WAAROM GELOOFT EEN HEDENDAAGSCH CHRISTEN NOG AAN WONDEREN? EEN VOORDÏACH T DOOR yj. p ISPEN, Geheel ten voordeele der Christelijke school te Zwolle. ZWOLLE, J. P. VAN DIJK. 1 8 7 8. WAAROM GELOOFT EEN HEDENDAAGSCH CHRISTEN NOG AAN WONDEREN? EEN YOOEDRACHT DOOR jAJ. Ji. pISPEN. Geheel ten voordeele der Christelijke school te Zwolle. ZWOLLE, J. P. VAN DIJK. 1 8 7 8. In het lokaal voor Christelijke belangen te Zwolle een spreekbeurt moetende vervulleD, hield ik deze voordracht, eenigszins onder den indruk van het gebeurde met Dr. Gunning's „Leven van Jezus." Wie echter in de hier volgende bladen eene rechtstreeksche bestrijding van Dr. Gunning meent te zien, vergist zich. De zaken, door Dr. G. genoemd, zgn van te ernstigen, wetenschappelijken aard, dan dat zij met een populair praatje vereffend zouden kunnen worden. Ook acht ik een leven maken voor de schare, die nauwelijks weet dat er historische kritiek bestaat, meer in het nadeel dan in het voordeel van het oprechte geloof en der gezonde orthodoxie. Myn doel is slechts, de broederen te sterken in het geloof aan de wondermacht Gods en, zijdelings, op het onschriftuurlijke der theologische methode van Dr. G. de aandacht te vestigen. Ik weet, dat hetgeen ik in 't midden breng, op wetenschappelijk gebied geen beteekenis heeft, en hield de voordracht voor eenige belangstellende en toegenegen menschen, die zoo vriendelijk waren er naar te hooren. Mochten er vele zulke menschen zijn, die het willen lezen, dan zal het mij tot blijdschap strekken, ook in het belang onzer Christelijke School, aan welke ik slechts geven kan wat ik heb. Zwolle W. H. G. 15 Maart 1878. Geachte Hoorders! De strijd over de waarheid der wonderverhalen, met name die in de vier Evangeliën voorkomen, houdt nu reeds vele jaren de gemoederen bezig, en heeft de protestanten in twee vijandige legerkampen, in modernen en orthodoxen, verdeeld. In den laatsten tijd echter is er zelfs uit de gelederen der orthodoxen eene stem opgegaan, die aanleiding geven kan, om de hoofden en harten in ons vaderland ook op dit punt te verdeelen, en een twist over de geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen, onder de geloovigen zeiven te doen ontbranden. Ook van orthodoxe zijde is het nu openlijk uitgesproken , dat veel, wat in de Evangeliën verhaald wordt, in betrekking tot de geboorte van Jezus, niet letterlijk moet opgevat worden. De ontmoeting tusschen den Engel Gabriël en Maria, de ontmoeting tusschen Maria en Elizabeth, de reis van Maria en Jozef van Nazareth naar Bethlehem, de herders bij Bethlehem, de verschijning van den Engel aan deze herders, de geboorte van Christus in de kribbe en den stal, de lofzang van het Engelenheir, de wijzen uit het oosten, de vlucht naar Egypte; volgens deze opvatting zijn dit geen historische berichten aangaande gebeurde zaken. Het zijn veeleer stralen, die zich rondom het heilig sterrenbeeld van 's Heeren geboorte gevormd hebben, en die in het gewone dagelijksche leven niet verwijderd, wier onwerkelijkheid niet aan eiken eenvoudigen broeder, die zich in de aanschouwing daarvan verlustigt, betoogd behoeft te worden. Mijn doel is echter niet om over deze zaak, die reeds gejuich deed opgaan uit de tenten der modernen, tot u te spreken. Slechts naar aanleiding daarvan wenscli ik eenige denkbeelden aan uwe Christelijke overweging voor te leggen over de vraag: Waarom gelooft een hedendaagsch christen nog aan wonderen? Het leven van een oprecht Christen wortelt in zijn geloof aan een God die wonderen doet. Zietdaar de stelling, wier waarheid zoowel door de ervaring als door de geschiedenis wordt gestaafd, en die tegelijk verklaart het bestaan der diepe klove, die er heden ten dage tusschen orthodoxe en moderne protestanten aanschouwd wordt. Toen de Christenen zich, als eene afzonderlijke godsdienstige gemeenschap, in de Israëlietisch- RomeischGrieksche maatschappij deden gelden, geschiedde dit in den vorm eener secte. Zij werden genoemd de secte der Nazareners. Zij waren eene secte, die in de geheele wereld tegengesproken werd. *) Wat was het eigenaardige, het kenmerkende dezer nieuwe secte? Het was de belijdenis aangaande Jezus van Nazareth. De Christenen geloofden en leerden, dat Jezus van Nazareth, dien de Joden, door de Romeinen, gekruisigd hadden, uit de dood was opgewekt en naar den hemel opgevaren. Beweerden voorts, dat deze Jezus de persoon was, van wien Mozes en de profeten gesproken hadden, dat in Hem de profetiën van het Oude Verbond, die van een Messias en Verlosser •) Hand. 2s : 22. spreken, vervuld waren; dat het gansche huis Israëls het weten moest, dat God dezen Jezus uit de dooden heeft opgewekt en gemaakt tot een Heer en Christus, en dat, door het geloof in Hem, vergeving van zonden te verkrijgen is, eene vergeving in de wet van Mozes te vergeefs gezocht. *) Vooral in de Joodsche maatschappij traden de Christenen met deze belijdenis aangaande Jezus op. Van die belijdenis maakte de opstanding van Christus het voorname punt uit, waarom zich al het andere be woog. Bij die eerste Christenen uit de Joden leefde het denkbeeld dat, zoo Jezus niet opgestaan is, al het andere de moeite niet waard is, om er over te disputeeren. f) Eenigszins anders werd het, toen de Christenen, ten gevolge van verschillende redenen, zich buiten de grenzen van het Joodsche land met kracht openbaarden. De Evangelieprediking onder de heidenen vorderde, uit den aard der zaak, dat er meer nadruk gelegd werd op de noodzakelijkheid der bekeering van de afgoden tot den levenden God, die gemaakt heeft den hemel en de aarde en Zich nu, in Jezus Christus, als een God van alle mensclien, ook aan de heidenen openbaarde. De hoofdgedachte van de eerste Christelijke prediking onder de heidenen was intusschen dezelfde, als die onder de Joden werd uitgesproken: de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Zoo had dan de nienwe Secte een eigen dogma, een kenmerkend leerstuk, dat haar van alle anderen onderscheidde. Insgelijks had zij ook een eigen, hoogsteenvoudigen *) Hand. 13 : 16—39. t) 1 Cor. 15 : 14. eeredienst. Ceremoniën, of godsdienstige plechtigheden had ze niet, geene andere althans dan den Doop en het Avondmaal, de lezing der oudtestamentische Schriften , de prediking en het gemeenschappelijk gebed en gezang; terwijl het bestuur der gemeenten door oudsten, of ouderlingen, geoefend werd. Wie beleed met het hart te gelooven, dat .lezus de Zoon van God is, en dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, werd tot lid der nieuwe gemeenschap aangenomen, gedoopt in den naam van Jezus , en deelde terstond in de gemeenschap des Avondmaals, ingesteld tot gedachtenis aan den dood van Jezus en wijzende op Zijne wederkomst. In dezen hoogst eenvoudigen eeredienst onderscheidden zich de eerste Christenen zoowel van de Joden als van de Heidenen, en traden ze zelfstandig op in de maatschappij, in het midden waarvan zij als Staatsburgers verkeerden. De wetenschap, die zij hadden en beleden, was geene andere dan die van de liefde Gods, en kan samengevat worden in deze woorden: Jezus Christus en dien gekruisigd. De verlossing des menschen van zonde en dood, vrucht van de goddelijke liefde, geopenbaard in het wonder der menschwording van Gods Zoon en in Zijnen dood en Zijne opstanding uit de dooden, dat was de nieuwe en groote gedachte, met welke zij de zuchtende en zoekende menschheid tot een nieuw, Godverheerlijkend leven poogden op te wekken. En die opwekking bleef niet achter. Het woord der prediking werkte krachtig op het hart der menschen, vooral in de Heidenwereld. Overal kwamen Christelijke gemeenten, en de nieuwe prediking wekte aller belangstelling. Inzonderheid was er onder de voorgangers dezer nieuwe secte één man, die in de hoogste mate aller aandacht tot zich trok, wijl hij overvloediger arbeidde dan de andere Apostelen. Deze man was de Apostel Paulus. Zijne geschiedenis is u bekend. Geboren uit een deftig, joodsch geslacht, dat zich zoo verdienstelijk jegens den staat had gemaakt, dat het met de erfelijke opvolging van het romeinsche burgerrecht beloond werd, ontving Paulus eene opvoeding, geheel in overeenstemming met zijn stand en ingericht voor de hooge betrekking van leeraar in Israël, die het ideaal was van zijn leven. Aan de voeten van de beroemdste meesters zijner dagen leerde hij al de wijsheid die van Rabbijnen te leeren was, en zijne streng zedelijke farizeesche leefwijze en zijn voorbeeldige godsdienstijver schonken hem het ondubbelzinnigst vertrouwen van al wat gezag en invloed had onder Israël. Weldra zien we hem dan ook als groot inquisiteur tegen de gehate Christenen optreden om mannen en vrouwen, die Jezus als den Christus belijden, te binden en in den kerker te werpen. Als een verscheurend dier blaast hij dreiging en moord tegen de aanhangers der nieuwe secte. Doch kort daarop ontmoeten wij dezen zelfden man in de gelederen der Christenen, predikende het geloof, dat hij eertijds vervolgde. Wat was er gebeurd? Had hij, in stille afzondering, de leerstellingen der Christenen bestudeerd? Had hij, na een nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek, de overtuiging gekregen, dat Jezus van Nazareth werkelijk de beloofde Messias was; of wel, was de nieuwe secte in eer en aanzien gestegen, zoodanig, dat hij begreep de opgaande zon te moeten aanbidden, en door Christen prediker te worden meer eer en voordeel te behalen, dan met opvolger van den beroemden Gamaliël te zijn ? Maar de gansche wereld is van het tegendeel overtuigd. Hij zelf spreekt van die wonderbare verandering, die in zijn leven heeft plaats gegrepen, en schrijft haar geheel en al toe aan de wondermacht Gods. Aan de Galatiërs schrijft hij: dat het God behaagd heeft Zijn Zoon in hem te openbaren, en dat hij tot Apostel is geroepen: niet door menschen, noch door eenig mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader, die Jezus Christus uit de dooden opgewekt heeft*) Insgelijks aan de Corinthiërs. Na verhaald te hebben dat Jezus Christus, na Zijne opstanding, door Petrus en de andere Apostelen en door meer dan vijfhonderd broederen, van welke sommigen, toen hij dit schreef, nog leefden, lichamelijk gezien is, zegt hij: en ten laatste van allen is hij ook van mij, als van een ontijdig geboorne, (lichamelijk) gezien. +) Zijn levensbeschrijver Lucas meldt ons in bijzonderheden, hoe en op welke wijze Paulus den verheerlijkten Jezus gezien heeft. Op weg naar Damaskus, blazende dreiging en moord tegen de Christenen, voorzien van brieven, die hem volmacht gaven om allen gevangen te nemen, die den naam van Jezus beleden, omscheen hem op klaar lichten dag een licht, boven den glans der zon, dat, na een poos, zijne oagen verblindde, en hem van schrik en ontroering op de aarde deed vallen. Duidelijk hoorde hij eene menschelijke stem, die tot hem zeide: Saul! Saul! wat vervolgt gij Mij! En op de vraag: wie zijt gij, Keer? ontving hij het verpletterend antwoord: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt, het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. §) *) Gal. 1": 1. 15. t) 1 Cor. 15 : 4—8. §) Hand. 9 : 1—6; 22 : 1—22; 26 : 1—19. Dezelfde levensbeschrijver bericht ons, dat Paulus, meer dan eenmaal, inzonderheid als hij aan de Joden verklaring wilde geven, van de onbegrijpelijke omkeering in zijn leven, op deze gebeurtenissen zich heeft beroepen, en mede verdedigd heeft, wijl 't bij hem geen twijfel overliet, of het was eene goddelijke openbaring, die hij niet wederspannig mocht zijn. Het geheele leven en werken van dezen wonderbaren man wortelt dus in het geloof, dat God hem, door een wonder, van een vijand tot een vriend en voorstander der Christenen gemaakt heeft. Wij zullen Paulus op zijne reizen niet volgen. Liever vertoeven wij een oogenblik in eene der door hem gestichte Christen-gemeenten, en wel in de gemeente van Corinthe. Corinthe, de roem en trots van Griekenland, waar rijkdom, beschaving en kunst met elkaar wedijverden, Corinthe, het Parijs van het jonge Griekenland, waar de zonen der aanzienlijken hun geld en hun eer, hun gezondheid en hun leven verspeelden, en in den vuilsten, meest dierlijken wellust, zich zeiven en hun volk een wissen ondergang bereidden. Op zijn Corinthisch te leven beteekende, in die dagen, te leven als een losbol, en geen beschaafde plaats was er te noemen, waar de zonde onbeschaamder gediend werd. In dat Corinthe breidde zich de secte der Christenen uit en ontstond, door den achttien maanden langen arbeid van Paulus, eene bloeiende gemeente. De leden dier gemeente behoorden, op geringe uitzondering na, niet tot de wijzen, rijken of edelen, maar veeleer tot het dwaze, arme en verachte naar de wereld. En wat hun zedelijk leven betreft, sommigen hunner waren geweest: hoereerders, afgodendienaars, overspelers, ontuchtigen, dieven, gierigaards, dronkaards, roovers, ja misdadigers die eene zonde bedreven hadden, wier naam zelfs niet genoemd mag worden. En nu waren diezelfde menschen geroepene heiligen, die den naam van den Heere Jezus aanriepen, die rijk waren in alle rede en kennis, en wien het aan geene gave ontbrak, die onstraffelijk waren, gerechtvaardigd en geheiligd, in den naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods. *) Als we die gemeente van Corinthe aanschouwen, staan we voor een groot, zedelijk wonder, voor een feit in de geschiedenis, welks verklaring uit natuurlijke oorzaken tevergeefs wordt beproefd. Doch dit is alles nog niet. In die gemeente van Corinthe hadden allerlei wonderlijke dingen plaats. Zonder geneeskundige hulp werden daar vele zieken, allen door het geloof en op het gebed, genezen. Menschen , die nooit vreemde talen geleerd hadden, spraken in onderscheidene talen. Anderen profeteerden toekomende dingen, en wederom anderen waren in 't bezit van krachten, die de meest ongehoorde verschijnselen te weeg brachten. Er waren mannen, die in schitterende welsprekendheid uitmuntten, en mannen die openbaringen ontvingen; en schier elk had een psalm of eene leer, terwijl meer stille geesten met de uitlegging der Schriften zich bezig hielden. Zoo groot was de overvloed van geestelijke gaven, dat Paulus er over schrijven moest, regelen en wenken voor het rechte gebruik dier gaven gevende, en hen vermanende tot heilige zelfbeheersching, wijl God niet is een God van verwarring, maar van vrede, en alle dingen eerlijk en met orde moeten geschieden. Hoe Paulus over deze verschijnselen dacht, weten wij uit zijn *) 1 Cor. 1; 1 Cor. 6. eersten brief aan de Corinthiërs, wiens echtheid door geen man van gezond verstand en goeden wil ontkend wordt. Het waren allen feiten, wier oorzaken niet in de natuur, maar in het wonder te zoeken zijn, en die ook allen als zoodanig door Paulus werden erkend, door elk der tijdgenooten konden waargenomen worden, en door vele ongeloovigen waargenomen werden, zoo zelfs, dat Paulus, ook en vooral om die reden, tot matigheid en zelfbeheersching vermaant, opdat de ongeloovigen, die in de vergaderingen der Christenen kwamen, niet zouden kunnen zeggen, dat zij uitzinnig waren. *) Deze toestand der Corinthische gemeente is ons een spiegel, die het Christelijke leven in geheel het Apostolisch tijdvak weerkaatst. De Christenen leefden geheel uit en door het wonder. Niet slechts in hun levensrichting, maar in hun leven zelf, in het beginsel waaruit en waardoor zij leefden, waren zij van de wereld om hen heen onderscheiden. Hoe oordeelde die wereld over het Christelijke leven? Letten wij eerst op de Joden. Onder hen heerschte de overtuiging, dat Jezus niet anders is dan de Zoon van Jozef en Maria, een volksverleider en Godslasteraar, die rechtvaardig gedood is, door de handen der Romeinen. Het wonderbare, dat in Zijn leven voorkomt, feiten die niemand tegenspreken kan, werden verklaard uit de omstandigheid, dat Jezus zich verkocht had aan den duivel, en tengevolge daarvan zulke wonderbare krachten in Hem werkten. Zijne opstanding is niets dan een fabel, geboren in de dwaze verbeelding of uit het booze opzet zijner vereerders, om de wereld te misleiden, en 'naam te maken voor zich *) 1 Cor. 11—14. zeiven. En was er onder Israëls achtbaren al een enkel wijs en bezadigd man, die aan den tijd wilde overlaten om te beproeven, of deze nieuwe Secte uit God of uit de menschen ware; de meerderheid was van gevoelen, dat zij, zoo spoedig mogelijk, moest uitgeroeid worden. Waar ze konden, trachtten de Joden den voortgang der gehate Secte tegen te werken. Uit tempel en Synagoge werden hare aanhangers geworpen, en niet slechts met gevangenis en dood, maar met den ban der eeuwige vervloeking gestraft. Aan alle plaatsen werden de heidenen tegen de Nazareners opgehitst en dezen van zware misdaden beschuldigd, en tot in Rome toe werd alle invloed aangewend, om de jeugdige gemeente te vernietigen. De heidenen schenen in 't begin onverschillig te zijn. Voor hen waren de Christenen aanvankelijk slechts eene Joodsche Secte, die met de andere geloofsgenooten in twist leefde over vragen der wet en onbeduidende haarkloverijen, den godsdienst betreffende, vooral ten aanzien van zekeren Jezus, die gekruist was, en volgens de Christenen zou zijn opgestaan uit de dooden. De geleerden en aanzienlijken hielden de geheele zaak voor weinig meer dan èene dolle dweperij , eene godsdienstige opwinding, door de prediking van onbegrijpelijke dingen te weeggebracht. De Apostelen waren slechts lompe Gallileërs, en Paulus een man, die door al te sterk te studeeren gek was geworden. Vooral de leer van de opstanding des lichaams was in hun oog allerbelachelijkst. Maar het volk, het niet denkende deel deinatie, zag de zaak niet zoo onverschillig aan. Het beweerde, en niet ten onrechte, dat de leer der Christenen leidde tot eene geheele verandering der zeden, gevolg van het aanbidden van God in geest en in waarheid. Het mishandelde de Apostelen, verwekte oproer in het belang van den ouden, voorvaderlijken godsdienst, en eischte van de overheid strenge handhaving van de bestaande wetten, tegen de invoering van nieuwe goden; en dat alles in het belang van de rust van den Staat, en ter eere van Diana en Jupiter! Onderzoeken wij nu hoe de Christenen, hoe de Apostelen, hoe inzonderheid Paulus, zich in de wereld gehandhaafd hebben, dan zien wij, dat ze zich eenvoudig beriepen op historische berichten, aangaande gebeurde zaken, op hetgeen geschied was. Waar Paulus ook optreedt, in de Synagoge, op de markt of op den Areopagus, overal en altijd beroept hij zich op feiten, voorwaar niet in een hoek geschied! Geen zweem is er in zijne redenen te ontdekken, dat hij het historische, het feit, in het wonderverhaal vermeld, prijs geeft, om eene waarheid, hooger dan de historische te belijden, en daarmede het geloof der Christenen tegen de ongeloovigen te verdedigen, of die ongeloovigen voor het geloof te winnen. Hij redeneert niet over het wezen des wonders, hij verdiept zich niet in bespiegelingen over het leven en de persoonlijkheid des menschen; hij blijft op den vasten bodem der historie. Feiten en altijd feiten zijn het, waarop hij zich beroept, tegenover Joden en heidenen. Houden wij hierbij in het oog, dat wij, die zoovele eeuwen later leven, onmogelijk al die feiten onderzoeken kunnen. Wij nemen ze aan op gezag van anderen. Maar' zoo was het niet met de tijdgenooten der Apostelen. Deze konden, zooveel ze maar wilden, naar alles onderzoek doen. Hadden de Joden slechts het doode lichaam van Jezus getoond, en met de fabel zijner opstanding was het immers voor altijd gedaan geweest? Hadden de heidenen slechts een onderzoek ingesteld naar de feiten in de Corinthische gemeente, en zich de moeite getroost om het bewijs te leveren, dat we hier niet aan historische daadzaken moeten denken ; de wereld zou immers, hierdoor ten minste, niet bedrogen zijn? Maar noch Joden noch heidenen hebben het gedaan. Inplaats van de onwaarheid der feiten, waarop de Christenen zich beriepen, aan te toonen, hebben ze wetten uitgevaardigd om de belijdenis dier feiten te verbieden. Ze hebben de oorzaken bij den duivel gezocht, of met de feiten zei ven gelachen en gespot, en gepoogd de prediking er van, in vuur en water, te smoren en uit te roeien. Zoo leefden en bewogen zich dan de Chistenen geheel in eene wereld van wonderen, vertoonden het wonder in hunne persoonlijke verandering, en beleden het in het midden eener wereld, die ongeloovig was. Allerlei berichten, aangaande het leven van Jezus, kwamen weldra in omloop, en eindelijk verschenen de eerste drie Evangeliën, waarvan het eerste door een Apostel, de beide andere onder leiding en invloed van Apostelen geschreven werden. Op de vraag, hoe die Evangeliën ontstaan, en met welke bedoeling zij geschreven zijn, vinden wij een veelzeggend antwoord in den aanhef van het derde Evangelie. Daar lezen wij: „Nademaal velen ter hand genomen hebben, om in orde te stellen een verhaal van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben; gelijk ons overgeleverd hebben, die van den beginne zeiven aanschouwers en dienaars des woords geweest zijn: zoo heeft het ook mij goedgedacht, hebbende alles van voren^ aan naarstiglijk onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theofilus." Uit deze woorden blijkt: 1° dat er vele verhalen van het leven van Jezus in omloop waren; 2' dat de gebeurtenissen in den kring der Apostelen en eerste vrienden van den Heer voor volkomen geloofwaardig werden gehouden; 3e dat er echter aanleiding bestond om vele zaken, die bericht werden, nog nader te onderzoeken; en 4' dat Lukas zulk een onderzoek heeft ingesteld, alvorens hij een leven van Jezus ging schrijven. We hebben hier dus te doen óf met een man, die de waarheid heeft kunnen weten en willen schrijven; óf met een letterkundig bedrog. Staan wij nu eens een oogenblik stil bij de berichten, die op de geboorte van Jezus betrekking hebben. De schrijver van het derde Evangelie geeft ons geen enkelen grond om te vermoeden, dat veel, wat hij als gebeurtenis bericht, niet als zoodanig beschouwd moet worden, maar slechts als inkleeding moet worden opgevat, van eene hoogere dan historische waarheid. Wat hij mededeelt, deelt hij mede als historische daadzaken. Zijn het echter geen historische daadzaken, maar legendarische inkleedingen van eene hoogere waarheid, dan zijn twee gevallen mogelijk: óf hij heeft zich door vrome zieltjes laten beet nemen ; óf hij heeft geweten wat hij deed, en de historie vervalscht, natuurlijk met eene goede bedoeling, omdat die wonderverhalen toch in elk geval een stralenkrans vormden om het hoofd van den Heer! In beide gevallen, gij gevoelt het, verliest Lukas veel van zijn geloofwaardigheid als historieschrijver. Wat dunkt u, als bij zulk een schrijver het bericht gevonden wordt, dat voor ruim achttienhonderd jaren, ergens in het Joodsche land, ^azareth of Bethlehem, de plaats kan niet met zekerheid genoemd worden, eene maagd zwanger is gewor- 2 den, zonder met een man in aanraking te zijn geweest, en een zoon heeft gebaard; pleit er dan niet alles voor, om zulk een bericht niet te houden voor de mededeeling van eene gebeurde zaak; maar voor dichting, poëtischen vorm van — van — een leugen? Al de wonderverhalen aangaande Jezus geboorte te bespreken, is mij niet mogelijk en zou ook u niet nut zijn. Een enkel woord nog slechts over het bericht van de verschijning des Engels aan Maria. Lukas deelt het ons mede Hoofdst. 1 : 26—37. Hoe is dit verhaal ontstaan? Ziet hier wat antwoord op deze vraag gegeven kan worden. Of Maria zelf heeft het verzonnen. Of eenige oude vrouwen, wellicht ook mannen, van de eerste vrienden en vriendinnen des Heeren, hebben het uit hun dweepend brein of vroom gevoel voortgebracht. Of de schrijver van het derde Evangelie, die zich als levensbeschrijver voordoet, heeft een oogenblik vergeten, dat hij beloofd had historie te zullen schrijven en is aan 't dichten gegaan. Of wel: het is waarlijk gebeurd. En nu vraag ik: is het, uit hetgeen wij van Maria's karakter en leven kennen, denkbaar, dat zij zoo iets zou verzinnen? Had ze er wel behoefte aan, om door zulk een godslasterlijk vertelseltje haar maagdelijke eer te redden, en haar wonderkind te brengen op Davids troon, den schepter voerend over het huis van Jakob? Is het denkbaar, dat die eerste vriendinnen en vrienden des Heeren, eenvoudige welgezinde lieden als ze waren, zulk eene verheven, hoogdravende poëzie zouden vermogen voort te brengen, om in zulk een vorm den maagdelijken staat en de zondeloosheid van Jezus te verheerlijken? Ook waren er toen nog geen nonnen die voor het lijden harer natuurlijke neigingen gene- ook een verhaal van wezensverandering, op de bruiloft te Cana in Galilea. Deze verandering van water in wijn was zoo duidelijk, dat de hofmeester zijn verbazing niet verbergen kon over het voortreffelijke van den wijn, dien de gastheer tot het laatst bewaard scheen te hebben. Geur, kleur, smaak, alles bewees dat het wijn en niet water was. Welnu, de Roomsche late het hoogwaardige zien, tasten, proeven aan alle menschen, die wel bij hunne zinnen zijn, en niet ongenegen om te gelooven. En zoo dan ieder het erkennen moet, dat het werkelijk menschenvleesch en menschenbloed is, dat hij ziet, tast, riekt, smaakt; wij zullen Gods wondermacht aanbidden. Wij zullen, als de Apostelen, uitroepen: hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, getast hebben met onze handen , geproefd hebben met onzen mond; dat verkondigen wij van het woord des levens en van het brood des altaars! Maar aan de moderne wonderbestrijders, die er ons een verwijt van maken, dat wij wel de wonderverhalen van het Evangelie en niet die der Roomsche kerk gelooven, vragen wij: of er dan door eerlijke, onbevooroordeelde mannen geen onderscheid meer erkend wordt tusscben het vocht uit een modderpoel, en het levende water uit een frissche bron? En nu nog een woord over de vraag: of het christelijke leven in onzen tijd werkelijk nog wortelt in het geloof aan wonderen, en met dat geloof onafscheidelijk samenhangt? Belangrijke vraag, voorwaar! Ik hoorde eens een predikant van de moderne richting zeggen : gij orthodoxen handelt onverantwoordelijk, als ge een doode uit uw huis laat dragen, zonder het uiterste beproefd te hebben, om hem in het leven terug te roepen. En hoe menigmaal gevoelden wij zelf niet iets van den stillen, maar bangen twijfel, of God wel waarlijk het gebed verhoort, en of alles in ons leven en in de wereld om ons heen, niet door onpersoonlijke natuurwetten, onveranderbaar en onver standig wordt beheerscht? Zoo veel althans leerden we er van kennen, dat we innig medelijden kunnen gevoelen met zoovelen onzer tijdgenooten, die in leven en sterven geen anderen troost kennen, dan berusting in het onvermijdelijke. Als er in ons geestelijk leven een zonsverduistering plaats heeft, komt de slang ook tot ons en lispelt ons toe: „is het ook?" Maar zoo is het niet, als we wandelen in het licht. Neen, dan zien wij de onnoodigheid van het wonder in natuurlijke zaken en in de natuurlijke wereld, voor den tegenwoordigen tijd, volkomen duidelijk in; dan begrijpen wij, dat de wonderen, die eens geschied zijn, eene geestelijke strekking hebben , dat zij allen gronden zijn voor ons vertrouwen, en ons opwekken om vast te houden aan den onzienlijken God, als zagen wij hem. Wij hebben nu volstrekt geene behoefte meer aan wonderen, die in de stoffelijke wereld waarneembaar zijn. Waartoe zouden ze dienen? Om de waarheid te bevestigen? Maar, al stond iemand van de dooden op, wie Mozes en de profeten niet gelooft, wie de stem van Jezus Christus niet hoort, hij zou ook dan nog niet gelooven. Om te bewijzen, dat wij, orthodoxen, gelijk hebben? Maar om die reden heeft Jezus ook geen wonderen laten geschieden. Hij heeft gezegd: Wie uit de waarheid is, hoort Mijne stem, en een teeken wordt aan het geslacht der ongeloovigen niet gegeven. Zouden ze dan moeten geschieden voor ons eigen vermaak of voordeel? Maar de Christen, in wien God leeft en die leeft in God, heeft, althans in de beste oogenblikken Zijns levens, al zijne wen- zing zochten in den omgang met hemelsche geesten. En wat Lukas zeiven betreft, hij wil waarheid, historische daadzaken verhalen, en zegt nergens dat hij dichter is. Hij kan met Paulus te Jeruzalem geweest zijn, Maria in de woning van Johannes persoonlijk hebben ontmoet, de broeders van Jezus hebben gesproken, de ouden van dagen hebben hooren vertellen. Kortom, hij was in de gelegenheid om alles naarstig te onderzoeken, en hij wilde het ook ! Hij wilde het, niet het minst wat de kindsheid van Jezus betrof. Matthëus en Marcus melden er ongeveer niets van. Allerlei valsche geruchten, het eene al dwazer dan het andere, werden door de Apocryphe berichten van Jezus kindsheid verbreid onder de Christenen. Voorzoover nu een eerlijk schrijver zekerheid hebben kan van dingen, die hij met zijn eigen oogen niet heeft aanschouwd, heeft Lukas ze gehad. En wanneer men aan den schrijver van het derde Evangelie geen onbillijke eischen stelt, wanneer men nuchter is van geest en niet bedwelmd, wanneer men den vasten bodem der historie niet verlaat, zich onthoudt van onmatige bespiegelingen, en niet op het slappe koord van eene hoogere dan de historische waarheid of, zoo als de eenvoudige vrome zielen het uitdrukken: van eene waarheid achter de waarheid, allerlei gewaagde en gevaarlijke toeren verricht, dan weet ik waarlijk niet, wat bezwaar er voor een geloovige, redelijker wijze kan bestaan, om de verhalen van Lukas aan te nemen als berichten van werkelijk gebeurde daadzaken! Tegen deze beschouwing, ik weet het, worden belangrijke bedenkingen ingebracht. Behalve de vele bezwaren, die in de Evangeliën zelve tegen eene letterlijke opvatting aangetroffen worden, vraagt men ons, waarom wij, orthodoxen, wel de wonderverhalen die in de Evangeliën voorkomen houden voor historische berichten van gebeurde zaken, en daarentegen de wonderverhalen van latere eeuwen, met name die in de Roomsch-katholieke kerk in omloop zijn, niet? En voorts, men vraagt of het Christelijke leven in den tegenwoordigen tijd ook nog in het geloof aan wonderen gegrond en daarmede onafscheidelijk verbonden is ? Wij willen thans alleen de beide laatste bedenkingen in overweging nemen. Het moet voorzeker toegestemd worden, dat het moeilijk, ja onmogelijk is, den tijd aan te wijzen, waarop het laatste werkelijke wonder onder de Christenen heeft plaats gehad. Evenzeer lijdt het geen twijfel, dat even als de wonderen in den Apostolischen tijd mogelijk waren, ze ook in later eeuwen gebeurd kunnen zijn. Maar de vraag, waar alles op aankomt, is: of wij van de wonderen in later eeuwen, en waarmede de Roomsch-katholieke kerk haar goddelijk gezag poogt te bewijzen, voldoende, geloofwaardige, historische berichten hebben. Het is toch van algemeene bekendheid, dat het Christelijke leven en denken , reeds in het laatst van den Apostolischen tijd begon vervalscht te worden, en dat die vervalsching, vooral na de verheffing van den Christelijken godsdienst tot godsdienst van staat, met groote snelheid is toegenomen. Hierbij moet ook in het oog gehouden worden, dat de wonderen der Roomsche kerk wonderen zijn met eene bedoeling; en dat niet zoozeer tot openbaring der waarheid, dat Jezus de Zoon van God, de Heiland der wereld is, maar veeleer om te bewijzen, dat de Roomschkatholieke kerk de eenige ware kerk, en de macht der geestelijkheid eene goddelijke macht is. Ziet eens welk een verschil er is in het leven der Christenen van de Apostolische eeuw, en in het leven der Christenen van een paar eeuwen later. In de Apostolische eeuw blijkt het geloof der Christenen eene goddelijke kracht tot vernieuwing van den geheelen mensch. De man, de vrouw, het kind, de dienstbare en de vrije, de krijgsman en de diacones, de dienaar des Heeren Jezus en de staatsburger, het zijn allen menschen, vernieuwd door de opstanding, en levende naar het voorbeeld van den mensch Jezus Christus. De grootste der Apostelen, Paulus heeft, even als de andere Apostelen, voor allen een woord. Niemand wordt opgewekt om van maatschappelijke betrekking te veranderen; van niemand wordt eene bijzondere gelofte geëischt, en aan niemand worden bepaalde leefregelen voorgeschreven. Het verbod om te huwelijken wordt kortweg genoemd eene leer der duivelen. *) Afgekeurd wordt het, dat eene weduwe beneden de zestig jaren tot diaconesse zal verkozen worden, en aan jonge weduwen wordt het huwelijk aanbevolen, en het voortbrengen van kinderen niet als iets ongeestelijks ten laste gelegd, maar als natuurlijke, van God gestelde levenstaak voorgehouden, f) Met één woord: de Christen in die eeuw is iemand, die de eerste beginselen der wereld is afgestorven, en niet met inzettingen belast mag worden. Raakt niet, smaakt niet, roert niet aan; het zijn louter wereldscbe begin- *) 1 Tim. 4 : 1—3. t) 1 Tim. 5 : 9, 14. selen, geboden van menschen en niet van God. Hoe veel wijsheid zij ook schijnen te bevatten, hoe doodend voor het vleesch en zijne booze lusten zij ook schijnen te zijn, hoe innig vroom de mensch zich ook in het behartigen van deze dingen aan zijne medemenschen voordoet; ze zijn, in het wezen, volgens de uitspraak van Paulus, *) niet meer dan eene schijnrede van wijsheid; het is eigenwilligen godsdienst, zonder eenige waarde, die in schijn het lichaam wel niet spaart, doch in den grond strekt tot verzadiging, niet tot dooding van het vleesch. Maar reeds in de vierde eeuw zien we het leven en denken der Christenen bijna overal vervalscht. Het gezonde geloof heeft plaats moeten maken voor Perzische bespiegelingen en Grieksche waanwijsheid. Wat Paulus als eigenwilligen godsdienst verwierp, wordt als eisch van het Christelijke leven gesteld, en de onnatuurlijkheid, de heidensche zelfbeheersching en zelfverminking als een hooge trap van Christelijke vroomheid allerwege opgekweekt en nagevolgd. In de afzondering der woestijnen en achter de muren der kloosters hebben, heel de middeleeuwen door, allerlei wonderbare dingen plaats. Jezus verschijnt aan de nonnen, naakt aan het kruis hangende, en bloedende uit de vijf wonden; of wel, Hij leidt zijne bruid in de binnenkamer, en kust haar met de kussen zijns monds. Geholpen door de allegorische schriftverklaring, inzondervan Salomo's Hooglied, sluiten zelfs mannen een eeuwig echtverbond met den hemelschen bruidegom, en zien hun liefste, blank en rood, dragende de banier boven tienduizenden I Monniken, die weigeren de bede *) Coloss. 2 : 20—33. gehoor te geven eener stervende moeder, om haar voor ;t laatst, al was het maar een hand ten afscheid te geven, verlustigen zich niettemin in den aanblik van de „Hemelsche Jonkvrouw," de zoete, heilige maagd, wier ideale schoonheid voor hen meer is, dan zelfs de wezenlijke liefde eener moeder. Hier en daar wordt nog eene weerspannige non gevonden, die weigert Maria te verheerlijken, omdat Jezus alleen al hare liefde heeft; maar de mannen drijven de Mariaver-heerlijking door, verplaatsen eindelijk het wonder der heilige menschheid van den Zoon in de moeder, breiden den Mariadienst uit over de gansche aarde, en stellen vast het leerstuk van Maria's onbevlekte ontvangenis. De wonderen der Roomsche kerk hebben daarenboven doorgaans eene bedoeling. Het kruis in de lucht, door Constantijn gezien, verzekert hem het opperherderschap over Kerk en Staat, zoo hij slechts christen wordt. Nu eens moet het goddelijk gezag der Kerk tegen de heidenen, dan weder tegen de ketters, en in andere tijden wederom het wereldsch en wereldlijk gezag van den Paus, door verschijning van Jezus, van de H. Maagd, of wel door wondergrotten en wonderwateren bevestigd worden. Daar hebt ge het wonder aller wonderen, het wonder, dat schier dagelijks in de Roomsche kerk tot op den huidigen dag geschiedt; de verandering van het Avondmaalsbrood in het wezenlijke vleesch en bloed van Christus. Zijn bij God dan niet alle dingen mogelijk ? zoo vraagt de geloovige Roomsch-Katholiek, en wij zeggen met hem: ja! alle dingen zijn mogelijk bij God, en alle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft. Maar ook voor het wonder der transsubstantiatie vragen wij het historisch bewijs. In het vierde Evangelie vinden wij schen en begeerten leeren samenvatten in de bede : niet mijn wil, maar de uwe, o Vader! geschiede! En wat het opwekken onzer dooden betreft, waarom zouden wij het willen? O, ik weet, er is eene menschelijke smart, er worden werkelijk onherstelbare verliezen geleden op deze aarde. Ik kan begrijpen hoe een mensch zeggen kan: waart Gij hier geweest, Heer! mijn broeder, mijn vrouw, mijn man, mijn kind ware niet gestorven! Maar toch, als het waarlijk Christelijke leven in ons als levenskracht zich doet gelden, neen, dan begeeren wij onze dooden niet meer in dit leven terug. Waarom zouden wij het willen ? Is het hier dan zoo goed, zoo heilig en volkomen, dat wij den dood voor niets anders dan voor een verwoester van ons geluk hebben aan te zien? Ach, dat is helaas! de beklagenswaardige toestanden de meening van natuurlijke menschen. Geestelijke menschen denken geheel anders over den dood. Yoor hen is de dood eene afsterving van de zonde en een doorgang tot het eeuwige leven. En terwijl zij de wonde, voor vleesch en bloed, ook smartelijk diep gevoelen, berusten zij niet bloot in het onvermijdelijke, maar heöen hunne hoofden opwaarts, omdat zij gelooven dat God, door het mysterie des doods en het wonder der opstanding, tot het waarachtige, eeuwige leven ons brengt. Zij weenen bij de graven, ook van hen die in Christus ontslapen zijn, maar met het lied deihope in het hart: „Vrome, vroeg gestorven vrinden, Slechts zijt gij mij wat vooruit; 'k Zal u eenmaal wedervinden, Als ons Jezus 't graf ontsluit!" Laat mij ten slotte nog op twee zaken u mogen wijzen, die ons, op zedelijk-godsdienstig gebied, het wonder doen zien en door het wondergeloof doen le ven. Ik bedoel: het wonder der wedergeboorte en het wonder der gebedsverhooring. Volgens de Bijbelsche levensbeschouwing is de wedergeboorte een wonder. Zij is geboorte uit God, geboorte van boven, geboorte uit den Geest. *) De zelfde kracht die er noodig was om Jezus uit de dooden op te wekken, is er noodig om den mensch te wederbaren, f) De wedergeboorte wordt gelijk gesteld met de schepping uit niets, ze wordt geheel en onvoorwaardelijk toegekend aan de werking der macht Gods, die de dingen welke niet zijn roept, alsof ze waren. §) Wel erkent de Bijbel de sporen van het beeld Gods in den zondigen mensch en het kennelijke Gods in elke ziel, wel erkent hij de mogelijkheid van vele goede dingen, op stoffelijk en zedelijk gebied; maar tot het waarachtig goede, tot hetgeen volgens den volmaakten eisch der zedelijke wet goed is, naar het rechtvaardig oordeel Gods, is de mensch volgens den Bijbel onbekwaam, dood als hij is door de misdaden en de zonden. En nu zijn er wel onder het bestuur der Voorzienigheid aanleidingen, toeleidende wegen, nu is er wel zelfs eene harmonische werking Gods en een zaad der wedergeboorte; maar de zaak zelve is en blijft een wonder. Wat baat het u, of gij het beste zaad werpt in een akker, vervuld met doornen of op louter steenen? Zaait uw zaad op een houten *) Joh 3 : 3—6. f) Efeze 1 : 19. 20. §) Efeze 2 : 1—10. grond; maar verwondert n dan niet, als er niets van terecht komt. Volgens de leer der modernen is het menschelijke hart van nature goed en is de wedergeboorte niets anders dan de natuurlijke ontwikkeling van verstand en hart, de veredeling der soort, de opstanding van den mensch in den mensch. En volgens de heerschende richting onder vele geloovigen in onze dagen, is het menschelijke hart zoo wat half en halt, is er ten minste nog een kiem, een vonk van het goede, die opgewekt en aangeblazen moet worden. Maar volgens den Bijbel zijn wel niet alle daden der menschen, maar is het hart geheel en alleenlijk boos. Wie zulk een hart opent is niet de mensch maar de Heere, die daar zegt: „Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en een vleeschen hart u geven." Dit is de levenservaring der Christenen. Uit deze ervaring is de mogelijkheid van het wonder bij hen boven allen twijfel verheven. Geheel hunne wereld- en levensbeschouwing wortelt in deze wetenschap. Niet de wetenschap, niet de vooruitgang is vijandig tegen het geloof. Maar het hart, het menschelijke hart, dat geen ondervinding heeft van de wedergeboorte, weigert Gods wondermacht te erkennen. Het is de natuurlijke mensch, die de dingen des Geestes Gods niet begrijpt, en ze daarom eene dwaasheid noemt. Maar de Christen leeft uit en in en door het wonder, waardoor hij levend gemaakt en een nieuw schepsel Werd in Christus Jezus. Evenzoo is het met de gebedsverhooring. Men moet er ondervinding van hebben, en dan twijfelt men niet meer. Zie, daar is eene vrome moeder, die een zoon heeft, dierbaarder aan haar hart dan haar eigen leven. Zij heeft zelve den Heer gevonden en geniet vrede en blijdschap in het gelooven. Is het wonder dat zij ook haar kind 'deelgenoot wenscht te zien, van dezelfde zaligheid? En het is een zoon van groote verwachtingen. Een buitengewone aanleg is hem geschonken. Hij studeert in alle vakken der wereldsche wijsheid. Hij wordt voorlezer, redenaar, man van smaak en van letteren. Maar de zonde verteert zijn leven. Jaren lang leeft hij in de afschuwelijkste ketterijen en in groote zonden. Met hem spreken kan zij niet meer, vermanen is onmogelijk. Zij kan niets anders dan bidden. ./Houd moed, Monica, houd moed!" zoo roept een vrome Bisschop haar toe, „een kind van zooveel gebeden kan niet verloren gaan." Zij blijft bidden en sterk aanhouden bij den troon der genade. En als Monica, na jaren wachtens en biddens, dan eindelijk haar Augustinus in de Christenkerk te Hippo het heerlijk Evangelie der genade, het wonder der wedergeboorte en der verlossing hoort prediken, hem bekentenissen hoort doen van de groote barmhartigheid Gods, waardoor ook hij zalig gemaakt is; vraagt haar dan maar niet of ze ook aan wonderen gelooft! En zulke wonderen geschieden ook nog onder ons, geschieden over de gansche aarde. Dat zijn de blijvende wonderen, met welke ons christelijk leven op 't allernauwst samenhangt. Geen geloovige is er of hij heeft, in een of ander opzicht, eene wonderbare ondervinding er van in zijn leven, en velen kunnen van treffende gebedsverhooringen spreken, zoowel voor hunne aardsche belangen, als voor de behoeften van hun geestelijk leven. De denker beweert, dat God niet, ter wille van een of ander biddend zieltje, de gansche wereld in de war zal brengen, de zon eens even zal tegenhouden in haar wenteling, of het water stuiten in zijn loop. Maar de biddende ziel laat de zorg van dat alles aan God over, en gelooft, dat God haar wel helpen kan, zonder dat een ander er iets van merkt of de wereld er schade door behoeft te lijden. Zij grijpt den levenden God aan, die machtig is overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken. In het gebed vooral wordt de samenhang van het Christelijke leven en het geloof aan wonderen erkend. Vooral dan, als we bekommerd zijn van wege onze zonden. Als we noch door de natuurlijke ontwikkeling, noch door de gerechtigheid der wet kans zien om te komen, waar we wezen moeten; als we uit werkelijke behoefte des harten vragen: wat moet ik doen opdat ik zalig worde ? En wij worden dan innerlijk vernieuwd en getroost, we gevoelen dan een vrede, die alle verstand te boven gaat , we gevoelen ons vrij en zalig door de vergeving der zonden ; dan belijden wij ook van harte: Gij hoort het gebed! Dan is er geen wonderverhaal in heel de Schrift, dat onze ergernis opwekt. Het grootste wonder van goddelijke barmhartigheid is dan in en aan ons gebeurd. O, dan jubelt onze ziel: Geloofd zij de Heere, de God lsraëls, die alleen wonderen doet. En geloofd zij de naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid, en de gansche aard worde met Zijne heerlijkheid vervuld, Amen, ja Amen! En hierbij, mijne vrienden, zullen we het laten. Wat ik heb willen zeggen, komt hier op neer. De vraag, of er al of niet wonderen geschied zijn, moet door de geschiedenis en niet door de wijsbegeerte of door vrome bespiegelingen beantwoord worden. Wie aanneemt, dat de geboorte van Jezus eene heilige geboorte was, en wel uit eene maagd; wie het bericht van deze geboorte voor mededeeling houdt van eene werkelijk gebeurde zaak, handelt niet redelijk, als hij berichten van veel geringer inhoud, die bij den zelfden schrijver evenzeer als mededeeling van werkelijk gebeurde zaken voorkomen, niet als geschiedenis maar als dichting opvat. En voorts, het onderscheid tusschen de wonderen, die in de Evangeliën verhaald worden en de wonderverhalen uit later eeuwen, die in de Roomsche kerk in omloop zijn, is groot genoeg om ons niet te verplichten, uit de o ngeloofwaardigheid van de laatste, ook tot de ongeloofwaardigheid van de eerste te besluiten. Eindelijk, de onwil om aan wonderen te gelooven is niet het onmiddellijk gevolg van de beoefening der wetenschap of van den vooruitgang in kennis, maar van den toestand des harten. De ware Christen die wedergeboren is uit den Heiligen Geest, heeft eene persoonlijke ondervinding van de wondermacht Gods, zijn leven wortelt geheel en al in het geloof aan een God, die wonderen doet. Laat ons, in den naam van Jezus Christus, den wonderdoenden God onophoudelijk bidden, dat het getal der ware Christenen vermenigvuldige. Bovenal, laat ons bidden, dat wij tot dit getal mogen behooren. Met een ijver zonder verstand zijn wij niet geholpen, en de waarheid wordt er niet door bevorderd. De tijden zijn er te ernstig toe. Alleen door Christus te kennen en in Hem te gelooven, zal de goddelijke oorsprong der Schrift, en de waarachtigheid van het wonder, ook voor ons denken volkomen zekerheid hebben. Eene wereldoverwinnende kracht zal dan gezien wórden in de beoefening van het geloof aan de wondermacht Gods.