TER HERDENKING DE GESCHIEDENIS DER GEREF. KERK TE KOLLUM VANAF 1866 MET VELER MEDEWERKING SAMENGESTELD DOOR J. E. MEBIUS BENEVENS DE PREDIKATIE, UITGESPROKEN IN DEN EERSTEN DIENST DES WOORDS IN DE NIEUWE KERK UITGEGEVEN TER GELEGENHEID VAN DE INGEBRUIKNEMING VAN HET NIEUWE GEBOUW FIRMA J. ENGELSMA MEBIUS - KOLLUM _ 1925 TER INLEIDING. Scheiding en Doleantie zijn uit den nood der tijden op kerkelijk gebied geboren. Hoeveel zondigs in beide kerkelijke bewegingen zich mengde, bij voor- en tegenstander, erkend moet, dat èn zij die zich van het Hervormd Genootschap afscheidden, èn zij die later in Doleantie gingen, dit deden „om Gods wil "; niet omdat de weg, dien zij insloegen, hun aanlokkelijk voorkwam, maar omdat zij diep overtuigd waren, dat trouw aan het beginsel, trouw aan de Waarheid, trouw aan hun God en Heiland hun verbood anders te handelen. Om bij de kerk te blijven braken zij met het Genootschap. Ook de kerk van Kollum heeft in de vorige eeuw beide, Scheiding en Doleantie, doorgemaakt. Waar, met de stichting van een nieuw kerkgebouw als bedehuis voor de Gereformeerde Kerk, het laatste teeken van gedeelde kerkelijke herkomst verdween, daar, als bij een mijlpaal staande, wenschen de samenstellers van de volgende bladzijden een kleine bijdrage te leveren voor de kennis van ons plaatselijk kerkelijk leven. Onwillekeurig is de Doleantie uitvoeriger behandeld dan de Scheiding. Van de Scheiding stonden hun alleen kerkeraadsnotulen en enkele herinneringen van ouden van dagen ten dienste. Voor de Doleantie konden zij putten uit de uitvoerige beschrijving door Ds. Van Kasteel zelf indertijd gegeven. Moge dit boekje mede dienen om bij Kollums jonger geslacht de herinnering aan 's Heeren daden in het verleden in eigen gemeente levendig te houden. I. DE GEREFORMEERDE KERK (KERK A), VANAF 1866 TOT DE INEENSMELTING MET KERK B. De „Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Gemeente" te Kollum is tot openbaring gekomen 26 November 1866, onder leiding van Ds. A. Kok te Dokkum en Ds. B. Bos te Driesum, nadat vooraf door eerstgenoemde was gepreekt naar aanleiding van 1 Petrus 1 : 5. Het zielental was bij den aanvang nog zeer gering, n.1. slechts 35, waardoor men in den eersten tijd met zeer veel moeilijkheden had te kampen. Men had natuurlijk direct nog geen leeraar en evenmin een kerkgebouw. De eerste bijeenkomsten hadden plaats in een eenvoudige woonkamer van de Wed. Zijlstra, in de wandeling „Petrus' Janke" genoemd, op de z.g. „Modder", terwijl men zich meestal moest behelpen met leesdiensten. Toen de gemeente zich allengs iets begon uit te breiden, kreeg men behoefte aan een grootere vergaderplaats, waartoe een ruime kamer van het huis van D. Miedema, aan de Voorstraat, thans bewoond door den heer J. Spijkerman, eenigen tijd dienst heeft gedaan. Van de predikanten die daar voor de gemeente zijn opgetreden, mag niet onvermeld blijven Prof. A. Brummelkamp, destijds hoogleeraar aan de Theologische School te Kampen, die er het Heilig Avondmaal heeft bediend. In de schuur van een zekeren Kloosterman op het Oost, thans eigendom van den heer J. S. de Jong, kreeg men tenslotte een meer vaste vergaderplaats. Al was het hier ook nog niet bijzonder geriefelijk, men had er toch een preekstoel en goede zitbanken. Anderzijds was echter een bezwaar, dat het er nogal donker was. Toen de gemeente ruim een jaar had bestaan, begon men te denken over de beroeping van een predikant. Zou dit kunnen geschieden, dan moest men in de allereerste plaats de beschikking hebben over een pastorie. Op 4 Februari 1868 werd daarom door den kerkeraad besloten rond te zien naar een hiervoor geschikt huis met een bijgelegen perceel grond voor eventueelen kerkbouw. De eerste onderhandelingen hierover met een zekeren W. de Boer liepen mis, maar op 11 Januari 1869 werd een huis met terrein gekocht op het Oost van den apotheker Swart voor den prijs van ƒ 2900.—; het huis werd bestemd voor pastorie en de grond om er t. z. t. een kerkgebouw op te plaatsen. Thans werd aangevangen met het beroepingswerk. Na herhaalde vergeefsche pogingen werd 15 Juli 1869 beroepen Ds. W. T. van Dijk te Sellingen op een tractement van ƒ 600.—, benevens vrij wonen en vrijdom van personeele belasting. Deze nam 1 Augustus d.a.v. het beroep aan, tot groote blijdschap van de gemeente. Als een staaltje van de hooge waarde van het geld in dien tijd vinden we in onze bronnen vermeld, dat door den kerkeraad met schipper Hotzing werd overeengekomen, dat hij voor een vrachtprijs van ƒ 48.— den inboedel van den predikant van Ter Apel zou halen. Toen de schipper in Kollum aankwam, verzocht hij iets meer te mogen ontvangen, daar de tollen veel hooger waren geweest, dan hij had verwacht en hij bovendien met veel tegenwind had te kampen gehad, wat hem eveneens extra-kosten had veroorzaakt. Hierop werd besloten om hem in plaats van de overeengekomen ƒ 48.—, ƒ 50.— uit te betalen. 19 September 1869 deed de beroepen leeraar zijn intree. Slechts korten tijd heeft Ds. Van Dijk de gemeente mogen dienen: 26 Februari 1871 deelde hij mede, het beroep van de kerk te Haren te hebben aangenomen. Tijdens zijn verblijf was er evenwel reeds heel wat veranderd. Op 1 Februari 1870 werd de bouw van een kerk aanbesteed en gegund aan Joh. K. Pijnakker voor de som van ƒ 3743.— Het kerkgebouw kon nog datzelfde jaar ia gebruik genomen worden. Tevens werd tijdens het verblijf van Ds. Van Dijk de naam der gemeente gewijzigd. Ingevolge besluit van de Synode van 1869 werd 4 April 1870 besloten voor de gemeente den naam „Christelijk Gereformeerd" aan te nemen. Dat de diaconie toen met kleinere fondsen kon werken dan thans, blijkt wel hieruit, dat op verzoek besloten werd aan een behoeftig lid der gemeente een ondersteuning te verleenen van een half brood plus 25 ets. per week. 26 Maart 1871 nam Ds. Van Dijk afscheid van de gemeente. In 1915 is Z.Eerw. overleden. 9 Juni 1872 werd beroepen de candidaat J. A. de Bruijn, die het beroep aannam en 25 Augustus d. a. v. in het ambt werd bevestigd. Tijdens het verblijf van Ds. De Bruijn werd een aanvang gemaakt met het houden van catechisaties op de Kollumerpomp. 18 April 1875 vertrok Ds. De Bruijn naar Meeden; in 1915 werd hij emeritus. De kerk was toen opnieuw vacant. Er werden verschillende beroepen uitgebracht, maar steeds zonder het gewenschte resultaat, totdat Ds. L. van Dellen van Veenwoudsterwal, die 30 April 1876 voor de tweede maal was beroepen, dit beroep 17 Mei aannam. Op 11 Juni deed hij zijn intree. Ruim vier jaar heeft Ds. Van Dellen te Kollum gearbeid. 21 November 1880 vertrok hij naar Nieuwe Pekela. Ds. Van Dellen is later naar Amerika vertrokken, waar hij ook is gestorven. 19 Maart 1881 was reeds weer in de vacature voorzien door Ds. J. G. W. Wissink van Hoogkerk. Tijdens het verblijf van Ds. Wissink had de Doleantie plaats in de Hervormde Kerk te Kollum. Het verloop daarvan is breeder beschreven in het volgende hoofdstuk. In het voorjaar van 1892 nam Ds. Wissink het beroep aan van de kerk te Gasselternijeveen en nam 17 Juli d.a.v. afscheid van de gemeente, waarbij twee afgevaardigden ven de zustergemeente tegenwoordig waren. Ook bij intree en afscheid van de latere predikanten van een der beide kerken was steeds de kerkeraad der andere gemeente vertegenwoordigd. Ds. Wissink is in 1910 overleden. Op de Synode der Geref. Kerken te Amsterdam gehouden op 17 Juni 1892 werd besloten dat de gemeente met de zustergemeente voortaan zou behooren tot een „Classis Kollum". Volgens besluit van dezelfde Synode moest de eerste vergadering van deze Classis worden bijeengeroepen door de beide kerken van Kollum. die, vroeger onderscheiden als Chr. Geref. Gemeente en Ned. Ger. Kerk te Kollum, den naam zouden dragen van Gereformeerde Kerk A en B. Met dit doel werd 4 Juli 1892 voor de eerste maal een gezamenlijke kerkeraadsvergadering gehouden. Op 22 November 1892 werd opnieuw door de beide kerkeraden gezamenlijk vergaderd. Op deze vergadering werd o. a. besloten, dat voor beide kerken dien winter op de Kollumerpomp de catechisaties zouden worden gehouden door een ouderling van de A-gemeente, in een kamer van A. Brinkman. Intusschen werden weer verschillende predikanten beroepen en ontving eindelijk de gemeente de verblijdende tijding, dat Ds. Js. Bootsma van Blija de roeping had aangenomen. 12 Maart 1893 werd hij in het ambt bevestigd. 5 October 1893 werden de eerste pogingen in het werk Ds. Js. BOOTSMA. gesteld om tot ineensmelting te geraken. Als eerste schrede in deze richting werd toen besloten om voortaan weekdiensten te houden om beurten in de beide kerkgebouwen voor de geheele gemeente. Eveneens werd besloten met het Bid- en Dankuur gezamenlijk te vergaderen. Korten tijd daarop besloot men over te gaan tot stichting van een schoolgebouw te Kollumerpomp, waar dan tevens de catechisaties konden worden gehouden en bovendien om de 14 dagen een weekdienst. 5 Februari werd weer door beide kerkeraden gezamenlijk vergaderd, speciaal met het doel om te geraken tot ineensmelting. Dit streven vond bij alle kerkeraadsleden, evenals bij de beide predikanten (Ds. Js. Bootsma en Ds. H. Hoekstra) volle instemming wat betreft het beginsel, daar dit geheel naar Gods Woord en eisch van hetGeref. kerkelijk leven was. Evenwel waren er nog te veel plaatselijke bezwaren en werd definitieve ineensmelting ontijdig geacht, omdat het volk er nog niet rijp voor was. Het resultaat van deze vergadering was dan ook, dat voorloopig moeilijk verder kon worden gegaan, maar besloten werd, zooveel mogelijk op alle gebied samen te werken. 3 November 1895 vertrok Ds. Bootsma naar Den Helder. Ds. Bootsma is thans geestelijk verzorger in de Stichting „Bloemendaal" te Loosduinen. In diens plaats werd beroepen Ds. }. Dekker van Oldeboorn, die de roeping aannam en 12 Januari 1896 zijn intree deed. Als een blijk van de broederlijke gezindheid tusschen de beide kerken vermelden we, dat in den tijd toen Ds. Dekker om gezondheidsredenen in 't buitenland moest vertoeven, Ds. P. N. Kruijswijk (die toen de B-gemeente diende) meermalen den dienst waarnam, het Avondmaal heeft bediend en ook, nadat Ds. Dekker weer was teruggekeerd maar door lichaamszwakte nog verhinderd cateche- ~ ^ 9ehouden. —werden V» ^ " Pogingen aangewend, om hierf " ^ t0e no9maals hadden nog steeds niei he^ewe u ^ d^ ln 1904 onder Gods zeqen met ^ feSU,taat' totdat ze Men zie hierover het derde h f!TT WCrden bekjPoond. J'lTÜ hoofdstuk . , II.DE GEREFORMEERDE KERK (KERK B), VANAF DE DOLEANTIE TOT DE INEENSMELTING MET KERK A. Het verloop van het conflict in de Ned. Herv. Kerk te Hum, dat leidde tot het breken met de Synodale Organiheeft indertijd niet alleen in de omgeving, maar in geheele land, groote belangstelling gewekt. Kollum , hoewel niet de eerste (Kootwijk, Voorthuizen en jitsum gingen haar voor), toch een der eerste gemeenten ie tot Doleantie kwamen. Zeer veel heeft de gemeente toen, naast God, te danken jehad, en ook nu nog te danken, aan haar Herder en Leeraar Ds. G. H. van Kasteel, die met opoffering van stoffelijke welvaart en belangen, niet aarzelde op te komen voor de eere van den Koning zijner kerk. Ds. Van Kasteel, gekomen van Oppenhuizen, werd 4 April 1880 als predikant der Herv. Gem. te Kollum bevestigd door zijn voorganger Ds. Immink, een gemoedelijk confessioneel predikant. De Herv. Gem. te Kollum en Lutjewoude was toen een groote dorpsgemeente van ruim 2000 zielen. Nagenoeg de geheele bevolking, uitgezonderd de Chr. Gereformeerden (toen ± 300 in getal) behoorde er toe. Enkele aanzienlijke heeren bezaten er als kerkvoogd en anderszins groote macht en invloed. Ze erkenden, dat het gros der gemeente een rechtzinnigen predikant begeerde en werkten er toe mede, dat aan dezen wensch werd voldaan. Er heerschte in de gemeente onder hen, die de Waarheid naar de Schriften liefhadden, een sterk gevoel van gemeenschap en saamhoorigheid, waarvoor alle stands- verschil week. Aanzienlijken of geringen, wie de Waarheid liefhadden, verkeerden met elkaar broederlijk en gemeenzaam. Ds. Van Kasteel vond dus in zijn nieuwe gemeente een groote meerderheid, waarmee hij kon samenwerken en zijn prediking beantwoordde volkomen aan wat de gemeente in haar meerderheid begeerde. Men gevoelde sterk de onhoudbaarheid van de leervrijheid in de kerk en van den toestand, dat in haar regelen en reglementen golden, die haar beletten den Koning der kerk te gehoorzamen. Daar het hierdoor in dien tijd herhaaldelijk voorkwam, dat personen, die ten eenenmale met al hetgeen de Christelijke kerk heilig is, hadden gebroken, zich kwamen aanmelden met attestatie van een andere gemeente, was men van oordeel dat van ieder die van elders kwam, althans eenige waarborg moest worden gevorderd, dat hij op Christelijken grondslag stond. Daarom werd in Mei 1883 door den kerkeraad eenparig besloten, geen van elders inkomenden in het lidmatenboek in te schrijven, tenzij zij verklaarden van harte in te stemmen met de 12 Artikelen des Geloofs. Dit kerkeraadsbesluit werd van den kansel aan de gemeente bekend gemaakt. Nu was er dan toch eenige grens. De bedoeling was, om tot bevrediging van het geweten, een omtuining om het Sacrament van het Heilig Avondmaal te hebben. Geen wonder, dat zij, die van geen leertucht wilden weten, in groote mate ontstemd waren, toen het kerkeraadsbesluit was afgekondigd, en het is ongetwijfeld al dadelijk hun voornemen geweest: die grens moet en zal weg. Ook moet erkend, dat de reglementen der Ned. Herv. Kerk niet toelieten zulk een besluit te nemen, maar de kerkeraad achtte zich meer gebonden aan Gods Woord en aan de Bevestigingsformulieren, waarmede leeraar, ouderlingen en diakenen in het ambt waren gesteld, dan aan den dorren, doodschen reglementenbundel. Merkwaardig genoeg gaf dit besluit gedurende bijna twee jaar geen aanleiding tot moeilijkheden. In Maart 1885 echter diende burgemeester Witteveen de attestatie in van een zijner dochters, die was overgekomen van IJselmonde, maar weigerde, er zich over uit te laten of zij al dan niet met de Apostolische Geloofsbelijdenis instemde. Toen de kerkeraad daarop zijnerzijds weigerde, haar in het lidmatenboek in te schrijven, klaagde haar vader den kerkeraad aan bij het Classikaal Bestuur van Dokkum, en verzocht dat dit bestuur den kerkeraad zou noodzaken om zijn dochter in te schrijven. Doch het Classikaal Bestuur van Dokkum was bijna geheel samengesteld uit mannen van Geref. belijdenis, het deed een heel andere uitspraak dan de aanklager had verwacht: het sprak den Kollumer kerkeraad vrij en had lof voor zijn pogen. Toen ging de aanklager in hooger beroep bij het Prov. Kerkbestuur van Friesland, dat de uitspraak van het Classikaal Bestuur van Dokkum vernietigde en den Kollumer kerkeraad gelastte, mej. Witteveen in te schrijven. De kerkeraad bleef dit volstandig weigeren en nu had geruimen tijd aaneen de zaak dit verloop, dat het Prov. Kerkbestuur het Classikaal Bestuur telkens en telkens aanspoorde, om den Kollumer kerkeraad tot inschrijven te dwingen of zelf mej. W. te gaan inschrijven, maar het Classikaal Bestuur verklaarde zich bezwaard daartoe over te gaan. Eindelijk — want ook de aanklager bleef aandringen op de handhaving van „zijn recht" en werd al ongeduldiger, —- nam het Prov. Kerkbestuur zelf de zaak ter hand, doch niet zonder nog een laatste poging te doen om tot een bevredigende oplossing te komen. Het zond 17 Juni een commissie uit zijn midden om den kerkeraad tot andere gedachten te brengen, doch zonder resultaat. Men begreep dat het vonnis nu niet lang meer op zich zou laten wachten, en zoo kwam het ook. Reeds den volgenden dag, 18 Juni, had de vergadering van het Prov. Kerkbestuur plaats, waarin het vonnis over den Kollumer kerkeraad werd geveld. De leden van den kerkeraad werden voor den tijd van vier weken geschorst; met behoud van tractement voor wat aangaat den predikant. Een paar weken bestond er nog gelegenheid om van dit vonnis in hooger beroep te gaan. Op 9 Juli was die tijd verstreken, en zou de schorsing ingaan. Aan het Classikaal Bestuur van Dokkum werd gelast om te Kollum te komen doen, wat des kerkeraads was, en aan den ring Kollum om er in den predikdienst en de overige deelen van de evangeliebediening te komen voorzien. Wat stond nu den kerkeraad te doen? Zou men zich onderwerpen en daarmee de omtuining om het sacrament weer onder den voet halen? Mochten de kerkeraadsleden, omdat een permanent Bestuur boven den kerkeraad, dat niet als een door Christus ingestelde regeering kon worden erkend, hen had geschorst, hun ambtsbediening een tijdlang staken? In hooger beroep ging men niet. Het zou toch niets gebaat hebben. De laatste Zondag vóórdat de schorsing zou ingaan, kwam al nader. In den kerkeraad kon men nog niet tot overeenstemming komen, wat te doen. Sommige broeders hadden groot bezwaar tegen „uittreden". Men achtte het haast onmogelijk, dat heel het belijdend deel der gemeente bereid zou zijn met de Synodale Kerkinrichting te breken. En toch, wat geschiedde? De 4e Juli brak aan. Een heerlijk schoone Zondag. Het kerkgebouw was, als gewoonlijk in dien tijd, zeer vol en bevatte wellicht een duizendtal menschen. De gemoederen waren in groote spanning. Wat moest men kiezen? Wat stond den belijders van Christus te doen? In de prediking stelde de leeraar de verschillende wegen voor, die konden worden ingeslagen. Zoo men zich onderwierp, zou men alle kerkelijke goederen en voordeelen behouden, mits men toeliet dat de omtuining om het Sacrament onder den voet werd gehaald. Wilde men dit laatste niet, doch bleef men standhouden voor het beginsel, dat in Christus' kerk tucht over de leer moet worden geoefend, dan moest men breken met de tegenwoordige inrichting der Ned. Herv. Kerk, terugkeeren tot de kerkenorde der vaderen, maar met het lang niet denkbeeldig gevaar, dat men alle kerkelijke goederen en tijdelijke voordeelen zou verliezen. De leeraar verklaarde zelf den laatstgenoemden weg te hebben gekozen. Toen heeft het Gode beliefd het eenvoudige, maar bezielende woord der prediking te gebruiken om de harten over te buigen. In enkele dagen, neen in enkele uren had Gods machtige arm een ommekeer te weeg gebracht en koos de geheele gemeente — voor zoover zij de Waarheid naar de Schriften liefhad — met beslistheid het gehoorzamen aan 's Heeren Woord, en toen drie dagen later, Woensdagsavonds, de kerkeraad bijeenkwam om te overwegen, wat nu te doen stond, lagen er drie adressen aan den kerkeraad ter tafel, onderteekend door 125 mannen, vertegenwoordigende de geheele belijdende gemeente, alle inhoudende dezelfde krachtige bede: ,,Maak thans, o kerkeraad, de gemeente uit de banden der Synodale Organisatie los, en laat haar enkel naar de bevelen van Haar Koning Immanuël worden geregeerd". Zóó sterk was de geestdrift, dat wie aanvankelijk nog tegen de uittreding was, thans als door een vloedgolf werd opgetild en meegevoerd. Toen aarzelde de kerkeraad niet langer. Dienzelfden avond werd het besluit tot gemeentelijke uittreding genomen en besloten hiervan kennis te geven aan de Regeering, aan de Synode der Herv. Kerk en aan kerkvoogden. Twee kerkeraadsleden, die nog geen licht hadden in de zaak, doch hun medebroeders niet wilden bestrijden, namen, voordat het besluit werd genomen, hun ontslag, de een als ouderling, de ander als diaken. Het mag met dankbaarheid vermeld, dat ze toch getrouw met de gemeente bleven opgaan. Een feestelijk opgewekte stemming heerschte in die dagen in de gemeente. Het was of alle onderlinge geschillen en veeten opeens waren weggevaagd, en of er maar één strijd bestond, de strijd vóór of tegen Jezus Koningschap in Zijn kerk. Ernst en blijdschap gingen hand aan hand. Zelfs de kinderen leefden in die indrukken mee. In het verder verloop der geschiedenis werd het geloof gesterkt door het telkens ervaren van de wonderen van Gods reddende hand. Het woord der prediking werd met nog grooter eerbied dan te voren aangehoord. Men gevoelde sterker dan voorheen den band der broederlijke gemeenschap, men gevoelde zich één volk, één lichaam. ★ * ★ Na de uittreding erkende de meerderheid van 't College van kerkvoogden den kerkeraad niet meer alszoodanig De administreerende kerkvoogd, de heer D. H. Andreae, vroeg de sleutels op van kerkgebouw en toren, terwijl de koster order kreeg, om den uitgetreden predikant geen toegang tot het kerkgebouw te verleenen. De kerkeraad dacht er echter anders over, en had besloten over het kerkgebouw te blijven beschikken en niet dan voor geweld te wijken. Zondag 2 Juli was van den kansel meegedeeld, dat nader zou worden bekend gemaakt waar den volgenden Zondag, 11 Juli, de gemeente zou vergaderen. Toen Vrijdagsavonds aan de Kollumer Courant opgave moest worden gedaan waar de samenkomst der gemeente den volgenden Zondag zou zijn, had de predikant volle vrijmoedigheid op te geven, dat die op de gewone uren in het kerkgebouw der Hervormden zou plaats hebben en haar eigen Dienaar des Woords beide malen zou preeken. Zaterdagsmorgens verscheen de Kollumer Courant en werd dan bij de ingezetenen aan huis bezorgd. Met spanning keek ieder onmiddellijk naar de opgave der predikbeurten, om te weten, waar de „doleerenden" hun godsdienstoefening zouden houden. Ook de kerkvoogden. Hoe schrokken ze, toen ze lazen, dat de Ned. Geref. Kerk in doleantie haar godsdienstoefening dacht te houden op de gewone uren in het oude kerkgebouw. Dadelijk verzochten ze den predikant om bij hen te komen. Deze gaf hieraan gevolg. Uren duurde de conferentie. De kerkvoogden betoogden dat ze niet konden toestaan dat een uit het Hervormd kerkverband getreden predikant in het kerkgebouw der Hervormden zou optreden. De predikant wees hen op het Plaatselijk Reglement op het Beheer, dat aan kerkvoogden de verplichting oplegde om in dergelijke moeilijke gevallen door een vergadering van notabelen te laten beslissen, en wees verder op de ernstige gevolgen die het hebben zou als een duizendtal kerkgangers voor een gesloten kerkdeur kwam en sprak zijn stellig voornemen uit, in het kerkgebouw op te treden, tenzij kerkvoogden en notabelen hem den toegang met geweld beletten. De meerderheid der kerkvoogden (één hunner was t n.1. met de „doleerenden" geheel eens) bevond zich in niet geringe verlegenheid. Ze wilden volstrekt een geweldige botsing vermijden en meenden toch, dat ze t gebruik van het kerkgebouw aan de „doleerenden" niet mochten toestaan. De conferentie leidde tot geen resultaat. De kerkvoogden wendden zich toen tot den consulent en den praetor van den ring, doch ze werden overal in den steek gelaten. Een paniek scheen de Herv. predikanten in den omtrek te hebben aangegrepen. Geen consulent, geen ringpredikant verklaarde zich bereid te komen preeken, geen Prov. of Class. Bestuur snelde te hulp. 't Plaatselijk Reglement op het Beheer schreef een overleg met de notabelen voor, en zoo is het geschied, dat nog in allerijl des Zaterdagsavonds een vergadering van kerkvoogden en notabelen werd gehouden, waarin met 9 tegen 3 stemmen werd besloten , voorloopig nog het kerkgebouw ter beschikking van den uitgetreden kerkeraad te stellen. Die Zaterdag was een dag van spanning geweest. Voor de kerkvoogden vooral was 't een groote verlichting, dat dit besluit werd genomen. De administreerende kerkvoogd wierp de sleutels op de tafel en gelastte den koster alles voor den dienst op den volgenden dag in orde te brengen. Welk een uitkomst door Gods genade ook voor de gemeente. Hoeveel werd hierdoor niet voorkomen. Immers menschen zijn en blijven nu eenmaal menschen. Later bleek, dat er al een scheepsmast ter beschikking gesteld was, en een twintigtal vrijwilligers zich bereid had verklaard om — zoo kerkvoogden de kerkdeuren gesloten hielden — het voorbeeld van de inneming van den Briel te volgen en de deuren met bedoelde mast open te loopen. Dit alles bleef nu, Gode zij dank, achterwege. Immers hoe zouden daardoor de hartstochten over en weer zijn ontketend. Wat er op den schoonen, stillen Zondagmorgen in de harten omging, toen het klokgelui de vrijgemaakte gemeente noodend om op te gaan onder het Woord, dubbel lieflijk klonk, nu de gemeente in vrijheid onder Jezus' scepter zou samenkomen, is niet zoo gemakkelijk te beschrijven. Gedurende de geheele tweede helft van '86 behield de uitgetreden gemeente voorts nog het gebruik van het oude kerkgebouw. De Alg. Syn. der N. H. Kerk verklaarde 30 Juli, dat de kerkeraadsleden van Kollum door woord en daad ten duidelijkste getoond hadden zich af te scheiden van de N. H. Kerk en besloot dat zij daardoor tevens van hun respectieve ambten als predikant, ouderling of diaken van de Herv. gemeente van Kollum waren vervallen. De burgemeester, mr. J. Witteveen, hoewel zelf aanklager van den kerkeraad, gedroeg zich als burgervader volkomen correct. Hij wilde den rechter laten beslissen, en ging alles wat tot een gewelddadig optreden zou hebben kunnen leiden, direct tegen; het juiste standpunt. Hierdoor werd Kollum bewaard voor ergerlijke tooneelen, als elders wel plaats vonden. Keer op keer scheen het dat de kerkdeuren voor de uitgetreden gemeente gesloten zouden worden, doch telkens — veelal ter elfder ure — wendde de Heere 't gevaar af. Er werd in de gemeente aandrang gevoeld om zich uit te spreken met welke zijde men het hield. In Augustus had dientengevolge een adresbeweging plaats, en werden aan den Pres. kerkvoogd adressen bezorgd, onderteekend door ongeveer 700 volwassen ingezetenen van Kollum, waarin op bescheiden doch nadrukkelijke wijze het verlangen werd uitgesproken, dat voortaan de Dienaar des Woords in het optreden in het kerkgebouw niet zou worden bemoeilijkt. Dit maakte indruk en had langen tijd een gunstige uitwerking. Uit omliggende plaatsen werd menig blijk van broederlijke gemeenschap ontvangen. Meermalen namen kerke- raadsleden uit naburige kerken plaats naast den Kollumer kerkeraad onder de bediening des W^ords, als om hun eenheid met hen te toonen. Eindelijk, in Januari '87, kwam de dag waarop de kerkedeur voorgoed werd gesloten voor de uitgetreden gemeente. Waarheen nu? Opmerkelijk, eenigen tijd geleden was het gebouw der Christelijke school op de Oosterdiepswal vergroot en ruimte voor een speelplaats er bij aangekocht. Nu werd dit schoolgebouw het toevluchtsoord en kwam deze ruimte uitnemend te pas. Niet de minste ongeregeldheid had plaats op den stillen Zondag, toen voor de eerste maal het kerkgebouw gesloten bleef, de klok niet luidde — als naar gewoonte — en de gemeente haar godsdienstoefening moest houden in het schoolgebouw. Wel moest men zich daar zeer behelpen, toen zooveel menschen in deze betrekkelijk kleine ruimte plaats moesten vinden. Maar blijdschap vervulde de harten, toen men elkaar daar weerzag en toen het bleek, dat niemand, uit voorliefde voor het oude kerkgebouw, was achtergebleven. Ja, de Zondagen, waartegen men zoozeer had opgezien, als men buiten het kerkgebouw zou gesloten zijn, werden feestdagen. Op drie achtereenvolgende Zondagavonden werd de gemeente ook nog vertroost en verkwikt door het optreden der uitgetreden leeraars, Ds. Vlug van Leiderdorp, Dr. van den Bergh van Voorthuizen en Ds. Houtzagers van Kootwijk, die in het naburige, toen ook reeds uitgetreden Gerkesklooster vacaturebeurten hadden vervuld. Op de speelplaats werd een houten loods aan de school gebouwd, die nog 160 zitplaatsen kon bevatten. Zaterdags werden eenige ramen uit het schoolgebouw weggenomen, zoodat Zondags school en loods tezamen één vergaderzaal leken, waar van het eene eind tot het andere een dicht DE HOUTEN NOODKERK VAN BUITEN, ZOOALS ZE ER BIJ DE INGEBRUIKNEMING UITZAG. INTERIEUR VAN DE HOUTEN NOODKERK. opeengepakte schare — waaronder dikwijls vele belangstellenden van elders — met aandacht en eerbied het Woord der Verzoening hoorde verkondigen. Onvergetelijk en gezegend waren de samenkomsten daar. Toch zag men al spoedig in, dat het moest komen tot het bouwen van een eigen kerk. Als de zonnewarmte kwam zou het in het schoolgebouw onhoudbaar worden. En omdat het nog onzeker was, aan wie door den rechter in hoogste instantie het oude kerkgebouw zou worden toegewezen èn met het oog op de kosten werd besloten de houten noodkerk te bouwen, die een 700-tal zitplaatsen kon bevatten en 7 a 8000 gulden kostte. Broeder M. van der Laan stond zooveel grond in zijn boomgaard af, als er voor de stichting van het kerkgebouw noodig zou zijn. Het houten kerkgebouw, dat werd gebouwd door den aannemer R. Dijkstra, werd Pinksterzondag '87 in gebruik genomen. Onnoodig te vermelden, dat dit voor de gemeente een onvergetelijke morgen was, toen de Pinksterzon het nieuwe gebouw bescheen, dat geheel met de feestvierende menigte was gevuld. Toen de voorganger aan het eind van den dienst zich gedrongen gevoelde om, met het oog op al Gods weldaden, te laten zingen Psalm 72 : 11 „Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen ; men loov' Hem vroeg en spa", vloeide er menige stille traan. In alle behoeften der gemeente werd voor en na voorzien. Voor predikantstractement en onderhoud der armen werd zonder eenig bezwaar gezorgd. Velen hadden er alles voor over, dat het toch de vrijgemaakte kerk aan niets zou ontbreken. Er was roering in de zielen, er was blijdschap, er was offervaardigheid, er was toewijding. De Heere hield een zachten weg met de gemeente van Kollum, al kwamen er ook wel donkere wolken van be- proeving. Tot deze laatste behoorde dat rla heerlijk Pinksterfeest waaron h t ■ , 98 na het gebruik werd genomen " H ""7" kerk9eb°»» in de pastorie verLttaeT',1^ deu™a»der met politie aan va» den P«sl„, !, ï 9raPe"d b-elschril, Leenwarden besTao ,eod A"°ndissli'"e'>t«ecl..ba„k ,e ,cb ,e„ u, trivia -• drie maanden bleet totdat ^ " - van rij, taak onthieTe» '' D ' had tot tijdelijk bewaarder van het in bes) 2df archief aanstelde. 9 genomen kerkelijk deren Zl£ege de^4 - tderrrs,:r:i:srs d°» * Men kon thans de offers hrpn^n vankeliik znn h A bren9en, waartegen men aan- anKeiijic zoo had opgezien. Men was er overheen Dp elkens terugkeerende spanning had de harten geheel en ai van de betW1ste eigendommen losgemaakt direc6 "Tl T"^ """ als goed re» aan d 9 T* d'"°"ie- g ederen aan de tegenpartij had afgestaan. Doch m»n meende dit niet te mogen doen. De goederen van een een maal Gereformeerd geworden of van dwaalleer gezuiverde erk achtte men te behooren aan de kerk, dit is naar onze Ned. Geloofsbelijdenis aan de „vergadering der geloovigen", die de zuivere leer aanhangen en belijden. Men was van meening dat het goed behoort bij de zuivere leer, en beschouwde het volk, dat aan de Gereformeerde leer vasthield, als de wettige kinderen en erfgenamen, de historische voortzetting van de oude kerk der vaderen, en de kerkeraad meende verplicht te zijn — als voogd van een toebetrouwd pand —- de eigendommen der kerk te moeten bewaren voor hen, wien ze toekwamen, en voor hun nageslacht. De naam „doleerend" had historische beteekenis en was reeds gebruikt in de jaren vóór de Dordtsche Synode, in den strijd tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten. Het woord beteekent „klagend" en gaf te kennen, dat men bi) de Overheid klaagde over het onrecht de Gereformeerden door de onrechtzinnigen aangedaan. De proceskosten, die vrij aanzienlijk waren, werden gemakkelijk gedekt. Een bejaarde broeder bracht op een avond bij den predikant een bedrag van ƒ 900.—, om dat te besteden, waar 't het meest noodig was. Dit bedrag werd geheel bestemd voor de proceskosten. Het nog ontbrekende werd voor verreweg het grootste gedeelte bijeengebracht door een enkele kerkcollecte, die verscheidene honderden guldens beliep. Er was geestelijke opgewektheid en zoo bloeide ook de offervaardigheid. Geen wonder, dat Ds. Van Kasteel van zeer veel vacante gemeenten een roeping ontving. Tot 3 Augustus 1890 heeft hij evenwel nog de gemeente van Kollum mogen dienen, toen hij vertrok naar 's-Gravenhage, waar hij 6l/2 jaar heeft gearbeid. Ds. Van Kasteel voelde zich in de groote stad niet thuis. Zijn hart trok weer naar het platteland, met zijn eenvoudige bevolking, waarom hij in 1897 een beroep van de Gereformeerde kerk te Oppenhuizen aannam, waar hij vóór hij naar Kollum vertrok, de Hervormde gemeente had gediend. In 1920 verkreeg hij emeritaat en woont thans te Ermelo. Den 24en Januari j.1. mocht hij onder veel belangstelling, ook uit zijn vroegere gemeenten, zijn gouden ambtsjubileum vieren. ★ ★ ★ Na herhaalde vergeefsche pogingen slaagde de gemeente in 1892 met het beroepingswerk, toen Ds. H. Hoekstra van Utrecht de roeping opvolgde. Hij deed 1 Mei van dat jaar zijn intrede. Ruim 2 jaar heeft Ds. Hoekstra de gemeente met zijn schoone gaven mogen dien. s \Vinters werden door hem in de week bijbellezingen gehouden. Tijdens zijn verblijf had in 1892 de eerste gemeenschappelijke kerkeraadsvergadering van de beide kerken A en B plaats, met het oog op de samenroeping van de eerste vergadering der Classis Kollum van de Geref. Kerken. Om niet in herhaling te treden, worden hier niet weer genoemd de pogingen die vóór 1904 werden aangewend om tot ineensmelting te geraken, daar ze in 't eerste hoofdstuk reeds ter sprake kwamen. 9 September 1894 nam Ds. Hoekstra afscheid van de gemeente en vertrok naar Schiedam. In 1915 overleed Z.Eerw. te Arnhem. De gemeente bleef nu niet lang vacant. Reeds 2 December 1894 deed Ds. P. N. Kruijswijk, die van Sneek was overgekomen, zijn intrede, na s morgens bevestigd te zijn door den predikant der zustergemeente, Ds. Js. Bootsma. Ds. Kruijswijk heeft 6 jaren te Kollum mogen arbeiden. De door Ds. Hoekstra begonnen bijbellezingen in de week gedurende den winter werden door Ds. Kruijswijk en Ds. Bootsma en later Ds. Dekker om de beurt elk in eigen kerkgebouw voortgezet. Deze gemeentelijke bijeenkomsten zijn van veel belang geweest voor de kennis der Waarheid en voor het practisch leven van de gemeente. Ds. H. HOEKSTRA. Ds. P. N. KRUIjSWIJK. NIEUWE GEREFORMEERDE KERK. Ds. H. MEIJER. GEREFORMEERDE KERK TE KOLLUMERPOMP. in, maar deze waren niet van dien aard, dat ze de kerkeraden aanleiding'gaven om op het eenmaal genomen besluit terug te komen of nieuwe voorstellen te doen. 17 November d.a.v. werd over 't besluit der Ineensmelting de classikale goedkeuring verkregen en reeds den volgenden dag had de eerste gemeenschappelijke kerkeraadsvergadering van de ineengesmolten kerken plaats. Den daaropvolgenden Zondag traden de beide Leeraars ieder één beurt in beide kerkgebouwen op om er een gelegenheidspredikatie te houden : de eerste in de samengesmolten kerk! Ds. Dekker sprak des morgens in het gebouw op het Oost, des namiddags in dat op Nieuwburen, telkens over Ps. 126:3,4. Ds. Meijer des morgens op Nieuwburen cn des namiddags op het Oost over Psalm 133. Van de voornaamste bepalingen in de Akte van Ineensmelting noemen we, dat voortaan de predikanten om de beurt in de beide kerkgebouwen 't Woord zouden bedienen en dat tot een nadere regeling van de kerkelijke belangen van Kollumerpomp zou worden overgegaan zoodra in de toekomst de tijd en omstandigheden daarvoor rijp zouden zijn. Toen nu in April 1906 van enkele broeders uit Kollumerpomp een verzoek inkwam om aldaar een kerkgebouw te plaatsen, meende de kerkeraad niet langer hiermee te moeten wachten en besloot het verzoek in te willigen en 't kerkgebouw op 't Oost te laten afbreken om 't te Kollumerpomp weer te doen opbouwen. Gedurende de weken voor het overbrengen van het gebouw benoodigd, deed opnieuw het bekende lokaal op De Wal dienst als vergaderplaats yoor een deel der gemeente. Zondag 30 September 1906 kon 't kerkgebouw te Kollumerpomp reeds in gebruik genomen worden, waar nu voortaan de beide predikanten beurtelings 's Zondags predikten. 25 Mei 1913 nam Ds. Meijer afscheid van de gemeente en vertrok naar Alkmaar, waar Z.Eerw. thans nog de Gereformeerde gemeente dient. Ter gelegenheid van de afscheidsdienst kon voor 't eerst de nieuw gebouwde galerij aan den westkant in 't kerkgebouw gebruikt worden. 12 Mei was reeds een beroep uitgebracht op Ds. W. L. Milo te Vianen, die de roeping aannam en 10 Augustus 1913 zijn intree deed. In 1917 werden door de gemeente in de Meckamastraat 9 huizen aangekocht, die na verbouwd te zijn, als nette diaconiewoningen in gebruik konden worden genomen. Later werd hieraan nog een drietal, staande achter de Hervormde kerk, toegevoegd, zoodat de diaconie thans over 12 woningen beschikt. 18 Juni 1922 nam Ds. Milo, na bijna 9 jaren te Kollum te hebben gearbeid, afscheid van de gemeente, om naar Almelo te vertrekken. In verband met het vertrek van Ds. Milo kwam in de gemeente de wensch tot uiting, om te overwegen of niet langzamerhand de tijd was aangebroken, dat ,,De Pomp" zich zelfstandig zou kunnen organiseeren. De kerkeraad was van oordeel, dat de kring te Kollumerpomp zich wat het wezen aangaat tot een zelfstandige gemeente had gevormd, die onmiskenbaar niet meer met Kollum samen, maar een eigen leven vormde, en dat in dien kring de noodzakelijke eischen voor zelfstandig kerkelijk leven inderdaad aanwezig waren, wat betreft zielental, ambtsgaven en financieelen welstand. Na een vergadering met de manslidmaten zoowel op „De Pomp" als te Kollum en na rijpe overweging besloot de kerkeraad 25 Augustus 1922, de noodige stappen te doen om tot institueering van de gemeente te Kollumerpomp te komen. De Classis vereenigde zich eenparig met het verzoek en besloot tot institueering. Ds. W. L. MILO. Op Nieuwjaarsmorgen 1923 had de institueering onder leiding van Ds. Dekker plaats en sindsdien bestaan Kollum en Kollumerpomp afzonderlijk. * ★ ★ Toen op een kerkeraadsvergadering in Januari 1924 werd gesproken over de wenschelijkheid om het kerkgebouw gedurende den winter door het plaatsen van een paar kachels te verwarmen, kwam bij de discussie hierover de vraag naar voren, of nieuwe-kerkbouw niet eens diende te worden overwogen. Na breedvoerige bespreking besloot de kerkeraad een vergadering te houden van leden der gemeente en belangstellenden, om hen in de gelegenheid te stellen hierover hun oordeel uit te spreken. Naar aanleiding van deze vergadering werd besloten de gemeente gelegenheid te geven van haar belangstelling te doen blijken door de vorming van een grondkapitaal voor kerkbouw. Toen nu bleek dat er in de gemeente voor dit doel groote offervaardigheid bestond (het binnen acht dagen toegezegde bedrag beliep ruim ƒ 23.000) besloot de kerkeraad tot den bouw over te gaan. Een bouwcommissie werd benoemd, en de heer E. Reitsma te Groningen tot architect aangesteld. De hoofdwerkzaamheden (timmer- en metselwerk enz.) werden gegund aan de heeren Riemersma en Klaver te Nuis voor ƒ 54300.—. De totale kosten met inbegrip van orgel enz. zullen ± ƒ 80.000.— bedragen. 11 Augustus had de eerste steenlegging plaats door Ds. J. Dekker, die de talrijk opgekomen schare toesprak naar aanleiding van Jesaja 66 : 1 en Hand. 7 : 48. Na er op gewezen te hebben, dat God, schoon binnen geen tempelwanden besloten, toch met zijn volk wil samenkomen en samenwonen, zoo zinvol uitgedrukt in den schaduwachtigen Oud-Testamentischen Dienst, ging Z.Eerw. ongeveer aldus voort: „God is een God van orde en Hij bemint de schoonheid. En zoo zij er harmonie tusschen onzen heerlijken Dienst en het huis des gebeds waar wij samenkomen. En tot het stichten nu van zoodanig een voegzaam huis des gebeds heeft ook de gemeente alhier zich opgemaakt, met liefde en offervaardigheid, in diepe afhankelijkheid van den Heere, het woord van Nehemia in het hart: Wij zijne knechten, wij zullen ons opmaken en bouwen, en de Heere onze God zal het ons doen gelukken. Tot het leggen dusgenaamd van den eersten steen van dit gebouw zijn wij thans hier. Door den kerkeraad uitgenoodigd deze zinrijke handeling te verrichten gaan wij thans daartoe over In den Naam van den Almachtige, Heere des hemels en der aarde, die, schoon niet omsloten in een huis met handen gemaakt, toch bij menschenkinderen wonen wil, leggen wij dan dezen steen! Make de Heere den verderen bouw voorspoedig. Schenke Hij Architect, Opzichter, Aannemers en allen die aan dit gebouw zullen arbeiden wijsheid, opgewektheid, kracht en toewijding om het welgeordineerd tot stand te brengen. Behoede Hij voor onheilen, die bij een zoo hoogopgaanden bouw zoo licht kunnen voorkomen, en doe H;j ter bestemder tijd Hem ter eere verrijzen een kerk, waarin nimmer de leugenleer maar, mocht het zijn tot aan den Dag van Christus' wederkomst, het Woord der Waarheid rein en klaar weerklinke !" Na de plechtigheid werd gezamenlijk gezongen Psalm 118 : 7. Zondag 11 Januari 1925 mocht Ds. Dekker zijn 40jarige ambtsbediening herdenken, en hield in den namiddagdienst onder groote belangstelling een gedachtenisrede, waarbij tot tekst was gekozen: Hand. 26 : 22a. Den Zondag daarop, 18 Januari, nam Ds. Dekker met een predikatie over Openb. 3:11 afscheid van de gemeente, die hij bijna 30 jaren heeft mogen dienen. Ds. J. DEKKER. HOE LIEFLIJK UWE WONINGEN. Psalm 72 : 11. Geliefde Gemeente en allen thans hier vergaderd. „Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen!" Zoo zong de Gemeente nu voor acht en dertig jaren aan het einde van den eersten Dienst in de toen nieuwe houten noodkerk, dankbaar dat gebouw als uit de hand haars Gods ontvangende. ,,Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen!" Met dat lied in het hart zijn wij thans het nieuwe kerkgebouw, dat van nu aan de noodkerk vervangt, ingetreden. Ja, Gemeente, de Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd. In Zijn Naam dan zij ons begin, onze voortgang, opdat ook het einde zij Hem tot glorie, ons tot heil. Wij heeten u hartelijk welkom aan deze plaats, te dezer gelegenheid; een zoo bizondere gelegenheid, een éénige, nooit wederkeerende gelegenheid! Wij hebben het oude bedehuis verlaten en zijn het nieuwe ingegaan. Geheel zonder weemoed is het niet. O, wij verstaan hen, die bij de inwijding van den tweeden tempel weenden, terwijl de jongere menigte juichte: de herinneringen van het verleden bewogen hun gemoed. En nu staat het thans wel niet als toen, toen de pooverheid van den nieuwen tempel zoo deerlijk afstak tegen de heerlijkheid van den ouden. Het tegendeel veeleer is hier, Gode zij dank, het geval. Maar afscheid-nemen wekt weemoed, afscheid van het oude huis om het nieuwe te betrekken, ook al is dat nieuwe veel beter; afscheid nemen voorgoed van een verleden, waarin veel werd doorleefd. Er sluit zich een stuk van ons leven mee af! En zoo is het hier en nu met ons gemeentelijk leven. Doch weemoed is niet hetzelfde als verdriet, neen, kan gepaard gaan met dankbare blijdschap. En zoo mag het hier zijn, zoo we maar mogen staan in het geloof, dat Gods Vaderhand ons uit het oude in het nieuwe huis geleidt. En in dit geloof moogt gij staan, Gemeente. En zoo mag in uw hart en op uwe lippen zijn ook dit blijde Psalmlied: „Hoe lieflijk zijn Uwe woningen, Heere der Heirscharen!" het Woord waarbij wij in dezen inleidingsdienst uwe aandacht wenschen te bepalen. Doch vereenigen we ons vooraf in het gebed om den zegen des Heeren. Tekst: Psalm 84 : 2. Hoe lieflijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen! Wie de dichter van dezen Psalm is, weten wij niet, doch de geest van David, den lieflijke in psalmen, ademt u er als uit toe. Met Psalm 23 en 103 staat Psalm 84 daarin op één lijn. „Voor den Opperzangmeester op den Gittith" luidt het opschrift van dezen Psalm, en Gittith, een zangwijze, schijnt afgeleid van een woord, dat wijnpers beteekent, en aan de vreugde van den wijnoogst doet denken. Een lied der gemeenschap met God, in Zijn veilige hoede, en alzoo een lied der hoogere geestelijke vreugde, meer dan van den wijn, is dan ook ons psalmlied. „Welgelukzalig zij die in 's Heeren huis wonen, zij prijzen Hem gestadiglijk!" Ons tekstwoord verheerlijkt de lieflijkheid van 's Heeren woningen en alzoo van het samenwonen met God den Heere. Laat ons kortelijk uw aandacht bepalen bij de volgende vier punten: lo. Van wiens woningen hier sprake is; 2o. Wat die woningen eigenlijk zijn ; 3o. Waarom ze lieflijk kunnen heeten; 4o. Dit alles in verband met deze ure. M.a.w. W^iens huis? W^elk een huis? Waarom lieflijk? Deze waarheid in deze stonde. „Uwe woningen, Heere der heirscharen!" De Allerhoogste, van wiens woningen de dichter hier spreekt, noemt hij: Heere der heirscharen. Hij kent Hem ook bij menig anderen naam. doch niet zonder bedoeling kiest hij dezen. In hooge verrukking bezingt hij de heerlijkheid van Zijne woningen hier op aarde. En om nu niet ,,aardschelijk" van zijn God te doen denken laat hij dadelijk uitkomen, dat het de woningen zijn van den hemelschen Heer. Die heirscharen toch, dat zijn vooral de hemelsche heirscharen. En zoo komen wij dadelijk onder den indruk van de hoogheid, verhevenheid en majesteit Gods. Hij, wiens lieflijke woningen wij hier op aarde betreden, is de Heere der heirscharen ; Hij is het, die het zevengesternte bindt en de strengen Orions losmaakt, den wagen en zijne kinderen leidt, het heir des hemels, die werelden van vuur en licht, maar veel meer en vooral: Hij is het, die de heirscharen der hemelsche engelen gebiedt, de duizend maal duizenden en de tienduizend maal tienduizenden, de duizenden verdubbeld ! De Hooge en Verhevene, die zijn engelen maakt geesten en zijn dienaars een vlammend vuur. Hij is het, van wiens woningen hier op aarde de dichter gewaagt. En zoo mogen wij dadelijk komen in die stemming van bewondering en aanbidding. God is groot en wij begrijpen Hem niet. De Allerhoogste wordt niet besloten binnen tempelwanden. De hemel is zijn troon en de aarde de voetbank zijner voeten. Maar desniettegenstaande heeft Hij zijn lieflijke woningen hier op aarde, en wil Hij ze open stellen voor menschenkinderen, voor zijn volk, voor de ziel die naar Hem dorst, opdat deze zijn God daar vinde en ontmoete, en het wonder zijner zalige gemeenschap daar smake, veilig als een vogelken, dat zijn nestje binnen de tabernakel-gordijnen of tempelmuren, aan 's reukoffers altaarsrand, hechtte. De woningen van dien God, hoog verheven en nederbuigend goed, duizelingwekkende Majesteit en lieflijk Vader, door geen wereldgrenzen beperkt maar in vuur- en wolkkolom, in Schechina en Bethlehems kribbe (later) aanschouwd; door geen oog gezien, maar door zijn vaderarmen als omvangen; de woningen hier op aarde van dien God bezingt de dichter, en hij roept uit: hoe lieflijk zijn ze! omdat hij geen woorden nog kan vinden om de lieflijkheid ervan te beschrijven. Over de woningen van dien hoogen Hemelheer dus gaat het, en nu ten andere, wat hebben wij door die woningen te verstaan? aan welke woningen hebben wij te denken? Zeker dacht de dichter aan den tempel, den prachtigen Salomonischen tempel te Jeruzalem. O, niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats om zijn uiterlijke pracht van vorm en lijn, van goud en zilver en elpenbeen. De tabernakel, de gordijnentent was voor 't geloovig hart even lieflijk als de kostbare tempel. Maar dan toch aan dien prachtigen tempel, het centraal-heiligdom, dacht de dichter, doch dan in de eerste plaats om zijn inwendig schoon, om de geestelijke lieflijkheid van zijn Dienst, die echter ook weer juist in die pracht zijner verschijning, vooral in de schaduwachtige Bedeeling, zinvolle uitdrukking vond. Van „woningen" spreekt hij, in het meervoud. Niet omdat hij aan meerdere tempels dacht, wat in strijd met Jehova s ordinantiën zijn zou. Veel min nog, omdat hij de Baals en Molochs tempels en gewijde bosschen tot die woningen rekenen zou, wat een gruwel in Gods oogen zou zijn. Maar hij spreekt in het meervoud van woningen, omdat die ééne tempel in meerdere woningen, voorhoven, heilige en heilige der heiligen, zich verdeelde, en Jehovah in alle drie woonde, en zijn volk daar met zijn God kon samenkomen, en wel: bij het brandofferaltaar in den Voorhof persoonlijk ter verzoening en dankzegging; bij het reukofferaltaar in het heilige, door zijn priesters vertegenwoordigd, tot het offeren zijner gebeden; en eindelijk in het heilige der heiligen, met heel zijn volk, in zijn hoogepriester, ter jaarlijksche algeheele verzoening. Dat waren de woningen, welker lieflijkheid den dichter in opgetogenheid zette. Nu is die tempel verdwenen, en die woningen Gods op aarde zijn niet meer. Met de schaduwachtige Bedeeling moesten zij een einde nemen, maar daarom zijn de woningen Gods op aarde niet weg. De Allerhoogste, die in geen tempelen met handen gemaakt woont, maar den hemel tot zijn troon heeft, en den hemel der hemelen met zijn tegenwoordigheid vervult, Hij wilde toch op aarde woning maken bij Israël en wil dat ook nu nog bij ons; onderscheiden zeker naar den aard der Bedeelingen, maar daarom nu niet minder wezenlijk en waarlijk dan toen. Wat was het wezen van Gods woningen bij den tempel? De samenwoning Gods met zijn volk, het groote mysterie, dat de Eeuwige en Oneindige, die hemel en aarde vervult, ja in Wien hemel en aarde rusten, dat die Eeuwige en Oneindige in den meest innigen en letterlijken zin gemeenschap gaat oefenen met zijn volk, zoodat het hart dat naar Hem dorst Hem daar ontmoet, en als in zijn Vaderarmen en aan zijn eeuwig Vaderhart rust. En dat „wezenlijke" van de woningen Gods is met de verwoesting van den tempel niet opgeheven. Dat is verheerlijkt in de Nieuw-Testamentische gemeente tot openbaring gekomen, waar de belofte in vervulling is gegaan: „Ik zal tot hen komen en Ik zal bij hen wónen". Dat is in vervulling gegaan in het wonder van Bethlehem en in het Pinksterwonder, waardoor de tempel van levende steenen gegrondvest is. Dat samenwonen van God en zijn volk, dat tempelmysterie, dat zet zich voort in de gemeenschapsoefening met God in het verborgen; realiseert zich bij het samenkomen van twee of drie in Jezus' naam, met Jezus zelf, met Immanuel, naar zijn Geest, in het midden; en dat vindt zijn Nieuw-Testamentische, zijn verhoogde en zijn aanvankelijk verheerlijkte uitdrukking in de samenkomsten der gemeente als vergaderingen der geloovigen. En in zooverre onze kerken als huizen des gebeds, voor den openbaren eeredienst daarvoor dienen, mogen zij ook heeten: woningen Gods. En in dien gezonden, Schriftuurlijken zin sluiten wij ook die kerkgebouwen in als wij zingen: Hoe lieflijk zijn uwe woningen, Heere der heirscharen! En wat maakt dan in bizonderen zin het lieflijke van die woningen uit? ziedaar ons derde punt. De dichter treedt in ons tekstvers nog niet in bizonderheden. Zijn eerste indruk is als een overstelping, die hij alleen in een uitroep ontboezemen kan: Hoe lieflijk zijn Uwe woningen! Allengs echter vindt hij woorden. Het inen uitvliegend vogelken. nestelend en haar jongen verzorgend bij Gods altaren, is hem het teeken dier teerverzorgde veiligheid in de schaduw van Gods vleugelen. In die rust wordt sterkte gevonden, klimmende kracht: „zij gaan van kracht tot kracht steeds voort." En in die kracht zalige verkwikking als van een sproeiende fontein in de bedwelmende hitte tusschen de moerbezieboomen: „als een regen die hen gansch mildelijk overdekt". En zoo overtreft wat in die gemeenschap en nabijheid Gods genoten wordt duizendvoud al wat daarbuiten is: „één dag in uw voorhoven is beter dan duizend elders!" En we hebben zeker slechts even aandachtig na te gaan wat die woningen Gods bieden om de waarheid van dat woord te verstaan en onder den indruk van de lieflijkheid van Gods woningen te komen. Wat boden niet reeds tabernakel en tempel aan oud Israël? Hoe spraken niet hunne zinnebeelden, in heilige soberheid in den tabernakel, in overstelpende pracht in den tempel, van hooge en geestelijke genietingen! Als een afschaduwing der toekomende dingen toch waren aldaar: altaar en offer, verbondsark en gouden kandelaar, hoogepriester en priesterschaar, verzoenend bloed en reinigend water, heilige olie, immer glorend vuur en nimmer doovend licht, priestergezang en bazuingeluid. Van die lieflijkheden Gods, van verzoening der zonde en reiniging des harten, van rechtvaardigmaking en heiligmaking, van den herstelden vrede met God en van zijn zalige gemeenschap spraken die alle. En van dat alles, naar de vollere en rijkere Bedeeling der genade onder het N. Testament, spreken ook nu nog tot ons de woningen Gods. Van die lieflijkheden gewagen de Diensten in het huis des gebeds, waar men als broeders en zusters te samenkomt, waar in de prediking Christus Jezus als voor oogen geschilderd wordt, in sterven en opstaan, in lijden en heerlijkheid; t Lam Gods dat geslacht is en overwon, overgeleverd om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Van die lieflijkheden getuigen de kerkediensten, waar, in de prediking, de zondaar in zijn ellende ontdekt wordt en God in eeuwige liefde en grondelooze ontferming wordt verheerlijkt; de kerkediensten, waarin de hongerige en dorstige ziele gespijsd en ge- laafd wordt met het brood des levens en de levende wateren: het vleesch en bloed des Zoons van God; de kerkediensten, waarin de aanbiddelijke wegen des Almachtigen worden onthuld, zijn eeuwige gedachten worden vertolkt, en wijsheid, door de wijzen der wereld niet uit te vinden, ook den kinderkens geopenbaard wordt: het mysterie aller mysteriën: God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende; de kerkediensten, waarin het psalmlied zich mengt met het orgelspel, en het hart in het gezang der gemeente zich opheffen mag; de kerkedienst, waarin prediking en smeeking een wisselwerking vormen, het Woord van boven daalt en het gebed van beneden opklimt, God spreekt en komt tot zijn volk en tot den zondaar, en de gemeente door des Dienaars mond nadert tot zijn God en Heiland; de kerkedienst, waarin het offer der liefde en der dankbaarheid wordt gebracht, Gods rijk en gemeente ten dienste, den armen broeder en zuster tot heil; de kerkedienst, waarin God Drie-eenig in zijn sacramenten zijn Verbond bezegelt en de gemeenschap der heiligen wordt geoefend. Zie, dat alles en zoo veel meer nog mag als lieflijkheden van het huis des Heeren worden genoemd, lieflijkheden van den Heere onzen God, en ons doen uitroepen: ,,hoe lieflijk zijn uwe woningen!" en doen instemmen met den zanger van Ps. 133 : 1, 3. De lieflijkheden van Gods woning mochten wij u voorstellen. En nu zijn wij hier voor de eerste maal in het nieuw gebouwd huis des gebeds, dat in den u toegelichten zin een „woning Gods" mag heeten, omdat de kerk des Heeren te dezer plaatse, trouw aan de Belijdenis, hier samenkomt, en 't Hoofd der kerk ook van haar en tot haar zegt: waar twee of drie van u in mijn Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden. Ook hier ja een plaats der samenkomst van den Heere met zijn volk, en alzoo een woning Gods, lieflijk vanwege dat samenkomen met den Heere en met de broeders en zusters in het geloof. Het oude gebouw hebben wij verlaten. Van een belangrijk verleden, doorleefd, doorworsteld, nemen wij hiermede afscheid. Met het nieuwe gebouw gaan we als een nieuwe periode in, niet om met dat verleden te breken, maar om het gezaaide en gearbeide in dat verleden tot volle ontplooiing en rijke vrucht te zien komen, moge het zijn! Groote dingen heeft de Heere bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd. O, vergeten wij het niet, niet een oogenblik ook, dezen nieuwen kerkbouw uit dit gezichtspunt te bezien. Groote dingen. Welk een verandering! Welk een vooruitgang en verbetering, vergeleken bij het eerste beginsel en de vorige gebouwen der uitgeleide en tot reformatie gekomen gemeente. Sprak men in de latere jaren van Kollum met haar houten noodkerk als een unicum, thans mag Kollum met eere haar plaats in de rij der Geref. kerken innemen, die, ook wat het uitwendige aangaat, het gezond gereformeerde beginsel vertolken dat vroomheid en godsdienst allerminst vijandig tegenover kunst en schoonheid staan. Groote dingen ook in deze heeft de Heere bij ons gedaan, want ja, uit Zijn hand ontvangen wij deze nieuwe kerk. Gemeente, verlies dat niet uit het oog. Wake het geloof in zijne vaderlijke Voorzienigheid krachtig op in uw ziel. Van den Heere hebt gij deze kerk gekregen. Hij leidde de harten, Hij baande de wegen, Hij schonk de middelen. Want immers, wat gij zelf tot dien kerkbouw mocht geven met een gewillig hart, dat hebt ge eerst van Hem gekregen, en dat gewillig hart was immers ook Zijn gave. Laat het u een eere zijn en een teedere roeping om wat tot de verdere afbetaling en verzorging noodig is, als medearbeiders Gods, gewilliglijk en met vreugde samen te brengen. Dan zult gij dubbel kunnen genieten het lieflijke ook van deze Woning. Gods geschenk, ja, zij u deze kerk, dit schoon, degelijk, welingericht, hoog en luchtruim gebouw, waarin gij allen als om den kansel van den herder en leeraar u schaart, en waarin geen minderwaardige, achter pilaren schuilende plaatsen gevonden worden. Godsgeschenk, dat u klein mag maken, ziende op eigen onwaarde. Waarom gij dus hoogbeweldadigd? Jacobs ontboezeming in 't hart: „wij zijn geringer Heere, dan alle deze weldaden!" en Davids woord op de lippen: „wie zijn wij Heere, dat Gij ons alzoo gedenkt!" Willen wij dus vóór alle dingen ook met dezen kerkbouw in den Heere eindigen, en Hem toebrengen de dankzegging, eer en verheerlijking; Hem, die aanvankelijk de middelen deed vinden, de bezwaren deed overwinnen, voor onheilen behoedde, den bouw een geregeld verloop deed nemen en tot een welgeslaagd einde leidde — dan willen wij in de tweede plaats niet vergeten te waardeeren den arbeid en de toewijding van allen, die tot het welslagen en voltooien van dezen bouw hebben medegewerkt. Van den kerkeraad met diakenen spreek ik niet opzettelijk. Ons als kerkeraad was de last opgelegd in dezen het initiatief te nemen, den niet geringen voorbereidenden, en verder regelenden arbeid op ons te nemen. Van broederlijke eenheid en samenstemming mogen wij getuigen ook in deze, en het is ons een eere en voorrecht, persoonlijk ook voor mij, als een sluitstuk van mijn arbeid in uw midden, dat we ons tot dezen bouw hebben mogen opmaken en de Heere onze God het ons heeft doen gelukken. Wij danken daarbij voor de hulp en medewerking die wij zoo belangeloos met name van de Commissie van Administratie, de Bouwcommissie en de Commissiën voor het bijeenbrengen van het Stichtingsgrondkapitaal mochten ontvangen. Onze zeer waardeerende dank aan den Heer Reitsma, onzen Architect, voor het ontwerpen van dit wel geordineerd gebouw, dat uit al de ons geboden schets-ontwerpen, onmiddellijk ons aller keuze bepaalde, en vooral voor den bouw zelf naar dat ontwerp, op welk volbracht werk ook gij, Mijnheer Reitsma, zeker met blijden dank aan den Heere moogt terugzien van wege het welslagen in den aanvang van uw architectsloopbaan. Gij hebt idee in uw bouwsel gelegd. Ons kerkgebouw is aan overtollige ornamenteering gespeend, maar drukt deze ware, gezonde kunstgedachte uit, dat het ook bij een kerkgebouw niet in de eerste plaats gaat om dat gebouw, om het bouwsel als zoodanig, maar om de „ruimte , die wij noodig hebben, een door het bouwsel beheerschte ruimte! Dat geeft aan onze kerk dat rustige, dat massieve, zoo harmonisch in overeenstemming met de bestemming; sober en schoon; niets te veel en niets te weinig; tot stillen aandacht noodigend. Het zij u gegeven nog menige Gereformeerde kerk te helpen in het verkrijgen van een dusdanig voegzaam gebouw. En bij den Architect sluiten wij onmiddellijk den dagelijkschen opzichter in. Wij danken den heer Broos voor zijn arbeid en toewijding ter deugdelijke uitvoering naar het ontworpen plan. Onzen dank aan de heeren Aannemers voor het wel niet op tijd maar toch zoo degelijk opgeleverd werk. En bij hen sluiten we weer de bouwlieden in, een ploeg arbeiders die er mag zijn, en van wier ijver, bekwaamheid en betamelijk gedrag het loffelijkst getuigenis kan worden gegeven. En zoo is dan door aller samenwerking dit gebouw verrezen en heden in gebruik genomen. In den Naam van den Allerhoogste, die, schoon niet binnen tempel- en kerkmuren besloten, toch wonen wil bij menschenkinderen, bij zijn volk dat de getrouwigheden bewaart en voor zijn Woord beeft, wijden wij dit gebouw als een woning Gods toe aan zijn heerlijke bestemming. Een Bethel, een huis Gods zij het: de Heere aan deze 9j} plaats! Zij het, — en blijve het, tot in lengte van dagen. Wat wij bij het leggen van den eersten steen uitspraken zij hier herhaald. Tot in lengte van dagen, — mocht het zijn tot de Parousie, tot de wederkomst van Christus, die staat te komen, zij dit gebouw aan Zijn dienst gewijd. Immer kome hier samen een Gemeente die God vreest. Nimmer worde van dit podium iets anders gehoord dan de oude, beproefde Waarheid. Nimmer worde van hier gehoord een evangelie, dat zich zoekt aan te passen aan de wisselende smaak van den tijdgeest, meer rekenend met de dusgenaamde religieuse behoeften van den tijd dan met het onveranderlijk Woord van God. Immer valle van hier te beluisteren het stoere Calvinisme, de Gereformeerde Belijdenis der Waarheid, omdat zij is de meest zuivere, de meest rijke en volle vertolking der Waarheid, Gods souvereiniteit vóór alles huldigend, en den mensch in zijn armoede en ellende van nature, maar daartegenover ook Christus in zijn rijkdom en algenoegzaamheid doende kennen. En immer verzamele zich hier een Gemeente, de ruimte van dit gebouw beneden en op de galerijen vullend; een Gemeente die hongert naar het Woord; een Gemeente die van een afbuigen van de „oude paden" niet wil weten, maar, wedergekeerd tot ,,de Leer, Dienst en Tucht der vaderen," bij die Leer, Dienst en Tucht zich houdt en wil houden, en in het harte draagt het Maranatha, kom Heere Jezus, ja kom haastelijk! AMEN.