ü. s. Gaarne wil ik op verzoek mijn feestrede, gehouden bij het vijfenzeventig-jarig jubileum der Afscheiding alhier, uitgeven. Wat de geschiedenis der burgerlijke gemeente betreft, heb ik de feiten ontleend aan Geschiedenis der Groninger Veenkoloniën, door H.J. Top, Veendam 1893, en aan Geschiedenis van de gemeenten Oude- en NieuwePekela, door T. Borgesius, Groningen 1872. En wat de geschiedenis der kerk betreft, heb ik behalve van de onder aan de bladzijden genoemde werkjes, gebruik gemaakt van Hendrik de Cock, beschouwd in leven en werkzaamheid, door H. de Cock, leeraar aan de Theologische School, Delfzijl 1883; van het Doopprotocol der Herv. kerk alhier, loopende tot 1811, dat in het Archief op het Gemeentehuis bewaard wordt, benevens van enkele andere stukken, daar voorhanden; en vanzelf ook van het Archief der Geref. kerk alhier en van de classis Nieuwe-Pekela tot 1876, dat ook hier bewaard is. Veel heb ik ook te danken aan de mededeelingen van oude menschen. Ik heb gemeend aan velen een dienst te bewijzen, indien in dit boekje ook een kort verslag werd opgenomen van het gehouden feest. Moge dit boekje velen tot zegen zijn. En tot opbouw van de gemeente des Heeren. Dat het velen moge gaan als mij: hoe meer ik weer in de geschiedenis indrong, des te vaster werd mijn overtuiging, dat de Gereformeerde kerken nog op het spoor zijn, ons door De Cock gewezen; en wat meer zegt, dat ze niettegenstaande alle gebrek en zonde, nog staan op het fundament der Apostelen en Profeten. T. J. HAGEN. Nieuwe-Pekela, April 1911. Vergeet geene van zijne weldaden. Ps. 103 : 2b. Seliefde 3eestgenooten. Voordat ik met mijn eigenlijke feestrede begin, heb ik als voorzitter van deze vergadering de aangename taak u allen een hartelijk welkom toe te roepen. Allereerst u, jubileerende gemeente, van wie het te verwachten was dat ge in grooten getale zoudt opkomen om uw dank en uw lof den Heere te betalen, en te hooren getuigen van de weldaden die Hij u schonk in deze vijfenzeventig jaar; en niet minder, om hier, mocht het zijn, nieuwen moed en veerkracht, nieuwe warmte en bezieling te ontvangen voor het kerkelijk leven dat voor ons ligt. Al weken lang hebt ge naar deze ure uitgezien. Verschillende broeders en zusters uit uw midden hebben zich beijverd en veel moeite getroost om het feest te organiseeren, om door zang en muziek dezen avond op te luisteren, om ons kerkgebouw op schoone wijze te versieren en te zorgen dat in de pauze een verversching verkregen kan worden. Bij den dank, dien ik aan die broeders en zusters breng, voeg ik den wensch dat al die arbeid ruim mag worden beloond door een uitnemend geslaagden feestavond, die door God zelf dienstbaar gemaakt worde tot de verheerlijking van zijn grooten Naam. Een hartelijk welkom roep ik ook u toe, hooggeachte Ds. Meijering, die negen jaren lang deze gemeente hebt gediend met uw gaven en krachten, en nog zoo groote plaats inneemt in het hart der broeders en zusters. Ons feest zou niet compleet zijn, indien wij u met Mevrouw hier niet in ons midden hadden. We danken u dat ge gekomen zijt om mee te loven en te danken, en om uw oude gemeente nog weer eens toe te spreken en te bezielen. Welkom ook, afgevaardigden van Oude-Pekela en Veendam. Uwe kerken liggen ons na aan het hart, omdat zij geheel of gedeeltelijk langen tijd met ons één gemeente vormden. Die oude banden worden in een ure als deze weer opnieuw gevoeld, en zullen, naar we hopen, door onze feestvreugde worden versterkt. Gaarne hadden we ook afgevaardigden gezien van de kerk van Meeden, die enkele jaren met NieuwePekela gecombineerd is geweest; maar die gemeente heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Wel hebben we tot onze blijdschap afgevaardigden op ons feest van onderscheidene kerken uit de classis Stadskanaal, die ik ook van harte het welkom toeroep. Al krijgt vanzelf onze oud-predikant Ds. Meijering straks bij de toespraken den hoofdschotel, het zal ons aangenaam zijn, indien we ook van u een woord mogen hooren. Welkom ook, Edelachtbare Heeren, Burgemeester en Wethouders dezer gemeente, die ook in onze vreugde en blijdschap komt deelen. De tijden veranderen wel. Vijfenzeventig jaar geleden moesten we u ontvluchten in stallen en schuren, werden we door u beboet en gestraft als misdadigers, bespiedde uw oog ons of we ook met meer dan negentien man samenkwamen, en ✓ nu komt ge tot ons om ons jubileum mee te vieren, en ziet uw oog niet gramstorig maar verheugd op deze zeer groote feestschare. Welkom ook, zeer geachte heeren bestuursleden en onderwijzers van onze school met den Bijbel. Het kan wel niet anders of we gevoelen als gemeente altoos een nauwe betrekking op uw school. Immers, ze is door de gemeente gesticht en langen tijd door haar beheerd en bestuurd en dikwijls met veel opofferingen in stand gehouden. Onze school is een groot blijk van Gods onwankelbare trouw over ons. Vandaar dat gij op dit feest niet maar verscholen mocht blijven onder de menschen, maar officieel tegenwoordig moest zijn. En tenslotte heet ik welkom alle andere belangstellenden van hier en van elders, die mee opgekomen zijt om getuigen te zijn van onze feestvreugde. Geve de Koning zijner duurgekochte Kerk dat op dit feest zijn roem verbreid en zijn Koninkrijk gebouwd worde. Wij zijn bijeengekomen om met elkander te gedenken dat hier vóór vijfenzeventig jaren, op 10 April 1836, de Afscheiding plaats gevonden heeft, of zooals het dikwijls uitgedrukt wordt, dat hier toen de gemeente gesticht is. Die laatste uitdrukking is echter minder juist. Indien wij zeggen, dat in 1836 hier zen nieuwe gemeente is gesticht, dan snijden wij den band met de geschiedenis van vóór 1836 door, en alzoo ook den band met de kerk van Christus van vroegere eeuwen. Dien band moeten wij vasthouden. Wij gaan met onze belijdenis en kerkenorde niet terug op 1834, maar op 1618—19; of liever, we gaan nog verder. We herleiden de geschiedenis van onze kerk tot op den Apostolischen tijd, en houden staande dat zij het meest van alle kerken in leer en belijdenis met de Apostolische kerk overeenkomt. Datzelfde hebben ook Luther en Calvijn gedaan. Die mannen hebben nooit het doel gehad om nieuwe kerken te stichten, maar hun uitgangspunt was dat de reeds bestaande kerk gezuiverd en gereformeerd werd, voornamelijk door het onwettig gezag van Pauselijke hierarchie van zich af te werpen, en terug te keeren tot de zuivere paden van Gods Woord. Het grootste deel van de menschen bleef wel in vele landen onder die Pauselijke hierarchie zitten; maar dat gedeelte dat er mede brak, was het zuiverste deel, en dus de wettige voortzetting van de Apostolische kerk. We mogen dus nooit zeggen dat de Hervormde kerk in de zestiende eeuw ontstaan is; neen, ze bestond al van af de vestiging van het Christendom, dus in ons land ongeveer van af 'tjaar 800. Maar ze was toen nog onder het Roomsche juk; en geraakte daardoor al meer in verval, al verder van Gods Woord af. Allerlei menschelijke leeringen werden in de plaats geschoven van de Heilige Schrift. En toen is door de machtige beweging van de Reformatie in de zestiende eeuw die kerk van onder dat juk bevrijd, teruggekeerd tot de oude paden, en gezuiverd van wat met Gods Woord niet overeenkwam. Daarom heet ze van dien tijd af gezuiverd of hervormd of gereformeerd. Ze was dus dezelfde kerk als van vóór de Reformatie, maar nu hervormd. Die Hervormde of Gereformeerde kerk is echter in latere jaren ook weer allengs van het zuivere pad der Heilige Schrift afgeweken, zoowel door invloed van de valsche wijsbegeerte, als ook door de groote macht die de overheid in de kerk uitoefende. De overheid had altoos getracht om de kerk van Christus te beheerschen, maar in den bloeitijd van de Reformatie was dat nooit gelukt, hoewel ze veel invloed oefende. Hoe meer de kerk echter afzakte en van Gods Woord begon af te wijken, des te meer overheersching kwam er door de regeering. Bij belangrijke maatregelen, b.v. bij de invoering van een nieuwe psalmberijming in 1773 en van een gezangbundel in 1805 werd niet gevraagd wat de kerk zelve gaarne wilde en noodzakelijk achtte, maar werd aan de kerk door de overheid opgelegd en geboden die maatregelen in te voeren; en wie er zich niet aan wilde onderwerpen, werd gestraft. En die heerschappij van de overheid over de kerk werd vooral bedenkelijk, toen na de Fransche Revolutie Koning Willem I aan de regeering kwam. Hij liet in 1816 een reglement voor de Hervormde kerk uitvaardigen, waarbij de wettige kerkenordening op zij gezet werd en aan de Gereformeerde organisatie van het kerkelijk leven de nekslag werd toegebracht. En temeer was die maatregel een ramp voor de kerk, omdat door dat reglement en de latere wijzigingen het insluipen en propageeren van allerlei dwalingen vergemakkelijkt werd. De rechte tucht kon niet meer geoefend worden. Wolven drongen in de schaapskooi van Christus. Avondmaal en Doop werden ontheiligd. De zuivere prediking van Gods Woord raakte bijna geheel zoek. Er werd door sommigen, o.a. door de classis van Amsterdam, geprotesteerd; er werd door de vromen gezucht en gebeden, maar alles scheen tevergeefs. Dit duurde totdat God onderscheidene mannen verwekte, die met geloofsmoed aangegord, de menschen opriepen om met de synodale hierarchie te breken, en weer terug te keeren tot de oude paden. Eén van die mannen was Ds. Ledeboer van Benthuizen. Door zijn actie zijn vooral in Holland en Zeeland de Oud-Gereformeerde kerken in het leven geroepen, die echter nooit een groot getal hebben bereikt en nooit veel invloed hebben geoefend. Enkele jaren geleden zijn ze vereenigd met de nog overgebleven kerken onder het Kruis, en voeren nu den naam van Gereformeerde gemeenten. Van veel grooter gewicht werd de beweging ontstaan door het optreden van Ds. H. de Cock te Ulrum. Deze getrouwe Godsgezant kon en wilde niet langer de menschelijke ordinantiën boven de Heilige Schrift stellen. Hij kon het niet langer aanzien dat het Koningschap van Christus in de kerk vertreden werd, en dat Zijn Woord op allerlei manier werd ondermijnd. Hij begon te schrijven tegen de dwaalleeraars en kinderen te doopen uit andere gemeenten, waar onrechtzinnige predikanten stonden. Op grond daarvan werd hij geschorst, en toen hij niet wilde buigen, op 27 Mei 1834 geheel afgezet. Zijn beroep op de algemeene synode had ook niet de minste uitwerking. Alleen kreeg hij nog een half jaar bedenktijd, om tot inkeer te komen. In dat halfjaar had hij op 2 Oct. nog een samenspreking met het Provinciaal bestuur van Groningen, maar men wilde hem niet eens toelaten zich te verdedigen. Toen werd eindelijk besloten om zich af te scheiden, en de Acte van Afscheiding of Wederkeering, gedateerd 13 October 1834, werd geteekend. Een daad werd verricht van onberekenbare beteekenis voor het kerkelijk leven. Een paar weken daarna, op 1 November, scheidde de gemeente van Ds. Scholten in Daveren, Genderen en Gansoyen zich af. In beide gemeenten kwam duidelijk uit dat men niet zoo zeer de bedoeling had om nieuwe kerken te stichten, maar om alleen de onwettige besturen te verwerpen, en een voortzetting te zijn van de oude Gereformeerde kerk. Ze wilden het liefst den naam van Gereformeerd behouden, hetgeen duidelijk blijkt uit de geschriften van dien tijd. Maar het werd hun verboden. In 1892 hebben onze kerken pas dien naam verkregen; toen is de begeerte van de Vaderen der Scheiding in vervulling gekomen. Het is dus een leugen als men zegt dat de naam Chr. Gereformeerd of Chr. Afgescheiden de ware naam is; De Cock wilde Gereformeerd zijn en blijven. Dit kwam ook hierin openbaar, dat de Afgescheidenen zoowel te Ulrum als te Doveren en Genderen uitspraken dat ze volle rechtsleven behouden op de kerkelijke goederen, evenals ook in 1886 de doleerenden dat bleven handhaven. Na Ulrum en D<£veren-Genderen volgden al spoedig andere kerken, zoodat in 1836 al classicale vergaderingen konden gehouden worden en zelfs een synodale samenkomst. Maar ook brak over de Afgescheidenen een heftige vervolging uit. De Cock en Scholten werden in het jaar 1834 al gevangen gezet, en in de gevangenis als groote gevaarlijke misdadigers behandeld. In boeken en pamfletten werden ze uitgescholden als ondieren. Op straat werden ze mishandeld. Ze werden verhinderd in hun godsdienstige samenkomsten, kregen inkwartiering, werden beboet en op alle manieren geplaagd. Overheden en classicale besturen, rechtbank en politie, aristocratie en gepeupel spanden samen om het die Cocksianen bitter te maken. De vijand had niet meer de macht daartoe, maar het leek wel alsof men weer gaarne schavotten en brandstapels opgericht zou hebben. Ik moet echter noodig van dit onderwerp afstappen, hoe aantrekkelijk het ook is zich daarin te verdiepen. Maar we hebben vandaag geen jubileum van de Afscheiding in het algemeen, maar van de Afscheiding in Nieuwe-Pekela. Het was echter wenschelijk ook van die beweging in het algemeen eerst iets te zeggen. En wanneer we dan tot onze gemeente in het bizonder komen, dan moeten we ook bij haar de historische lijn vasthouden. Ook van haar geldt het dat ze bij de Afscheiding in 1836 niet pas is ontstaan en gesticht, maar dat ze toen is gereformeerd en teruggekeerd tot de paden der Vaderen. We kunnen echter bij haar niet zoover in de geschiedenis teruggaan als bij de gemeenten in andere streken van ons Vaderland. Op vele plaatsen van Nederland toch is de kerk van Christus al gesticht vóór of korten tijd na het jaar 800; en is die kerk in de zestiende eeuw hervormd. Maar in deze streken was nog tijdens de Reformatie in de zestiende eeuw geen sprake van een kerk. Er woonden hier toen bijna geen menschen. De gronden waren nog onbebouwd en woest. Zooals velen uwer weten, wordt van Pekela in de geschiedenis het eerst gerept in 1478. Toen is door de stad Groningen aan den stroom de Pekel-A een slot gebouwd, genaamd de Pekelborg. In 1599 is de ontginning van den grond in deze streken begonnen door vijf Hollandsche Friezen. Men begon geheel beneden, bij Winschoten, en ging allengs meer in de richting Stadskanaal. Oude-Pekela kan dus gerekend worden bestaan te hebben van af 1599, en Nieuwe-Pekela eenigen tijd later. Beide gemeenten zijn echter eerst lang daarna zelfstandig geworden; ze waren kolonies van de stad Groningen. Toen het land hier ontgonnen werd en de bevolking daardoor in sterke mate toenam, begon er langzamerhand ook behoefte te ontstaan aan de stichting van kerkelijke gemeenten. Wanneer die nu in O.- en N.Pekela gesticht zijn, is in de geschiedenis niet te vinden. Wel is opgeteekend wanneer de eerste kerkgebouwen zijn gebouwd, maar de instelling van de ambten en de stichting van de gemeenten zal natuurlijk eenigen tijd daaraan voorafgegaan zijn. In Oude-Pekela is in 1637 de eerste hulpkerk in gebruik genomen; het was een schuur die daartoe ingericht was. In 1674 brandde dat gebouw af, en in 1683 werd de kerk gebouwd die er nu nog staat. In 1715 werd.de toren die eerst midden op de kerk stond, afgebroken en op een andere plaats een nieuwe gebouwd. In Nieuwe-Pekela is de eerste predikant, Ds. Hyelko Meynderts, bevestigd op 9 April 1704. Hij was hier beroepen, niet door den kerkeraad, maar door den Burgemeester en den Raad van Groningen, die hier in alle zaken op burgerlijk en kerkelijk gebied de heerschappij hadden. In hetzelfde jaar 1704 werd hier ook de kerk gebouwd, en op 31 Augustus in gebruik genomen door den predikant van Winschoten en den eigen predikant. Het gebouw moest reeds in 1763 vergroot worden. De klok is pas gegoten in 1721. Door Ds. Sicco Tjaden is daarvoor het volgende gedichtje gemaakt: Mijn tong is ijzer, mijn gehemelte metaal, 'k Denk zelf niet aan den dood, en roep toch iedermaal, Wanneer hier iemand sterft: ei, leer o Pekel sterven; 'k Roep voor des Heeren dag: ei, leer o Pekel derven Al wat geen Jezus is; want mist gij Hem als Herder, Wat zijt gij meer dan ik? klank hebt gij en niet verder. Het Doopboek, dat in het Archief op het Gemeentehuis nog bewaard wordt, begint 7 April 1704. Dat is dus het begin van de kerk van Christus in deze gemeente. We kunnen, M. H., niet dankbaar genoeg zijn dat God ook hier zijn kerk gebouwd heeft; dat Hij ook hier Zijn volk heeft vergaderd. Wij raken zoo spoedig aan de weldaden des Heeren gewoon; en dan vergeten wij ze op te merken. Wij kunnen het ons haast niet meer indenken dat er eens een tijd geweest is dat het evangelie hier niet werd verkondigd. En toch is dat zoo. Wat onderscheidt onze gemeente, wat onderscheidt ons geheele Vaderland dat hier de kerk van Christus gesticht is, en zooveel andere volken nog in de duisternis van het Heidendom voortleven. Vergeet geene van Zijne weldaden; vergeet ook deze niet. De Afscheiding, de Reformatie van de kerk in 1836 is van groote beteekenis, maar de stichting van de kerk van Christus is van nog grooter gewicht. Er is reden voor om het vijfenzeventig-jarig jubileum van de Afscheiding te vieren; maar er zou minstens evenveel reden geweest zijn om in 1904 het tweehonderd-jarig bestaan van de kerk van Christus hier te gedenken en te vieren. 1836 is voor onze kerk een gewichtig jaartal, maar 1704 minstens even gewichtig. Toen of even tevoren is de kerk gesticht. Die stichting van de gemeente van Christus in 1704 of iets vroeger is voor deze streek tot een grooten zegen geweest. De bevolking was hier in die dagen nog zeer ruw en losbandig. De derde predikant die hier gestaan heeft, Ds. Sicco Tjaden (van 1719—1726), noemt de menschen hier barbaren, woeste menschen, gedoopte heidenen. Op een andere plaats zegt hij dat de menschen hier „boven anderen wild, woest en ongetemd" zijn. En dat wordt niet gezegd door iemand die los van lippen is, want Ds. Tjaden was een zeer godzalig man, die nauw leefde en met zeer veel zegen hier heeft gearbeid, zooals duidelijk blijkt uit een korte levensbeschrijving van hem door Ds. Joh. Hofstede. *) De heerschende zonden die hij hier ontdekte, waren: dronkenschap, onwetendheid, sleurtrant, vooroordeel van velen tegen zijn gestrengheid. Daartegenover bespeurde hij deze goede eigenschappen: liefde tot ontdekking en bestraffing, lust om met hem te spreken, te vragen enz. **) Er was hier een groot arbeidsveld voor de predikanten. En hoewel er dikwijls een ploegen op rotsen was, toch is hier ook wel kracht van het evangelie uitgegaan. Velen zijn ook in deze streken tot bekeering gekomen en maken deel uit van de triumfeerende kerk boven. En ook de algemeene gedaante der plaats werd door de prediking van Gods Woord veranderd. Er kwam meer gebondenheid en orde. *) Opnieuw uitgegeven door J. v. Golverdinge & Zoon te 's Gravenhage, 1881. **) Levensbeschrijving, blz. 135. Ds. Tjaden heeft hier blijkbaar geen aangenaam leven gehad. In de lijkrede wordt althans gezegd door Ds. Hofstede, dat men zijn ziel gekweld heeft, en hem met vergiftige tongen en handelingen vermoord heeft. De oorzaak van dien tegenstand was voornamelijk de strenge kerkelijke censuur die Ds. Tjaden toepaste. Ik kan ieder aanraden die levensbeschrijving zelf eens te lezen. De Heere zij daarom geloofd en gedankt dat Hij ook hier het licht op den kandelaar geplaatst heeft. Helaas werd het licht ook in Nieuwe-Pekela zeer spoedig verduisterd. Nog geen eeuw had de kerk van Christus hier bestaan, of er was al een groot verval op te merken. Ook hier werd op den kansel Gods Woord verdraaid; ook hier werden de Sacramenten ontheiligd; ook hier werd de kerkelijke tucht niet meer gehandhaafd naar de H. Schrift. Reeds in de dagen van Ds. Tjaden waren de kiemen van dat verval te zien. Immers, hij spreekt reeds van den verroesten sleutel van de kerkelijke tucht. *) En dat werd na hem al erger. Vooral toen de predikanten het kwaad niet meer beproefden te stuiten, maar zelf afdwaalden, zelf verleiders werden in plaats van leiders. O. a. was dit het geval met Ds. Regnerus de Cock, den grootvader van Ds. H. de Cock van Ulrum, die hier gestaan heeft van 1771 tot 1806, en volgens het getuigenis van zijn achterkleinzoon die hier in de Chr."Afgescheiden Kerk gestaan heeft, „de liberale denkwijze zijner dagen toegedaan was". De kerk geraakte zeer in verval; het godsdienstige leven begon te kwijnen en te verdorren. Zelfs bij de kinderen Gods was er groote inzinking en verachtering te bespeuren. Het rechte inzicht in Gods Woord geraakte teloor. Een treffend voorbeeld daarvan werd mij dezer dagen verteld. Een vrome man, die om zijn kennis en godsvrucht Brakel werd genoemd, had op Zondag zijn goud- en zilverwinkel open, en verkocht zonder bezwaar op dien dag evengoed als op andere dagen. De weldaden die de Heere aan Pekela bewezen had door hier Zijn kerk te planten en Zijn Woord te geven, werden vergeten en verzondigd. De breuken Sions werden niet meer opgemerkt of op het lichtst genezen. De ontrouw der gemeente was groot. En *) Levensbeschrijving blz. 294. de Heere zou naar recht gedaan hebben, indien Hij voor altoos het licht hier van den kandelaar genomen had. God bleef echter naar Zijn belofte de Getrouwe. Hij wekte weer leven in de dorre doodsbeenderen. Door het Reveil, maar voornamelijk door de Afscheiding werd ook hier Gods volk weer wakker, en werden de trage handen en slappe knieën weer opgericht. We kunnen wel aannemen dat ook vóór 1834 door de kinderen Gods veel gebeden en gezucht is om herstel van de kerk; maar er ging zoo weinig kracht van uit. Nadat Ds. De Cock opgestaan was, kwam er meer actie en beweging in. De oudste overleveringen die ik kan opsporen over de geestelijke opwekking destijds in deze gemeente, vertellen van godsdienstige samenkomsten die men bij de verschillende broeders en zusters aan huis hield, o. a. bij H. Gelms (wonende in Oude-Pekela, waar nu de steenbakkerij is), O. Huizing, H. H. Nieboer, W. H. Mugge en anderen. De prediking van Ds. Sikkem?, die hier in de Herv. kerk stond, kon de vromen niet bevredigen; en vandaar dat men stichting ging zoeken in huiselijke bijeenkomsten. Ook hier bleef de vervolging niet uit. Zooals men weet, werd op de Afgescheidenen de wet toegepast dat niet meer dan negentien personen bijeen mochten zijn. Men beschouwde hen als een oproerige secte. Velen stoorden zich daar echter niet aan, en werden ook hier beboet. Reeds in het jaar '33, nog vóór de eigenlijke Afscheiding dus, betaalde Gelms in OudePekela een boete, en werd ook W. H. Mugge in NieuwePekela beboet, eerst voor ƒ 50; toen hij deze niet aannam werd het tot op de helft verminderd. Men zegt dat hij ook die ƒ 25 niet betaald heeft. Ook andere vervolgingen werden hier toegepast. Een winkelier, die in zijn huis een godsdienstige samenkomst had toegelaten, moest om die reden ƒ 50, die hij van den burgemeester J. H. de Weerd te leen had, direct teruggeven. *) *) Deze bizonderheden zijn ontleend aan: Tentoonstelling der Godtergende en Godonteerende Behandeling der Rigters met Nadat nu 9 April 1835 de gemeente te Wildervank zich had afgescheiden, gingen sommigen daarheen om hun kinderen te laten doopen. *) Er kwam echter al spoedig begeerte om ook zelf tot afscheiding over te gaan, hetgeen dan ook geschiedde op 10 April 1836, na een predikatie en onder leiding van Ds. H. de Cock. De notulen van die gemeente ontbreken tot 1 April '44. Van '42—'44 waren geen notulen gemaakt, omdat er volgens de aanteekening in het notulenboek in die jaren weinig van belang besloten was, en de notulen vóór '42 zijn volgens dezelfde aanteekening „geroofd door den afgaanden ouderling H. E. Gelms". Wat nog van het eerste begin in het Archief is overgebleven, is het eerste kasboek van de Diaconie, en daaruit heb ik enkele bizonderheden kunnen opdiepen. Daarin staat dat de gemeente „gesticht" is op 10 April 1836 door Ds. H. de Cock, en dat toen tot diakenen verkozen zijn B. G. Kool en J. W. Beumee. Nergens staat opgeteekend wie de eerste ouderlingen geweest zijn, en niemand wist me dit ook te vertellen. Waarschijnlijk waren het H. E. Gelms en O. Huizing. De afscheiding heeft plaats gehad in een schuur te Oude-Pekela, waar nu de fabriek „Wilhelmina" staat. De gemeente kwam daar samen; maar ook wel op andere plaatsen, namelijk bij Gelms; later ten huize van H. Horlings (waar nu B. H. Horlings woont), en den laatsten tijd vóór den kerkbouw in de schuur van J. B. Halming (wonende waar nu het huis van H. Tjabbes staat). Gods volk te Nieuwe Pekel-A, uitgegeven door W. Mugge, Stuurman te Nieuwe-Pekela, te Veendam bij T. E. Mulder. Bij denzelfden uitgever verschenen nog meer werkjes in dien tijd, o. a. van H. H. Nieboer en Gelms, die ik echter niet kan bemachtigen. Van Mugge verscheen nog: De leiding des Heeren, gehouden met W. Mugge, Stuurman in de Nieuwe Pekel-A, door hem uitgegeven met behulp van Ds. H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum. *) In het Doopboek van onze gemeente, dat 10 April 1836 aangelegd is, staan eerst eenige kinderen die te Wildervank gedoopt zijn, en wel van H. E. Gelms, W. H. Mugge, Joh. Bouman, H. H. Nieboer, H. H. Kuipers en A. Joostens. Behalve deze gemeente ontstond er in dezen tijd ook nog een gemeente in Boven-Pekela. De afscheiding daar heeft plaats gehad ten huize van Jan K. van der Wijk, wonende op Nummer 13. Dat daar een afzonderlijke gemeente geweest is, blijkt uit de kerkeraadsnotulen van 17 Mei 1844, art. 3, waar staat dat de twee gemeenten zijn vereenigd, en waar ook de kerkeraadsleden van Boven-Pekela opgenoemd worden. Het is niet uit te maken wanneer die gemeente precies ontstaan is. De oude menschen wisten me er weinig meer van te vertellen; en een notulenboek is door dien kerkeraad nooit aangelegd, hetgeen blijkt uit hun mededeeling bij de vereeniging in 1844. Het eerste spoor van die gemeente is te vinden in de classis-notulen van 4 December 1839, waarin staat dat de kerken van Nieuwe-Pekela èn van Oude-Pekela tegenwoordig waren. *) Toen bestond de gemeente in Boven-Pekela dus al, en werd Nieuwe-Pekela genoemd, terwijl de andere gemeente aan het beneden-eind Oude-Pekela genoemd werd. Deze laatste naam was echter minder juist. Immers de meeste leden van die gemeente woonden in NieuwePekela; en de meeste samenkomsten werden al spoedig ook hier gehouden. In Oude-Pekela woonden maar een paar leden. Feitelijk waren destijds in Nieuwe-Pekela twee gemeenten, één boven en één beneden. Dat in de classisnotulen de benedenste gemeente Oude-Pekela genoemd wordt, zal wel hieraan gelegen hebben dat Gelms haar voornaamste ouderling was, en die woonde in Oude-Pekela. De meest juiste naam was gemeente van Oude- èn Nieuwe-Pekela. Zoo wordt ze dan ook genoemd in het oudste voorhanden notulenboek. In latere jaren toen in Nieuwe-Pekela een kerkgebouw *) De classis Veendam vergaderde het eerst in 1836. Ze kwam toen samen in Veendam; later (waarschijnlijk in '37 al) te N.-Pekela, ten huize van H. Horlings, later bij Boelman, en nog later bij Beumée. Ze werd ook al spoedig N.-Pekela genoemd. In 1876 werd ze gesplitst in classis Winschoten en classis Stadskanaal. De notulen van '36—76 zijn hier in het archief. verrezen was en Gelms van de gemeente afgegaan, en daardoor het evenwicht al meer naar dezen kant verplaatst was, ging vanzelf allengs de heugenis verloren dat het oorspronkelijk een gemeente van Oudeèn Nieuwe-Pekela geweest was, en werd de gemeente alleen Nieuwe-Pekela genoemd. Het kerkelijk leven was in die dagen natuurlijk nog zeer primitief en gebrekkig. Men moest oppassen om niet met de overheid in aanraking te komen, en zocht daartoe allerlei plaatsen op waar men eenigszins veilig kon samenkomen. Predikanten waren er nog maar zeer weinig; men moest zich behelpen met oefenaars, evenals later in de dagen der Doleantie. *) In Boven-Pekela oefende dikwijls zekere Koster van Wildervank. En in BenedenPekela was ouderling Gelms de voorganger. Deze Gelms schijnt wel een man met veel gaven geweest te zijn, die in het begin der Afscheiding uitnemend dienst kon doen om de gemeente te stichten. In het diaconale kasboek van de gemeente te BenedenPekela staat ook bij enkele Zondagen opgeteekend, dat er geen dienst geweest was. Waarschijnlijk was Gelms dan uit of ziek, en durfde niemand der andere broeders voorgaan. Vanzelf waren de inkomsten en uitgaven van de gemeente toen nog zeer laag. Van de kerk zijn die niet opgeteekend vóór '43. Maar van de diaconie hebben we volledige aanteekeningen van af het begin. De collecte bedroeg per Zondag meestal van 50 tot 90 cent en een enkelen keer meer dan een gulden. Op 10 April 1836 was er buitengewoon veel gecollecteerd, namelijk ƒ 3.15. In het geheele jaar 1836 werd voor de Armen ruim ƒ 38 ontvangen, en in '37 ruim *) Nu ik in deze dagen vanzelf de geschiedenis van de Afscheiding nog eens weer opnieuw moest onderzoeken, viel mij telkens de groote overeenkomst op tusschen de dagen der Afscheiding en die der Doleantie. Er zijn wel bijkomstige verschillen, maar men kan zoo zien, het ging bij beide gebeurtenissen om het Koningschap van Christus. ƒ 42. Gelukkig dat er ook nog niet veel armen waren; men kon tamelijk ruim ondersteunen en nog overhouden. Een kenmerk van dien tijd is nog, dat in het kerkelijke leven zoo weinig regel en orde gevonden werd, zoo weinig samenbinding en eensgezindheid. Velen deden maar wat goed was in hunne oogen. De geschiedenis van de Afscheiding in ons land bevat daar vele voorbeelden van. Ook in deze streken bleef dat kwaad niet uit. Zeer opmerkelijk is bijvoorbeeld dat sommige kerken ontrouw waren in het komen op de classicale vergadering; ja dat de classis er zelfs toe meende te moeten overgaan om een boete van één gulden te zetten op het niet komen of te laat komen ter vergadering. Meermalen komen ook klachten voor dat één ouderling op eigen hand maar wat gedaan had, zonder de andere kerkeraadsleden er in te kennen. Als gevolg van die weinige vastheid was er ook veel twist en tweedracht. Bijna alle notulen van de classis spreken daarvan. Ook in de gemeente van Beneden-Pekela bleef het niet lang vrede. Er kwam twist vooral tusschen H. Gelms en O. Huizing. Reeds in de classicale notulen van 5 Juni 1839 wordt besloten een deputatie naar O. Huizing te zenden. En later maken de notulen er telkens melding van. Waarover die twist nu geloopen heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk was O. Huizing er voor om, zooals meerdere kerken gingen doen, vrijheid aan te vragen bij de regeering, en dan pogingen te gaan doen om een kerk te bouwen en een predikant te beroepen. Ouderling Gelms schijnt daar tegen geweest te zijn, naar sommigen zeggen, omdat hij zoo gaarne oefenaar wilde blijven. De classis was het eerst meer met Gelms eens; ook zij wilde niet weten van aanvragen om erkend te worden, en besloot zelfs in hare vergadering van 5 Juni 1839 en ook later nog om aan den Vader der Scheiding, Ds. H. de Cock, een vermanend schrijven daarover te richten ; ze vermaanden hem om terug te keeren tot de paden der Vaderen. Langzamerhand draaide echter de wind. Er kwamen al meer voorstanders om vrijheid aan te vragen, Gelms verloor in de gemeente langzamerhand zijn grooten invloed, en is in 1842 afgetreden als ouderling. *) Van toen af kwam er weer meer actie in de gemeente. In 1843 werd besloten om een kerkgebouw te stichten. Maar zou men daartoe overgaan, dan was noodig dat de gemeente erkend werd. Die erkenning werd aangevraagd en op 18 Dec. '43 verleend, volgens de bepalingen van het reglement van de Chr. Afgescheiden gemeente te Groningen. In datzelfde jaar werd ook door B. en W. van Nieuwe-Pekela aan de gemeente vergund om een kerk te bouwen. **) Nu men zoover was, moest een geschikte plaats uitgezocht worden. Een enkele wilde aan den weg bouwen, maar de meesten gingen liever wat meer achteraf. Als plaats werd uitgekozen een stukje grond van B. J. Brouwer, gelegen aan de wijk naast den Onstwedderweg, waar nu het huis staat van W. Horlings. Tot kerkvoogden werden aangesteld J. B. Halming, H. W. Horlings en O. H. Huizing, een drietal dat zeer veel ijver betoonde voor het bouwen van een huis des gebeds. Voordat het jaar '43 ten einde liep, kon dan ook het eenvoudige, maar nette kerkgebouw in gebruik genomen worden, *J") met een predikatie van Ds. De Haan uit Groningen over: „Het was feest van de vernieuwing des tempels en het was winter". Een steen bij den *) De groote vraag is altijd nog wie in dien twist gelijk gehad heeft. Het aanvragen van de vrijheid bracht onze kerken praktisch een stuk vooruit; ze werden nu erkend en konden kerken bouwen en ongestoord godsdienstoefening houden. Maar daarmee ging gepaard dat een stuk beginsel werd opgeofferd, want men moest om vrijheid te verkrijgen, afstand doen van den naam gereformeerd, en van de eigendommen, waarop men recht had. De vaderen der scheiding wilden de voortzetting zijn van de aloude Gereformeerde kerk van 1618—19, en nu moest men verklaren van al die aanspraken af te zien. **) Beide acten zijn nog in het Archief van het Gemeentehuis bewaard. f) Op Kerstmis of Zondag's te voren. ingang vermeldde de namen van de drie kerkvoogden, door wie het gebouw gezet was. Het is echter wel te begrijpen, dat de gemeente nu des te sterker begon te verlangen naar een eigen predikant. Men durfde er over te gaan beginnen. De kerk was goedkoop gebouwd; er was niet veel schuld. En de inkomsten begonnen flink te klimmen. Er werd per zondag al meer gecollecteerd dan vroeger in een geheele maand. Er werd een drietal geformeerd, bestaande uit student H. de Cock, Ds. D. Drucker en Ds. D. v. d. Werp, waaruit H. de Cock op 1 Mei 1843 gekozen werd. Deze nam het beroep voorloopig aan; werd van 20—23 Maart 1844 geëxamineerd, en nam 31 Maart het beroep voor vast aan. Hij werd bevestigd op 21 April door Ds. T. F. de Haan van Groningen naar aanleiding van 1 Petr. 5:1—4, en deed op dien dag zijn intrede met den tekst Jeremia 1 :5—7. Deze tekst was zeer toepasselijk, want Ds. De Cock was toen nog maar 19 jaar oud. Vóór zijn intrede had hij op 1 April al een vergadering met den kerkeraad gehouden, en toen verzocht dat men hem een vast tractement zou beloven. Hij was namelijk zonder tractement beroepen. De kerkeraad bewilligde daarin en zegde voorloopig vierhonderd gulden per jaar toe. De kerkeraad bestond toen uit Joh. Boelman en K. Siega ouderlingen, en G. Mellema en J. Mugge diakenen. Een van de eerste daden van Ds. De Cock was om de twee gemeenten die hier nog waren, en wier kerkeraden tot nu toe nog afzonderlijk vergaderden, te vereenigen, waartoe de classis op 4 Januari besloten had. Dit geschiedde op 17 Mei. De kerkeraad van Boven-Pekela bestond toen uit: H. K. Meijer en H.T. Boeringa ouderlingen, en J. K. van der Wijk en F. A. Broekman diakenen. Die broeders hadden, zooals ik boven al gezegd heb, nooit notulen gehouden; alleen hadden ze de namen van de leden en van de gedoopten opgeteekend. Besloten werd die namen in de boeken van beneden over te schrijven. Wel hadden die broeders blijkbaar een voor dien tijd aardig duitje in de kas der diaconie. Tenminste volgens het diaconaal kasboek van Boven-Pekela werd door diaken Broekman op 17 October'44 ruim twintig gulden afgedragen. En dat was nog niet alles. Want in de kerkeraadsnotulen van 5 Januari '47 komt voor dat men eens onderzoek zou doen naar gelden die in Boven-Pekela achtergebleven waren. En jawel, bij onderzoek bleek dat Broekman, die al eenigen tijd uit het ambt was, nog ruim negentien gulden in zijn bezit had. Hij had al vaak tegen Meijer gezegd dat hij dat geld wilde overgeven, maar die had gezegd, hij moest daarmede nog maar wat wachten. Misschien vertrouwde men de vereeniging met Beneden-Pekela niet te best, en wilde men, voor 't geval dat men weer eens zelfstandig moest gaan staan, een duitje bewaren. Broekman heeft toen tien gulden afgedragen, en in '49 pas de rest. Den 4 Maart '45 kwam bij de gemeente weer een stuk, namelijk Ommelanderwijk en Zuidwending, doordat de gemeente Veendam, waarbij die buurtschappen hoorden, werd opgeheven. De arbeid van Ds. De Cock was hier blijkbaar niet onvruchtbaar, hoewel hij te spoedig vertrok om de gemeente flink te kunnen fundeeren. De collecten stegen mooi; de gemeente kwam aanvankelijk tot bloei; maar reeds 13 Nov. '45 werd voor hem een attestatie gereedgemaakt op de kerkeraadsvergadering, omdat hij het beroep had aangenomen naar Appingedam. Waarschijnlijk deed hij afscheid op 30 November. *) Zooals men weet is hij in '54 docent geworden aan de toen opgerichte Theologische School van Kampen. In dien korten tijd van zijn verblijf alhier had hij ook met veel tegenspoed te kampen. Aan Gelms was door de classis verboden om langer te oefenen; maar deze scheen dat niet te kunnen en willen laten. Hij verzuimde de godsdienstoefening, verachtte Ds. De Cock om zijn jonkheid, en ging door met oefenen, vooral *) Dit maak ik op uit het kasboek van de diaconie; de collecte op 30 Nov. was zeer hoog, hetgeen op een grooter opkomst wijst, en de collecten op de volgende Zondagen dalen tot op de helft van vóór 30 Nov. Dit wijst er op dat toen een preek gelezen werd. in Bovenburen, en later ook voor de Hervormde gemeente van Onstwedde. Het spreekt vanzelf dat dit voor den jeugdigen De Cock een heele strijd geweest is. Ook kwam in de gemeente aanhang van Ds. Feisser, vroeger Hervormd predikant, later Baptistisch voorganger, met veel dwalingen. Voeg daar nog bij de weinige orde en samenbinding die nog in de kerk waren, de kleine draagkracht van de gemeente, waardoor men maar een uiterst karig tractement kon geven, en dat Ds. De Cock ongetrouwd was en zijn hart niet kon uitstorten aan zijne vrouw; *) dan kunnen we ons wel voorstellen dat de eerste predikant hier geen weg van rozen bewandeld heeft. Op de laatste kerkeraadsvergadering waar Ds. De Cock nog tegenwoordig was, 13 Nov. 45, kwam de combinatie met de kerk van Meeden tot stand. Reeds 1 April '44 had die kerk verzocht om samen met Pekela Ds. De Cock als predikant te mogen bezitten. De kerkeraad hier scheen er wel voor te wezen, maar in de gemeente was er oppositie tegen; en daarom ging het niet door. Thans in Nov. '45 werd de combinatie aangegaan. De te beroepen predikant moest om de vijf weken een Zondag naar Meeden; voorts daar zieken-en huisbezoek doen; en 's winters op Zuidwending catechiseeren. Meeden zou daarvoor een vijfde van het tractement betalen. Het is echter nooit daartoe gekomen. Want nadat door beide kerkeraden drie vergeefsche beroepen waren uitgebracht (twee op Ds. v. d. Werp en een op Ds. Groen), werd Juli '46 op verzoek van Meeden de combinatie weer opgeheven. Het volgende beroep, dat uitgebracht werd op Ds. Epping van Ulrum, werd aangenomen. De vacature had bijna een jaar geduurd, van 30 Nov. '45—29 Nov. '46. In dat jaar was ook de rust *) Hij was in de kost bij K. de Weerd, wonende waar nu de tuin van burgemeester Boels is. weer verstoord, en wel door diaken J. Mugge, die van zijn post wegliep, geschorst en gecensureerd werd. Ds. J. L. Epping deed dan op 29 Nov. '45 zijn intrede met een predikatie over Rom. 1 : 14, 15, nadat hij bevestigd was door Ds. Groen van Onstwedde. Nu kreeg men voor 'teerst een gehuwden predikant; de attestatie van zijn echtgenoote, A. R, Boerema, werd op de kerkeraadsvergadering van 17 Dec. ingeleverd. De gemeente heeft in die dagen ook een huis gekocht voor pastorie, waar nu nog de pastorie staat. Ik heb nergens gelezen dat de koop gesloten is, maar in het begin van Ds. Epping betaalde men belasting voor de pastorie. Toen had men dus dat huis al. Ds. Epping was, zooals men weet, geen wetenschappelijk opgeleide predikant, maar één van art. 8 D. K. O. Dit verhinderde echter niet, dat hij, vooral toen hij in de kracht van zijn jaren was, een flinke prediker en een goede herder was. Vooral den eersten tijd van zijn verblijf alhier groeide de gemeente sterk aan; er ging bijna geen kerkeraadsvergadering voorbij zonder dat zich nieuwe leden bij de gemeente voegden. Van de grootte der gemeente in het jaar '48 kunnen we ons een denkbeeld vormen door een lijst die door den kerkeraad bij het Gemeentebestuur is ingeleverd en daar in het Archief nog bewaard wordt. Op die lijst worden 68 huisgezinnen opgenoemd, twee vijfde dus ongeveer van het aantal gezinnen van thans. Er werd tijdens Ds. Epping niet alleen gewerkt om maar een groot getal te krijgen, maar de kerkeraad poogde ook eenigermate de gemeente innerlijk te versterken en op te bouwen. Zoo werd op 10 Nov. 47 besloten dat in enkele gezinnen gezelschappen zouden gehouden worden, met de bepaling er bij dat op elk gezelschap een lid van den kerkeraad tegenwoordig moest zijn. Nu is het de groote vraag of die gezelschappen niet meer kwaad dan goed stichtten, vooral als men let op de jongelui die zonder toezicht bleven, *) Ik heb later nog de koopacte gevonden. Huis en tuin zijn 16 Maart 1847 gekocht voor twee duizend gulden. terwijl de ouders in vrome gesprekken verdiept waren — maar zij waren toch een poging om het geestelijk leven te verruimen en te verdiepen. Een andere poging om Gods Koninkrijk te bouwen was dat in het jaar '63 een Zondagschool opgericht werd, die door den hoofdonderwijzer zou gehouden worden. Toch schijnt er van den kerkeraad niet bizonder veel actie in die dagen uitgegaan te zijn. Vele notulen vermelden de opening en sluiting, en daar tusschen in een artikel dat er niets behandeld is wat ter opteekening waardig is. Een paar besluiten uit den eersten tijd van Ds. Epping moet ik nog vermelden. Januari '47 werd bepaald dat het H. Avondmaal staande zou gevierd worden. „Bij afwisseling" wordt er in de notulen bij gezegd. Het lid H. E. Gelms, dat onder Ds. De Cock al verscheidene malen was vermaand en ten slotte gecensureerd, werd 16 Juli '47 van de gemeente afgesneden. Een zeer gewichtig besluit werd genomen in het jaar '58, namelijk om een School met den Bijbel te bouwen. De actie daartoe kwam meer uit de gemeente dan van den kerkeraad. *) Voor 't eerst is over de oprichting gesproken op de kerkeraadsvergadering van 15 April '52. Dan rust de zaak weer tot 7 April '56, toen er gemeenteleden op den kerkeraad kwamen om tot schoolbouw op te wekken. Een schoolcommissie was reeds benoemd. Men besloot nu door te zetten. Maar het Gemeentebestuur, waaraan men in die dagen nog vergunning moest vragen om een School met den Bijbel op te richten, weigerde. Men had nu wel zich op Gedeputeerde Staten kunnen beroepen, maar men besloot te wachten totdat een nieuwe wet de zaak gemakkelijker zou maken. Na de wet van '57 heeft de kerkeraad werkelijk doorgetast; op 14 April'58 werd het arbeidsloon van de school aanbesteed aan H. A. Hulzebos voor ƒ 285.**) In datzelfde jaar op 18 November werd *) Zelfs hebben enkele gemeenteleden zich tot de classis gewend met de aanklacht dat de kerkeraad te weinig voortgang uiaakte met een school. **) Maart '58 werd een huis met tuin aangekocht van H. L. de Wit voor ƒ 2800. de school nog geopend met 95 leerlingen. Ze kwam onder direct bestuur van den kerkeraad, daar de schoolcommissie in '57 ontbonden was op voorstel van de gemeente. De Hoofdonderwijzers die aan deze school werkzaam zijn geweest zijn: H. Blok van '58—'61; J. van Oei van '61—'65; A. C. W. Scheffer van'66—'74; J. Keuning van '74—'84; K. T. Nieboer van '84—'87; J. J. Scholtens van '87—nu. Geve de Heere dat deze laatste nog jaren lang in deze gemeente mag werkzaam zijn. De schoolzaken namen van dat jaar at veel tijd van den kerkeraad in beslag. Nu eens kwamen de onderwijzers vragen om verhooging van salaris — want dat moest bij kleine beetjes schier worden afgesmeekt—; dan weer moest over benoemingen worden gehandeld, of moest raad geschaft worden voor de soms aanzienlijke tekorten, of voor den bouw van nieuwe lokalen. De kerkeraad klopte echter bij de gemeente nooit tevergeefs aan. Een paar keeren werd zelfs in eens ongeveer duizend gulden bijeengebracht, eens voor een nieuw lokaal, en eens toen de subsidie verbeurd was. Om nu weer tot het kerkelijke leven in engeren zin terug te keeren, omstreeks 1860 onderging de gemeente twee aderlatingen. In '59 moest Nieuwe-Pekela Ommelanderwijk en het grootste deel van Zuidwending weer afstaan aan Veendam, waar weer een gemeente ontstaan was. Nieuwe-Pekela maakte veel bezwaren maar de classis en de Provinciale Synode drongen er toe. Het was ook billijk. *) Evenzoo ging het met Oude-Pekela. Daar woonden slechts enkele leden van de kerk. Maar aan hun hoofd stelde zich zekere Lodewijk Blok, die het in de Hervormde kerk niet meer kon uithouden, en een gelofte gedaan had dat hij op zekere plaats geheel beneden" een kerk moest stichten. Hij en de leden der gemeente die in Oude-Pekela woonachtig waren, verzochten aan den kerkeraad dat de ambten bij hen mochten worden ingesteld, opdat die gemeente zich zelfstandig mocht openbaren. De kerkeraad hier had daar niet veel lust in. Vooral in die dagen gevoelde *) Pas in '63 heeft men zich hier er geheel bij neergelegd. men weinig voor het zelfstandig bestaan van iedere plaatselijke kerk; men had er tenminste niet voor over om zelf zwakker en kleiner te worden. Toen het verzoek van Blok c. s. hier niet gunstig werd ontvangen, kwam er uit O-Pekela een adres met 31 handteekeningen op de classis. En de classis heeft ook toen den kerkeraad van N-Pekela aangespoord om aan het verzoek gehoor te geven. Zoo werden dan op 26 Juni 1861 in O-Pekela de ambten ingesteld, op een samenkomst ten huize van L. Blok. Er waren slechts acht manslidmaten van O-Pekela tegenwoordig. *) Een klein begin dus. Maar al spoedig daarop beriep en kreeg men den eersten predikant, Ds. van den Berg; en sinds dien nam de gemeente gestadig in bloei toe en is ons op dit oogenblik zelfs boven het hoofd gewassen. Indien ergens, dan heeft de geschiedenis van O-Pekela wel bewezen, dat Gods Koninkrijk het meest bevorderd wordt, als iedere kerk zich zelfstandig openbaart. **) Niettegenstaande die twee aderlatingen groeide de gemeente hier toch steeds aan. Zoo zelfs dat in Januari '63 door den kerkeraad al ernstig gesproken moest worden over vergrooting van het kerkgebouw. Dit ging echter toen nog niet door. In Februari '66 kwam de zaak weer ter sprake. Het aanbtrd werd gedaan om een jaar het geld voor een nieuwe kerk renteloos te geven. Het oog werd nu blijkbaar meer op een nieuwe kerk gericht. En dat niet alleen. Maar in Maart '66 werd besloten om ook op een andere plaats te bouwen, daar waar nu de kerk nog staat. De zaak is toen flink aangepakt, want reeds op den Zondag na 4 October in hetzelfde jaar is de kerk in *) De eenige van hen die nog leeft, br. Lameris, een der eerste diakenen, was op het feest aanwezig. **) Als grens tusschen de beide kerken werd genoemd de molen van J. Z. Smit. Daarna is de thans geldende grensregeling gemaakt, en na veel tegenstribbelen van NieuwePekela ingevoerd. Men was hier niet alleen bang dat de gemeente kleiner zou worden, maar ook dat de school er erg onder lijden zou. Oude-Pekela beloofde, zoolang ze daar zelf geen school hadden, onze school te zullen steunen. gebruik genomen met een predikatie over 1 Kon. 8:57,58. Burgemeester en Wethouders waren voor t eerst 0111ciëel tegenwoordig bij een plechtigheid in onze gemeente. De groei van de gemeente kwam ook in het tractement openbaar. Het kon telkens verhoogd worden, zoodat Ds. Epping ten slotte acht honderd en vijftig gulden had. En dit was nog niet eens naar de draagkracht van de gemeente, hetgeen blijkt uit de aanmerkelijke verhooging die men kort daarna aan Ds. van Dellen gaf. , ~ Behalve hierin schijnt men over het algemeen Lh>. Epping niet al te vriendelijk behandeld te hebben. De gemeente had voor een deel betrekkelijk al spoedig aanmerkingen op zijn preeken. Meer dan eens hadden kerkeraadslederi twist met hem. Meer dan eens werd hij in de gemeente smadelijk bejegend. En vooral toen hij ouder werd, en reeds de zestig ver gepasseerd was, kwam er in de gemeente veel roering. Velen (waaronder zelfs een diaken) wilden dat hij emeritaat zou aanvragen en begonnen hem te plagen, toen hij geen gehoor daaraan gaf. In '78 werd door een commissie aanvrage gedaan bij den kerkeraad om in een zaal door de week andere predikanten te mogen laten optreden. Men gaf er den naam aan dat men wilde gaan evangeliseeren, maar inderdaad was het er om te doen om, naar men meende, betere preeken te kunnen hooren, en ook om den predikant door dat alles tot heengaan te dringen. De kerkeraad bewilligde helaas daarin met vier tegen drie stemmen. Verscheidene predikanten hebben hier toen in zalen gepreekt. In '79 werd besloten om de evangelisatie, die geen evangelisatie was, in de kerk te doen houden. Ge kunt begrijpen welk een moeilijke tijd het voor den ouden dienaar was. En nu wil ik niet zeggen dat hij zelf geheel onschuldig was aan al die nare toestanden. Hij was bijna zeventig jaar oud; en wanneer dan een predikant gaat zien dat hij de gemeente niet meer kan voldoen, dan is het teeken van wijs beleid om heen te gaan. Maar daar staat tegenover, dat die broeders die het hem moeilijk maakten, meer schuld hadden. Men kan veel doen onder den naam dat men in het belang van de gemeente handelt, en toch op een dwaalspoor zijn, en bezig zijn om eigen eer te zoeken. En zooals men toen handelde maakte men zich zelf geheel ongeschikt om door de prediking gesticht te worden. En afgezien van alle protesten, nooit was goed te keuren de dikwijls ruwe manier waarop men den predikant behandelde. *) De verhouding werd al meer gespannen. De kerkeraad ging ook al meer tegen den Dienaar partij kiezen. Hij bood Ds. Epping ƒ 200 per jaar aan, indien hij emeritaat aanvroeg. De classis drong er ook op aan. En ten slotte gaf de oude predikant gehoor. Op zeventig-jarigen leeftijd preekte hij afscheid, op 19 Aug. 1880 met een predikatie over Deut. 30:19. Hij ging kort daarop in Oude-Pekela wonen en stierf in 1886. **) Nog een paar besluiten moet ik uit zijn tijd vermelden. Reeds in de oude kerk kwam de vraag ter sprake of men zitplaatsen verhuren zou. Toen wilde de gemeente echter blijkens een lijst liever honderd gulden meer betalen aan vrijwillige bijdragen dan aan plaatsenhuur. In 'tjaar '67 toen de nieuwe kerk er was, heeft men echter het ongelukkige besluit genomen om de plaatsen te gaan verhuren. In het jaar '70 werd de maandelijksche collecte voor de kerk ingevoerd. En in '78 werd besloten om de kerkvoogdij af te schaffen. Door het nieuwe synodale reglement op het kerkelijk beheer kwam het geheele beheer in handen van den kerkeraad. *) Daarvan schijnt men in de Pekel trouwens nooit genoeg overtuigd te zijn geweest. Reeds Ds. Tjaden ondervond dat. En ook na Ds. Epping is het gebleken. Wanneer gemeenteleden bezwaren hebben tegen een predikant of kerkeraad, dan moeten zij die niet dadelijk in liefdelooze, koude protesten laten hooren of op ruwe manier zeggen, maar dan moeten ze in liefde die bezwaren kenbaar maken, met de hartelijke begeerte om elkander te winnen. Daar moet het alleen om gaan. Niet om maar gelijk te krijgen. **) Op 14 Dec.'66 had Ds. Epping het voorrecht genoten zijn vijfentwintig-jarige evangeliebediening te mogen vieren met een predikatie over Ps. 71: 17, 18. Ook moet nog vermeld dat de naam van de gemeente in het jaar '69 veranderd was. Bij de vereeniging met de kerken onder het Kruis op de Synode te Middelburg werd de naam die tot nu toe Christelijk-Af gescheiden Geref. gemeente luidde, voortaan Chr. Geref. kerk. Er wordt wel eens gezegd dat de gemeente in '92 bij de vereeniging met de Nederd. Geref. kerken (doleerende) veel te weinig erkend is; dat de Synodes daartoe maar hebben besloten zonder te letten op de wenschen van de leden der kerk. Nu is het wel opmerkelijk dat over de vereeniging in '69 in de ktrk> raadsnotulen hier niets vermeld staat, en over de vereeniging van '92 in twee notulen breedvoerig gehandeld wordt. Daarop afgaande zou men zeggen: 't is juist andersom als velen hier zeggen; in '69 is de gemeente er buiten gehouden en in '92 niet. *) In de vacature die op het emeritaat van Ds. Epping volgde, besloot de kerkeraad dat hij in het beroepingswerk zou worden bijgestaan door vier leden der gemeente. Er blijkt uit dat alles dat de kerkeraad geen zelfvertrouwen had en ook in de gemeente niet meer vertrouwd werd; anders was men niet tot dit dwaze besluit gekomen. **) Ook werd in deze vacature besloten om een nieuwe pastorie te bouwen. De aannemingssom bedroeg ƒ 4700. Bijna het geheele bedrag werd door gemeenteleden renteloos geleend. *) Het is eigenaardig dat de Chr. Gereformeerden van thans zoo gebeten zijn op de vereeniging van '92 en die van '69 goedkeuren. Waarom dat meten met twee maten? In '69 is toch ook de naam veranderd? Velen — en daaruit verklaar ik het — weten echter van die vereeniging in '69 niets af. Ze meenen dat hun naam nog de oude naam van '34 is. **) Dat de gemeente ook toen al veel te zeggen wilde hebben, blijkt ook nog hieruit dat men in '78 begonnen is om bij kerkeraadsverkiezingen drietallen aan de gemeente aan te bieden. De strijd ging ook wel om het emeritaat van Ds. Epping, maar ten slotte in hoofdzaak over de macht. Daar loopt bijna elke kerkelijke strijd op uit, en dat geeft de grootste bitterheid. Ook werd het tractement op ƒ 1150 gebracht, hetwelk een paar jaar later nog met ƒ 50 is verhoogd. De vacature duurde slechts tot 5 December van datzelfde jaar, toen Ds. L. v. Dellen, van Kollum overgekomen, zijn intrede deed met een predikatie over 2 Cor. 4 : 7. Van af dezen tijd zal ik, daar Ds. van Dellen en zijn opvolger, benevens vele broeders die toen in het ambt stonden, nog leven, de geschiedenis iets korter verhalen. Dit lijkt mij betamelijk. Wie dan later eens een herdenkingsrede moet maken, kan op de laatste dertig jaar wat dieper ingaan. Het ging onder Ds. van Dellen zeer goed. De gemeente kwam tot bloei en wasdom, uitwendig en inwendig. De prediking was boeiend en leerzaam. De notulen van de kerkeraadsvergaderingen getuigen er van dat door de ambtsdragers gewerkt werd. Vooral heeft men zich in die dagen toegelegd op den arbeid door middel van jongelingsvereeniging en evangelisatie. Ook in het bovengedeelte der gemeente was een jongelingsvereeniging opgericht. En de kerkeraad deed veel moeite om dien arbeid te steunen. In 'tjaar '85 is voor 'teerst een meisjesvereeniging opgericht. Er werd behalve hier, ook Zondagschool gehouden in Kruizelwerk, Kibbelgaarn en Boven. Er werd in de buitenwijken ook gecatechiseerd; vooral in het Alteveer door br. A. Nieboer, die in het laatst van Ds. van Dellen daarmede begonnen en onder Ds. Meijering er mede doorgegaan is. Ook werd in de wintermaanden geëvangeliseerd. Zelfs werd in '93 een lokaal gebouwd in Boven-Pekela. Men ziet uit dat alles dat er flink gewerkt werd. En de arbeid werd ook door den Koning der kerk ruim gezegend. In het kerkelijk leven werd ook meer orde en regel gebracht. Veel oude sleur werd opgeheven. In '87 werd besloten dat aftredende ambtsdragers niet meer herkiesbaar zouden zijn; en tevens dat de kerkeraad voortaan uit twaalf leden bestaan zou. Het staan bij het H. Avondmaal werd weer afgeschaft. Er werd ook een poging Sagd' da°.enerVazooveelf doopleden waren die niet .0. "US? TvanDeUen mocht fcgj»^3 November '86 heL V'1/,'|r1 vroegere predikant Ds. H. scheiding vieren- ) hieu de feestrede naar de Cock, docent*^ ^ terwijl hij -s avonds aanleiding van s» dg :on„elingsvereeniging. Het een feestrede hield . s het dan ook misschien ^kg|oSUTiilTaaSls0nku, versierd. Het was een recht In dSirorgtl "getocht; en in '81 detegenwoordrge consistorie in gebruik Ybrifn"°dat in 1892 de naam otreformeelie kerk N^tetf der Scheiding weïf .ld. H».j begeerte wasM altoo^ge- weest dat vele vromen die g worden. En dat bleven "te. hen «reemg^ verïuld om im firn'™^^"de^trdi. hengeld , J' S^sS5^ - J— ^ Die vereeniging van iW .§ ef ook na dien geweest voor onze kerke . ^ ^ niet genoeg be- tijd veel twist gewee® d t is geen bewijs dat de treurd worden - maaa- aai s dg A{scheiding ™T"fnJer"ift "nteedracht, maar nn zal -^Tcgen w?t »» .«ïr-iSSV"I hier had plaatsgehad. omd^n Ltum genomen. Later is de "sE&fi. - --— van de diaconie. Uprkeraad bij elk der leden om airsrf'^'aM uaie eenige vergoeding voor kreeg. toch niemand beweren, dat de Afscheiding zélve daarom te veroordeelen is. *) De school werd November '93 aan een vereeniging overgedaan die op Geref. grondslag staat. De leden van het bestuur en de hoofdonderwijzer moeten lid zijn van de Geref. kerk. In '80 werden bij den uitgang der kerk busjes geplaatst voor de Chr. school, die 1 Jan. 1911 weer zijn weggenomen op voorwaarde dat twee maal per jaar voor de school zou worden gecollecteerd. Ds. van Dellen vertrok van hier in April '94 naar Amerika, na een gezegenden arbeid van ruim dertien jaren. Tegenwoordig staat hij in South-Holland. In 1909 heeft hij zijn oude gemeente nog eens bezocht met het doel om mej. G. Meijer als zijn echtgenoote over den oceaan mee te voeren. Meer dan eens heeft hij toen hier het Woord nog bediend. **) *) Er wordt door de tegenwoordige Chr. Gereformeerden hevig op de vereeniging van '92 gescholden. De grootste laster wordt geschreven en verteld en geloofd. Vooral het boekje van Ds. v. d. Kodde, dat hier veel verspreid is, is daar sterk in. Zoo bijvoorbeeld wordt daarin verteld, dat Dr. Kuyper de vereeniging wilde omdat er geen plaats was voor zijn studenten, en hij nu een begeerig oog sloeg op de Chr. Geref. kerken. Nu is het duidelijk dat de doleerende kerken in '92 voor het grootste deel vacant waren en de Chr. Geref. kerken voor 't grootste deel bezet. Kuyper behoefde dus niet om die reden vereeniging te zoeken. Het werd er juist voor zijn studenten minder om. En zoo lastert men maar raak. Ook door te zeggen dat de onderstelde wedergeboorte enz. neo-gereformeerde leerstellingen zijn. Men zou zoo zeggen: de voorgangers moesten toch beter weten, indien ze tenminste eenige kennis hadden van de oude Geref. geschriften. Het is ook eigenaardig — en droevig — dat alle leugen en laster, die door socialisten en ongeloovigen vooral tegen Dr. Kuyper verspreid worden, gretig door de Chr. Gereformeerden worden opgenomen en naverteld. De ongeloovigen spreken smalend over „den van God gegeven leider"; de Chr. Geref. als 'tkan nog smalender. Het is wel noodzakelijk voor hen om eens over dat gezelschap na te denken, en — mocht het zijn — tot inkeer te komen. **) Een hartelijke brief met gelukwenschen van Ds. v. Dellen is op den avond van het feest hier aaigekomen maar den volgenden morgen pas bezorgd. Hij is den volge:iden Zondag aan de gemeente voorgelezen. Ook nu duurde de vacature niet lang. Reeds het eerste beroep werd aangenomen. Uit de twee gebroeders M. en H. Meijering werd Ds. M. Meijering van Sexbierum beroepen; hij nam het aan en deed reeds 14 October zijn intrede met een predikatie over 1 Cor. 1 : 23a. Van dezen predikant zal ik nog minder zeggen dan van den vorige. De tijd dien hij hier heeft gearbeid, ligt nog te versch in het geheugen. Het was duidelijk te zien dat er weer een jongere generatie opgetreden was. Ds. Meijering heeft een goed en zuiver fundament gelegd, en veel krachten en gaven aan de gemeente gewijd. De vruchten van zijn arbeid zijn nog duidelijk in de gemeente te zien. Het kerkgebouw was schier te klein in zijn dagen. De opkomst was groot; een bewijs dat er zielevoedsel gegeven werd. In 1902 werd het kerkhof aangelegd en in gebruik genomen. De eerste die er op begraven werd, was Henderika Kassies, dochter van Jan A. Kassies en Elizabeth Wins op 19 Mei 1902. Tijdens de laatste jaren van Ds. Meijering kwam er al eenige roering in de gemeente. Wij menschen zouden zeggen: Ware hij maar hier gebleven; misschien waren we dan bewaard gebleven voor eene scheuring. Doch, de Heere regeert. In 1903 kreeg Ds. Meijering na verscheidene beroepen, een roeping van Wildervank, en had geen vrijheid om daarvoor te bedanken. In November preekte hij zijn afscheid. De korte afstand tusschen Wildervank en NieuwePekela maakte het hem mogelijk ook na zijn vertrek nog veel voor de gemeente te doen. In de vacature was hij ook onze consulent. De vacature duurde dezen keer heel wat langer dan bij vroegere gelegenheden. Er werden verscheidene vergeefsche beroepen uitgebracht. Oorzaak daarvan was voor een groot deel de roering die in de gemeente na het vertrek van Ds. Meijering zeer was toegenomen. Reeds bij het eerste beroep was het onrustig. Bij het tweede beroep kwamen de hartstochten al meer los, toen een deel der gemeente tevergeefs den kerkeraad trachtte te dringen tot het intrekken van een wettig genomen kerkeraadsbesluit. Het werd een onaangename tijd, voor kerkeraad en gemeente beide. Protest na protest werd verzonden. De verbittering en haat groeiden met den dag. Al spoedig werd de gemeente in heel het land bekend als zeer rumoerig en lastig. Het verwonderde dan ook velen dat Ds. N. P. Littooy die te Axel stond, de vrijmoedigheid vond om de roeping naar Nieuwe-Pekela aan te nemen. Die hem kenden, wisten dat hij de man niet was om een storm tot bedaren te brengen. En helaas, is de vreeze van velen vervuld. Ds. Littooy, die 6 Aug. 1905 zijn intrede deed, werd met veel vreugd ontvangen. De gemeente meende nu den rechten man op de rechte plaats gevonden te hebben. En hoe treurig is het afgeloopen! Ds. Littooy had een edel en nobel karakter, maar was niet opgewassen tegen het oproer en den storm die hier woedden. Hij was zwak: zwak naar het lichaam en zwak naar den geest. Hij was veel te toegeeflijk. En de gemeente had hier een man noodig van staal, die zich aan niemand stoorde, die niemand ontzag, noch van de eene noch van de andere partij. Zijn verblijf hier is een lijdensperiode geweest. Wanneer ik van uit mijn studeerkamer op het kerkhof zijn graf zie, vervult weemoed mijn hart. Hij was toch ook met schoone idealen hierheen gekomen. En wat heeft hij weinig genot en blijdschap hier gesmaakt. Eerst moest hij al twee van zijn kinderen naar het graf uitdragen. En in Augustus 1908 werd hij zelf zóó zwak, dat de kerkeraad uit eigen beweging hem een rusttijd toestond. Zijn ziekte werd al erger intusschen, en 27 Maart 1909 ontsliep hij. Zijn weduwe heeft hier nog een half jaar geleefd, is in dien tijd nog bevallen en vertrok daarna naar Middelburg. Dat zwakke lichaam en die dood van zijn kinderen was al een gedurig kruis. Maar voeg daar nu bij al die moeite en tegenspoed in de gemeente, en ge zult me toestemmen, het was voor hem een lijdensperiode. Het stemt weemoedig om over dien tijd te spreken. De gemeente wierp haar schoonen naam van vroeger geheel weg; in heel het land werd ze berucht; op elke classis en synode kwam hare zaak in behandeling; de partijen hadden niet alleen twist, maar gingen elkander haten en benadeelen; de stapels geschreven en gedrukte protesten en brieven werd al grooter; de Naam des Heeren werd gelasterd en gesmaad om harentwil. Het is gelukkig mijn taak nog niet hier dieper op in te gaan. Deze is meer voor den lateren historicus weggelegd. Aan wien de schuld van al die gruwelen? Ook om dat uit te maken is het nog niet de tijd. Wel is duidelijk dat beide partijen, dat heel de gemeente schuldig is. Het eigen ik zat geducht op den troon. Zooals het bij al zulke plaatselijke twisten gaat, ging het ook hier: het begon om een klein stukje beginsel, maar ten slotte was van het heele beginsel niets meer te zien, en ging het alleen maar om de macht. Het was een treurige tijd. De zonen van hetzelfde huis werden ruw en onbeschoft tegen elkander; groetten elkander niet; gedroegen zich zelfs in de kerk dikwijls onbetamelijk; er werd gescholden en gelasterd .... en ik vrees weinig gebeden. Het was alsof de tijd van Ds. S. Tjaden weer terug was gekomen, toen de menschen hier „boven anderen wild, woest en ongetemd waren". De gemeente leed er zeer onder. Er kwam een groote dorheid en matheid. Over het geestelijk leven werd niet meer gesproken. Op alle visites en partijen was het A en B. De geestelijke kennis ging ras verloren ; de gemeente is dom en dor geworden. Het jonge geslacht werd losbandig; het gevoelde zich, waar de ouderen zoo deden, ook vrij. De gemeente zonk al dieper weg. In 1907 is de definitieve verzoening tot stand gekomen, nadat al verscheidene meerdere vergaderingen zich met de kwestie hadden bezig gehouden, en meerdere deputaties beproefd hadden de zaak in het reine te brengen. Die verzoening hield in dat allen elkander zouden vergeven. Ongeveer heel de gemeente beaamde dat stuk. Maar het bleek al spoedig dat verzoening op zulk een officieel stuk geen hartezaak is. Formeel was de kwestie uit; maar men ging door met elkander te wantrouwen, te bestoken en te haten. De liefdeband was weg, en scheen niet weer te kunnen komen. Een deel der gemeente, door verspreiding van opruiende kranten en geschriften al lang daartoe voorbereid, verbrak in het voorjaar van 1910 den band met de Geref. kerk geheel, en stichtte een Chr. Geref. kerk. Men had Ds. v. d. Kodde uitgenoodigd om hier op te treden. Toen hij echter gesproken had, wilde hij ook leden opboeken voor zijn kerk. Daar had men zeker nog niet op gerekend, want eerst gaf niemand zich op. Maar toen Ds. v. d. Kodde verweet dat men hem voor niets liet komen, kwamen langzamerhand eenigen over de brug. Ik vertel dit even, om te doen zien op hoe een lossen grond die Chr. Geref. kerk gesticht is. Ongeveer niemand sloot zich uit beginsel aan. Later heeft men er een beginsel van gemaakt. Maar de stichting van de gemeente is geschied uit haat tegen de broederen. Kan daar ooit Gods zegen od rusten? s F Die daad was een zeer zondige daad. Het was een scheuring onder de zonen van hetzelfde huis. Ze handelden vierkant in strijd met het beginsel van Ds. De Cock, die vereeniging van alle Gereformeerden zocht. Men leze slechts dit stukje uit de „Acte van Afscheiding": Wij verklaren gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering". En wat meer is, die daad was ook in strijd met de bede van onzen Hoogepriester: „opdat zij één zijn, gelijk als Wij" (Joh. 17: 11). Heel de geschiedenis van de kerk uit den Apostolischen tijd leert ons ook, dat er wel veel verschil was, maar dat toch de eenheid van de kerk bewaard bleef. Zoolang men het in de fundamenteele stukken eens is, mag men de kerk niet verscheuren (zie ook Geloofs- belijdenis art. 29). Daar gaat Gods oordeel over uit. *) We willen dan ook hopen dat de kerk van Christus die hier nu gescheurd is, weer eens vereenigd worde. Wij moeten daarvoor arbeiden en daarom bidden. Door die scheuring werd de toestand hier niet beter. De moed ging er bijna uit, inzonderheid bij den kerkeraad. Vooral toen de Chr. Geref. gemeente ook aan het beroepen ging. Immers wanneer het die gemeente gelukken mocht om eerder een predikant te krijgen dan de Geref. kerk, dan was het te vreezen dat nog een groot deel der leden die op twee gedachten hinkten, zouden scheuren. De tijd was echter aangebroken dat God de gebeden verhooren zou. Op 28 Augustus 1910 bediende ik hier het Woord; en reeds dadelijk trok uw ellende mij zóózeer aan, dat ik thuiskomende tot mijn vrouw zei: als N-Pekela mij beroept hebben ze zeer veel kans. En toen het beroep op 11 September op mij uitgebracht werd, zag ik wel in, dat het van 's menschen zijde bezien een waagstuk was om het aan te nemen, temeer daar ik aan de Vrije Universiteit gestudeerd had, hetgeen nu juist voor een groot deel der gemeente geen aanbeveling was — maar ik kon toch niet bedanken. Reeds 23 September nam ik met volle vrijmoedigheid de roeping aan en deed 13 November mijn intrede met een predikatie over Fil. 1:6: Vertrouwende dit, dat Hij die een goed werk in u begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. En al betaamt het mij niet om over mijn kort verblijf hier zelf veel te vertellen, dit mag ik toch wel zeggen, dat de gemeente reeds veel vaster is geworden. De twee partijen groeien weer saam. Er heeft tusschen verschillende broeders die jarenlang elkander bestre- *) Het is ook eigenaardig, wanneer men met Chr Gereformeerden hier spreekt, dat ze voor hun daad zich nooit beroepen op de belijdenis en op Gods Woord, maar altoos op bijzaken en persoonlijke dingen. den, een hartelijke verzoening plaats gehad. Al blijft er over sommige punten verschil van gevoelen bestaan — hetgeen in de kerk van Christus altoos het geval geweest is, en ook volstrekt niet een zondige zaak is — het besef is levendig geworden dat men het fn de fundamenteele stukken eens is, en dat men in die kleine verschillen elkander heeft te dragen. We gevoelen ons weer zonen van hetzelfde huis. De opkomst op den Sabbathdag is, in aanmerking genomen dat een deel der gemeente weg is, zeer groot. De offervaardigheid neemt weer toe. Er vloeien weer dankoffers. De gewone collecten zijn flink gestegen. En een extra-collecte voor de kerk, een paar weken geleden, bracht de hooge som op van ruim driehonderd zeven en vijftig gulden. Er is een tweede jongelingsvereeniging opgericht, een knapenvereeniging, een tweede schoolvereeniging, een leesgezelschap, en twee evangelisaties. *) Er komt weer bloei en wasdom. God heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw ook aan de Pekel nooit gekrenkt. En waar de gemeente een aanfluiting geweest is, en berucht was in geheel ons land, daar slaan ze nu weer gade Dat onze God Zijn heil ons schenkt. Juich dan den Heer met blijde galmen, Gij gansche wereld, juich van vreugd; Zing vroolijk in verheven psalmen Het heil, dat d' aard in 't rond verheugt. Doe bij uw harp de psalmen hooren; Uw juichstem geev' den Heere dank; Laat klinken, door uw tempelkooren, Trompetten en bazuingeklank; Dat 's Heeren huis van vreugde druische Voor Isrels grooten Oppenheér; De zee met hare volheid bruise; De gansche wereld geev' Hem eer. *) Ook is in dezen laatsten tijd de electrische verlichting in de kerk tot stand gekomen, waartoe reeds in de vacature besloten was. 40 Dat is dus de geschiedenis van de Geref. kerk van Nieuwe-Pekela. Een geschiedenis die ons van het begin tot het eind vertelt van de trouwe goedheid Gods over ons; van Zijn groote weldaden. Maar ook een geschiedenis die van bladzij tot bladzij spreekt van de ontrouw der gemeente en van hare menigvuldige zonden. Wij en onze vaderen hebben gezondigd. De gemeente moest een lichtend licht zijn — en zij was zoo dikwijls bijna enkel duisternis. Gods volk moest als broeders samen wonen — en er was zooveel twist en tweedracht. Ze moesten schouder aan schouder staan tegen het rijk des duivels — en men verteerde elkander in haat en nijd. De gemeente moest alleen buigen voor Koning Jezus en Zijn Woord — en zij wandelde gedurig in eigen gekozen paden, naar het inzicht van het eigen verstand. Er was zooveel kleinzieligheid; zooveel lauwheid en traagheid. Er was zoo weinig overgave en zelfverloochening. Men bleef zoo dikwijls hangen in ouden sleur, en had geen moed genoeg om de reformatie van de kerk door te zetten. Men meende soms genoeg er aan te hebben dat men in '36 afgescheiden was; er was soms een roepen van: „Des Heeren tempel zijn wij!" En er was geen besef genoeg dat de zuivering van de kerk steeds moet doorgaan. Er werd niet genoeg gewaakt en gestreden. De Naam onzes Gods die in de wereld moest uitgedragen worden, werd niet zelden om onzentwil gesmaad en gehoond. Daarom gemeente, geen oppervlakkige feestvreugde zij in uw hart op dezen dag. Maar allereerst verootmoediging en belijdenis van schuld. Uw zielsoog zij op Golgotha's kruis gericht, met de bede: Gedenk niet meer aan 't kwaad dat wij bedreven, Onz' euveldaan word' ons uit gunst vergeven. Want dan pas, als ge een recht besef hebt van uw zonden en ongerechtigheden, van uw afdwalingen en boosheden, die ge als gemeente bedreven hebt— dan pas kunt ge een juisten blik hebben op de grootte en den rijkdom van de weldaden uws Gods; op de onwankelbaarheid van Zijn Verbond. Dan pas beseft ge het ten volle: niet door onze kracht en verdienste, maar alleen, alleen door de goedertierenheden Gods zijn wij nog niet vernield. Alleen door Zijne genade staan wij nog tot op dezen dag. Hij heeft telkens onze ongerechtigheden achter Zijn rug geworpen; telkens ons weer opgericht als wij vielen. Hij heeft ons in grootte en sterkte doen toenemen. O, indien de mannen en vrouwen van '36 hun oogen eens konden opslaan, hoe zouden ze verwonderd staan; hoe zouden ze God met ons grootmaken. O gemeente, vergeet dan geene van Zijn weldaden; vergeet ze niet, 't is God die ze u bewees. En hoe kunt ge de weldaden des Heeren dan gedenken? Hoe kunt ge een dankbaar hart toonen voor Zijn trouwe gunstbewijzen? Dat kunt ge en moet ge het allermeest doen, door als personen en als huisgezinnen, als ambtsdragers en als gemeente in Zijne wegen te wandelen-, Zijn geboden te houden; Zijn Naam te verheerlijken in geheel uw leven. Wanneer we hier zouden samenkomen om feest te vieren, en er zou in ons niet gevonden worden een hartelijk voornemen om van nu voortaan alle zonden uit te bannen uit ons kerkelijk leven, alle bitterheid te laten varen, alle steenen weg te ruimen, en in liefde met elkander te leven; om als gemeente van Christus voortaan in zelfverloochening te wandelen en alleen te zoeken de heerschappij van Zijn Woord en de eere van Zijn Naam — dan zou dit feest een walg en een gruwel zijn in de oogen des Heeren. Ons ik moet van den troon af. Alle eigen eere moet worden verzaakt. De eigenwillige wegen moeten verlaten worden. We moeten alleen voor 's Heeren geboden buigen. En dan moet ook onze liefde uitgaan tot alle broeders en zusters die tegen ons verdeeld liggen. Ons gebed moet vermenigvuldigd worden om de eenheid van al 's Heeren volk. Indien we met een hartelijk voornemen tot dit alles de weldaden des Heeren gedenken, zal God in welgevallen op ons neerzien. En als God ons in gunst en genade aanschouwt, dan kunnen we ook als gemeente bemoedigd de toekomst tegengaan. Maar dan ook alléén. De historie heeft het ons duidelijk geleerd dat we het niet moeten verwachten van de bergen of heuvelen; niet van de predikanten en ambtsdragers; niet van eenig schepsel, maar van den Koning der kerk alleen. Christus heeft zijn kerk in stand gehouden en zal h'aar in stand houden. Daarom moedig voorwaarts; maar niet in eigen kracht; want dan zoudt ge Gods weldaden vergeten. Ook niet vertrouwende op uw kinderen, op het navolgende geslacht. Moedig voorwaarts, maar alleen ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus Christus. Amen. Kort verslag van het gehouden feest op 10 April 1911. Reeds vroeg in den morgen wapperde van vele gebouwen de vlag. Het weer, dat de laatste dagen bijzonder koud en guur geweest was, was heel mooi geworden. Om half twee 's middags zag men al de feestgangers zich naar de kerk begeven. In den gang was een fraaie eerepoort opgericht, met het Looft den Heere. De kerk was bijzonder keurig versierd met vlaggedoek en groen. Op het klankbord stond Eben Haezer, en aan iederen kant een van de jaartallen 1836 en 1911; dit alles doorschijnend, met electrisch licht er achter. Aan den kansel waren de portretten aangebracht van Ds. H. de Cock Sr. Ds. Epping, Ds. van Dellen en Ds. Littooy. De andere vroegere predikant was zelf tegenwoordig. Er was een flink hoog platvorm aangebracht, waarop wit gedekte tafels, met hier en daar bloemen en planten. Om half drie liet Ds. Hagen zingen Ps. 103: 1, las Ps. 103 en ging voor in gebed. Ingekomen waren schriftelijke gelukwenschen van de kerken van Meeden, N.-Weerdinge en Ter-Apel; van Mevrouw Wed. Littooy die uitgenoodigd was om te komen, maar verhinderd was; terwijl een brief van Ds. van Dellen den volgenden morgen inkwam. De photograaf had zich intusschen opgesteld, en nam een paar opnamen. Daarna sprak Ds. Hagen zijn feestrede uit, die hiervoor is afgedrukt. De heer J. Scholtens, hoofdonderwijzer der school kreeg toen het woord en sprak als volgt: Als vader en moeder feest vieren, zitten de kinderen mede aan. De betrekking tusschen kerk en school alhier is wel een andere dan tusschen ouders en kinderen, maar verwantschap is er toch. Oorspronkelijk was de school eene kerkelijke. In 1858 (18 November) van wege de kerk geopend, bleef ze tot 1881 geheel onder haar bestuur. In dat jaar kreeg ze eenige zelfstandigheid, maar bleef toch nog dermate aan de kerk verbonden, dat gewichtige besluiten nog altijd de goed- keuring van den kerkeraad vereischten. Eenige moeilijkheid ten opzichte van de rijkssubsidie gaf in 1893 den stoot tot de oprichting eener schoolvereeniging, aan welke de school toen werd overgedaan. Toch bleef ze door hare stututen nog eenigszins aan de kerk verbonden, hetgeen naar onze meening voor beide wenschelijk is. Alzoo is ze nog altijd fami:ie van de kerk en viert als zoodanig feest mee, wenscht haar hartelijk geluk met het groote voorrecht, haar door den Heere dezen dag geschonken en bidt haar voor de toekomst des Heeren besten zegen toe. Ongeveer vijf uur werd er een pauze gegeven van anderhalf uur, waarin ververschingen werden rondgediend aan de gasten op het platvorm, en voor de gemeente in de school verkrijgbaar waren. Er had in de pauze ook een orgelbespeling plaats. Na de pauze was de kerk stampvol geworden. Eerst sprak nu Burgemeester Boels, namens B. en W., zijn hartelijke gelukwenschen uit. De verhouding tot onze gemeente was een vriendschappelijke. En ook vroeger in de dagen der scheiding was hier de vervolging niet streng geweest. En indien hij toen de burgemeester ware geweest, zou waarschijnlijk niemand vervolgd zijn geworden. Na hem kreeg Ds. Meijering het woord. Na een kort woord gesproken te hebben als afgevaardigde van Wildervank en vervolgens als oud-leeraar de gemeente te hebben gelukgewenscht, hield hij een schoone en bezielende rede over „de afscheiding in 't Noorden van ons land". Spreker teekende eerst den tijd waarin die afscheiding voorviel, 't Was de eerste helft van de 19e eeuw. Op geestelijk, godsdienstig en kerkelijk gebied was 't droevig gesteld. De denkbeelden der revolutie vierden hoogtij. De aloude Geref. kerk was verlaagd tot een genootschap , haar inwendige toestand zeer treurig. De Gereformeerde leer vond weinige belijders, ze was verdrongen door wat de Groninger school leerde. De grondwaarheden van Gods Woord werden geloochend. De sacramenten" werden niet bediend naar de instelling van Christus, de tucht werd niet geoefend. Toch had de Heere zich een overblijfsel bewaard, dat met dit alles geen vrede kon hebben. Hendrik de Cock was de man, door God verkoren, zich aan de spitse van de getrouwen te stellen. Als predikant te Ulrum tot de rechte kennis der waarheid gebracht, begon hij die waarheid Gods onbewimpeld te prediken van de kansel, te verdedigen in geschriften, 't geen na veel worsteling en strijd ten slotte tot de afscheiding, 13 October 1834, leidde. 't Ging daarbij niet om beschouwingen over de waarheid maar om de waarheid zelve, om de eere van den Koning der kerk en alzoo om de eere Gods! Hierna wees spreker de taak aan, die op ons kinderen der afscheiding rust, om er naar te staan, de beginselen der afscheiding steeds beter te leeren kennen. Bestudeering van de schoone geschiedenis dier dagen zal doen zien, hoe de vaderen over vele punten betreffende leer en dienst, die in onzen tijd nog al eens aan de orde worden gesteld, dezelfde opvatting hadden als de Geref. kerken heden ten dage. Met eene opwekking om aan de waarheid vast te houden, ze te verdedigen en te verbreiden in de omgeving en in de verte, werd de rede besloten. Daarna spraken de afgevaardigden van de kerken die eenigen tijd geheel of gedeeltelijk met ons één waren, namelijk van Oude-Pekela en Veendam, de broeders K. Stuut en Ds. Petersen. We kunnen onmogelijk weergeven wat die broeders gesproken hebben; dit verslag zou te groot worden. Vervolgens sprak Ds. Buikema namens de classis, Ds. Fokkens van Stadskanaal, Ds. Middelveld van Nieuw-Buinen, en ouderling Huizing van Musselkanaal. Ook waren afgevaardigden tegenwoordig van Onstwedde en Sellingen. De redevoeringen werden afgewisseld door het gezang van een zangkoor, expres voor dit feest georganiseerd door den hoofdonderwijzer, den heer Scholtens. Hoewel het koor slechts drie weken tijd had gehad om zich te oefenen, werd er zeer mooi gezongen. Ook kregen we nog een duet en een solo te hooren. De gemeente had af en toe ook de feestvreugde in het lied geuit; krachtig klonk vooral Ps. 126: 1 en 2: God heeft bij ons wat groots verricht, Hij zelf heeft onzen druk verlicht; Hij heeft door wond'ren ons bevrijd; Dies juichen wij, en zijn verblijd. Het was al ruim elf uur, toen de voorzitter met een kort woord dit feest sloot; hij kon volkomen terecht zeggen dat het uitnemend geslaagd was, ver boven verwachting. Ds. Meijering ging in dankzegging voor, nadat de voorzitter den wensch geuit had dat we biddende en met vernieuwde trouw zouden zingen: Dat vreed' en aangename rust, En milde zegen u verblij; Dat welvaart in uw vesting zij, In uw paleizen vreugd' en lust. Om vriend en broed'ren spreek ik nu: De vrede zij en blijv' in u; Nooit moet haar nijd of twist verkloeken. Om 's Heeren huis, in u gebouwd, Waar onze God Zijn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken. 1836 10 April 1911 VERGEET GEENE VAN ZIJNE WELDADEN HERDENKINGSREDE :— bij het —: VIJFENZEVENTIG-JARIG JUBILEUM van de —: AFSCHEIDING IN NIEUWE-PEKELA door T.J. HAGEN DIENAAR DES WOORDS BENEYENS EEN KORT YERSkAG VAN HET GEHOUDEN FEEST. Nieuwe-Pekela — H. VAN DIJKEN — 19H. Prijs ƒ 0.30. 1836 10 April 1911 VERGEET GEENE VAN ZIJNE WELDADEN HERDENKINGSREDE bij het —: VIJFENZEVENTIG-JARIG JUBILÉUM van de —: AFSCHEIDING IN NIEUWE-PEKELA door T.J. HAGEN DIENAAR DES WOORDS BENEYENS EEN KORT YERShAG YAN HET GEHOUDEN FEEST. Nieuwe-Pekela — H. VAN DIJKEN — 1911.