$r. DE OEFENING ban &ttiktlijk (^ut^ilfcergum, door „EFKA". (Overdruk uit de „Hilversumsche Kerkbode".) TE HILVERSUM. GEDRUKT DOOR FREDERIK KUIJPER DZN, 1914. DE OEFEN ING ban Mzvktlijk <0uö=JHlberötint, door „EFKA". (Overdruk uit de „Hilversumsche Kerkbode".) TE HILVERSUM, JBt Oefening, i. F^) ^ lezer, die tusschen 1860 en „de Doleantie" het kerkelijk of beter het godsdienstig leven in Hilversum heeft medegemaakt, zal zich ongetwijfeld „De Oefening'' nog wel herinneren. Een dergelijke instelling zou zich in onze dagen waarschijnlijk niet gemakkelijk meer ontwikkelen: kerkrechterlijke bezwaren zijn er zeer zeker tegen te maken, en... we leven immers kerkrechterlijk juister . . . ! Trouwens ook ten tijde dat „De Oefening' bloeide, inzonderheid aan het einde van de zestiger jaren, waren er velen, die wegens kerkrechterlijke bezwaren zich er niet of maar zeer terloops meê inlieten, al had ook alles wat in „De (Jefening gesproken werd, al had ook de gedachtensfeer waarin de „klantjes" zich bewogen, de liefde van hun hart. „De Oefening was geheel een vrucht van geestelijk leven in engeren zin in de Hervormde Kerk. De kinderen der Afscheiding werden maar zelden en dan nog maar bij wijze van een „snoepreisje" in de samenkomsten gezien, al was er in hun geestelijke „ligging" veel overeenstemming. In de dagen, toen Dr. J. H. Gunning, de latere proiressor, hier stond, ^vond men in alle hoeken van t dorp „gezelschappen . Toen de nawerking van het Keveil zich in het destijds nog vrijwel van alle verkeer verstoken heidedorp deed gevoelen, hadden er tal van krachtdadige bekeeringen plaats gevonden, die aangrepen en noopten tot getuigen. Zoo kwamen ze tot elkaar, om geleid te worden, om te leiden ook; ouderen en jongeren. Bovendien was er een grooteren kring, van hen, die, schoon ze zichzelf niet tot kin- deren Gods durfden te rekenen, toch het gezelschap der vromen zochten, die hun toeriepen: Hoort, wat mij God deed ondervinden; Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest. Deze waren het, op wien door anderer vreeze Gods „beslag" gelegd was. Daar waren er velen, bij wien het „als een morgenwolk voorbij" ging, zooals een oudje mij dezer dagen zoo treffend zei. 't Had geen diepte van aarde, al hun godsvrucht ging spoedig te loor. Maar anderen, — ik noem slechts vrouw Nagel, Rijk Dorland, oude Grootveld, Hein „de koopman", vrouw Muller, Kobus Kleijn, Van Ravenzwaaij, — ze leven nog in de herinnering voort. Voor een deel waren ze geestverwanten van Ds. Molemans. Anderen waren „als een brandhout uit het vuur" gerukt of door God staande gehouden tijdens een gesprek, een gebed, of ook wel zonder dat. Maar allen getuigden gaarne van de vrije genade Gods, al wilden ze misschien ook wel eens die genade langs door hen — menschjes — afgebakende wegen leiden. In een dier gezelschappen rijpte in 't laatst van 1857 het voornemen om Zondags bijeen te komen, teneinde datgene, wat men in de prediking van Dr. Gunning miste, door het spreken van iemand, die daartoe de gave en lust zou hebben, te verkrijgen. Zoo kwam men in het voorjaar van 1858, opgeroepen door Kobus Klein, Manus ten Have en Aris Keers, ten huize van jan van Paddenburg in de Langestraat bijeen. Oppervlakkig schijnt het dat men apart „kerkje" wilde houden, maar zoo was het niet. Uitdrukkelijk was overeengekomen niet tijdens de preekdiensten in de kerk te vergaderen en zoo zou de oefening bij avondkerk des middags en bij middagkerk des avonds gehouden worden. 't Liep vol de eerste keer, veel te vol. Maar dat deed de geestdrift rijzen. Cornelis van Ravenzwaaij — gewoonlijk kortweg Ravenzwaaij genoemd — sprak. Hij was destijds nog jong en daarbij schuchter. Eerst bij 't timmeren, later bakkersknecht geweest zijnde, had hij bij zijne bekeering een onuitsprekelijke lust gekregen om meer bijzonder in 's Heeren dienst bezig te zijn. Na bij Dss. Callenbach en De Hoest te Nijkerk opgeleid te zijn, verkreeg hij den wensch zijns harten, en werd godsdienstonderwijzer. Velen is hij een middel tot eeuwigen zegen geweest. Van Ravenzwaaij was schuchter. Hij vreesde niet te kunnen. Noode gaf hij toe. Maar alleen reeds door zijn gebed was hij dien eersten keer ten zegen. Onmiddellijk keek men naar ruimer gelegenheid uit, en achter Hein Spijker in 't Ruitersche boschje werd een lokaal gehuurd. 00OOO00 11 Het lokaal, waarin „De Oefening" van toen af gehouden werd, is nog bijna onveranderd aanwezig. De laatste vijftien jaar wordt het als kuiperswerkplaats gebruikt. Nog groeit dezelfde wingerd tegen den gevel. Dezelfde pereboom, wiens vruchten ons als kinderen aanlokten, ziet men door het venster; nog zijn er dezelfde ramen met ruiten van allerlei tint; hetzelfde geelsel zit nog aan den zolder, dezelfde sterkgeblauwde witkalk op de muren. Ja, de knoppen, waaraan zooveel jaren de collectezakjes hingen, zijn nog aanwezig. Een oude bruingeschilderde kantoorlessenaar werd voor preekstoel opgescharreld. Ieder deelnemer bracht zelf een stoel aan en weldra was het zaaltje gevuld met zetels van allerlei model, Kuilenburgsche, Brusselsche en Brabantsche. 't Ging voorspoedig. Van Ravenzwaaij boeide zijn hoorders en z'n talrijke hoorderessen en vele jaren trok hij tal van eenvoudigen. Was er een „goede" dominee als Ploos van Amstel of Klaarhamer, dan liep het wat minder; maar wanneer er tijdens een vacature „een fiet uit Naarden" kwam, kon het zaaltje de zeer velen, die door Ravenzwaaij's eenvoudige oefening uit Gods Woord gesticht wilden worden, in de verste verte niet bevatten. Dan stonden ze voor de opgeschoven ramen, dan zat men rondom de luikgaten, die voor ventilatie in de zoldering waren aangebracht .... Van Ravenzwaaij sprak het liefst uit „De Profeten", zeer dikwijls uit Jesaja. Daarbij roemde hij gaarne Gods trouw tegenover onze ontrouw; Gods liefde tot zondaren tegenover onzen onwil. Uitlegging werd niet gemist, maar was altijd zeer eenvoudig; toepassing op het leven nam een vrij breede plaats in, doch stond nimmer los van den tekst. Wellicht werd de heiligmaking wel eens te sober behandeld en alleen nadruk op de rechtvaardiging van den zondaar gesteld. Maar dit was geen wonder! W^as men niet pas aan den tijd der brave Hendnkken ontkomen? ^'erd niet telkens en telkens opnieuw aan den Christus als eenig en volkomen Verlosser van zondaren tekort gedaan? ELn vreesde men niet in plaats van eene oefening in de heiligmaking, den eigengerechtigen mensch op den troon te helpen? . Van Ravenzwaaij had de gelukkige eigenschap een open oog te hebben voor al wat rondom hem in de natuur geschiedde. Men zou het anders den man niet aangezien hebben, als hij, met z n zwarten das, z n lakensche pet en z'n halflange gouwenaar in afgepaste stappen, den blik beurtelings recht vooruit en nederwaarts, zich langs de straten bewoog. Wat hij zag in bosch en beemd, in tuin en veld, greep hem aan, het leven der natuur had evengoed zijn belangstelling als het leven der genade. De voorganger onderscheidde zien hierin van een groot deel zijner volgelingen, als men bepaald van volgelingen spreken mag. _ Als de cholera dreigde: Ravenzwaaij sprak van: Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk dat daarin woont zal vergeving van ongerechtigheid hebben (Jes. 33 : 24). Als het land treurde of de wijnstok kweelde .... als het koren verrotte op het veld .... ja bij elke gelegenheid had hij een eenvoudig woord, op z n pas. Daaraan paarde zich een buitengewone gebedsgave. Menigeen, die als kind de bijeenkomsten bijwoonde, en van Van Ravenzwaaij's toespraken niet veel meer afweet, zal zich nog wel diens vurig gebed herinneren voor het leven der natuur, anders zoo zeldzaam in dergelijke kringen. Nog weten ouden van dagen u te vertellen van die gebedsverhoonng in een drogen zomer, toen alles stierf van dorst en de zon nog maar aldoor' haar koperen stralen neerschoot. Van Ravenzwaaij bad tot God, hij beleed schuld, schuld van de gemeente, schuld van zichzelf; hij sprak in z'n gebed tot God, zijn Schepper, en, gemeenschappelijker wordende, allengs als tot zijn Vriend. Hij vergat te midden van velen te staan, stond met zijn God alleen en die er bij waren vergaten Van Ravenzwaaij: niet deze bad, zij baden. En schoon de hemel bij het naar huis gaan niet minder gloeide dan te voren, waren er velen van overtuigd: er zou regen komen. En eer de nacht daalde, goten de stroomen over het dorstig aardrijk. Heeft Van Ravenzwaaij misschien niet meer zegen gehad bij z'n bidden als bij z'n spreken? En waarom niet meer blijvende vrucht? OoOOO°° III Met strijdvragen heeft „De Oefening" zich nimmer ingelaten. De grondwaarheden des geloofs lagen voor spreker en hoorders vast, en de aanvallen daarop liet men langs zich henen glijden. Zeker, in de kerk luisterde men met gespitste ooren, als een nieuwe dominee Zondag 7 behandelde; dat was de toetssteen : het leerstuk der uitverkiezing. Maar voor de getrouwen van „De Oefening" was het niet noodig dat leerstuk te verdedigen. Practisch gold voor elk hoorder slechts de vraag: ben ik uitverkoren? En het streven was om aan het stichtelijk woord van Van Ravenzwaaij voor zichzelf — dikwijls ook voor anderen — de kenmerken van het al dan niet uitverkoren zijn te ontleenen. Eigenlijk is dit niet geheel juist gezegd! Al drukte ook Van Ravenzwaaij zich zoo uit, het meerendeel van zijn hoorders deed het anders. Zelden sprak men met beslistheid over zichzelf, alleen in oogenblikken van de hoogste zielsverheffing tot God uit de volle ruimte, óf in diepe, wanhopige inzinking. Meest waren de gesprekken ontwijkend. Men vroeg zich niet af wat moet ik weten om getroost te kunnen leven en zalig te sterven, maar wat moet hij weten. Menig aangehoord gesprek, met taaie volharding over dien „hij" gevoerd, staat mij uit de jeugd nog voor den geest. Een middenpunt van strijd was „De Oefening" niet. Het gedurig weêrkeerend gekibbel over vrij beheer mocht onder de broeders eenige verdeeldheid brengen, in „De Oefening" werd het niet uitgestreden. Daar kwam men bijeen tot stichting, niet tot strijd. Ook overtrof het aantal zusteren onder de hoorders dat der strijdlustige broederen gewoonlijk zeer verre. In gedachte zien wij ze nog gaan en wij met hen. We treden binnen en nemen onze plaatsin. We zien nog maar enkele hoorders zwijgend neerzitten; onder hen is de „opheffer", een minder weidschen titel voor den voorzanger; een orgel is een nog te groote weelde! Achtereenvolgens zien we ze nu binnenkomen, de mannen precies zooals anderen, de vrouwen eenvoudiger, dikwijls ook stijver dan gewoonlijk gekleed. De kornetmuts en de „doorgewerkte'' omslagdoek zijn hier nog in hooge eere. Een enkele paarsche schoudermantel, anders een meer Roomsche dracht, wordt gezien; de draagster behoort tot degenen, die het minst met „aardsche goederen bedeeld" zijn. Zonder uitzondering zijn het kleine luyden, ambachtslieden, winkeliertjes, heiboeren en hunne vrouwen en kinderen, voorts dienstmeisjes en eenloopende jongedochters, die de eerste jeugd gepasseerd zijn. Sommigen dragen een hengelstoof of laten die door de kinderen dragen; allen hebben het kerkboek bij zich. Tegen dat de tijd van beginnen is aangebroken, hooren we den spreker aankomen. We hooren hem gedurig vrij luid tot zichzelf zeggen: „Ja, ja", en door de vergaderden heen schrijdt hij voort, een enkele bijzonder goede kennis groetende. Hij is verzeld van Kobus Kleijn, en, als hij een kort gebed voor zichzelf heeft gedaan, verzoekt hij allen aan te heffen: Nooddruftigen zal Hij verschoonen. Het gezang was zeker niet mooi en ging uiterst langzaam. Ook meenden enkele zangers en zangeressen wèl te doen, het zingen door draaien te „versieren", maar, zooals steeds, oefende dat psalmlied een treffende bekoring uit op oud en jong. Dan leest Van Ravenzwaaij Jesaja 41 en bijna merken we niet dat de voorlezing is voleindigd, want als vanzelf is zij in gebed overgegaan. Nu wordt uit hetzelfde hoofdstuk de tekst voor- gelezen, het veertiende vers; t is het ons bekende: „Vrees niet, gij wormken Jacobs, gij volksken Israëls. Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israëls". Zeker zouden we falen, na zooveel jaren, een poging te wagen Van Ravenzwaaij's toespraak weer te geven. Zooals we reeds zeiden: t ging eenvoudig en „toepasselijk". Bijna scheen het wel of bij een treffende verzekering van de macht des Verlossers, de spreker een zijner discipelen, die dat ondervonden had, als getuige zou oproepen, maar slechts een heel enkele keer gebeurde zooiets: „Niet waar, Aaltje" of „Betje ?" en dan knikte Aaltje of Betje met een glimlach. „De Oefening" gaat uit en ook wij gaan henen; t heeft vijf kwartier geduurd; Van Ravenzwaaij gaat met Rebel, die langen tijd den uiterlijken dienst waarnam, bij Ko'ous Kleijn nog wat napraten. En de overigen gaan aan groepjes elk huns weegs. Zeker zullen sommigen nog tot elkander zeggen: „Och, dat-ie maar zoo n wormpie wezen mocht, hè!" Straks is het avondkerk! Daar komen er velen weer. coOOOoo IV „De Oefening" is te niet geloopen. Het geestelijk leven, dat tot het ontstaan der samenkomsten aanleiding gaf, heeft ten deele een meer kerkrechterlijke bedding gezocht, die op de doleantie is uitgeloopen. Niet allen, van wien men dit krachtens hun aanleg verwachtte, zijn toen medegegaan ; toen de beslissende stap gedaan moest worden, bleven ze staan. Straks liepen de wegen geheel uiteen, hoewel ze eenzelfden Christus beleden en allen alleen door genade wenschten zalig te worden. Bittere woorden, die den vrede Gods aan het gemoed ontroofden, zijn in die dagen wederzijds gesproken, en onder „zonen van 't zelfde huis" is eene verwijdering ontstaan, die voor vele ouderen onder hen op deze aarde niet meer voor toenadering heeft plaats gemaakt. Hoe gelukkig, dat in den hemel voor zulke misstanden geen plaats is! De kerkrechterlijk aangelegden maakten in „De Oefening" evenwel maar een klein deel uit. De meerderheid der hoorders bestond uit meer mystieke naturen. De spreker hoorde er niet bij, maar trad ook niet altijd krachtig op als uit dezen aanleg, krachtens vermeende ingevingen, buiten Gods Woord om, geleerd en geleefd werd. En toch gevoelde het kind reeds dat het niet in den haak was, als in het destijds nog maar schaarsch geziene rijwiel — met een groot en een klein rad — een van de „snelle loopers" gezien werd uit Jes. 66. Niet alleen waagden zich sommigen van Van Ravenzwaaij's discipelen aan zeer gewaagde veronderstellingen, maar ook neigden ze er toe voorspellingen te doen. Gelijktijdig met enkele fantastische natuurkundigen waren er omstreeks '78 ook onder de Oefeningmenschen, die het naderend einde der wereld zeer stellig voorzegden. Nog staat ons voor den geest de opwinding, die een oogenblik bij enkelen heerschte, toen op een stormachtigen avond een roode vlam de lucht kleurde; aan de oude gasfabriek was een gashouder omgewaaid en een brandende gaswolk verlichtte hel het dorp. Maar de voorspelling was niet vervuld, want „van dien dag en die ure weet niemand" ! Echt en onecht zijn soms zoo moeilijk te onderscheiden! De ervaring, dat God aan zijn kinderen wel eens wat te verstaan geeft, dat voor anderen verborgen blijft — waarmede bij voorkeur niet gepronkt wordt — maakte, dat men wel eens een invallende gedachte voor een getuigenis des Geestes aanzag, en daarop ten onrechte staat maakte. En dikwijls was dit ook aanleiding tot afgunst eenerzijds en een ijdel geflikflooi anderzijds, waardoor de Naam des Heeren zeker niet verheerlijkt werd. In '88 bleef Van Ravenzwaaij met het laatstgeschetste deel zijner hoorders over. Het kerkrechterlijk, althans kerkelijk aangelegde deel der hoorders zei „De Oefening" vaarwel. Een deel kwam in de „Nederd. Geref. Kerk (doleerende)" terecht. Anderen meenden de „Vaderlandsche Kerk" schade te doen, door „De Oefening" nog langer te steunen. Oefeningen en oefenaars: overal elders zag men er „doleerende kerkjes'' uit groeien. Van de overgeblevenen ging geen kracht uit. 't Liefst zaten ze met een „boekje in een hoekje' , — neen, dat boekje was nog te veel. Eigenlijk werden ze op den duur alleen gesticht door het spreken over eigen en anderer ervaring. Voor „De Oefening' was de tijd voorbij. Toen is Van Ravenzwaaij er meê geëindigd. Zijn jaren klommen. Van Ravenzwaaij was godsdienstonderwijzer in de Nederl. Herv. Kerk. De catechisatie eischte al zijn krachten. Met de doleantie ging hij niet mede. Hoe Van Ravenzwaaij er over dacht? Zie hier een brief, als antwoord op de vraag van een ouden kennis, die bij geruchte hoorde, dat Van Ravenzwaaij de doleantie een „werk des duivels" genoemd had, en, als dwalende broeder, uit Gods Woord terechtwijzing vroeg: Vriend! Ge vraagt mij om raad ; hoewel ik mij liefst er buiten houd, wil ik wel een antwoord geven. Ik zou dat woord niet gebruiken, maar liever zeggen: de zaak, hoe schoon zij ook schijnt en door duizenden gevolgd is, is geen Geest maar vleesch. Al zijn er ook veel kinderen Gods bij, ook die kunnen dwalen. Ik zal maar een beeld noemen. Toen de Joden pm het verlaten van God en Zijn Woord naar Babel moesten, gingen Ezra en Hernia en Daniël met hen, bleven bij hen, zonderden zich niet af, hebben voor hen gebeden en hebben hun uit het Woord Gods onderwezen. Zij stelden zich niet af maar bleven bij hen. Nu vriend, nu zult ge wel eenigszins voldaan zijn; meer zou ik kunnen schrijven, maar ik kan dat niet geschikt doen. Uw vriend: C. van Ravenzwaaij. Jan. 1891. Natuurlijk was de vriend niet tevreden en zeker zou een langdurige correspondentie gevolgd zijn, hadde Van Ravenzwaaij gemakkelijk geschreven. Maar bij een ziekte was zijn hand verstijfd geworden, ook had hij een hekel aan scHnjven. 1 5 Februari 1900 is Cornelis van Ravenzwaaij op 76-jarigen leeftijd in zijn Heere en Weiland ontslapen. In hem ging een kind Gods heen, wien het meer gegeven was om te behouden dan om te bouwen. En dat heeft ook „De Oefening gedaan. t