DE „ARMEN" EN DE „ZACHTMOEDIGEN" IN HET OUDE TESTAMENT door Dr. j. ridderbos. De wijze, waarop in de zaligsprekingen des Heilands „arm" en „rijk" tegenover elkander worden gesteld, levert aan de verklaring eene niet geringe moeilijkheid op. Vooral wanneer men de zaligsprekingen bij Lucas leest (6 : 20 vv.), vraagt men zich af, hoe hier aan de „armen", degenen „die nu hongeren" en „die nu weenen" zonder nadere bepaling het heil van het koninkrijk Gods kan worden toegezegd, en over de „rijken", degenen, „die verzadigd zijn", en „die nu lachen" — eveneens zonder nadere beperking — het schrikkelijkst „wee u!" kan worden uitgeroepen. Geheel hetzelfde verschijnsel vindt men in den lofzang van Maria; men denke slechts aan het bekende „hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weggezonden". Het is te verstaan, dat men uit de hier geboden moeilijkheid op tweeërlei wijze een valschen uitweg heeft gezocht. Eenerzijds heeft men menigmaal woorden als „arm" en „rijk" uitsluitend geestelijk verstaan. Dit leverde het groote voordeel op, dat men op deze wijze gemakkelijk eene verklaring dezer uitspraken kon geven, die overeenkwam met de doorloopende leer der Schrift, welke de zaligheid niet bindt aan uiterlijke levenspositie, maar aan geloof en bekeering, en daarmede ook den rijkdom, den lach en de vreugde volstrekt niet onvereenigbaar acht. Alleen deed deze opvatting aan de bedoeling der woorden toch geen voldoende recht wedervaren, en werd ze daardoor zelf mede oorzaak, dat anderen tot het tegengestelde uiterste oversloegen, triomfantelijk wezen op de sporen van letterlijke bedoeling, die genoemde uitspraken metterdaad vertoonen, maar nu dan ook van geene geestelijke opvatting meer wilden weten. Zoo kwamen ze dan tot de slotsom, dat in Maria's heerlijken lofzang weinig anders dan eene jaaik£er.ing der sociale verhoudingen werd aangekondigd, en dat evenzoo de zaligsprekingen, naar haar rechten zin verstaan, aan de armen naar de wereld als zoodanig het heil van het Godsrijk beloofden, en de rijken zonder meer als goddelooze Mammondienaars brandmerkten en daarom hun het dreigend gericht verkondigden. Eene beschouwing, die echter niet alleen met de doorloopende leer der Schrift in flagranten strijd geraakt, maar ook de blijkbare bedoeling der genoemde uitspraken nog minder dan de eerstgenoemde verklaring tot haar recht laat komen. De gedachte is niet nieuw, dat alleen bij het licht van het Oude Testament en van geheel Israëls historie genoemde uitspraken in haar rechten zin kunnen worden verstaan. Om het hoog belang der zaak schijnt het echter de moeite te loonen, hierbij iets uitvoeriger stil te staan dan doorgaans geschiedt. Wanneer we in de volgende bladzijden dezen Oud-testamentischen achtergrond wenschen te beschouwen, ontkennen we niet, dat voor de verklaring der zaligsprekingen nog andere factoren in aanmerking komen, maar meenen we toch, hiermede het oogpunt aan te wijzen, waaronder èn op de zaligsprekingen èn op Maria's lofzang alleen het rechte licht komt vallen. 1. Beteekenis en gebruik der woorden. De band, waarmede de zaligsprekingen aan Isrels historie zijn gebonden, komt op de meest teekenende wijze tot uiting in een tweetal woorden, hier door den Heiland gebruikt. Het zijn de woorden „arm" *) en „zachtmoedig". Beide woorden zijn ontleend aan den taalschat van het Oude Testament. Daarom is het van belang om te weten, dat ze, hoe onderscheiden ze in het Grieksche evangelie en in de Nederlandsche overzetting ook mogen klinken, in het Hebreeuwsch slechts ééne Ietter verschillen,2) in beteekenis zeer nauw verwant zijn, en van éénzelfden taalwortel zijn afgeleid. Deze 1) Hiervoor heeft Mattheüs „arm van geest". We laten echter de vraag, hoeverre deze toevoeging in het begrip eene wijziging aanbrengt, voorshands rusten. 2) Het woord „arm" (Grieksch ptochos) weergegeven woord is in het Hebreeuwsch am; het door „zachtmoedig" (Grieksch praüs) vertaalde luidt anaw. wortel wijst op een buigen, bukken, verkeeren in de laagte of onder een druk. Dit kan echter uit den aard der zaak tweeërlei beteekenen : of dat iemand in de laagte is, wat het uitwendige, de omstandigheden des levens betreft, of dat hij naar zijne geestelijke gesteldheid in de laagte verkeert, doordat hij in nederigheid en ootmoed zichzelven buigt. Het woord, dat ten onzent door „arm" is weergegeven, duidt nu inzonderheid dat eerste, die lage positie aan. Daarom is het een der meest gebruikelijke benamingen voor de „armen" in den gewonen zin des woords, van wie onder Israël bv. een kenmerk was, dat ze geen eigen grond bezaten (Lev. 19 : 10). Meer in het algemeen is het dan de benaming voor al wie in een toestand van nood en e 11 ende verkeert. Zeer inzonderheid duidt het ook aan den verdrukte, die zucht onder onrechtmatig geweld. Immers is in het Oude Testament van den „arme" dit niet het eenig kenmerk, dat hij have en goed moet missen, maar treedt hij (evenals de „weduwe", de „wees" en de „vreemdeling") meer nog op als degene, die tengevolge van het zondig egoïsme der machthebbers vaak als rechtloos wordt behandeld, aan verongelijking en onderdrukking ten prooi is, naar den droeven ervaringsregel: de goddelooze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige (Ps. 10 : 2). Wanneer we daarom bij Lucas het „zalig gij armen!" lezen, hebben we zeker geen recht, dit zonder meer geestelijk te verstaan, maar hebben we wel in het oog te houden, dat de Oudtestamentische grondgedachte van het aldus vertolkte woord allereerst wijst op den arme en ellendige in letterlijken zin, en inzonderheid op den verongelijkte en verdrukte, die zich zelf niet aan zijn recht kan helpen. Niet alleen in de zaligsprekingen, maar ook keer op keer in het Oude Testament, vooral in de Psalmen, valt het nu verder op, dat aan deze „armen", „ellendigen" en „verdrukten" zooveel beloften van Gods hulp en bijstand worden geschonken. Toch heeft ook dit niets te maken met de voorstelling, dat stoffelijke armoede als zoodanig recht op de zaligheid zou geven. Vooreerst wil het op vele plaatsen niet anders zeggen dan dit, dat Israëls God — die immers tevens Israëls Koning en Rechter is — zich het lot aantrekt van allen, die in deze booze wereld worden verdrukt, dat Hij het is, die de armen, de weduwen, de weezen, de vreemdelingen, welke bij de zondige volkstoestanden onder menschen vaak geen helper en geen rechter vinden, aan hun recht wil helpen.In overeenstemming hiermede nemen Jehovah en Zijne profeten het telkens voor de armen op tegen de rijken, die hen onderdrukken.») Ieder gevoelt, hoe in dit alles een rijkdom van Goddelijke ontferming ligt 'opgesloten, en hoe hiervan ook voor alle tijden eene ernstige roepstem uitgaat; maar ieder ziet ook aanstonds in, hoezeer men feil zou gaan, door in dergelijke uitspraken te willen lezen, dat de arme, de weduwe en zelfs de vreemdeling als zoodanig vroom zou zijn, en daarom, zich van den Goddelijken bijstand kan verzekerd houden. Nu zijn er echter ook andere uitspraken, waar laatstgenoemde gedachte meer voor de hand schijnt te liggen, en op deze hebben wij thans inzonderheid het oog te richten. Het zijn de plaatsen, waar deze armen en verdrukten in éénen adem worden genoemd met de rechtvaardigen, de oprechten van hart, het volk des Heeren, het ware Israël Gods.3) Ook hier moet worden toegestemd, dat er doorgaans allereerst sprake is van de armen in den letterlijken zin des woords. Toch moet ook hier alle gedachte worden afgewezen, alsof volgens de Schrift de armen als zoodanig Godvreezend zouden zijn. Veeleer verstaat men den waren zin dezer uitspraken slechts, zoo men de zaak van de andere zijde aanvat. Niet de armen zijn als zoodanig Godvreezend, maar — dit is de bedoeling — de Godvreezenden, de oprechten van hart, in het algemeen het volk, dat den Heere toebehoort, zijn in deze booze wereld menigmaal de armen en de ellendigen, en dat inzonderheid als deze woorden worden ge- i) Ygl. Ps. 10 : 14; 35 : 10; 146 : 7 vv.; enz. i) Amos 8 : 4; Jes. 10 : 2; 32 : 7; Ezech. 16 : 49; 18:12; 22:29; Ezech. 34. 3\ Ps 34-7 8' 37 : 14; 68 : 11; 69 : 33, 34; 72 : 2; 74 : 19; Jes! 41 : 17; 49 :' 13; 51 : 21; 54 : 11; Hab. 3 : 14; Zef. 3 : 12. nomen in den zin van de „verongelijkten" en de „verdrukten".*) We zullen straks nog nader zien, hoe diep deze droeve regel zijn stempel aan heel de heilige historie heeft ingedrukt. Thans wijzen we er eerst op, dat uit dit oogpunt ook dat andere woord, dat dan ten onzent door „zachtmoedig" is weergegeven, moet worden beschouwd. Noch in de zaligsprekingen, noch in het Oude Testament verstaat men dit woord tenvolle, zoo men blijft staan bij den zin, dien het Nederlandsche woord naar zijne afleiding en ook naar zijn gewone gebruik aan de hand zou doen. Men moet uitgaan van de boven aangewezen nauwe verwantschap, die er in de taal van het Oude Testament tusschen „arm" en „zachtmoedig" bestaat. In overeenstemming hiermede is nu ook in dit „zachtmoedig" d e voorstelling van een lagen staat, van druk enlijden mede begrepen. Alleen, dit woord blijft bij die uiterlijke positie niet staan, maar geeft te kennen, dat de mensch in zulk eene positie nu ook zichzelven buigt, zich in ootmoed vernedert voor 's Heeren aangezicht, wacht op het heil des Heeren, den booze, ook zijn vijand en onderdrukker, verdraagt (Ps. 37 : 7; 2 Sam. 16 : 10), dair hij niet zichzelven wreekt, maar het overgeeft aan Hem, die rechtvaardig oordeelt. In het algemeen kan men daarom het onderscheid tusschen beide woorden wel aldus aangeven, dat „arm" aanduidt de uiterlijke positie, en „zachtmoedig" de innerlijke gesteldheid. Intusschen kan die onderscheiding niet streng worden doorgetrokken. Vooreerst behelst, gelijk we zagen, het door „zachtmoedig" weergegeven woord óók de nevengedachte van druk en nood: het duidt juist aan dengene, die in dien druk op de rechte wijs verkeert. Het kan dan ook geene verwondering baren, dat de woorden „arm" en „zachtmoedig" dikwijls in éénen adem worden genoemd. Hoezeer ook moet worden vastgehouden, dat lang niet elke „arme" met den naam van „zachtmoedig" wordt bestempeld, toch bestaat er tusschen beide woorden meer dan een 1) Vgl. bv. Ps. 37 : 12, 32; 38 : 21; 44 : 23; 123 : 3, 4. louter taalkundige verwantschap. Als het ware Israël in druk en lijden komt, leert het daar, als een zachtmoedig volk te wachten op den Heere, ja die druk en dat lijden kunnen ook de kweekplaats zijn, waar dit ware Israël wordt geboren. Zoo is het zeer wel te verstaan, dat ook het woord „arm" reeds in het Oude Testament althans een enkel maal evenals „zachtmoedig" eene meer op het innerlijke gerichte beteekenis erlangt. In de bekende belofte „maar op dezen zal ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor mijn woord beeft" (Jes. 66 : 2), is de „arme" blijkbaar degene, die zich in ootmoed buigt onder Gods slaande hand. En ook als het heet in Ps. 18 : 28 „want Gij verlost het bedrukte (of: „arme") volk, maar de hooge oogen vernedert Gij", dan wil het woord „arm" blijkens zijne tegenstelling met „de hooge oogen" hier zeker óók zeggen, dat Gods verdrukte volk als vrucht van het lijden en den druk nederig en ootmoedig is voor zijn God. Ja, men kan allicht nog verder gaan. Ook in dien breederen kring van plaatsen, waar de „armen" aan wie de hulp des Heeren wordt beloofd, allereerst zijn de ellendigen en verdrukten in den letterlijken zin des woords is toch niet met stelligheid te zeggen, dat de nevengedachte van het „arm voor God zijn" hier overal ontbreekt. Voor den waren Israëliet is toch die toestand van den „arme" en „verdrukte", waarin hem geen andere helper overblijft dan lsrels God, steeds opnieuw oorzaak, om dan ook op dezen alleen te vertrouwen. *) Zelfs behoeft niet te worden ontkend, dat in de wijze, waarop het Oude Testament spreekt van de „armen", soms ook de nevengedachte doorschemert, dat het naar evenredigheid grootste getal oprechte vromen uit de lagere klassen der bevolking voortkwam. De rijke jongeling was zeker niet het eenige voorbeeld van den door Jezus zelf uitgesproken regel, dat een rijke bezwaarlijk ingaat in het koninkrijk Gods. En al blijft het anderzijds waar, dat niet slechts in den rijkdom, maar ook in de armoede een gevaar ligt voor de vroomheid (Spr. 30 : 8), toch zijn er zeker steeds armen geweest, die door hun hulpeloosheid zich i) ps, 74 : 21; 86 : 1—3; Zef. 3 : 12; Zach. 9:9; vgl. ook Spr. 18 : 23. hebben laten uitdrijven tot hun eenigen Helper (vgl. Ps. 10 : 14). Wanneer de koningen, de vorsten en de rijken, gelijk de Heidensche wereldmachten, zich naar het getuigenis der profeten door hun aardsche grootheid tot Godvergetenden overmoed lieten verleiden, dan zijn er zeker tijden geweest, waarin de vreeze des Heeren zich terugtrok in de lagere kringen der bevolking. Dit alles kan volmondig worden toegegeven, mits blijve vaststaan, dat de eigenlijke grond, waarom het Oude Testament keer op keer de „armen" en de „oprechten van hart" in éénen adem noemt, is gelegen in iets anders, nl. hierin, dat de oprechten in de booze wereld veelal achterstonden en de vijandschap en onrechtmatige onderdrukking der goddeloozen hadden te verduren. 2. Het lijden der eeuwen en zijne vrucht. De ware vromen zijn in deze wereld de verdrukten — zoo luidt het somber oordeel, dat we uit den mond van psalmisten en profeten aangaande den tegenwoordigen wereldtoestand beluisterden; en hierbij sluit zich aan die eigenaardige geestestrek, die ons in de gestalte van de „zachtmoedigen" voor oogen trad. Hier draagt nu de Oud-testamentische Godsopenbaring en het Oudtestamentische geloofsleven het onmiskenbaar stempel van het lijden der eeuwen. Men vergete toch niet, dat de grondgedachte, waarvan de Oudtestamentische openbaring in eersten aanloop uitgaat, eigenlijk eene gansche andere is. Ze is immers deze, dat van den rechtvaardige geldt: „al wat hij doet, zal wel gelukken' (Ps. 1 : 3), en: „Hij zal u geven de begeerten uws harten" (Ps. 37 : 4). Indien zelfs onder den nieuwen dag de belofte des tegenwoordigen levens aan de godzaligheid blijft verbonden, dan is te verstaan, dat dit veel sterker op den voorgrond trad onder een bedeeling, die immers in het uitwendig-aardscbe een harer eigenaardige kenmerken vond. Juist in het feit, dat de aan Israël gegeven openbaring begon met deze gedachte op den voorgrond te stellen, lag de oorzaak, waarom de oude vromen het met een zoo onuitsprekelijk smartelijke verbazing aanzagen, als nu de bittere levenservaring hen voor het raadsel van het lijden der rechtvaardigen kwam plaat- sen _ men denke slechts aan Asafs zieleworsteling. Maar die droeve ervaring viel toch niet te loochenen en heeft zoo, bij het voortschrijden der Godsopenbaring, steeds dieper in het hart van Isrels vromen geprent dat sombergekleurde wereldbeeld, dat ons boven werd geteekend. Dit wil niet zeggen, dat dit wereldbeeld — zooals de hedendaagsche Schriftcritiek het voorstelt — eerst zou zijn ontstaan in de laatste eeuwen van Israëls historie, gedurende de ballingschap en den daaraan onmiddellijk voorafgaanden en den daarop volgenden tijd. Volgens de Schrift reikt genoemde ervaring tot in Abels dagen terug. In Egypte is Israël doorgegaan onder een druk, welks hardheid door het lijden van later eeuwen moeilijk meer kon worden overtroffen. Later is dan vooral een David hiervan het eeuwen-heugend voorbeeld geworden, daar hij temidden van allerlei bange levenservaring in zoo menigen Psalm als een verdrukte en ellendige tot Israëls Ood de toevlucht neemt en zijne eenheid uitspreekt met al de ellendigen, die in hunne benauwdheden tot den Heere riepen (Ps. 34 : 7). Het leven dezes konings is typisch voor het leven zijns volks ; vandaar dan ook, dat al wat latere psalmisten en profeten van het verdrukte Isrel Gods getuigen, altijd weer gezet is in denzelfden door hem eenmaal aangegeven toon; het is hetzelfde lied van lijden en van Godsvertrouwen, dat door dezen zanger bij God es gratie was ingezet en dat de volgende eeuwen met zijne klachten en zijn jubeltonen blijft vervullen. Hierbij vertoont zich de lijdende rechtvaardige vooral in tweeerlei gestalte. In Isrels eigen boezem vindt men den Godvreezenden Israëliet, die onder den druk zijner goddelooze volksgenooten heeft te zuchten; terwijl, breeder genomen, Israël zelf, het volk des Heeren, door de wereldmachten keer op keer wordt geknecht en verdrukt. Wat het eerste betreft, de scheiding in Isrels midden tusschen de ware vromen en de goddeloozen is overoud. Na de ballingschap moge ze zijn verscherpt, maar ze bestond veel eerder. Er is geen grondige reden op te geven, waarom niet reeds David hiervan kan gezongen hebben. Reeds temidden van de godsdienstige verwildering van den tijd der Richteren, zien we in Hanna, aan wier lofzang Maria de woorden van haar mag• nificat goeddeels ontleend heeft, het voorbeeld van de verdrukte vrome, die de terging harer tegenpartij in stilheid draagt om haar bitterlijk bedroefde ziel te Silo voor het aangezicht des Heeren uit te storten. Straks gaat er van Samuels optreden, ook van Saul in zijn eerste regeeringsjaren, een invloed uit, die moest strekken, om weer bij meerderen bezieling te wekken voor den dienst van der vaderen God. Zoo is het te verstaan dat reeds in deze tijden scherper dan tevoren zich afteekende de scheidslijn tusschen hen, die aan hun goddeloosheid vasthielden en de veel kleinere schare der oprechte vromen. Straks na den tijd van David en Salomo leidt het verloop der dingen er toe, om deze tegenstelling te bestendigen en nog weer te verscherpen. Eenerzijds wandelt de breede massa des volks, aangemoedigd door het voorbeeld der koningen en grooten, op de zondige paden van beeldendienst en van afgoderij; anderzijds blijven er ook in de donkerste dagen nog over de zeven duizend, wier mond den Baal niet gekust heeft (1 Kon. 19 : 18). Het zijn deze weinige getrouwen, uit wier kringen meer dan een profeet zal zijn voortgekomen, en in wier harten de woorden dezer mannen weerklank vonden. Merkwaardig is, dat de Schrift melding maakt van leerlingen van Jesaja (Jes. 8 : 16); ongetwijfeld mannen, die ook bij de aanbrekende ongunstige tijden zijn woord hebben bewaard. Zoo was er een „heilig zaad" (Jes. 6 : 13), waaraan zich kon vastknoopen de verwachting der profeten, dat er ten dage des gerichts toch een overblijfsel zou worden behouden. Welnu, het is dit oprechte Israël dat in psalm en profetie keer op keer voorkomt als het arme en verdrukte volk; en — schoon hiertoe, naar we zagen, ook andere factoren hebben medegewerkt — zijne voorname oorzaak vindt dit toch in de ervaring, dat deze oprechten van hart het in deze wereld zwaar te verantwoorden hebben, en dat wel inzonderheid, omdat de macht is aan de zijde der goddeloozen. Hoe somber dit beeld ook moge zijn, toch wijkt de bevreemding hierover, zoodra men bedenkt, hoe kort onder Israël de tijden waren, waarin de leidslieden des volks door de vreeze des Heeren werden bezield. En onder de God-vergetende koningen kwam natuurlijk slechts hij gemakkelijk naar boven, die door geene gewetensscrupules zich liet weerhouden om mee te doen met den grooten hoop, en ook onrechtmatige middelen van geweldenarij en afpersing niet versmaadde om zich steeds meer te verrijken (Amos3: 10; Ps. 73 : 8). Daarentegen moest al wie aan den God der vaderen trouw wilde blijven, van verre staan, ja had hij te duchten den haat van den ontrouwen volksgenoot, die door listige aanslagen zijne woede zocht te koelen aan de voor hem onverdragelijke vromen (Ps. 35 : 20; 37 : 12.) De enkele herinnering aan de lange regeering van den fanatiek-Heidenschen koning Manasse en aan het „zeer vele onschuldig bloed", dat hij vergoot (2 Kon. 21 : 16), is genoegzaam om te doen gevoelen, hoe zwaar het lot der vromen dikwijls moet zijn geweest. Op dit alles valt nog klaarder licht, zoo men het in verband brengt met het feit, dat in de tweede plaats ook Israël zelf telkens weder optreedt in de gestalte van het doordeHeidensche wereldmachten verdrukte volk. Wel is dit —althans doorgaans — om zijner zonden wil, maar dit neemt niet weg, dat Israël tegenover de Heidenen een rechtvaardige zaak heeft. Welnu, deze druk van het volk als geheel is het, die den druk en het lijden, dat in Israëls eigen kring de vromen ondergaan van de zijde der goddeloozen, nog weer ongemeen verzwaart. Als de slaande hand des Heeren Zijn volk komt treffen, is het een kenmerk van het overgroote, godvergetende deel des volks, dat het naar het woord van Jeremia (5 : 3) geene pijn gevoelt en weigert de tucht aan te nemen. En ook hierin staat dan het „heilige zaad" tegenover de massa des volks, dat deze enkele getrouwen — Jeremia zelf is een hunner edelste vertegenwoordigers — onder het oordeel Gods zich buigen en diep in hun binnenste gevoelen de smart, omdat het aangezicht Gods van Zijn volk is verborgen. In de laatste hoofdstukken van Jesaja worden de „uitverkorenen des Heeren" (Jes. 54: 17), die staan tegenover het afgodische volksdeel (65 : 8 v., 13 v.), telkens weer uit dit oogpunt beschreven. Daarom heeten zij de treurigen of de treurigen Sions, wien Gods beloften gelden, in tegenstelling met de goddeloozen, die geen vrede hebben (Jes. 57 : 18 vv.; 61 : lvv.); de zachtmoedigen, de gebrokenen van harte (61 : 1;, de verbrijzelden en nederigen van geest (57 : 15); de armen en verslage- nen van geest en die beven voor des Heeren woord (66 : 2). Het lijdt geen twijfel, dat ook vóór Jeruzalems verwoesting er voor zulk eene smart om Sions wil overvloedige reden bestond, maar toch moest het lijden van de ballingschap en van de daarop volgende tijden wel bewerken, dat de scheidslijn tusschen hen, die wel en hen die niet om Sion treurden, in Israëls midden dieper groeve maakte dan van tevoren. Eene scheiding, waarbij de tegenstelling in innerlijke gesteldheid altijd vooraan moet blijven staan. De wereldschgezinde Israëliet was Sions smaad en jammer ras vergeten, zoo slechts hijzelf in het vreemde land mocht genieten, wat reeds Rabsake aan Jeruzalems inwoners had voorgespiegeld: koren en most, olie en honig (2 Kon. 18 : 32). Daarentegen hangen de vromen de harpen aan de wilgen, omdat zij gedenken aan Jeruzalem, zij treuren om de puinhoopen van Sion, treuren, omdat de naam huns Gods wordt gelasterd, en omdat zij de ervaring missen, dat Gods beloften waarachtig zijn, zij treuren om eigen zonde en om de zonde des volks, die van dit alles de oorzaak is. Ja, in zooverre als de straf niet allereerst om hunne zonde, maar om de zonde van het ongeloovig volksdeel is, en toch die straf alleen op hen in al haar zwaarte rust, vertoonen deze Jeremia's, deze zachtmoedige, lijdende knechten des Heeren, hoe onvolkomen ook — want zondaren zijn ze allen — zelfs hierin uit de verte het beeld van den eenigen Man van smarten, van wien ze het met den profeet belijden: „hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hij verbrijzeld" (Jes. 53 : 5). Hieraan is echter toe te voegen, dat de ui te rlij ke positie der vromen wel nimmer moeilijker is geweest dan in de ballingschap en onder de daarna nog gevolgde Heidensche verdrukkingen. Terwijl de godvergetende Israëliet aan Israëls smaadheid weet te ontkomen door zich bij zijne Heidensche omgeving aan te sluiten, kunnen de „knechten des Heeren" hieraan niet mededoen. Zij gelden daarom voor de Heidenen als de onverzoenlijken en onhandelbaren en moeten Israëls smaadheid dragen, ja worden daarbij nog door hun eigen afvallige geloofsgenooten met spot en schimp overladen. De historie van het uit de ballingschap teruggekeerde volksdeel bood oorzaak genoeg om den klaagtoon van het verdrukte Israël te doen voortleven in het hart der vromen. De ontzettingen der Syrische verdrukking — die immers juist op het uitroeien van den dienst van Israëls God was gericht — heeft dit stempel misschien dieper dan ooit te voren ingedrukt in het zieleleven van de kleine schare der getrouwen. En wel heeft in den bloeitijd der Maccabeeërs Israëls nationaal en godsdienstig leven zich voor een oogenblik weer kunnen opheffen, maar het was om straks den nieuwen druk van de Romeinsche overheersching des te levendiger te doen gevoelen. Brengt men met dit alles nu in verband de beteekenis, die de Psalmbundel vooral voor het leven van het uit de ballingschap weergekeerde Israël verkreeg, dan kan men zich eenigszins voorstellen, welk een diepen weerklank de hier aangegeven tonen in het hart van het verdrukte volk moesten vinden. En zoo werpt dan dit alles een helder licht op de gesteldheid der geesten onder het Israël van de volheid des tijds. Die geestesgesteldheid moest wel het stempel dragen van de vele eeuwen van tranen en van lijden, waarin Israël aan al de machthebbers der wereld beurtelings was overgegeven. Dit gold zelfs niet alleen van de oprechte vromen, maar van een zeer breeden kring. Alleen, hier openbaarde zich een diepgaand onderscheid. Bij het vleeschelijk gezinde volksdeel had dit alles geene andere uitwerking, dan dat diep in het hart werd gegrift de bloedige haat tegen den vreemden onderdrukker, de heet-brandende dorst naar wraak op den verachten vijand. Een klein deel slechts was er, bij wie, trots alle menschelijke zonde, toch als vrucht van het lijden der eeuwen een beter beginsel de overhand had verkregen. Het was de kleine schare van hen, die door Israëls druk het diepst waren nedergebogen, maar die het aldus hadden geleerd, zich ook diep, zeer diep te bukken voor hun God, en aan wie het in dit nederbuigen was gegeven, om uit het stof des doods het oog der hope en des geloofs te richten op den morgen eener blijdere toekomst, die naar luid der Godsbelofte op den duisteren lijdensnacht moest volgen. Het waren de armen en zachtmoedigen, die hoopten op het heil des Heeren.