WERELDHISTORIE EN GODSOPENBARING DOOR Dr. J. RIDDERBOS. Onder den titel „Het Woord Gods en het woord der menschen"*) heeft Dr. R. H. Woltjer, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, onze Gereformeerde litteratuur verrijkt met een geschrift, dat om zijne hooge belangrijkheid, ook voor de theologie, m. i. in ons tijdschrift eene meer uitvoerige bespreking verdient dan waartoe eene gewone recensie gelegenheid biedt. Het is ontstaan uit het referaat, door den auteur gehouden op den Rotterdamschen Universiteitsdag van 1910. Hier handelde Dr. W. over de verhouding tusschen Schrift en oudheid, maar dan bepaald in verband met de jongste ontdekkingen in het Oosten, ontdekkingen, die niet alleen in onze beschouwing der oude historie eene diepgaande verandering hebben gebracht, maar die ook voor de studie der H. Schrift, zoo van het Oude als van het Nieuwe Testament van hoog belang zijn : men denke slechts aan den Babel-Bibel-strijd en aan Deissmanns „Licht vom Osten". Hij poneerde hier dienaangaande een tweetal stellingen. De eerste luidt: „wetenschappelijke bestudeering van het woord Gods kan tevens strekken tot beter verstand van de nieuwe gegevens betreffende de heidensche oudheid, die door de onderzoekingen van den laatsten tijd aan het licht gebracht zijn." En de tweede: omgekeerd kan de nadere kennis der Oudheid, welke de tegenwoordige tijd verschaft, leiden tot vermeerdering van het wetenschappelijk inzicht in de H. Schrift." *) Utrecht, G. J. A. Ruys, 1913. De toelichting op deze stellingen is nu onder de bewerking voor de drukpers dermate uitgebreid, dat Dr. W. onze litteratuur heeft verrijkt met een boek van 391 bladzijden. Deze meer uitvoerige uitwerking is intusschen, naar de bekentenis van den auteur, pas begonnen, toen een gedeelte reeds ter perse was, zoodat ze dan ook in hoofdzaak alleen het tweede gedeelte (dat de toelichting op de eerste stelling bevat) betreft. Intusschen wordt zelfs in het begin van het tweede gedeelte nog aangekondigd, dat de toelichting der hier behandelde stelling „met een enkele streek" en „kortelijk" zal geschieden (bl. 85, 87), terwijl er metterdaad nog ruim 300 blz. volgen. Dat de vorm van het boek hieronder eenigszins moest lijden, wordt door den auteur zelf erkend en behoeft daarom door de critiek niet nader in het licht te worden gesteld. Het hoofdbetoog van den Schr. is dus vervat in het tweede gedeelte en dient dan om aan te toonen, dat alleen het licht van Gods Woord ons geheel de oude historie en inzonderheid de nieuwe gegevens dienaangaande recht doet verstaan. Die beteekenis toch bestaat wezenlijk hierin, dat geheel die historie is eene voortgaande voorbereiding van het koninkrijk Gods, dat immers naar luid der Schrift in de „volheid des tijds" is gekomen. Het meest belangrijk in geheel dit breede en doorwrochte betoog is zeker wel de uitvoerige bespreking van het Hellenisme — met zijne voorbereiding in het Perzische wereldrijk en in de Grieksche historie — en van zijne beteekenis voor de verbreiding van het Christendom. Hier beweegt de auteur zich het meest rechtstreeks op zijn eigen terrein en bewijst hij aan de Geref. theologie zeker een der beste diensten, die deze van hem als klassiek philoloog op dit oogenblik zou kunnen begeeren. Gelijk op het gebied van het O. T. de samenwerking van Oriëntalisten en theologen, zoo is op dat van het N. T. die van classici en theologen en vogue, inzonderheid ook in de bestudeering van het verband tusschen het Hellenisme en de opkomst van het Christendom. De Schr. betoont zich in dit geschrift dus een kind van zijn tijd, en dat in goeden zin, want het pogen van onzen tijd om in het historisch verband der dingen steeds dieper door te dringen, is op zichzelf een nobel streven. Wel heeft Dr. W. eerst geklaagd, dat aan onzen tijd historische zin ontbreekt (bl. 11), maar zijn later gewagen van „den nieuw ontwaakten historischen zin onzer eeuw" (bl. 235) heb ik met blijdschap begroet als eene herroeping of althans als eene belangrijke beperking dier uitspraak; want tusschen het afdrukken der eerste en der latere vellen moge er veel zijn geschied, maar kan geheel die „nieuwe ontwaking" toch moeilijk eene plaats vinden. En als geschrift uit onzen tijd is het ook in eminenten zin een boek voor onzen tijd. Dat de hedendaagsche Geref. wetenschap, althans de theologie, om op de hoogte van haar tijd te blijven en nog meer te komen, dringende behoefte heeft aan meerder historisch licht, lijdt wel geene tegenspraak. En ieder, die van het N. T. wel eens eenige bijzondere studie heeft gemaakt, heeft zeker de behoefte gevoeld aan een geschrift als dit, waarin met uitgebreide detailkennis en met breeden blik van ons standpunt het verband wordt aangetoond tusschen de opkomst van het Christendom en de toenmalige cultuurontwikkeling. Dr. W.'s verdienste bestaat nu m. i. vooral in tweeërlei. Vooreerst hierin, dat hij zijne kennis aangaande zulk een belangrijk stuk der wereldhistorie verspreidt in wijderen kring, waarvoor b.v. ook onze predikanten hem dankbaar zullen zijn, terwijl ook zeker meer dan een zich erdoor opgewekt zal voelen tot nadere studie, o.a. aan de hand van Schürers meesterwerk. Maar in de tweede plaats zoek ik die verdienste hierin, dat hij in tegenstelling met de voorstellingen, die van andere zijde zijn gegeven, deze geschiedenis en haar verband met de Godsopenbaring nu beschrijft van Gereformeerd standpunt. Hierbij legt de Schr. er nadruk op, dat op dit standpunt eene geheel andere vraag op den voorgrond treedt dan op dat der „religionsgeschichtliche" school. De laatste is gewoon, uitsluitend te spreken van het licht, dat door de nieuwe ontdekkingen op de Schrift wordt geworpen (bl. 55), wat voortkomt uit haar streven om Schrift en Christendom „historisch" d.w.z. als vrucht van de historische ontwikkeling te verklaren (vgl. bl. 60, 234,278, zooals men ziet, herhaalt de Schr. nog wel eens) inzonderheid uit het Hellenisme en uit de daarin nawerkende Oostersche mystiek. Natuurlijk spreekt ook Dr. W. — immers in zijne tweede stelling — van het licht, dat door de nieuwe ontdekkingen op de Schrift wordt geworpen ; maar veel belangrijker is hem de andere vraag, welk licht de H. Schrift werpt op de geschiedenis, en hieraan is dan ook bijna zijn geheele boek gewijd (vgl. bl. III). Hij neemt zijn uitgangspunt niet in de wereldgeschiedenis, om daaruit het Christendom te verklaren, maar in het Evangelie, in het koninkrijk Gods, om daaruit de wereldhistorie te verklaren (bl. 278). Zoo verkrijgt hij eene teleologische beschouwing van geheel de geschiedenis der eeuwen vóór Chr., en is het groote hoofddoel van zijn geschrift om aan te toonen, dat geheel deze geschiedenis beheerscht wordt door het Goddelijk doel om den wereldakker toe te bereiden voor het ontvangen van het zaad des Evangelies (bl. 171 v.). Eene gedachte, die zeker in dien algemeenen vorm genoegzaam bekend is, maar die nu, mede op grond der nieuwere gegevens, door den Schr. op uitermate leerzame wijze in bijzonderheden wordt uitgewerkt. Zoo gaat hij uit dit oogpunt achtereenvolgens beschouwen: de oudste historie, zooals de nieuwere ontdekkingen ons die doen kennen, Assyrië en het rijk der Chaldeeën, de beteekenis der Assyrisch-babylonische ballingschap, de Joden in Palestina na de ballingschap, het Perzische wereldrijk als wegbereider voor het Hellenisme, de voorbereiding van het Hellenisme in de historie van Hellas, om zoo tenslotte te komen tot de breede beschrijving van het Hellenisme, waarin zijn betoog m. i. het hoogtepunt bereikt. Ik veroorloof me hierbij alleen de vraag, of het wel juist is, te zeggen, dat de Helleensche cultuur wereldcultuur werd, daar de uit Westersche en Oostersche elementen samengevoegde „Mischkultur" van het „Hellenisme" toch feitelijk gansch iets anders was dan Helleensche cultuur — wat ook Dr. W. duidelijk genoeg laat uitkomen. Als proeve van de belangrijkheid van het geheel moge hier volgen een gedeelte van wat er over het Perzische wereldrijk wordt gezegd (bl. 182 v.) : „Het is dan ook op religieus terrein, dat het Perzische wereldrijk de duurzaamste werkingen heeft gehad. Door zijn bestaan allereerst, maar niet minder door de tegemoetkomende houding zijner vorsten hebben de religieuze denkbeelden zijner heidensche onderdanen veelszins een vervorming ondergaan, die voor de geheele verdere ontwikkeling der oudheid van de verststrekkende gevolgen geweest is: door eenerzijds de meest uiteenloopende volken in één ontzaglijk wereldrijk te vereenigen, en aan den anderen kant dien volken niet slechts de vrije uitoefening te laten van hun kultus, maar hen daarin ook zooveel mogelijk te steunen, heeft de Perzische monarchie bewerkt, dat de religies der heidensche volken in het rijk, losgemaakt van hun politieken achtergrond, die door de vernietiging der staatkundige zelfstandigheid te loor gegaan was, hun exclusief nationaal karakter aflegden en tegelijkertijd individueel en universeel werden ; heeft zij voor de religieuze denkbeelden dier volken de slagboomen weggenomen, die door de nationaliteitsidee aan de religieuze propaganda gesteld waren; die propaganda op eene dusdanige wijze in de hand gewerkt, dat zij in bonte wisselwerking zich uitstrekte over heel het rijk ; en daarmede den weg gebaand voor het religieuze synkretisme, dat in de Hellenistische periode steeds meer de oikoumenê blijkt te beheerschen en van zoo uitnemende beteekenis moet geacht worden voor de verbreiding van het Evangelie." Ik stem toe: het is al te veel voor één volzin — en dit is helaas ! lang niet de eenige maal, dat de Schr. zich in dit opzicht schromelijk te buiten gaat — maar dat eene dergelijke geschiedbeschouwing niet slechts voor den philoloog, maar ook voor den theoloog van het hoogste belang is, zal aanstonds een ieder gevoelen. Terwijl uit het gegeven overzicht toch tevens kan blijken, dat Dr. W. in het wezen der zaak geene theologie, maar Gereformeerde geschiedbeschouwing heeft gegeven, en zich dus is blijven bewegen op zijn eigen terrein. Terwijl ik dus met Dr. W.'s behandeling van het vraagstuk Schrift-Oudheid over het geheel genomen ten volle instem, zij mij tenslotte veroorloofd te wijzen op wat mij in de voorstelling van den Schr. eene eenzijdigheid lijkt. Ik ga daartoe uit van eene zinsnede, waarin deze eenzijdigheid het scherpst naar voren treedt, en m.i. zelfs het karakter van eene beslist onjuiste voorstelling aanneemt. Wanneer ik toch lees op bl. 277: „op ons standpunt gaat het alleen over de beteekenis der oudheid, in casu van het Stoicijnsche kosmopolitisme, voor de verbreiding van het Christendom, niet voor de Christelijke religie zelve" — dan laat ik de Stoa voorloopig rusten, maar kan ik mij met deze uitspraak in hare algemeenheid niet vereenigen. In zijne rechtmatige oppositie tegen het pogen om het Christendom als vrucht der wereldhistorie te verklaren, heeft Dr. W. zich hier m.i. te kwader ure tot een tegengesteld uiterste laten drijven. Zelfs kan ik moeilijk gelooven, dat de auteur deze uitspraak bij nadere overweging zóó zou willen handhaven. Ik zou dan ook aan deze zinsnede, zoo zè op zichzelf stond, geen breedvoerig betoog gaan wijden. Misschien heeft de auteur bij deze woorden — die metterdaad de beteekenis van geheel de oude historie voor het ontstaan van het Christendom ontkennen — alleen gedacht aan rechtstreekschen invloed, geoefend door bepaalde philosophische richtingen of religieuze stroomingen. Toch blijft het ook dan merkwaardig, dat de Schr. zou hebben voorbijgezien, dat de oudheid in dezen ook nog op andere wijze beteekenis zou kunnen hebben. Hier komt bij, dat het geschrift m.i. ook elders blijk geeft, dat deze beteekenis, die naar mijne overtuiging ook op Geref. standpunt aan de wereldhistorie voor het ontstaan van het Christendom is toe te kennen, aan de aandacht van den auteur schijnt te zijn ontgaan. Om al deze redenen zij het mij geoorloofd, mijne groote belangstelling in zijn geschrift óók te toonen, door op deze zijde van het probleem „SchriftOudheid" hier met eenige uitvoerigheid te wijzen. Geheel de bijzondere openbaring heeft zich voortdurend aangesloten aan den loop der historie. Sinds Abrahams roeping was dit allermeest de historie van zijn geslacht, maar dat Israëls geschiedenis weer door vele draden was verbonden met de geschiedenis der volkeren is, óók door het nieuwe op de Schrift geworpen licht, thans klaarder nog dan vroeger verstaan. Maar toch zegt Dr. W. terecht, dat dit verband met de wereldhistorie nog veel nauwer werd in de tijden, die aan Christus' komst onmiddellijk voorafgingen (bl. 40 v). Dan kan echter de boven door mij gewraakte uitspraak ook moeilijk juist zijn. Men behoeft dan ook het Nieuwe Testament slechts op te slaan, om aanstonds te bespeuren, dat hier wordt gesproken op eene wijze, waarin de historie van de voorafgaande eeuwen hare werking laat gevoelen. Deze Grieksch-schrijvende evangelisten en apostelen zijn toch waarlijk geene Israëlieten meer als Jesaja en Jeremia. Men zal zeggen, dat dit dan slechts den vorm betreft; maar ook hier is de vorm geen onverschillig iets; en zoo de oudheid op den vorm, waarin het Christendom ontstond, invloed heeft geoefend, dan is ze reeds daardoor voor het ontstaan van het Christendom niet zonder beteekenis geweest. Maar bovendien, vorm en wezen laten zich hier niet op zulk eene wijze scheiden. Op verschillende punten, waarbij niemand alleen van „vorm" zal spreken, is de beteekenis der wereldhistorie voor het ontstaan van het Christendom en van de Nieuwtestamentische openbaring gemakkelijk aan te wijzen. Zeer duidelijk is de beteekenis, die speciaal de geschiedenis van het na-exilische Jodendom in Palestina in dit opzicht bezit. Ook Dr. W. betrekt deze in zijn overzicht van de oude geschiedenis en toont dan aan, hoe o.a. de nomistische richting van dit Jodendom moest leiden tot den ondergang van den Joodschen staat, welke ondergang noodig was voor de ontplooiing van het Christendom. Maar Dr. W. geeft toch stellig toe, dat èn dit nomisme èn geheel de ontwikkeling van het Jodendom ook voor het ontstaan van het Christendom groote beteekenis had. Vooreerst put de N.Tische openbaring in menig opzicht uit de religieuze gedachtenwereld niet slechts van het O. T., maar ook van het Jodendom. Maar vooral ook is het Christendom ontstaan als gedeeltelijke tegenstelling met het Jodendom. Is niet te wijze, waarop Paulus de leer der rechtvaardigmaking door het geloof ontvouwt, ondenkbaar zonder de voorafgegane Farizeïstische ontwikkeling ? Dr. W. is er de man niet naar om te ontkennen, dat genoemde ontwikkeling van het Jodendom weer op allerlei wijze bepaald wordt door de wereldhistorie. En dit verband treedt nog veel duidelijker aan het licht bij het Jodendom van de diaspora. Van de diaspora in de Hellenistisch-Romeinsche wereld zegt hij, dat zij den tusschenschakel vormt tusschen de Joden in Palestina en de Heidensche bevolking der Hellenistische wereld (bl. 340 v.). En hij erkent de juistheid der uitspraak, dat de Helleniseering dezer Joden „Vorbedingung für die Weltreligion ist" (bl. 332) en wijst er daarbij o.a. op, hoe de propaganda, waartoe dit Jodendom der diaspora door de omstandigheden a. h. w. gedrongen werd (bl. 348), groote beteekenis had als voorbereiding voor de propaganda van het Christendom. Maar is die Joodsche diaspora en het eigenaardig karakter, dat het Jodendom hier aannam, niet van groote beteekenis ook voor het ontstaan van het Christendom ? Tot het Christendom behooren toch niet alleen de groote heilsfeiten, maar behoort ook de verklaring, die van de beteekenis der feiten in de Nieuwtestamentische openbaring wordt gegeven, behoort b.v. ook de waarheid, dat de Heidenen zijn mede-erfgenamen en mededeelgenooten Zijner beloften in Christus, door het evangelie (Ef. 3 : 6). En nu noemt Paulus zelf dit eene verborgenheid, die hem door openbaring is bekend gemaakt (Ef. 3 : 3). Maar het was toch niet toevallig, dat deze openbaring, en in het algemeen de roeping tot het Heidenapostelschap in bijzonderen zin, juist tebeurtviel aan Paulus, den man uit de diaspora, geboren en ten deele opgevoed in Tarsus, een centrum van Hellenistische cultuur. Reeds krachtens deze origine bezat hij een ruimeren blik dan de Jeruzalemsche apostelen. Ook hier sloot de Goddelijke openbaring zich aan bij de menschelijke persoonlijkheid, die natuurlijk op haar beurt naar aanleg en vorming voor het ontvangen dier openbaring was toebereid. De eminente drager der oecumenische Godsopenbaring kon, bij wijze van spreken, niet in Jeruzalem zijn geboren en ten einde toe opgevoed; voor zijne verschijning was de diaspora noodig, en was, nog ruimer genomen, noodig die Mischkultur, die in de volheid der tijden bestond. Zoo geef ik — om op de Stoa terug te komen — Dr. W. natuurlijk volmondig toe, dat de betrekkelijke overeenkomst tusschen Paulus' wereldevangelie en het Stoïcijnsche kosmopolitisme niet bewijst, dat Paulus van de Stoa afhankelijk is (bl. 277). Waar echter Dr. W. zelf er op wijst, dat ook de Stoa mede is te verklaren uit den gang der historie en de stroomingen en stemmingen van den tijd, en ik op grond van het bovenstaande mij ook Paulus niet anders dan als kind van zijn tijd kan denken, meen ik, dat er tusschen het kosmopolitisme der Stoa en Paulus' prediking een nauwer historisch verband bestaat dan Dr. W.'s betoog ons zou doen vermoeden. Ik neem een ander punt, ook door den Schr. zelf ter sprake gebracht. Als een karaktertrek van het Hellenistische tijdperk geeft hij op, dat de religie individualistisch was geworden (bl. 302). Nu is het ook van de Nieuwtestamentische openbaring een kenmerk, dat het individualistische karakter hier — en dat in aansluiting bij de ontwikkeling, die het Jodendom had doorgemaakt — veel sterker op den voorgrond treedt dan in het Oude Testament. Zoo valt er dus hier in de wereldhistorie en in de geschiedenis der openbaring op zijn minst eene parallelontwikkeling te constateeren. Maar zou hiermede reeds alles zijn gezegd? Zou er niet veeleer tusschen dit tweeërlei individualisme een causaal verband bestaan? Natuurlijk weer niet in dien zin, dat deze trek door het Christendom van het Hellenisme zou zijn overgenomen. Maar wel is het m. i. waarschijnlijk, dat beide, althans ten deele, teruggaan op gemeenschappelijke oorzaken. Bij de volken hing dit individualisme zeker samen met de verzwakking der nationaliteitsidee, waartoe de overheersching door de groote wereldrijken met hare deportaties enz. aanleiding gaf (vgl. bl. 262); maar zou diezelfde overheersching ook bij Israël, al bleef hier de nationaliteitsidee bewaard en werd ze ten deele zelfs verscherpt, geene aanleiding zijn geweest, dat het individueéle leven dikwijls sterker naar voren trad dan in den nationalen bloeitijd? Een ander voorbeeld. Wanneer Dr. W. zegt, dat bij de toenmalige menschheid de staatkundige en maatschappelijke druk het verlangen naar eene betere toekomst sterker maakte, dan stel ik daarnaast, dat diezelfde druk in Israël de Messiaansche verwachtigen krachtiger dan vroeger heeft doen opleven. En nu hebben deze verwachtingen zeker den Messias niet voorgebracht; maar toch is het ontstaan van het Christendom, inzonderheid de prediking, dat Jezus is de Christus, door die Messiasverwachtingen op allerlei wijze voorbereid en mede bepaald. Dit geldt niet alleen van de rechte heilsverwachting die er toch ook nog was — maar ook van de valsche, daar de openbaring van Jezus als den Christus in oppositie hiertegen optrad. Ja, zelfs is de Messiasverwerping door het Joodsche volk en dus ook het mysterie van Golgotha, waarin die verwerping culmineerde, zonder die valsche Messiasverwachtingen eigenlijk niet denkbaar: een volk, dat zulke verwachtingen niet koesterde, zou voor den leeraar en wonderdoener van Nazareth geen kruispaal hebben opgericht, hem althans niet als „valschen Messias" daaraan hebben gebracht. Zoo kan ik doorgaan. Als Dr. W. zegt, dat de destijds opgang makende Oostersche godsdiensten alle de eeuwige zaligheid aan hare aanhangers voorspiegelen, dan merk ik op, dat ook het latere Jodendom zich veel meer rechtstreeks en opzettelijk met de vraag naar de eeuwige zaligheid bezig hield dan de Oudtestamentische openbaring, en dat het ook hierin voorbereidend werkte voor de openbaring des nieuwen dags, waarin de hemelsche en geestelijke goederen meer rechtstreeks aan het geloofsoog worden getoond, ontdaan van de Oudtestamentische omhulsels. Maar dan dringt zich aan mij weer de vraag op, of deze op het Christendom voorbereidende ontwikkeling van het Jodendom èn die soortgelijke ontwikkeling van het Heidendom niet ten deele teruggaan op eene gemeenschappelijke oorzaak, bv. op de beroeringen in het leven der volkeren, die onder Gods bestel moesten dienen om veler blik van de wereld der zienlijke naar die der onzienlijke dingen heen te leiden. Dat is slechts weinig van het vele, dat hier zou zijn te noemen, en ook dit weinige is zeer onvoldoende geadstrueerd. Maar het is toch misschien genoegzaam om te doen gevoelen, dat er hier nog een ander probleem is, dan het door Dr. W. behandelde. Er valt m. i. niet alleen te spreken van een evangelie en van een wereldakker, die bereid wordt om dat evangelie te ontvangen, maar ook van eene beteekenis der wereldgeschiedenis voor de successieve openbaring van het evangelie in de geschiedenis der Godsopenbaring. Dit alles is dan natuurlijk weer van groot belang voor de beide vraagstukken, in Dr. W.'s geschrift aan de orde gesteld. Allereerst geldt dit van wat voor hem het hoofdpunt is. Wanneer men de voorbereiding van het Christendom in de wereldhistorie niet alleen op de verbreiding, maar ook op het ontstaan van het Christendom laat slaan, dan ontvangt de uitdrukking „volheid des tijds" nog diepere en rijkere beteekenis. Het spreekt toch vanzelf, dat ook hier het door W. ingenomen standpunt blijft gelden. Wat ik betoog, is allerminst bedoeld om hun in het gevlei te komen, die op grond van het verband tusschen openbaring en historie, de blijvende geldigheid der eerste ontkennen, onder het voorgeven, dat bv. Paulus' woorden uit zijne „mentaliteit" in de onze moeten worden overgebracht. Ook hier blijft het gelden, dat niet de wereldgeschiedenis het Evangelie heeft voortgebracht, maar dat het Evangelie, dat zou komen, den loop der wereldhistorie van tevoren heeft bepaald. God heeft den loop der historie, van Israël en van de volken, beide in onderling verband, zóó geleid, dat ze beide kwamen tot het punt, waar ze in de volheid des tijds moesten zijn; de volken om de openbaring, als ze eenmaal was gegeven, te aanvaarden, maar ook Israël om het terrein te vormen, waarop die openbaring plaats kon grijpen en om al die menschelijke factoren aan te bieden, waarvan God voor de bekendmaking dier openbaring gebruik wilde maken — eene openbaring, die, in den vorm waarin ze toen ontstond, voor de kerk aller eeuwen met bindend gezag zou zijn bekleed. Van niet minder belang is mijne stelling zeker voor het andere door Dr. W. besproken punt: het licht, dat door de nieuwere ontdekkingen op de H. Schrift wordt geworpen. Dat Dr. W. hieraan veel minder aandacht heeft gewijd, is zeker zijn recht; en over eene daardoor ontstane onevenredigheid wil ik met iemand, die ons zooveel kostelijks heeft geboden, niet twisten. Maar wanneer hij dit schijnt te willen verdedigen met een beroep op het mindere belang van dit punt (bl. III), dan dien ik hiertegen een bescheiden protest in. Ik zou dit niet doen, indien de nieuwere ontdekkingen alleen meerder licht wierpen op enkele uitdrukkingen der Schrift; maar wel, nu deze ontdekkingen m. i. ook strekken om ons het geheele karakter der toenmalige geestesontwikkeling en het verband tusschen deze en de geschiedenis der openbaring des te beter te doen verstaan. In het voorbijgaan merk ik op, dat de nieuwe gegevens, ook reeds zoo men ze enkel beschouwt uit het door Dr. W. ingenomen oogpunt, toch veel meer licht werpen op de Schrift, dan zijne voorstelling ons zou doen gelooven. Welk een licht valt er bv. op de Handelingen der apostelen, en de daar beschreven verbreiding van het Evangelie, als men de factoren, die tot deze verbreiding middellijk hebben medegewerkt, beter leert kennen. Maar bovendien is zijne breede toelichting van de eerste stelling metterdaad tevens eene nadere toelichting van de tweede; m. a. w. zijn betoog aangaande het licht, dat de Schrift werpt op de oude geschiedenis, toont tevens aan, dat die geschiedenis, vooral nu wij ze zooveel beter kennen, een kostbaar licht werpt op de H. Schrift. Geheel dit betoog eindigt in de zinsnede, die zegt, dat inzonderheid door de nieuwe ontdekkingen de waarachtigheid der H. Schrift wordt bevestigd (bl. 391), gelijk hij ook bij het begin ervan gezegd heeft, dat bij de rechte beschouwing der nieuwe gegevens ook blijkt, „dat wel waarlijk in de volheid der tijden de Zoon Gods in de wereld gekomen is." Wil dit dan niet zeggen, dat deze gegevens op de waarheid der Schrift een nieuw licht werpen? Een nieuw licht, dat bovendien niet alleen bevestigt, wat we reeds wisten, maar ook ons wetenschappelijk inzicht in de Schrift wel degelijk vermeerdert. Door dit licht wordt bv. duidelijker de diepe en veelzijdige beteekenis van de uitdrukking „volheid des tijds". Ja wordt duidelijker geheel de gang van de geschiedenis der Godsopenbaring, en de reden, waarom het volle licht eerst komt na zoovele eeuwen van wachten. Intusschen, deze opmerking is in zekeren zin van bijkomstigen aard. Van veel meer belang is, dat het door de oude historie (en de nieuwere ontdekkingen dienaangaande) op de Schrift geworpen licht veel grooter wordt, zoodra men rekening houdt met de boven besproken beteekenis der oude historie ook voor het ontstaan van het Christendom. Natuurlijk mag het supranatureele karakter der openbaring hierdoor in het minst niet worden weggedoezeld. Het blijft volkomen waar, wat Dr. W. zoo schoon zegt van het Hellenistische syncretisme, dat het wel de verschillen tusschen de religies der heidensche volken deed verdwijnen en hiermede die religies zelve ondermijnde, maar geen nieuwen godsdienst kon scheppen. Die nieuwe — en in den grond de oude en eenige — godsdienst kwam slechts tot stand door het wonder, op volstrekt supranatureele wijze. Maar dit werk der herschepping stond al de eeuwen door in organisch verband met het werk der schepping, de historie der openbaring met de historie der volken, en al wat strekt om dit steeds klaarder te doen zien, is eene kostelijke bijdrage tot „vermeerdering van het wetenschappelijk inzicht in de H. Schrift." Gelijk gezegd, geloof ik met dit alles minder in eigenlijken zin tegen Dr. W. te hebben geopponeerd dan wel te hebben gewezen op iets, dat aan zijne aandacht te veel is ontgaan. Bovenal beschouwe de auteur het niet anders dan als een blijk mijner hooge waardeering voor zijn eminent geschrift, dat hiermede aan de lezers van dit tijdschrift ten zeerste zij aanbevolen. I