. Nog herinner ik, dat het opzicht nemen niets gemeen heeft met het werk van den inquisiteur. Men laat dan ook niet den wandel der leeraren bespieden, noch worde daaromtrent ondervraagd de keukenmeid van den predikant. De plaats en tijd waarop deze censuur dient te worden geoefend is die vergadering van den kerkeraad waarop de onderlinge censuur wordt gehouden. Dit dient vaker te geschieden dan over het gemeen het geval is. Daarbij kan men verschillend handelen. Sommigen hebben aangeraden om de besprokenen successief buiten te laten staan 1); mij lijkt het in elk opzicht meer aan te bevelen dat men hoofd voor hoofd de namen noeme van elk der broeders die worden besproken en ook bij name aan elk der broederen vrage of hij omtrent hem iets in het midden heeft te brengen. Ik acht dit om velerlei redenen aan te bevelen! Het is karakter-vormend eerlijk in tegenwoordigheid van den ander te zeggen wat men tegen hem heeft; doch ook zal men zich dan eer wachten looze praatjes en „on dits", „men zegts", ter tafel te brengen. In de kerkeraads-vergadering van Voorthuizen, en van die gemeenten, waarvan Dr van den Bergh consulent was, kwam na het gebed en de vaststelling der notulen direct aan de orde: censuur overelkanderen over de prediking2). Dit heeft in meerdere kerken navolging gevonden. Juist omdat de getrouwe vervulling van deze taak zulk een teeder werk is, zijn de eischen, te stellen aan de Ouderlingen, zoo hoog. Toch zegt Dr van den Bergh, dien wij immers zoo gaarne hooren, dat in een goede gemeente ieder huisvader op zijn beurt dit ambt zal moeten kunnen bekleeden, maar hij zegt dit wijl ') Heraut Zondag 18 Dec. '21 No. 2291. 2) Van Zeggelaar, Wat God deed met zijn Kerk te Voorthuizen, blz. 141. Zie artikelenreeks Geldersche Kerkbode: De reformatie te Ermeloo, jaargang 1921 van schrijver dezes. In de kerkorde van 1578 kwam voor het eerst de ouderlinge censuur in den kerkeraad ter sprake, art. 66. AMBT DER OUDERLINGEN hij zooveel verwacht van de kerk van Christus en aan haar lidmaatschap zulke hooge eischen stelt. Ik wil en mag niet klagen over de ambtsdragers in onze Kerken; laatdunkend van de bekleeders der ambten te spreken staat gelijk met het omlaaghalen van het ambt, staat gelijk met het lasteren van den Koning der Kerk. Om getrouw het derde deel van zijn ambt te vervullen moet de Ouderling een man zijn van bizondere karaktereigenschappen. Hij moet bescheiden zijn, niet hooggevoelende, voorzichtig, niet geneigd om overhaast te handelen; hij moet den ander uitnemender achten dan zichzelf, dien liever hooren spreken dan bekoord te worden door eigen stemgeluid; hij mag op geen enkele uitnemende gave of eigenschap prat gaan; maar moet zich geringer voelen dan die weldadigheid Gods. Vooral diene hij te weten dat hij erg weinig weet. Zijn tong heeft hij in toom te houden; zijn gedachten te beheerschen; doch laat ik hiermede mogen eindigen. Mij dunkt ik zou het welhaast tot 136 bestieringen, praktikale bestieringen kunnen brengen als ik dit stokpaardje ging berijden. Toch moet ik nog iets noemen! De Ouderling moet over veel kennis beschikken. Hij diene Gods Woord te kennen, anders kan hij niet oordeelen of de prediking schriftuurlijk is; de leer, anders weet hij niet of zij gegrond is; de afdwalingen, anders ontgaat hem het nut der wederlegging. Hij moet een psychiater zijn, anders kan hij zich vergissen in zijn oordeel over het geschikte van de prediking in verband met allerlei geestelijke standen en misstanden. Hij moet een historicus wezen om te weten hoe de 1'gg'ng der gemeente aldus is geworden. Hij moet een godgeleerde zijn, anders is hij een vreemdeling in zijn eigen hart. Hij moet een scherp oog, een goed hoorend oor hebben, vossen en zwijnen die den tuin bederven, zien en opmerken en liefst vangen of verdrijven. Een practicus, een mysticus, een intellecticus moet hij zijn. Bovenal is het heerlijk, dat hij hebbe een teeder ^.ieleleven, want dan hoort en voelt en verstaat en merkt hij op door de intuïtieve gaven des geestes. Zooveel en nog veel meer mag van hem verwacht, in hem gezocht, door hem begeerd worden omdat zijn wacht gaat over de wijngaard des Heeren, de planting van Gods hand, de hof van onzen God en Zaligmaker. Zooveel en nog veel meer willen wij gaarne zien in onze Ouderlingen want als zij daardoor AMBT DER OUDERLINGEN bekwaam zijn en gewillig om dit deel van hun ambt te vervullen dan worden er rijpe vruchten geplukt. Immers dan wordt de gemeente gebouwd. Dan mag de gemeente haar Leeraar al haar vertrouwen en al hare achting en liefde schenken. Niets schaadt meer dan een zeker wantrouwen, dat jegens een Dienaar in de gemeente als een ongrijpbaar spook rondwaart en dan hier, dan daar opduikt, wordt gezien of wordt gezegd zich te vertoonen. Dan gaat zij blijde op. De gemeente luistert rustig toe, immers zij weet dat er wachters zijn die de wacht naarstig houden over zich en de kudde. Dan hoort zij ook met onderworpenheid de vermaning aan, zij toch weet dat de broeders onderling elkander ook vermanen, berispen, bestraffen, terechtwijzen. Rijk zijn de vruchten die deze zorg der Ouderlingen afwerpen! Daarom zijn ook de gevolgen zoo droef die het verzaken van dit werk medebrengen voor de Kerk. Daardoor zijn de dwalingen gekomen; daardoor de inzinking; daardoor de deformatie. Deswege was het voor onze Geldersche reformator zoo'n levensbehoefte om bij het werk der Reformatie zich diep te verootmoedigen al belijdende dat door de schuld der ambtsdragers de verwoesting over de Kerken was gekomen; het zware oordeel van God. Dit toezicht is niet lastig voor den trouwen Dienaar. Integendeel! Hij verheugt zich daarover gestadig. Zijn werk wordt nagegaan! De verantwoordelijkheid is ook zoo groot! Nu weet hij, want zoo moet het zijn, dat de Ouderlingen, zijne medeambtsbroeders zijn, die met en over hem de wacht houden. Ja, de Koning der Kerk heeft Zijn dienaren in hen hem ter hulpe en hem passend gezonden. Hun waken komt de gemeente ten goede, hij gelooft het, wijl het hem ten goede is gekomen. Meent gij dat ik idealiseer! Nu dan wil ik u belijden, dat het hooghouden van een ideaal mij immer meer heeft gebaat dan de vertooning van het donker gekleurd tableau. Mijne Broeders! Als ik weer lees en nog eens weer lees wie Dr W. van den Bergh was, wat hij deed en hoe hij leed en streed, bad en wrocht, dan komt mij dit steeds ten goede en ik vertrouw, ook mijne gemeente. Zoo dan ik hoop dat het ideaal dat ik zoo gaarne nog duidelijker stelde, de Ouderlingen ten goede kome. Misschien dat zij zich verootmoedigen en ziende AMBT DER OUDERLINGEN den grooten afstand, die daar nog ligt tusschen de werkelijkheid en het ideaal, hen er naar doe jagen om het te grijpen. Edoch dit kan alleen geschieden in den middelijken weg en daarom maakt mijn laatste stelling gewag van de formatie van kerkeraadsbibliotheken. Deze gedachte is niet nieuw. Er zijn Kerken onder de Republiek geweest die begonnen zijn met de formatie van zulke bibliotheken, en er zijn ook kerkeraden in de vrij geworden gereformeerde kerken, die reeds lang bezig zijn zulke boekerijen te vormen 1). De vraag of het geld daartoe uit de kerkekas mag worden genomen dient alleen maar om mij gelegenheid te geven te memoreeren dat reeds van de dagen der Hervorming af gevraagd is of de Ouderlingen voor hunne diensten ook mogen worden gehonoreerd, een vraag van zoo hoog belang door mij geacht bij het steeds meer eischende werk van de Ouderlingen, dat ik haar der moeite waardig reken om op eene conferentie van deze ambtsdragers afzonderlijk behandeld te worden. Hiermede meen ik ook te hebben beantwoord als een vanzelfsprekend iets, dat de kosten der formatie van zulk eene boekerij dienen te worden bestreden uit de kerkekas. Wat nu betreft de noodzakelijkheid en billijkheid om zulk een boekerij te formeeren, dan zij slechts opgemerkt, dat onze Ouderlingen zich op de hoogte moeten kunnen stellen van allerlei kerkrechtelijke vragen. Laten wij dankbaar zijn dat de kostelijkste handboeken daartoe bizonder geschikt in de laatste jaren zijn verschenen. Dan verder dienen ter beschikking te zijn oude en nieuwe schrijvers, om niet te vergeten dat het niet billijk is van de Ouderlingen te verlangen dat zij den eenen bundel preeken na den andere zich zouden aanschaffen om te kunnen dienen bij het preeklezen. Immers wij zijn toch niet van meening dat het genoeg is om Heraut en Bazuin, Wachter en Reformatie te lezen, opdat onze Ouderlingen, des Zaterdags daardoor voorgelicht, des Zondags zouden opmerken: dominee u stelt de zaken anders voor dan de Heraut het gisteren of, aldus een andere broeder, dan de Wachter het toen en toen deed. ') Een bericht als in de Heraut van 19 Juni 1921 No. 2265 dat de kerkeraad van Schiedam besloot tot het oprichten van een bibliotheek worde niet beschouwd alsof dit een novum quid in onze kerken zoude zijn. Zoo n berichtje kan zijn nut hebben „ter navolging'*. AMBT DER OUDERLINGEN Waarlijk wij pleiten niet voor zulk een boekerij om de Ouderlingen te beloonen voor hun heerlijk doch moeilijk en vaak ten opzichte van de waardeering van 's menschen zijde zoo ondankbaar werk. Neen, Broeders! Want uw werk doende zooals dit referaat beoogt het te omschrijven in zijn derde deel, zult gij u zeiven een goeden opgang verkrijgen en veel vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus Jezus en hiernamaals ingaan in de vreugde uws Heeren. Op de vergelding van dat loon moogt gij zien! Dan zal de smaadheid waarmede uw heerlijk ambt wordt gesmaad u tot vreugde zijn: want gij weet die te lijden om de wille van uw dierbaren Heiland. Dan wilt gij liever gehoond worden door obscure gemaskerde criticasters dan u het voorwerp te weten van verdachte belangstelling. Waarlijk dan zult gij niet jaloersch zijn op mannen die eens met ons streden en nu ons tegenstaan en die in hun droeven loopbaan worden toegejuicht door een wolke van getuigen die u smaadt en hen door hun geschreeuw aanmoedigt. Want weet het een andere wolke omringt u, die niet toejuicht die u smaden en lasteren en uw werk misprijzen, maar die toejuichen hen, die in het geloof hebben gearbeid, gestreden, geleefd en gehoopt. Daarom dan ook, broeders, alzoo wij zoo groot eene wolke der getuigen rondom ons hebben, laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons voorgesteld is, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus!