HET GEBED DESVOLKS VOOR ZIJN VORSTENHUIS DOOR Dr J. H. GUNNING J.Hz. IA RIVIÊRE & VOORHOEVE - ZWOLLE Nadruk verboden Copyright 1936 by La Rivière & Voorhoeve - Zwolle Nu het blijde oogenblik van dag tot dag naderbij komt dat onze geliefde Kroonprinses in den heiligen echt zal worden verbonden, mogen allen, die God vreezen en die voor ons volk en ons nationale leven van Hem alleen den onmisbaren zegen verwachten over dit huwelijk, dat ons allen zoo verheugt — zich wel eens ernstig bezinnen op wat er te gebeuren staat. Wij hebben bij deze vorstelijke verloving gezien hoe hoog de geestdrift, de nationale ontroering kan oplaaien en wij zullen ongetwijfeld dezelfde uitbarstingen van vaderlandsliefde en verknochtheid aan ons Oranjehuis aanschouwen, wanneer de Jonggehuwden van het bedehuis, waar de „inzegening" zal plaats hebben, wederkeeren naar het paleis en door de versierde straten der residentie hun zegetocht maken zullen. Maar op dien gedenkwaardigen trouwdag zullen er toch ook velen zijn, niet alleen in Den Haag, maar overal in Nederland en in alle plaatsen, waar Nederlanders wonen, die behoefte hebben aan een stillen inkeer tot zichzelven of wellicht ook wel aan een ernstig woord, dat hun spreekt over de hooge beteekenis van dit feit, nu onze laatste Oranjetelg haar jonge, schoone leven aan een Prins gaat toevertrouwen, die inderdaad „stormenderhand" de toegenegenheid van talloozen heeft verworven, maar die zelf genoeg menschenkennis en levenswijsheid bezit om te weten dat een waarachtig geluk — ik zou zeggen: vooral van Vorstenkinderen — in deze moeilijke en verwarde tijden niet rusten kan op de onbetrouwbare gunst der menigte, zelfs niet op de eerlijkste en warmste toegenegenheid van twee minnende menschenharten, maar rusten moet op den vasten, onwankelbaren wil om de toekomst, zoowel van hun eigen huisgezin als van het Vaderland waarvoor zij hebben te leven, te stellen onder de leiding en de genade van den almachtigen God. De tijdsomstandigheden zijn zorgelijk in hooge mate. Overal in Europa — om nu maar niet wijder den blik uit te slaan — zijn de bedenkelijkste verschijnselen van economischen achteruitgang, van waarlijk onzinnige bewapening (betaald uit ledige schatkisten), van toenemende verwildering der volkeren, die tot steeds heftiger partijdrift worden opgezweept, aan de orde van den dag. Ook in ons land gist en kookt en kraakt het aan alle kanten; met kwalijk verholen woede staan de woordvoerders en leiders van politieke (en helaas ook van godsdienstige) partijen gereed om hun tegenstanders te bevechten met papieren, en vaak genoeg ook met andere wapenen, zoodat ons eertijds zoo vredelievende, kalme Nederland hoe langer hoe meer in den wielenden stroom van revolutie en opstandigheid, die geheel ons werelddeel overgolft, wordt medegesleept. Het is geen geringe zaak en geen klein waagstuk voor haar, die eenmaal de hoogste plaats in ons volksleven zal innemen, een huwelijk aan te gaan, dat stellig met groote en dreigende gevaren in de toekomst zal hebben te rekenen, en het is een daad van moed en geloofsvertrouwen dat een Prins, die wat anders en wat beters is dan een door liefde verblinde knaap, die een man is, die in zijn vaderland van nabij heeft gezien hoe de geest dezer eeuw met vorsten en vorstentronen handelt, een rustig en veilig leven in de wereld van groothandel en industrie opgeeft en zijn toekomst wil verbinden aan een Dynastie, die stellig in de komende jaren heel wat stormen en zorgen zal hebben te doorstaan. Des te sympathieker zijn voor ons gevoel deze beide kloeke jonge menschen, die met liefde voor elkander en met opzien tot God, nochtans vroolijk en welbewust hunne handen tot trouw en arbeid voor het gemeenschappelijk Vaderland willen samenleggen. Daarom heb ik met vreugde de uitnoodiging aangenomen op deze wijze een woord te spreken tot a 1 mijn landgenooten, van welke politieke of kerkelijke gezindheid zij ook zijn mogen, maar die in deze ééne zaak met mij samenstemmen: dat het geheim van allen zegen, zoowel voor Oranje als voor Nederland, in waarachtige Godsvrucht gelegen is. Juist om die reden willen wij ons in deze schoone, heerlijke dagen, die aan het vorstelijk huwelijk voorafgaan, bezinnen op onze heilige roeping tegenover de Koningin, de Prinses en Prins Bernhard, opdat wij ons als een trouwe, liefhebbende lijfwacht, biddend, rondom onze Vorsten mogen scharen en in dit zoo hoogstgewichtig gebeuren hen mogen steunen en bekrachtigen door ons hartelijk en vurig gebed. In zijn Koning of zijn Koningin heeft een volk het levend teeken zijner eigen éénheid. In de eerbiedige liefde voor het nationale Stamhuis zijner regeerders plant zich de kracht der historische traditie voort, en ondanks alle verslapping van het godsdienstig leven, die, gelijk overal in de wereld, ook ten onzent te betreuren valt, is het wel zeker dat ook nü, evenals bij den zeventigsten verjaardag van onzen laatsten Koning, gelijk trouwens bij elke latere gebeurtenis van nationale vreugde of rouw — en hoevele zijn er niet geweest in het felbewogen leven van ons volk! — het innig verband tusschen vaderlandsliefde en godsdienst zich krachtig openbaren zal, om aan de feestvreugde, die aller hart vervullen gaat, de hoogste en de beste wijding te schenken. Er zal onderscheid wezen, maar, naar ik vurig hoop, geen tegenstelling tusschen de verschillende gezindheden, waaraan ons volk in zijn religieuze openbaring helaas maar al te rijk is, en hartelijk begeer ik dat dit mijn eenvoudig woord ook bij onze R.-Katholieke en Israëlietische landgenooten een harmonischen weerklank zal mogen vinden. Opzettelijk breng ik daarom mijn eigen dogmatische en kerkelijke overtuigingen niet naar voren. Ik richt mij tot alle landgenooten, die in den levenden God gelooven. De geestdrift laait onder ons volk — altoos voor zoo „kalm" en zoo „akelig nuchter" versleten — soms geweldig op. Wij hebben daar op dien onvergetelijken Septemberdag, toen de radio, geheel onverwachts, de verrassende en verheugende tijding bracht dat onze lieve Prinses Juliana den vriend haars harten gevonden had, de haast vulkanische uitbarstingen van beleefd . . . en het is ook goed begrijpelijk dat de menschen opgewonden van blijdschap waren toen de lang en vuriggekoesterde hoop van honderdduizenden plotseling zoo verrassend en zoo sympathiek tot werkelijkheid werd. Maar vuurwerk, hoe schoon en schitterend het ook vaak wezen mag, duurt slechts kort, en de vrucht van elke nationale vreugde, en zeker wel in zeer bijzonderen zin van dit blije gebeuren, moet toch vooral deze zijn dat bij de leden van ons volk het bewustzijn verhoogd en versterkt wordt dat wij allen tezamen behooren tot één groot, samenhangend geheel, waar elk onzer zijn vaste en door God gewilde plaats heeft, een eenheid, die wij geroepen zijn allen met den heiligsten ernst te verzorgen. Verschil in opvatting en inzicht onder de bewoners van eenzelfde vaderland mag en moet er zijn; dat is onvermijdelijk bij menschen, die in vrijheid mogen leven — o laat ons dat voorrecht, dat de meeste volken tegenwoordig missen, toch waardeeren! — maar partijdrift en partijhaat is een kanker, die onze beste krachten verteert en ons ten slotte te gronde richt. Hoog wappert en fier, op onze nationale feestdagen, onze geliefde driekleur, onze schoone, sierlijke vaderlandsche vlag, het symbool van ons aller eendrachtige beide vlaggen tegelijk hadden uitgestoken, als om te zeggen: „ze zijn ons allebei even dierbaar!" Maar het behoeft ons hier niet verder te interesseeren. In 1795 heeft de Bataafsche Republiek het rood voorgoed in de eerste baan onzer vlag gebracht, hierin weldra door het nieuw-gevestigde Koninkrijk der Nederlanden gevolgd en daarmede is deze „kwestie" van de baan gebracht en zij moge nimmer meer als twistappel herleven! Zij behoudt gewis voor den onderzoeker der geschiedenis en voor den heraldicus een zekere waarde, maar thans is de rood-wit-blauwe banier met den Oranjewimpel onze nationale vlag en wij moeten, dunkt mij, niet trachten oude toestanden, die onherroepelijk voorbij zijn, kunstmatig in het leven, al was het maar in het leven der herinnering, terug te roepen. Onze vlag, ook in haar tegenwoordige schakeering, is en b 1 ij f t de „Oranjevlag," want ook het rood daarin is per slot van rekening, gelijk alles daarin, en daaraan, het werk van den geest van Oranje. De vlag is het zinnebeeld onzer liefde voor het Vaderland. Onze vlag, wapperend in Batavia en Suriname of waar wij ons nog meer de zedelijke verplichtingen eener koloniale Mogendheid zien aangewezen, vereenigt allen, over wier hoofden zij hare schitterende kleuren doet glansen, tot zonen en dochteren van één groote familie. Wanneer wij de vlag uitsteken, zeggen wij: „het Vaderland viert feest en ik vier mede." Wij drukken met haar geen politieke kleur uit en evenmin vijandschap tegen andere volken, die weer hun vlag hebben, die wij gaarne in broederlijk internationalisme willen eeren, maar wij, Nederlanders, hebben toch ons eigen karakter en onze eigen zelfstandigheid, waarop wij trotsch mogen zijn en die wij tegen eiken onrechtvaardigen aanval zullen verdedigen. Iedere natie heeft, naar het bestel Gods, haar eigen beteekenis en plichten, haar eigen idee te verwezenlijken naast en in vriendschappelijke verhouding tot andere volken, en zoolang zij dat eerlijk en waardig blijft doen, heeft zij ook recht op een zelfstandig bestaan. Dat denkbeeld, neen, die historische waarheid, ongeschonden te handhaven, is mede de taak van den Volkenbond, die helaas tot dusverre niet aan de hooge verwachtingen, waarmede hij werd opgezet, heeft kunnen beantwoorden, maar wiens idealen wij blijven liefhebben en hoog houden, gelijk Nederland in Genève of elders meer dan ééns op waardige en nobele wijze daarvan getuigd heeft. Moge ook door het Nederlandsche voorbeeld de onderlinge waardeering der volken, ook voor eikaars rechten en plichten, in de wereld versterkt worden! Welke is nu de idee, het ideaal, de taak, die ons volk te midden van de natiën der wereld heeft te vervullen? Op onze oude munten zag men eertijds een gestalte, die de Hollandsche Natie, het Nederlandsche volk moest afbeelden, eene figuur, die de speer met den vrijheidshoed omklemde, terwijl de andere hand op den Bijbel rustte. Daarbij las men de treffende inscriptie: „hierop (n.1. den Bijbel) steunende beschermen wij haar (de vrijheid)." Dat is de heerlijke en schoone taak, die de Voorzienigheid aan ons land heeft aangewezen: de vrijheid te verdedigen; de vrijheid in den besten en hoogsten zin des woords, de gewetensvrijheid voor eiken burger, Protestant, R.-Katholiek, Jood of wat hij ook verder moge gelooven of helaas ook niet-gelooven, maar een vrijheid, die niet berust op onverschilligheid, maar die het Goddelijk gezag erkent en eerbiedigt. Al hebben onze Vaderen — na een tachtigjarigen strijd om de vrijheid van consciëntie is het te begrijpen, schoon nimmer te billijken! — na hun overwinning op Spanje en zijn Inquisitie, niet aanstonds de volle consequentie van hun eigen beginselen begrepen en op hun beurt R.-Katholiek en Dissenter weer belemmerd en geplaagd — vergeleken bij andere volken was het toen reeds voor alle niet-Gereformeerden hier te lande beter dan èrgens elders en de plakkaten tegen de andersdenkenden waren al lang in de praktijk buiten werking gesteld, toen de wettelijke afschaffing werd afgekondigd. Het Nederlandsche volk is voorwaar nimmer een afgezonderd clubje van smettelooze heiligen geweest; het heeft met alle volken der wereld het menschelijke hart gemeen, dat van nature onrein is en tot alle kwaad geneigd; maar het wenscht toch de vrijheid, die maar al te vaak bij andere natiën aan banden wordt gelegd, in de praktijk zijner wetten en traditiën gehandhaafd te zien. En tot die traditie behoort zeer zeker óók: eerbied voor het geweten en voor de stem van den souveremen God. Ons volk is in zijn wezen nog altoos een godsdienstig volk, en daarom wenschen ook wij, bij het naderen van een der grootste en gewichtigste gebeurtenissen in ons na- tionale bestaan, het uit te spreken dat, als al het vlagvertoon en vlaggewapper uit onze straten weer verdwenen zal zijn, en alle feestelijke toespraken, liederen, muzikale composities en gelegenheidswoorden, die ongetwijfeld als een bergstroom zullen komen aanzwellen, weer geëbd en verstomd zullen zijn, wij elkander willen wijzen op de noodzakelijkheid dat onder de dingen, die blijven moeten, zeer zekerlijk behoort: het gebed van ons volk voor ons dierbare Vorstenhuis van Oranje. 2 O Koningin Wilhelmina, Koningin bij de gratie Gods, Vorstin over deze lage landen bij de zee en Heerscheres over het zonnige Oosten en Westen, overal hebt Gij de oprechtheid en de vastheid van Uw wijs beleid doen erkennen. Waar ook de naam van Uwe Majesteit genoemd wordt, geschiedt het met diepen eerbied als die van eene Vorstin, die mannelijke standvastigheid aan vrouwelijke teederheid weet te paren, eene Koningin, die, geschraagd door een nimmer-falend plichtsbesef, hare hooge en verantwoordelijke taak vervult met eene sereene kalmte, die in voor- èn tegenspoed, in dagen van blijdschap èn van diepen rouw, ons volk zoo dankbaar en zoo rustig gestemd heeft. De woorden, die Gij bij gewichtige gebeurtenissen gesproken hebt, zullen ook latere geslachten met liefde en bewondering tot U doen opzien. Voor ons, die ze nog beluisteren mochten, blijven ze onvergetelijk. Maar de vele Staatszorgen, waaraan Gij U zoo trouw hebt gewijd, Mevrouw! hebben U nimmer belet bovenal en in de eerste plaats Moeder te zijn, moeder van Uw eenig kind, waarvoor, naar het schoone woord van Nicolaas Beets, ook in Uw Koninklijk harte leeft „één lang gebed van 't kraambed tot den dood." Wij hebben met U medegeleefd, Majesteit, in al Uwe beslommeringen en lotgevallen en U steeds inniger lief gekregen. Wij weten het dat Gij in Uw paleis ook zware, bitter zware tijden doorworsteld hebt. Hoevelen zijn U niet door den dood ontvallen! Langen tijd hebt Gij het voorrecht gehad, na het, voor U te verwachten, vroegtijdige afsterven van Uwen Koninklijken Vader, Uwe nobele, Godvruchtige Moeder te bezitten, maar ook zij is toch heengegaan (helaas zonder deze blijde dagen te mogen beleven!) en behalve zij ging, vroeger en later, zoo menigeen van U weg, die U tot steun was en opbeuring bij de vervulling van Uw zware levenstaak. Uw pad, Majesteit, werd al eenzamer en als nu eerlang Uw beminde Dochter eveneens Uwe woning verlaat, die zij schoon en zonnig maakte door hare warme aanhankelijkheid, zal Uw groote Huis U bij wijlen wel eens als uitgestorven voorkomen. Majesteit! Gij kent zelve den verborgen omgang met God, maar houd U verzekerd dat het gebed van talloos velen Uwer onderdanen zich met het Uwe zal vereenigen. Wij zullen U trouw blijven tot aan onzen jongsten snik en het gebed Uws volks voor U en Uw Huis zal nimmer verstommen in Nederland, zoolang Gij, dierbare Vorstin, over ons regeert. Ach, zij dat tot in lengte van dagen! Prinses Juliana, Kroonprinses der Nederlanden, beminde om Uwer Vaderen en om Uwszelfs wille, Gij, die de vreugde en de hope van ons volk waart van Uwe geboorte af aan tot op den dag van heden toe, God zegene Uwe Koninklijke Hoogheid en stelle U ook verder voor ons volk tot een lichtend voorbeeld, gelijk Gij het met elk jaar meer voor ons geweest zijt! Hoe hebt gij de ongedwongen blijdschap eener zonnige jeugd steeds meer weten te verbinden aan de waardigheid, die Uwe geboorte en Uwe roeping U oplegden, en wat zijt Gij steeds de zonneschijn in het leven van Uwe Koninklijke Moeder en van Uw onvergetelijke Grootmoeder geweest. Hoe hing het hart van Uw Vader aan zijn opgroeiend dochterke en hoe hebt Gij met piëteit en toewijding de belangen, die hij zoo gaarne verzorgde, met liefde en zelfopoffering op Uw schouders, neen op Uw hart genomen! En nu gaat Gij, beminde Prinses, Uwe toekomst — die tevens, o Gij, „Kind van Staat," voor een zeer aanzienlijk gedeelte ook de onze is — aan Uw geliefden Bernhard verbinden, die U w hart, maar ook ons aller hart voor zich gewonnen heeft. O lieve Oranjebruid, hoe is ons innigst zieleleven aan U verbonden en hoe vurig hopen en bidden wij met U en voor U dat Gij in deze veelszins onzekere tijden een zonnig, gelukkig, voorspoedig Huwelijksleven tegemoet zult gaan, dat zelfs Uwe en ons aller hooggestemde verwach- DU U CUNflINGJHz UETGEQED DES VOL K S zun VORSTE N HUIS HET GEBED DES VOLKS VOOR ZIJN VORSTENHUIS liefde voor ons gezegend Vorstenhuis. Is het volkslied de afbeelding van den nationalen geest in klanken, de vlag vervult deze schoone taak in kleuren en zij spreekt zelfs nog ontroerender tot het ontvankelijke hart. Een rechtgeaard volk heeft zijn vlag boven alles op aarde lief en alleen een geweldige revolutie kan het dwingen zijn oude symbool voor de nieuwe inventie te verruilen. Ik ken weinig dingen zóó opwekkend en bemoedigend als een gang door onze straten onder een golvende zee van vlaggen. De vlag is het zinnebeeld van de eer eener natie en wij, Nederlanders, zijn er trotsch op en er dankbaar voor dat wij haar uit de handen van den Prins van Oranje, den grondvester onzer vrijheid, den Vader des Vaderlands, hebben ontvangen. Hij was het, die de zaak van onze verdrukte en vertrapte natie tot de zijne maakte en ons volk heeft het spoedig begrepen dat zijne zaak de hunne was. Daarom is dan ook het oude „Wilhelmus," feitelijk een lofdicht op Willem van Oranje, ons nationale lied bij uitnemendheid geworden. Wij getroosten ons vroolijk de eindelooze herinnering aan den afgezworen Koning van Spanje, die ons voorwaar geen gevoelens van heimwee inboezemt, maar Spanje rijmt op „Oranje," en om Oranje is het ons te doen, en Oranje leeft in ons aller hart, en het zal Oranje blijven, als God het gehengt, zoolang daar nog vrije burgers in Nederland mogen wonen, 't Is Oranje, 't blijft Oranje — 't blijft Oranje boven! Wij hebben het rood, wit en blauw onzer vlag, met den Oranjewimpel in top, zoo hartelijk lief. Toen den 21en Mei 1572 de dappere stad Enkhuizen de zijde van den Prins koos, wapperde de Oranjevlag van den toren en klonk het „Oranje boven!" uit den mond der moedige matrozen, die dezen zegekreet telkens weer aanhieven als zij opnieuw een schip op de talrijke piraten en zeeschuimers of op de Spaansche verdrukkers veroverd hadden. Toen de Prins in 1568 met een leger van 30.000 man over de Maas trok om den Hertog van Alva te gaan bestrijden — naar de zoo lang mogelijk volgehouden fictie: om daardoor de zaak van den wettigen, misleiden Koning en het recht van de bezworen privilegiën des volks te verdedigen — had hij op zijn vaandel een pelikaan afgebeeld, den vogel, die zijn jongen voedt met zijn eigen bloed, een h e id e n s c h symbool, als gij wilt, maar heiliger, dunkt mij, dan de „christelijke" vaan van Don Juan, die bij het kruis van den Zaligmaker en Verlosser der menschen, dat hij op z ij n banier had laten afbeelden, dit vloekwoord had geschreven: „In dit teeken heb ik de Turken overwonnen, in dit teeken zal ik ook de ketters ten onder brengen." Hoe nu de oorspronkelijke Prinsenvlag in den loop der tijden in onze tegenwoordige driekleur is veranderd; dat er in vroeger dagen, rijk aan partijdrift en bitterheid, soms een politieke gezindheid sprak uit het „rood óf oranje" in de vlag; dat somtijds de Leeuw van Holland met het zwaard en de zeven pijlen er op werd aangebracht; dat er tijden zijn geweest, waarin de Prinsenvlag en de Statenvlag aanleidingen waren van wederzijdsch antagonisme — dat alles is historisch belangrijk, evenals het feit dat er ook schepen zijn geweest, die tingen verre overtreffen moge! Wees verzekerd, Koninklijke Hoogheid, gij Bruid tot welke alle bruiden van Nederland en onze Indien met verrukking zullen opzien, dat wij U en Uw man niet zullen vergeten in ons gedurig gebed en dat wij U zullen blijven opdragen in onze smeekingen en dankzeggingen voor den Troon der Genade! Prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld, weldra ten volle onze Prins der Nederlanden en Gemaal van het liefste meisje, dat in Nederland woont, wees nog eens hartelijk het „welkom" toegeroepen door de talloos velen, die met zooveel hoopvolle gerustheid in den geest getuigen zullen zijn van de ure, die met eiken dag nadert, van dat plechtige oogenblik, waarin Gij en Uwe Juliana de handen voor Gods aangezicht zult samenleggen. O Prins, Gij ziet U een benijdenswaardig lot toebedeeld. Gij krijgt onze Prinses tot Vrouw, onze Koningin tot Moeder en de liefdevolle waardeering van het Nederlandsche volk als huwelijksgeschenk. Gij zult de beteekenis van dat alles ten volle waardeeren. Maar . . . Gij neemt ook een ontzaglijke taak op U. Gij, Man van studie en arbeidsplicht, Gij zijt U daarvan bewust en daarom, Doorluchtigheid, zijn wij ook zoo gerust öp U en blijde mèt U en met de wending van Uw levenslot. God schenke U de kracht om Uw hooge, invloedrijke, door niemand, die nadenkt, onderschatte positie, waardig en zegenrijk te vervullen: echtgenoot, vriend en raadsman te zijn van de jonge Vrouw, op wie aller oogen in deze dagen meer dan ooit gericht zijn en voor wier toekomst de vurigste gebeden worden opgezonden. O Prins Bernhard, maak haar zoo gelukkig als het bij menschen slechts mogelijk is en vraag ook Gij, Doorluchtige Hoogheid, de kracht en de wijsheid, die Gij zult behoeven, aan Hem, Die het leven der Vorsten bestuurt en hunne lotgevallen regelt. Wij bieden U op Uwen trouwdag de verzekering aan van onze hartelijke, loyale, ongeveinsde toegenegenheid en trouw, den Almachtige biddende dat Hij U en Uw Huis zegene met die reinste aller vreugden: de blijdschap van een vroom, Godvruchtig gezin, waarin de allerhoogste Majesteit gevreesd en eerbiedig geëerd wordt. Het Gebed des Volks voor zijn Vorstenhuis In ons volk ligt een onmetelijke schat van liefde voor Oranje. Die liefde is ons aangeboren en wanneer onze historie niet opzettelijk verminkt of vermoord wordt, in huisgezin of school, wordt zij bij elk opgroeiend geslacht gevoed en aangekweekt. Maar veeltijds is die liefde, gelijk meer eigenschappen onzer natie, latent, sluimerend, weinig naar buiten komend. Doch zoodra er gewichtige wendingen komen in ons volksleven, wordt zij weer wakker en begeert zij zich bij de kern, bij de besten der natie, ook in daden te uiten. Maar hoe kan die liefde zich uiten? Wij kunnen toch niet iets „doen" voor onze Vorsten, gelijk wij zoo gaarne wat „doen" aan een gezin, dat in nood of in bijzondere blijdschap verkeert? Voor zoo iets staan onze Vorsten te ver van ons af, leven zij te veel (en het is onvermijdelijk) op een afstand van ons. O, wij kunnen Godlof het allerbeste voor hen doen! Wij kunnen hen voortdurend, met al de liefde van ons hart aan den Regeerder der wereld, aan hunnen en onzen God, aanbevelen, wij kunnen in een voortdurend leven des gebeds ons Vorstenhuis dragen op ons hart. Wat is een leven des gebeds? Is dat een leven, waarin veel (op gezette of onbepaalde tijden) gebeden wordt? Dat kan voor sommigen waar zijn. Gelukkig de mensch, die den tijd kan vinden vaak met den hoogen God rustig alleen te zijn. Maar dit voorrecht is niet aan allen geschonken, ook bezit niet elk geloovige de speciale gave om gedurig en langdurig zich tot het gebed-in-engeren-zin af te zonderen. Er zijn ook gebeden zonder woorden, die liefelijk zijn in de ooren des Meesters. Neen, een leven des gebeds, een biddend leven, is een leven, dat z e 1 f biddend is, het duidt dus aan de doorgaande richting van dat leven. Bidt zonder ophouden! zegt de Apostel Paulus, die haast permanent aan het reizen, prediken of tenten weven was. Een biddend leven is het leven van een mensch, in wien de gemeenschap met God hersteld is, zoodat hij met God verkeert zooals Henoch, die „wandelde met God of als Elia, die tot Koning Achab sprak van zijn God voor wiens aangezicht hij „staat." Zijn geheele existentie laat zich samenvatten in dat ééne woord: hij staat vóór God. Zulk een leven moeten wij allen leiden, landgenooten! want wij zijn geschapen naar Gods beeld, op Hem aangelegd en ons hart blijft onrustig binnen in ons totdat het Hem gevonden heeft. En om daartoe te komen, moeten wij bovenal leeren danken, danken voor hetgeen God gedaan heeft. Hij heeft ons verlost, bevrijd van den last der zonde, tot Zich getrokken met de machtige koorden Zijner goedertierenheid. En daarom dienen wij Hem. „God dienen is regeeren." God dienen is den adel onzer roeping verstaan. Ons volksleven nu is een biddend leven, wanneer het goed en gezond is; als het welbewust op het groote Doel daarvan heengaat; als wij, mèt onze Vorsten, God 3 dienen en eeren. Dan wandelen wij even rustig voort, zelfs in zulke wanhopig-onrustige dagen als de onze, als een wandelaar, die het doel van zijn tocht kent en daarom niet angstig elk oogenblik naar zijn voeten kijkt of ze wel goed gaan en of er geen steenen en struikelblokken liggen — hij gaat rustig voort. Van stap tot stap. Wij wandelen, met Oranje aan de spits, het groote Doel van ons volksleven tegemoet. Dat doel is, naar het schoone woord van Koningin Emma, alles wat goed en verheven is, dat alles waarin „ook een klein volk groot kan zijn." Het was de bestemming van ons land ten allen tijde een bakermat der vrijheid, een toevlucht voor verdrukten en vervolgden, een kweekplaats van recht en gerechtigheid te zijn, en als die belangen op het spel staan, zijn er voor niemand rechten en voor ieder slechts plichten. Dat heeft ook Oranje ons steeds getoond. Onze Vorsten zijn geen heiligen en evenmin onfeilbare menschen. Ook deze twee prinselijke jongelieden, die wij met zooveel liefde op ons hart dragen, zijn in zichzelven, evengoed als wij allen, feilbare, zondige schepselen. Maar ik geloof aan een erfelijken zegen voor ons Koningshuis. Zij weten alle drie, onze beminde Vorsten — van dat Prins Bernhard kwam in ons land als de verloofde der prinses, sloten wij hem mede in in onze liefde! — zij weten alle drie wat Nederland van hen verwacht en het mooie woord van Koning Willem den Derde: „Oranje kan nooit, neen nooit genoeg voor Nederland doen," vindt warmen en luiden weerklank in hunne harten. En nu willen wij allen, die weten wat bidden is, nietwaar? Protestant of R. -Katholiek of Israëliet, onzen God, ons aller Hemelschen Vader, aanroepen en smeeken dat Hij hen sterke en bekrachtige om, naar de oude traditie van het Huis van Oranje, geheel en al te leven voor Volk en Vaderland. Is er dan geen gevaar dat ons gebed, dat onze biddende Vaderlandsliefde verflauwt? Helaas ja. Dat gevaar bestaat zeer zeker. Niet doordat de luidruchtigheid van den feesttoon, de rumoerigheid der geestdrift dezer feestelijke maanden verslappen, want dat is niet dan natuurlijk en bovendien hoogst wenschelijk. Ja, lieve medeburgers van Nederland, wij hebben kalmte en waardigheid noodig tegenover hen, hóógnoodig! Laat ons nu toch heel ernstig ons voornemen, en vooral gij, inwoners van Amsterdam, van Den Haag en van Apeldoorn, knoopt het in uw ooren: gunt aan dit jonge Paar nu toch de mogelijkheid om óók eens als gewone menschen langs de straten of in het Haagsche Bosch te kunnen wandelen, zonder dat gij door hinderlijk volgen en opdringerige demonstratie van uw hartelijkheid (die voor hen in hatelijkheid zou kunnen ontaarden) het hun onmógelijk maakt anders dan met politie en stijve etiquette zich onder u te bewegen. Maar weet gij wanneer onze vaderlandsliefde en onze liefde voor onze Vorsten gevaar gaan loopen? Wanneer God, de levende God, niet langer het middelpunt van al ons denken blijft en wij op onze Koningin en op het Kroonprinselijk Paar méér gaan zien dan op onzen hemelschen Koning. Dat kan allerlei oorzaken hebben, dat kan op velerlei wijzen geschieden, óók door onze kerkelijke en staatkundige partijschappen. Ik weid daarover niet uit in dit woord, dat ik zoo heel graag door allen, die van goeden wille zijn, gelezen en beaamd zag, maar gij weet het wel hoe-zeer de politieke hartstocht meer en meer in al onze maatschappelijke verhoudingen binnendringt en, als God het niet verhoedt, zelfs den onderlingen vrede in de huisgezinnen zal gaan verstoren. Wij hebben allen samen de leiding van Gods Geest noodig om waarlijk goede burgers van dit gezegende land te zijn. Geen enkele partij en geen enkele kerk kan de vijanden, die ons volksleven bedreigen, in eigen kracht en door eigen toewijding overwinnen. Maar God kan het, de levende God, de God der afdaling en der barmhartige inwoning in ons hart en leven. Daarom eendrachtig en vertrouwend elkander de hand gereikt, burgers van éénzelfde, nog altoos rijk gezegend en bevoorrecht Vaderland en eerbiedig de oogen opgeheven „naar de bergen, vanwaar onze hulpe komt!" Maar opdat Hij tot ons spreken kunne, moeten wij geleerd hebben te luisteren. In al de geestdrift en oplaaiende liefde voor Oranje, waarin wij ons hartelijk verblijden, ligt toch ook dit groote gevaar: dat deze onze liefde niet langer door het gebed gestevigd en gedragen worde. Ons bidden moet zijn een rustig, vertrouwend wachten op het gebedene. Ik houd zooveel van die regels uit Psalm 85: „Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft! „Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft." Landgenooten, laat ons acht geven op hetgeen God ons te zeggen heeft in deze ontzaglijke dagen, die rijk zijn aan dreiging en bedreiging van alle kanten. Laat ons het venstertje open houden, dat naar Jeruzalem uitziet! Laat ons, alle prikkelende en ontstemmende overdadigheid nalatende, sober en matig leven, ons reeds in dagen van nog betrekkelijken voorspoed wapenen tegen dat de kwade dagen komen, waarin veel, dat wij nu nog hebben, materieel en geestelijk, ons zal worden bedreigd, indien al niet ontnomen. In de meeste landen wordt tegenwoordig de vrijheid van spreken en schrijven aan den burger ontzegd; waardeeren wij onze voorrechten ook in dit opzicht, maar waken wij tegen alle misbruik en ophitsing tegen het wettig en heilzaam Gezag, waaronder wij verkeeren. Laat ons God liefhebben en dienen, laat de eerbied voor kerk en godsdienst, die allerwege begint te wijken, bij ons een krachtigen steun vinden, niet in zalvende woorden en klinkende leuzen — want dat is geen steun, maar juist ondermijning — maar door een eerlijken, godzaligen wandel, gelijk die, ondanks al hun gebreken, die wij kennen en erkennen, toch méér bij ons vóórgeslacht dan bij hun nageslacht te vinden was. Wie den Vader liefheeft, die heeft ook al Zijne kinderen lief. Dat is de beste, de éénig-soliede band, die landgenooten en burgers van het eene aardsche vaderland kan samen- snoeren: voor elkander, voor onze Overheid, voor ons Vorstenhuis te bidden. De voorbede bedekt de zonde en brengt het leven Gods naar voren, gelijk Abraham, biddende voor Sodom, nog trachtte te behoeden voor het naderend oordeel, al wat nog ontvankelijk mocht zijn voor het goede. O vragen wij toch vurig om een oog, dat de groote belangen van het Koninkrijk Gods kan zien! Dat verruimt den blik, dat maakt het hart breed en verdraagzaam, dat bewaart ook voor overdreven bezorgdheid ten opzichte van Vaderland en Vorstenhuis. Wij behoeven ons voor het aanstaande huwelijk van Prinses Juliana geen luchtkasteelen te gaan bouwen en geen droomen van feeërieke jaren vol poëzie en zonneschijn te gaan vormen! Onze Prinses staat met haar beide voeten op den grond en zij weet het best dat de tijden der Middeleeuwsche autocratie voor goed zijn voorbijgegaan. Ik geloof ook niet dat zij er ooit in haar leven naar verlangd heeft! Ik ben verzekerd dat zij, die zoo verstandig door haar moeder werd opgevoed en gedurig met vertegenwoordigers van het gansche volk in aanraking is gekomen, de toestanden evenmin door een gekleurden bril zal bezien als haar Bruidegom, die een praktisch zakenman was en op allerlei wijze getoond heeft dat eenvoud en gemoedelijkheid hem vrij wat dierbaarder zijn dan Byzantijnsche ongenaakbaarheid en brommige hooghartigheid. Laat ons blijmoedig vertrouwen dat zij hun plicht zullen doen en laat ons vooral trouw zijn in den onzen! „Concordia res parvae crescunt," „Eendracht maakt macht." Als wij dat maar blijven bedenken, dan mogen wij gerust met een beetje geoorloofd optimisme zeggen: „Komaan, Nederland en Oranje zijn zóó vaak door God geholpen, dat wij nu ook met een glimlach mogen verklaren vóór en bij en na dit Vorstelijk Huwelijk, dat ons aller harten bezighoudt: „het zal best met ons allen gaan. God leeft en Oranje leeft óók nog, ja het leeft weer óp in blijden, lieflijken, hoop vollen luister!" Er zijn in de historie van elk volk af en toe persoonlijkheden opgetreden, die, bewust of onbewust, een levend aandeel hadden aan den vooruitgang der natie. Zij treden uit de groote massa naar voren om fakkeldragers te zijn op velerlei gebied en om de gewetens der tijdgenooten wakker te schudden en wakker te houden. Waarom zouden wij zooiets niet van het Prinselijk Paar mogen verwachten, dat reeds in dezen korten tijd zoovele nobele snaren in de zielen aan het trillen bracht? Bidt voor hen, o medeburgers, bidt voor hen, opdat zij blijven op de berghoogte, waar toch een Vorstelijk leven eerst waarlijk schoon en vruchtbaar worden kan! De weg daartoe is gewoonlijk die van het lijden, want in deze zondige wereld komt nooit iets tot stand dan door den weg der smart. De groote gedachten dalen af van de schavotten en het heil der wereld komt van een kruis. Ook de ontwikkeling van een volk gaat altoos gepaard met strijd en moeite. Ik roep u allen op tot den goeden strijd voor ons dierbare Vaderland. Wij kunnen onmogelijk allen gelijkelijk denken, onmogelijk allen de dingen onder één licht bezien, maar wij kunnen wèl er naar streven al wat on-edel, on-waardig, onNederlandsch is uit onze Vaderlandsliefde en uit ons eigen leven weg te doen. O hoe vurig wensch ik dat er meer en meer mannen en vrouwen gevonden werden, die alle kleinheid en kleinzieligheid uit handel en wandel verdreven en die in dit ons, door allerlei duistere machten bedreigde Erf, de kracht van een nobele, zelfopofferende levensopvatting lieten zien, waardoor ook de groote, despotisch-geregeerde landen het respect voor ons verkrijgen kunnen, dat wij hun (gelukkig!) door onze kanonnen en heirmachten niet meer afdwingen kunnen. Als wij zóó staan, verstaan wij ook dat Oranje het symbool en de waarborg is onzer vrijheid. Toen David nog maar over een brokstuk van Israël regeerde en Isbozeth, zijn tegenstander en tegenkoning, gedood was geworden, zonden alle stammen van Israël afgezanten tot David naar Hebron en zeiden tot hem: „Wij zijn toch allen van uw vleesch en bloed. Reeds vroeger toen Saul nog Koning was, waart gij het, die Israël bij het verkrijgen van zijn erfdeel ten strijde en weer huiswaarts geleiddet. Dit is uwe bestemming, o Koning David: Gods volk te leiden en Vorst over Israël te zijn." Nederland is geen theocratisch geregeerd volk. Kerk en Staat zijn bij ons niet, als in het oude Israël, één, maar gescheiden. Een ieder kan God dienen naar de inspraak van zijn geweten of naar de onderwijzing der kerk, waartoe hij naar vrije keuze behoort. Maar Oranje heeft voor ons bewustzijn de plaats verkregen, die David had. Onze Oranjevorsten zijn van ons vleesch en bloed, wij behooren bij hen en zij bij ons. Met verlangen, ja met zekere onstuimigheid, zien wij uit naar het oogenblik dat ook Prins Bernhard genaturaliseerd zal wezen en ook officiëel Nederlandsch burger zal zijn. Maar voor ons hart is hij het al en in onze gebeden voor het Koninklijke Huis is hij van meet-af-aan medebedoeld en medegenoemd geworden. En wij vertrouwen vastelijk dat, evengoed als onze groote Prins Willem, die uit den vreemde tot ons kwam en toch de beste en de meest echte Nederlander is geworden, die ooit in ons Vaderland heeft geleefd en gewerkt, ook onze Prins Bernhard, die uit het schoone Lipperland tot ons kwam, lief en leed met Nederland zal komen deelen, zoodat het ook ons weldra niets moeilijk zal vallen ook tot hem te zeggen: „Uw vleesch en uw bloed zijn wij allen, gelijk wij U van harte tot een der onzen rekenen." Dan spreekt hieruit niet de stem der genealogie en der geslachtsrekening, maar de oneindig hoogere,heilige, mystieke, ontzaglijke stem van het volksbesef en het volksgeweten. Prins en Prinses! Indien het voorrecht mij te beurt was gevallen Harer Majesteits Hofprediker te zijn, geloof ik dat ik als mijn tekst tot bevestiging van Uw huwelijk het woord van Jozua zou hebben gekozen en dat als het ware aan Uwe Hoogheden op het hart zou hebben gebonden: „Aangaande mij en mijn Huis, wij zullen den Heere dienen." De opvolger van Mozes sprak deze woorden aan het einde van zijn aardsche loopbaan; moogt Gij ze spreken aan het begin van Uw saamverbonden leven in ons midden! Gij zult, naar Uwen hoogen stand, slechts paleizen bewonen en veelal is daarbij niet alleen de gedachte aan pracht en praal, maar ook aan eene hinderlijke, min of meer pijnlijke publiciteit verbonden, die ook de geheimen van het private, huiselijke leven aan de openbare nieuwsgierigheid prijsgeeft. Maar Gij kunt toch óók wel Uw paleis tot een huis, een tehuis, een huiselijke woning maken, waar de weelde van een rustig en vertrouwelijk samenzijn van twee liefhebbende menschenkinderen mogelijk is. God schenke en beware U die vreugde! Ach, ook de Nederlandsche paleizen zijn getuigen geweest van veel droefheid, smartelijke berooving en eenzaamheid. Ook Uw echtverbond behoort, gelijk elke aardsche verbintenis en gelijk alles hier beneden, tot het tijdelijk, vergankelijk bestaan. Dit ook in deze feestelijke dagen uit te spreken is niet in disharmonie met de vreugde, die Uwe harten vervult. Zij, die den Naam des Heeren belijden, zien de smart èn de vreugde, die in elks menschenleven saamgestrengeld zijn, door het geloof tot hooger harmonie opgeheven. Gij staat nu gereed een nieuw huisgezin te vormen. Gij kunt dat — ik zou haast zeggen: helaas! — niet doen in de weldoende verborgenheid van twee eenvoudige, onopgemerkte menschen aan wie de wereld, behalve hun naaste betrekkingen en vrienden, geenerlei aandacht schenkt. Gij moet in een „gouden koets" ter kerke rijden en de oogen van geheel een volk zullen op U gericht zijn en millioenen harten zullen dan met geestdriftige liefde aan U denken. Nu, dat alles heeft toch ook zijn schoone en opheffende zijde, al zult gij dankbaar wezen, wanneer dat alles zonder ongelukken is afgeloopen en gij eindelijk eens samen alléén zult wezen. „Enfin seuls!" O neemt van den aanvang af het heilig besluit samen God den Heere te dienen! De voorwaarden tot een waarachtig gelukkig huwelijk zijn bij U ten volle aanwezig. Gij zult, wanneer Gij God als Derde in Uw verbond erkent en behoudt, elkander dragen en tot zegen zijn en ik bid den Almachtige dat Hij U nog menig jaar zonder al te veel officiëele belemmering en beslommering zal schenken, om u ongestoord aan elkander en aan Uwe toenemende plichten jegens het gemeenschappelijk Vaderland te wijden. God zegene U rijkelijk, Koninklijke Hoogheden! Ik zal U in mijn gebed gedenken, zoolang ik nog ademen en denken kan hier beneden. En nu, landgenooten, burgers en burgeressen van ons dierbaar Vaderland, bedenkt het: ieder leven, ook ieder saamverbonden leven, is een plan Gods. Het zou troosteloos en moedbenemend zijn wanneer het niet zoo ware. Ook het leven van Prins Bernhard en zijn Gemalin heeft een hechter grondslag, Godlof, dan hunne eerlijke onderlinge liefde en dan onze onmachtige wenschen en verwachtingen. Wij gelooven aan een verkiezing Gods, aan een bepaalde roeping en taak, die Hij aan Zijn kinderen aanwijst. God zal ook hun, gelijk ons eveneens, op Zijnen berg in het heilig oogenblik van hun huwelijk het model van hunne levens toonen (Hebr. 8 : 5) en zij zullen aan dit „Goddelijk gezicht niet ongehoorzaam wezen." Maar laat ons nu ook trouw zijn in de voorbede, want voor niemand is het moeilijker om nederige, eenvoudige dienaren Gods te zijn dan voor „Koningen en voor allen, die in hoogheid gezeten zijn." Ieders leven loopt gevaar het eerste idealisme te verliezen, óók het hunne, maar de macht der voorbede is oneindig groot. Het gebed des volks voor zijn Vorstenhuis is een ontzaglijke kracht. Indien zij dan in die schitterende samenkomst kerkelijk getrouwd zullen wezen — hoe liefelijk is mij dat trouwhartige woord! — legt gij allen dan mèt den Hofprediker hun mede zegenend de handen op en blijve Uw gebed hen vergezellen in heel hun volgend leven! Moge dit gelegenheidswoord, door een oud man, uit de volheid zijns harten opgeweld, bij vele landgenooten in goede aarde vallen! Ik heb getracht tot een zoo breed mogelijken kring mij te richten, zoo velen mogelijk te bereiken en daarom eenigszins anders gesproken dan ik op een kerkelijken kansel zou hebben gedaan, doch voorwaar met niet minder blijdschap, ernst en oprechtheid. O kon ik allen opwekken tot eendrachtige, volhardende, standvastige trouw aan ons dierbaar Stamhuis van Oranje! Ik zie zulke vreeselijke tijden komen; de constellatie van ons in bloed en dreiging zuchtend Europa is zoo ontroerend bedenkelijk en ook ons schoone, geliefde vaderland loopt zoo dreigend gevaar onder den voet te worden getreden door begeerige, hebzuchtige, gewetenlooze machten der duisternis. Vereenigt u, sluit u samen, legt af uw oude vooroordeelen en maakt baan voor de stem van den levenden God, die uit de historie, uit het tijdsgebeuren en uit Zijne onveranderlijke openbaring ons toeroept: „Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is de schandvlek der natiën." 't Geheim van allen zegen (Oranje en Neerland! hoor 't) is in Gods vrees gelegen, Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn woord! Hiermede besluit ik dit geschriftje. Ga gij, o lezer, er mee in uw binnenkamer en zet hetgeen ik u in zwakheid voorhield over in een hartelijk, blijvend gebed voor ons dierbare Vorstenhuis! Leve cfe Honingim Heil het Kroonprinselijk Paar.< God zij met Oranje en Nederland! Een genummerde editie, gedrukt op Simili-Japonpapier, extra fijn uitgevoerd in velours-omslag, voorzien van opdracht en handteekening van den Schrijver, is verkrijgbaar voor den prijs van f 1.50 UITGAVE: LA R1VIÈRE & VOORHOEVE - ZWOLLE