KORTE HANDLEIDING Geschiedenis der Chr. Geref. Kerk DOOR Ds. A. M. BERKHOFF CHR. GEREF. PREDIKANT TE AMSTERDAM TWEEDE DRUK Uitgegeven door den Bond van Christelijke Gereformeerde «Jonge- Mngsvereenigingen in Nederland — — 1926 Korte Handleiding bij de Geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk door Ds. A. M. BERK HO FF Predikant te Amsterdam. TWEEDE DRUK. (Herzien en vermeerderd). UITGAVE VAN DEN BOND VAN~OMRr~GEREF. JONGELINGSVEREENIGINGEN IN NEDERLAND. 1926. DRUKKERIJ H. BUURMAN - LEIDEN KORTE HANDLEIDING BIJ DE GESCHIEDENIS DER CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK. I. De afscheiding voorbereid. 1. Vr. Hoe was de toestand van de Ned. Geref. Kerk in het jaar 1816? A. Tengevolge van drie oorzaken verkeerde zij in een allerdroevigsten toestand; die oorzaken zijn: a. de periode van verval in de tweede helft der 18e eeuw; b. het doordringen van den Franschen geest; c. het komen onder Fransche overheersching. Aant. a. De Tolerantie, Comri en Holtius. b. De geschriften van Voltaire en Rousseau. Kenmerken van den geest des tijdst het Christosacrum te Delft; de oprichting van het Ned. Zendingsgenootschap, de invoering der Evang. gezangen. c. Patriotten en Prinsgezinden. Finantiëele druk. 2. Vr. Wat had nu Koning Willem I, indien hij de Kerk had willen herstellen, moeten doen? A. Het zelfde, wat Prins Maurits in 1618 had gedaan: aansporen tot het bijeenroepen van een Generale Synode. Aant. Wel was de Kerk in diep verval, maar de Belijdenis was er nog; de organisatie (Kerkeraden, Classes en Synodes); en de Dordtsche Kerkorde. 3. Vr. Wat deed hij echter? A. Hij maakte de Kerk feitelijk tot een onderdeel der Staatsmachine en een Genootschap voor leervrijheid. Aant. Calvijns woord werd door den Koning vergeten, de Overheid heeft wél een recht circa Sacra (rondom het heilige), maar niet in Sacris (in het heilige). 4. Vr. Waarin kwam dit duidelijk uit? A. In het Reglement van 7 Jan. 1816; in het samenkomen der Synode van Juli 1816, en in het wijzigen van de onderteekeningsformule voor aanstaande predikanten. Aant. a. Het Reglement was de feitelijke terzijdestelling der D. K. O.; reeds in zijn oorsprong, want het was ontworpen op het Ministerie van Eeredienst en van bovenaf door den Koning aan de Kerk opgelegd; maar ook naar zijn inhoud, want niet aan Koning Jezus, maar aan Bestuurslichamen werd het Oppergezag in de Kerk gegeven. b. De Synode was niet door de Kerk gekozen, maar door den Staat benoemd. c. De proponentsformule werd in dien zin gewijzigd, dat er ingevoegd werd het woord „overeenkomstig." Zij zou dus voortaan luiden : „Ik verklaar, dat ik de leer, welke overeenkomstig Gods Woord in de Formulieren van Eenigheid der Ned. Geref. Kerk vervat is, zal prediken." Hierdoor werd aan onze Belijdenisschriften listiglijk de verbindende kracht ontnomen. De strijd over het omdat of in zooverre. 5. Vr. Gingen er geen stemmen op tegen de leervrijheid? A. Ja, daar waren nog enkele trouwe wachters op Zions muren, maar men ontzag geen middelen, om hen tot zwijgen te brengen. 6. Vr. Was er nog eenig geestelijk leven te bespeuren ? A. Ja, God houdt in alle tijden nog een overblijfsel naar de verkiezing Zijner genade; en dit kwam in dezen tijd vooral openbaar in het Ned. Reveil. Aant. Bilderdijk, da Costa, Groen van Prinsterer. De lichtzijde er van was: nadruk op persoonlijke wedergeboorte, den levenden Christus, en het gezag der H. Schift. De schaduwzijde t te veel in de hooge standen en te weinig op den bodem der Geref. Belijdenis. 7. Vr. Waarin kwam het verval der Kerk nog meer uit? A. In het ontstaan der Secten, die altijd zijn de onbetaalde rekeningen der Kerk. Aant. De Masareeuwen (Christus' wederkomst tijdens het leven van Masareeuw), de Zwijndrechtsche Nieuwlichters (het dichtst bij de Gron. richting), enz., enz. 8. Vr. Wie was de voornaamste voorlooper der Afscheiding ? A. De Haagsche Predikant D. Molenaar, die in 1827 uitgaf het „Adres aan al mijn Herv. geloofsgenooten". Aant. Molenaar zwichtte wel voor de bedreigingen des Konings, maar zijn „Adres deed veler oogen opengaan. De gezelschappen. II. De Afscheiding gekomen. 1. Vr. Wie was de Vader der Afscheiding? A. Ds. Hendrik de Cock van Ulrum. Aant. Zijn liberale opvoeding ; studie bij Hofstede de Groot; de eerste vijf jaren van zijn bediening. 2. Vr. Wat drong hem tot een krachtig getuigen tegen de zonden der Ned. Herv. Kerk? A. Een hartgrondige verandering in zijn eigen zieleleven. Aant. In UIrums gemeente waren veel rechtzinnigen Klaas Piersz. Kuipinga het middel tot de Cock's bekeering. Calvijns Institutie. Verandering in zijn prediking en een helder gezicht in de breuk der Kerk. In 1831 schreef hij: „Ernstige en hartelijke toespraak aan mijn landgenooten in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking tot hunne eeuwige belangen". 3. Vr. Welke uitwerking had dit getuigen? A. Eenerzijds een herleving der Gereformeerde leer onder het volk, maar anderzijds een blakende vijandschap, inzonderheid onder de predikanten. 4. V. Heeft de Cock de afscheiding gezocht? A. Neen, hij hoopte, evenals Luther vroeger, dat onder 's Heeren zegen allerwege de oogen zouden opengaan, en de Kerk tot de paden der Vaderen zou terugkeeren; maar de Herv. Kerk zelve wierp dezen getrouwen Kruisgezant buiten hare muren. 5. Vr. Waarom is de Cock geschorst? A. Het Classicaal Bestuur schorste hem in Dec. 1833 op deze drie gronden: 1. het doopen van kinderen uit andere gemeenten; 2. het toelaten van catechisanten uit andere gemeenten; 3. het schrijven van een werkje tegen twee predikanten. 6. Vr. Waarom werd hij afgezet? A. In Mei 1834 werd hij door het Prov. Kerkbestuur van Groningen afgezet alleen om het schrijven van een voorrede in het werkje van J. Klok: „de Evang. Gezangen getoetst, gewogen en te licht bevonden". Aant. In den tijd van zijn schorsing had hij dit voorwoord geschreven, en gevoelende dat de drie genoemde gronden te zwak waren, greep men dit aan voor zijn afzetting. 7. Vr. Van wanneer kunnen wij zeggen, dat de Afscheiding dagteekent ? A. Van 14 Oct. 1834, toen de gemeente van Ulrum met haren predikant en kerkeraad, na vooraf knielend gebeden te hebben, de Acte van Afscheiding teekende. Aant. In die acte ligt het standpunt der scheiding zoo duidelijk uitgedrukt: geen verlaten van de Kerk van Christus, maar een zich afscheiden van het Herv. Synodaal Genootschap, dat niet meer den naam van „Kerk van Christus" kon dragen. 8. Vr. Wat blinkt in dit alles zoo kennelijk uit? A. Dat de Afscheiding niet is het werk van menschen, maar van den Koning der Kerk, Die Ds. de Cock tot een nieuw leven herschiep, tot vrijmoedig getuigen bekrachtigde, en ten slotte, zonder dat hij het zelf bedoeld had, uit het Herv. Kerkgenootschap leidde. 9. V. En wat moeten wij, zonen en dochteren der Scheiding, hieruit leeren? A. Dat evenals bij den Vader der Scheiding vóór alle dingen ons hart zaligmakend bearbeid moet worden door des Heeren Geest. Want de ware afscheiding begint van binnen. III. De afscheiding bevestigd. 1. Vr. Bleef de Afscheiding beperkt binnen Ulrum ? A. Neen, ook hier werd het bewaarheid, dat „de palm groeit onder den druk", want spoedig werden meer afgescheidene gemeenten gesticht. Aant. De hitte der vervolging, vooral tegen de Cock. In November stichtte de Cock reeds afgescheidene gemeenten te Smilde en Groningen. 2. Vr. Volgden ook nog andere predikanten? A. Ja, in 1835 werden de predikanten Brummelkamp, Gezelle Meerburg, van Rhee en van Velzen uit hun bediening ontzet, terwijl Ds. Scholte reeds in Nov. '35 zich met zijn kerkeraad en bijna heel zijn gemeente van de Herv. Kerk had afgescheiden. Ook voegde Candidaat van Raalte zich bij hen. 3. Vr. Traden de Afgescheidenen ook met elkander in kerkelijk verband? A. Ja, reeds in 1835 werd de eerste Prov. Synode te Groningen gehouden, waar 16 gemeenten vertegenwoordigd waren; en de eerste Generale Synode kwam in 1836 te Amsterdam bijeen. 4. Vr. Wat was de voornaamste bevestiging der Afscheiding? A. Dat de Heere Zelf het stempel Zijner hooge goedkeuring op haar drukte, door in ruime mate geestelijke zegeningen te schenken. 5. Vr. Hoe trachtte men te voorzien in den nood aan predikanten? A. Eerst leidden enkele Leeraars afzonderlijk jongelingen op tot den Heiligen Dienst, maar in 1854 werd te Kampen de Theol. School opgericht, die tot zulk een rijken zegen is geworden. Aant. Het gevaar der Staats-Universiteiten. Het beginsel der Opleiding moet steeds zijn: voor de Kerk door de Kerk. 6. Vr. Rezen er ook in den boezem der Afgescheidene Kerk zelve moeilijkheden? A. Ja, vooral over het vrijheid-vragen aan de Regeering, en over het verband tusschen de zichtbare en onzichtbare Kerk. Aant. a. De Gereform. Gemeenten onder het kruis. Vereeniging met hen in 1869 op de Synode te Middelburg; daarna de gemeenschappelijke naam; Christ. Geref. Kerk. b. Strijd tusschen de Cock en Scholte. 7. Vr. Kent ge nog predikanten, die zich weer van de Afgescheidenen afscheidden? A, Ja, onder hen zijn het meest bekend Ledeboer en Budding. Aant. Ledeboers volgelingen gingen weer uiteen in van Dijkianen en Bakkerianen; zij zijn thans, op enkele gemeenten na, vereenigd met de Kruisgemeenten, die in 1869 op zichzelve bleven staan, onder den naam van „Gereformeerde gemeenten". IV. De Afscheiding tegengestaan. 1. Vr. Verlieten alle Gereformeerden de Ned. Herv. Kerk? A. Neen, een menigte Gereformeerde belijders bleef in de Ned. Herv. Kerk. en groeide zelfs tot een krachtige partij, die in den volksmond, „Vrienden der waarheid" geheeten werd, en zichzelve noemde „de Confessioneele partij". 2. Vr. Hoe stonden zij tegenover de Afscheiding ? A. Zeer vijandig; zij veroordeelden haar, noemden haar zelfs „krank in den levenswortel", en deze vijandige gezindheid ging tot een stelselmatige bestrijding over sedert deze partij tot leidsman ontving Dr. A. Kuyper.' 3. Vr. Was de Confessioneele partij dan tevreden met de toestanden in de Ned. Herv. Kerk ? A. Neen, maar zij zocht de Kerk in de Kerk te herstellen. Aant. a. Het voorstel tot kerspelvorming in 1873. b. Het streven, om den Amsterdamschen kerkeraad een Gereformeerde meerderheid te doen verkrijgen. c. De oprichting der Vrije Universiteit in 1880. 4. Vr. Is haar dit gelukt? j A;t zi> kwam' evenals de Afscheiding, buiten de Ned. Herv. Kerk te staan, echter niet langs den weg der Scheiding, maar langs dien der Doleantie. 5. Vr. Wat was naar de Geref. Belijdenis art. 28 de roeping geweest dergenen, die hun pogingen tot Kerkherstel zagen mislukken? A Zij hadden zich bij de Christ. Geref. Kerk moeten aansluiten, die, hoewel door hen reeds lang miskend, toch naar art. 29 der Geref. Belijdenis de ware Kerk des Heeren in Nederland was. 6. Vr. Wat zijn uw hoofdbezwaren tegen de Doleantie ? A. 1 e. Dat zij vrucht is van een lang tevoren gemaakt plan. 2e. Dat zij zich stelde tegenover het werk Gods in 1834. 3e. Dat zij een gansch ander beginsel had, dan de Christ. Geref. Kerk. Aant. a. 1. De samenkomst in „Frascatie" 1883. 2. De weg voor de studenten der V.U. naar de kansels der Herv. Kerk gesloten. 3. De Attestenkwestie te Amsterdam. 4. De wijziging in het Reglement van Beheer. 5. De schorsing van 80 kerkeraadsleden te A dam. b. Het onderscheid tusschen Scheiding en Doleantie bestaat in Kerkbegrip, in Theol. wetenschap en in leer. V. De afscheiding verloochend. 1. Vr. Begeerden de Doleerenden te vereenigen met de Christ. Geref. Kerk? A. Aanvankelijk niet; hun oog was gericht naar de Herv. Kerk in de hoop, dat al de Geref. belijders in haar midden zich bij de Doleantiebeweging zouden aansluiten, en de goederen der Herv. Kerk in hun bezit zouden gesteld worden. 2. Vr. Wanneer veranderde dit? A. Toen de procedure over de kerkelijke goederen was verloren, en er een groote Confessioneele partij in de Herv. Kerk de Doleantie ging bestrijden, werden de bakens verzet, en noodigde men de Christ. Geref. Kerk tot vereeniging uit. 3. Vr. Moest de Christ. Geref. Kerk tot eiken prijs die vereeniging afwijzen? A. Neen; integendeel mocht naar die vereeniging op grond van Gods Woord en de Geref. Belijdenis worden verlangd, mits die vereeniging geschiedde op goede gronden. 4. Vr. Waar stond de Christ. Geref. Kerk nog op het zuivere standpunt? A. Op de Synode van Assen, 1888, waar acht Deputaten werden benoemd, om met de Deputaten der Doleerenden een Acte van Vereeniging te ontwerpen, maar waar tevens in drie besluiten de handhaving van het beginsel der Afscheiding werd gewaarborgd. Aant. Aan de Deputaten werden de volgende besluiten mede gegeven, waaraan zij zich moesten houden : 1. De Synode der Christ. Geref, Kerk, hoewel het Reglement van 1869 niet willende verdedigen, kan nog niet prijsgeven de erkenning van de Christ. Geref. Kerk als één geheel van Kerken door de Regeering. ') 2. De Kerken in Doleantie moeten verklaren: a. dat zij overeenkomstig art. 27—29 onzer geloofsbelijdenis met het Ned. Herv. Kerkgenootschap, zooals dat sedert 1816 bestaat, volkomen gebroken hebben; b. dat zij de afscheiding van gemeld genootschap, zooals die in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord, en daarmede ook de plaatselijke gemeenten der Christ. Geref. Kerk als wettige openbaringen van het lichaam van Christus; — c. dat zij niemand in hunne lidmatenboeken inschrijven, dan die instemming met de Geref. leer betuigen en onderwerping aan de kerkelijke tucht beloofd hebben; d. dat zij geen attestatieën afgeven en aannemen dan aan en van erkende kerken, die met de Synodale hiërarchie gebroken hebben; — e. dat zij geen gemeenten meer zullen organiseeren, déar, waar reeds een Christ. Geref. gemeente bestaat. 3. De Synode oordeelt, dat in geen geval het beginsel worde prijsgegeven, dat de Kerk hare eigene inrichting tot opleiding harer leeraren hebbe. 5. Vr. Waarom en wanneer is de Christ. Geref. Kerk van dit zuivere standpunt afgeweken ? A. Omdat de Doleerenden langs dezen weg niets van vereeniging wilden weten, en deovergroote meerderheid van de leidslieden der Christ. Geref. Kerk beslist vereenigen wilde, heeft men op de Synode van 1891 te Leeuwarden zijn historie en beginsel losgelaten en zóó den weg tot vereeniging gebaand. Aant. Te Leeuwarden werd het voorstel van Dr. Bavinck aangenomen, om a. te vergeten hetgeen achter was; b ') De laatstgehouden Synode der Christ. Geref. Kerk (Groningen 1925) besloot tot opheffing van het Reglement van 1869. elkander over en weer als wettige Kerken te erkennen ; en c. met elkander te vereenigen op den grondslag van de Drie Formulieren van Eenigheid. 6. Vr. Waren alle Christ. Gereformeerden het met deze handelwijze van de Leeuwarder Synode eens? A. Neen, hoewel verreweg de minderheid, was er toch een deel in die kerk, dat hierin terecht zag: een verloochening van het beginsel der afscheiding. Aant. Ds. van Lingen had zich reeds van de Doleerende tot de Christ. Geref. Kerk begeven en streed nu tegen een vereeniging op zulke voorwaarden. Ds. Wisse sprak wekelijks door het „Stichtsche Wekkertje" tot het Chr. Geref. volk, om de Kerk voor zulk een Vereeniging te waarschuwen. 7. Vr. Werd door de Christ. Geref. Kerk naar die waarschuwing geluisterd ? A. Neen, hun stem was als die „eens roependen in de woestijn", en op de Synode van 17 Juni 1892 te Amsterdam werd de Vereeniging gesloten, en bepaald, dat de naam der vereenigde Kerken zou wezen: „De Gereformeerde Kerken in Nederland". 8. Vr. Hebben de bezwaarden ook nog getracht, op de Synode invloed uit te oefenen? A. Ja, daar was een bezwaarschrift ter Synode, opgesteld door de Predikanten Wisse en van Lingen, en door 700 leden onderteekend, waarin gevraagd werd, de vereeniging zóó niet te sluiten, doch de Synode achtte deze bezwaren van geen gewicht. Aant. Dat bezwaarschrift wees er op : a. dat de rechten der gemeente verkort waren, wijl zij in deze zaak niet waren gehoord; b. dat afscheiding en doleantie twee tegenstrijdige beginselen waren; c. dat niet alle Doleerende gemeenten als zuivere Geref, Kerken kunnen worden erkend; d. dat de wederzijdsche liefde ontbrak; e. dat ongereformeerde leeringen inzake Doop en Wedergeboorte in de Doleerende Kerken werden geleerd. VI. De Afscheiding gehandhaafd. 1. Vr. Was nu de Christ. Geref. Kerk voor altijd verdwenen ? A. Neen, een klein gedeelte bleef aan zijn beginsel getrouw en ging niet met de vereeniging mede. 2. Vr. Was dit niet in strijd met art. 31 D. K. O. waar toch geëischt wordt onderwerping aan de besluiten van kerkelijke vergaderingen, die met meerderheid van stemmen genomen zijn? A. Neen, want aan dit art. wordt toegevoegd: „mits die besluiten niet in strijd zijn met de H. Schrift", en juist de H. Schrift verbiedt ons vereeniging met Kerken, die on-Bijbelsche leeringen toelaten. 3. Vr. Welke zijn dan die on-Bijbelsche leeringen ? A. Die zijn kortelijk samen te vatten in deze stellingen: de rechtvaardiging van eeuwigheid; de onmiddellijke wedergeboorte; de veronderstelde wedergeboorte als grond voor den doop; en de beschouwing der geheele gemeente met haar zaad als wedergeborenen. 4. Vr. Wat leert ons de H. Schrift aangaande die punten? A. Dat de rechtvaardiging geschiedt door het geloof en na de roeping, Rom. 5:1, 8 :30 en dus in den tijd; — dat de wedergeboorte plaats heeft door het Woord Gods, Rom. 10: 17, 1 Petr. 1 :23; — dat de grond van den Doop, aan het zaad der gemeente bediend, is de belofte van het genadeverbond en niet de persoonlijke genade, in den doopeling verondersteld, Gen. 17:7, Hand. 2:39; — en dat wij onderscheiden moeten tusschen de zichtbare openbaring der Kerk door Doop en Belijdenis en de onzichtbare Kerk, dat zijn de ware geloovigen, zoodat de prediking des Woords zich zoowel tot de onbekeerden als tot de bekeerden moet richten, Ps. 81 : 9 en 12, Rom. 9 : 6—8, 1 Corinthe 10: 1— 5, 2 Corinthe 13:5, Openb. 3:1 en 17—19. 5. Vr. Was die vereeniging ook in strijd met onze Belijdenis? A. Ja, omdat door haar het optreden der Doleerenden van 1886—'92 tegenover de Christ. Geref. Kerk, dat in strijd was met art. 28 Ned. Gel. Bel., voor wettig werd verklaard: terwijl bovendien de Belijdenis, wat de genoemde leerverschillen aangaat, op het in antw. 4 omschreven standpunt staat. 6. Vr. Is het dan billijk, om de tegenwoordige Christ. Geref. Kerk een vergadering van „Scheurmakers" te noemen? A. Neen, veeleer past die naam op hen, die door over te gaan op den weg der Doleantie, een scheuring maakten in de Christ. Geref. Kerk. 7. Vr. Kan men de Christ. Geref. Kerk een nieuwe Kerk noemen, die eerst vanaf 1892 bestaat? A. Neen, de tegenwoordige Christ. Geref. Kerk is de wettige voortzetting van de Christ. Geref. Kerk vanaf 1834, en allen, die de Kerk van 1834 als de door God Zelf uit het Ned. Herv. Kerkgenootschap uitgeleide Kerk beschouwen, zijn geroepen, zich bij haar te voegen. VII. De Afscheiding gerechtvaardigd. 1. Vr. Was het gedeelte der Christ. Geref. Kerk, dat van de lijn van 1834 niet wilde afwijken, groot? A. Neen, er bleven slechts enkele gemeenten en vier predikanten staan. 2. Vr. Is de Christ. Geref. Kerk, in dat gedeelte voortbestaande, zoo klein gebleven? A. Neen, ze is zelfs boven verwachting uitgebreid, en mag nu ruim honderd gemeenten en zestig predikanten tellen. 3. Vr. Is dit een rechtvaardiging voor de handhaving van het beginsel der Afscheiding? A. Ja, want daaruit blijkt toch, dat dit beginsel leeft in vele Gereformeerde belijders, en dat wij in 1892 door iets anders zijn geleid dan door „malcontentie en scheurmakerij". 4. Vr. Is de Christ. Geref. Kerk ook nog op andere wijze gerechtvaardigd? A. Ja, vooral door een drieërlei strijd in den boezem der Geref.- Kerken zelve: a. over de Theol. wetenschap; b. over de leer des Verbonds; c. over het verband tusschen leer en leven. 5. Vr. Hoe wordt de Christ. Geref. Kerk gerechtvaardigd door den strijd over de Theol. wetenschap? A. Omdat zij steeds gewaarschuwd heeft tegen het gevaar, dat de Kerkelijke Opleiding dreigde van de Vrije Universiteit, waarvoor men in 1892 ziende blind scheen te zijn. Aant. Het gaat in dezen strijd niet over de vraag : waar men wetenschappelijker onderwijs ontvangt, aan een Theol. School of aan een Universiteit, maar over de principiëele vraag, of de Kerk de wetenschap zal leiden, dan wel de wetenschap de Kerk. De Consequentie van een Theol. School der Kerken is: de Kerk, als „pilaar en vastigheid der Waarheid" leidt de wetenschap. De consequentie van een Universiteit is: de wetenschap leidt de Kerk, ook al tracht men dit te ondervangen door een zeker verband tusschen de Kerk en de Universiteit te leggen. Zelfs zal, wanneer de Kerk dit verband wil handhaven, een conflict niet kunnen uitblijven. Theoretisch vinden we dit Universitaire standpunt uitgewerkt in de Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid van Dr. A. Kuyper (Deel 11, 2e Afd., §21-31, blz. 179—287), waar hij door zijn poneeren van de Theologia ectypa, of geopenbaarde Godskennis als object der Theologie de Godgeleerdheid feitelijk plaatst onder de kosmische wetenschappen, zoodat zij ophoudt Koningin der wetenschap te zijn. Daarom een Theologische faculteit onder de andere faculteiten der Universiteit. En tot welke practische gevolgen dit Universitaire standpunt leidt, zien wij den laatsten tijd in concrete verschijnselen als de zaak-Netelenbos, de zaak-Prof. Zevenbergen, de zaakGeelkerken. Het gaat in laatster instantie in al deze kwesties over de vraag: zal de Kerk de wetenschap leiden, of de wetenschap de Kerk, en heel diep afdalend komen we met die vraag tot den strijd tusschen Theïsme en Humanisme, tusschen Geloof en Rede. 6. Vr. Vloeit uit het beginsel, dat de Kerk de wetenschap moet leiden, het gevaar van het dogmatisme niet voort, dat zoo licht leidt tot Romanisme? A. Voorzeker, en het valt niet te ontkennen, dat de Kerk dikwijls aan hare uitspraken gelijke autoriteit heeft zoeken te geven als aan het Woord van God, tot groote schade voor het leven des geloofs, dat daardoor óf werd gebracht onder den domper van het conservatisme, óf ging verdolen op de wegen van het rationalisme. Aant. Denk slechts aan de Scholastiek der Middeleeuwen, wier resultaten ge als saamgebundeld ziet in het Concilie van Trente (1545), en die geleid heeft tot het Humanisme (Erasmus); en aan het Dogmatisme, dat in de 17e eeuw in de Kerken der Reformatie zóó heerschte, dat de reactie van het Piëtisme, straks verloopend in rationalisme, niet kon uitblijven. 7. Vr. Wat moet de Kerk doen, om eenerzijds te blijven „pilaar en vastigheid der Waarheid", en anderzijds niet te vervallen tot Romanisme? A. Zelve onder de leiding van het „getuigenis des Heiligen Geestes", diep buigen onder God en Zijn Woord, met haren Koning belijdende: „Uw Woord is de Waarheid", om dan niets meer, doch ook niets minder te willen zijn, dan de draagster, bewaarster, verkondigster, beleefster, verdedigster en verwachtster van het Woord Gods, in de H. Schrift ons geopenbaard. Aant. Zóó zal de Kerk den ootmoed van Paulus, blijkend uit zijn woord in 2 Kor. 10: 5 („alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus"), paren aan diens onwrikbare standvastigheid in betrekking tot het gezag der H. Schrift, waarin hij zelf durft uitroepen: „Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel, u een Evangelie verkondigden buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!" Gal. 1 : 8. Dan zal zij ook, als het moet, de wetenschap durven trotseeren. Immers zij weet: „Het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, is niet naar den mensch", v. 11. 8. Vr. Op welke wijze beoefent de Christ. Geref. Kerk de Theologie ? A. Door middel van hare Theologische School te Apeldoorn, waar thans vier Docenten steeds een twintigtal Studenten opleiden tot den Dienst des Woords. 9. Vr. Hoe wordt de Christ. Geref. Kerk gerechtvaardigd door den strijd over de Verbondsleer? A. Doordat dit geschilpunt, waarop zij in haar ter Synode van 1892 ingediend bezwaarschrift reeds met klem wees, maar dat toen van geen gewicht werd geacht door die Synode, inderdaad zóó gewichtvol blijkt te zijn, dat een meerderheid in de Geref. Kerken uit de leer der veronderstelde wedergeboorte de lijnen trekt voor het geheele Gereformeerde leven, en een minderheid voortdurend daartegen de stem blijft opheffen. Aant. Op de Synode der (vereenigde) Geref. Kerken van 1896 te Middelburg werd een bezwaarschrift van Ds. T. Bos tegen deze leer eenvoudig ter zijde gelegd, en het volle vertrouwen uitgesproken in Dr. Kuyper en hetgeen deze als Geref. leer voordroeg. Zóó kon men in 1905 op de Synode van Utrecht niet handelen met het bezwaarschrift van Prof. Lindeboom. Er was teveel tegenstand in de Kerken tegen die leer. Men heeft toen echter ook niet die leer veroordeeld, doch haar als een zekere nuanceering binnen de grenzen der Geref. belijdenis beschouwd en behandeld; alleenlijk: de voor- en tegenstanders dezer leer werden vermaand, hun standpunt niet te drijven. Gezien het groote gevaar, dat uit deze leer voortvloeit, n.1. dat der valsche gerustheid en het zelfbedrog voor de eeuwigheid, gevoelt de Christ. Geref. Kerk zich gedrongen, te prediken, juist op grond van de in den H. Doop verzegelde beloften van het Verbond der genade, persoonlijke wedergeboorte, persoonlijke bekeering, en persoonlijke geloofsomhelzing van den Middelaar, Jezus Christus. 10. Vr. Hoe wordt de Christ. Geref. Kerk gerechtvaardigd door den strijd over het verband tusschen leer en leven? A. Doordat de geweldige reactie tegen het op Geref. terrein overgebrachte Intellectualisme, die vooral in de laatste tien jaren zoo sterk opgekomen is en nog steeds krachtiger wordt, aantoont, dat ons roepen tegen het verlaten, dikwijls stelselmatig bestrijden der oude Bijbelsche mystiek, soms smalend genoemd „de bevinding", niet zonder grond is geweest. Aant. De beweging der Jongeren is naar onze vaste overtuiging geboren uit reactie tegen het dood-rechtzinnigGereformeerd-Christendom van vele „Ouderen". Het is waar, dat zij thans aan het verglijden is naar de opkomende, op het jongere geslacht vooral zulk een bekorenden invloed uitoefenende, nieuwe mystiek. Meene echter de Kerk niet, dat ze er zal komen met het desnoods afsnijden der al te weelderige loten dezer beweging. Naar den linkschen kant kon dan „het bloed der martelaren" wel eens zeer vruchtbaar blijken te zijn! Het Gereformeerde Christendom moet weer een levend Christendom worden. Luistere het naar de aanklacht der overigens zeker gevaarlijke Ethische richting, eer het te laat zal zijn. En dan zal het niet kunnen ontkomen aan „de oude mystiek", aan de wel eens ziekelijk gesmaalde „bevinding". Ps. 25 : 7 (berijmd) moet weer onze beoefening worden. 11. Vr. Kan deze rechtvaardiging voor de Christ. Geref. Kerk ook gevaarlijk worden? A. Terdege; wanneer zij uit de negatie (hier de bestrijding van de dwaling eener andere Kerk en de constateering, dat die bij haar niet wordt gevonden) gaat leven, dan zal zij uit diezelfde negatie sterven. Aant. Wat baat het ons toch, of wij al bestrijden de veronderstelde wedergeboorte, en onszelven prijzen, dat wij het niet zoo licht zullen gelooven, dat wij wedergeboren zijn, — als wij zelf niet wedergeboren zijn, noch ook worstelen, om de heerlijke beteekenis van onzen Doop, naar de schoone verklaring van ons Doopsformulier, in den weg des geloofs te leeren beleven, en alzoo ook christenen te worden, naar binnen en naar buiten de persoonlijke zalving Christi door den Heiligen Geest tot profeten, priesters en koningen openbarende ? 12. Vr. Zijn er ook teekenen van dat gevaar aanwezig ? A. Ja, wij hebben ons voor God te verootmoedigen vanwege gemis aan de kennelijke werking des Heiligen Geestes, zoowel wat de krachtdadige bekeering en het ontwaken der valsch gerusten aangaat, alsook het doorbreken tot persoonlijke geloofsverzekering met daaruit voortvloeiende heerlijke vruchten der liefde, des vredes, der blijdschap, der bereidheid des Evangelies, der gereedheid, om den Bruidegom op de wolken te verwachten. Aant. De Heere geeft in onze dagen de Christ. Geref. Kerk nog zulk een schoone kans, om een speciaal gedeelte van de boodschap Gods over te brengen. Versta zij dan hare roeping: de oude mystiek, die der Profeten en Apostelen, die der Reformatoren en uit de dagen van Reveil en Afscheiding, te beleven en te openbaren. Als zij het niet doet, zal ze straks haar plaats hebben in de veruitwendigde Kerk der laatste tijden, „het doode lichaam, waar de arenden vergaderd zullen worden"; — „de wijze en dwaze maagden, die samen in slaap zijn gezonken". God beware haar daarvoor! 13. Vr. Wat is dan voor de toekomst de roeping van de Christ. Geref. Kerk? A. Ie. „Bewaar het pand U toebetrouwd", 1 Tim. 6:20. 2e. Beleving van het Christelijk in de historische lijn van het Gereformeerd, in ge- loofsoefening naar binnen, en in de practijk der Godzaligheid naar buiten. 3e. Gebed om, en poging tot herstel van „de breuke Zions". 4e. „Zijt als dienstknechten en dienstmaagden, die op hunnen Heere wachten", Luk. 12 : 36. INHOUD I. De Afscheiding voorbereid 3 II. De Afscheiding gekomen 5 III. De Afscheiding bevestigd 7 IV. De Afscheiding tegengestaan ..... 8 V. De Afscheiding verloochend 10 VI. De Afscheiding gehandhaafd 13 VII. De Afscheiding gerechtvaardigd .... 14