DANK. EN WIJDINGSWOORD DIJ GELEGENHEID VAN DE PLECHTIGE INGEBRUIKNEMING DER GERESTAUREERDE KERK DOOR AW.M.ODÉ" , PREDIKANT EN E.ROLIEMA,KERKVOOGD UITGESPROKEN OP WOENSDAG 19 SEPTEMBER 1957 IN DE NED.I1ERV.KEDK TE KOUDEKERK UITGAVE NtD.HRV. GEMEENTE KCICEKERK DANK- EN WIJDINGSWOORD BIJ GELEGENHEID VAN DE PLECHTIGE INGEBRUIKNEMING DER GERESTAUREERDE KERK DOOR A. W. M.ODÉ, PREDIKANT, EN E. ROLLEMA, KERKVOOGD UITGESPROKEN OP WOENSDAG 29 SEPTEMBER 1937 IN DE NED. HERV. KERK TE KOUDEKERK B I BLI OTH EEK THEOL. HOCotSCHOOL OUDESTRAAT 6. KAMPêN /y Kerkeraad en Kerkvoogden GANG VAN DEN DIENST: Voorzang Ps. 68 : 1 3, 1 6. Votum. Lezing Geloofsartikelen. 1 Cor. 3:6-10. Gebed. Inleiding. Gezang 3:3, 4, 6. Dankwoord van den Heer Rollema. Ps. 138 . 1, 2. Wijdingswoord van Ds. Odé. Dankgebed. Slotzang Gezang 96. Zegenbede. Voorzang Ps. 68:13, 16. Votum. Lezing Geloofsartikelen 1 Cor. 3:6-13. Gebed. INLEIDING. Zeer gewaardeerde belangstellenden, Een heugelijke gebeurtenis voor onze plaatselijke gemeente is thans ingeluid: de plechtige ingebruikneming onzer aloude kerk, welke als vernieuwd door de grondige en smaakvol uitgevoerde restauratie ons oog boeit en het hart der geloovigen bevredigt, dat immers in den kring der gemeenschap, het beste den Allerhoogste wijden wil. Ware schoonheid verheft. Zij is de zuster der religie, zij maakt den mensch stil en geeft wijding aan onzen geest. In alle soberheid is hiernaar gestreefd bij den opzet van dit werk. Een harmonisch geheel is in een, zoo voor zich zelf sprekenden stijl, verkregen. En in deze weldadige sfeer van rust, devotie en intimiteit, bij uitstek passend bij een bedehuis, wordt het ontvankelijk gemoed door gebed, prediking en lied gestemd tot aanbidding en verheerlijking van Hem, Die is de Heer der gemeente en in Christus het Hoofd der Kerk. Begonnen 2 Februari 1936 is dit werk dus na bijna 20 maanden voleindigd. Was de naaste aanleiding tot deze restauratie het wijken en scheuren der muren door den zwaren druk van het leien dak, temeer daar de voetspanten van het koepelgewelf, boven de pilaren, verteerd bleken, zoodat gevaar voor instorten niet denkbeeldig was — met hoeveel zorg en afdoende middelen is deze dreiging afgewend door het aanbrengen van betonnen balken overlangs de pilaren tot steunpunt van het dak en ook door de versteviging der muren, wier fundeering in cement staat gegoten, zoodat de meest zwaartillende broeder of zuster thans niet meer behoeft te twijfelen aan den degelijken grondslag, waarop hier wordt kerk gehouden. Vooral de piëteit is hierbij niet uit het oog verloren. Uit het harde en stugge materiaal is met fijnen kunstzin het Gothiek karakter, waar mogelijk, bevestigd en verinnigd. Ik denk aan de kleine spitsboogramen en de mooie topgeveltjes, welke aan het exterieur zulk een vriendelijke bekoring geven. Ontdaan van de witte kalklaag aan pilaar en wand, overdwars gestut door de massieve eiken binten, overkoepeld door het donkerkleurig gewelf, verrijkt met een orgel in dieper tonen, één met den toren, welke fraai gerestaureerd door de burgerlijke gemeente aan de kerkelijke in eigendom is overgedragen, is dit bedehuis met zijn zinrijk bewerkten preekstoel, zijn glas-in-lood-ramen en in denzelfden stijl opgetrokken koorzaal, een monument geworden in Rijnlands schoone dreven, een sieraad van ons vredig dorp, een plaats bovenal, waar de ziel zich mag weiden met een verwonderend oog. Als wij de historie van deze kerk, volgens de overzichtelijke beschrijving van den gemeente-archivaris van Alphen, den heer Regt, even laten spreken, blijkt, dat reeds omstreeks de 10de eeuw na Chr. hier een kerk was gesticht. Van dit eerste kerkgebouw bezitten wij geen nader bericht. Of het verwoest is geworden door de Noormannen is evenmin na te gaan, als óf het gebouw, dat in 1305 wordt gemeld, met dit oorspronkelijke is gelijk te stellen. Wél weten wij, dat toen de kerk bestond uit een klein vierkant gebouw met een toren, waarop een hooge spits en nog vier kleinere spitsen op de hoeken van den toren, ter aanduiding, dat deze kerk als hoofd- of moederkerk over eenige andere het gebied had. Zij was vóór de Reformatie aan den H. Nicolaas gewijd, wiens geest in zoo menige weldadige verrassing nog rond waart, terwijl zij ook St. Willebrordus tot patroon schijnt gehad te hebben. In 1577 is hier de eerste predikant gekomen en in dat zelfde jaar weer van hier vertrokken. Vele zijner opvolgers hebben zich in goede trouw meer steevast betoond. Tenminste in deze ruim drie en een halve eeuw tot heden, hebben niet meer dan 28 dienaren hier het ^^oord verkondigd, wier namen thans het predikantenbord in de koorzaal sieren. Behalve het hoofdaltaar bevonden zich vóór de Reformatie hier nog twee andere, waarvan het een aan het H. Kruis, het andere aan St. Laurentius is gewijd. Dit laatste altaar moet gediend hebben, in de kapel, volgens den stichtingsbrief, als zoenoffer voor den moord op Aleida van Poelgeest, van welke familie daar nog een grafkelder te vinden is. Toen is ook de kerk met een koor verrijkt, welke ruimte later door een schot achter dezen preekstoel is afgescheiden uit practische overwegingen, wegens gebrek aan een vergaderlocaliteit, zoodat nóg voor ons oog de kruisvorm in een T-vorm is omgezet. Waarom verheeld, dat met niet altijd evenveel piëteit is ingegrepen door de schennende hand van menigen practischen bouwmeester, zoodat de z.g. kapel nóg niet is een plaats, der nagedachtenis van het daar rustend geslacht onzer vroegere ambachtsheeren waardig. Een schoone wensch wacht hier nog op rijke vervulling! Voor het heden vervult een gevoel van oprechte dankbaarheid ons hart voor wat in dezen zorgelijken tijd mocht geschieden en dank zij de royale steun, met name van Rijk, Provincie en Synode, zoo hecht en schoon, is tot stand gekomen. En het mag waar zijn, dat onze plaatsnaam niet is ontleend aan een stam der Romeinen, de Cauchen, geheeten, gelijk wel eens is vermoed, maar aan de minder beschutte vlakte aan den Rijn — wie thans niet slechts ziet op de centrale verwarming, maar ook vermag den thermometer van het geestelijk leven te dezer plaatse te lezen, beaamt erkentelijk de waarheid van Breeroo's woord: Het kan verkeeren. Waar zoo de danktoon in deze, voor ons historische stonde, onze ziel doortrilt, is het ook onze kerkvoogdij een behoefte, hieraan in den breeden kring van u, autoriteiten en meelevende vrienden, uitdrukking te geven voor de vele bewijzen van uwe, ons zoo sterkende, toegenegenheid. De heer Rollema, onze raadsman in zoo menige bespreking, mede de stuwkracht tot deze restauratie, moge, als kerkvoogd, hier thans de gelegenheid toe vinden, waarna het mij vergund zij, nog een enkel wijdingswoord te spreken, om ons hart te heffen tot Hem, Die al deze mogelijkheden schiep, ons geleidde en bewaarde, Die kracht en bezieling gaf, aan Wiens Koninkrijk dit bedehuis is opgedragen. Zingen: Gezang 3 : 3, 4. 6. DANKWOORD VAN DEN HEER ROLLEMA. Geachte Gemeente, Namens ons College van Kerkvoogden, zou ik hedenavond enkele woorden spreken van dank. Ons „plan van den arbeid" voor de plechtigheid van thans, wees dat zoo uit en geheel onbewust, legde men mij hiermede deze lichte last der dankbaarheid op de schouders. Want i s bij het zien van zooveel weldaden, liefde en trouw als in dit oogenblik, het danken niet een blijde taak en een lichte last? Oprechte dankbaarheid, ziet scherp en veel. En daarom zien wij ook in dit dankuur hen, wien wij dank behooren te weten, als in lange rijen aan onze oogen voorbij trekken. Allereerst dan Zijne Excellentie, den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, onzen eerbiedigen dank voor Zijne Excellentie's medewerking, waardoor de financiering van deze restauratie werd mogelijk gemaakt. Bij de ingebruikneming der gerestaureerde Nieuwe Kerk te Delft, heeft onze Minister gezegd: „Wanneer het gaat om het behoud van een gebouw, dat tegelijk een monument is, en plaats van eeredienst, dan ligt het in de rede, dat Overheid en Kerk hier samen gaan. Gulden woorden, ook ónze Kerkvoogdij gestand gedaan! Dan ligt het in de rede! Van dat standpunt uit, werd onze ontvangst destijds ten Departemente geleid, en werd het door Zijne Excellentie bedoelde samengaan ons eerst recht duidelijk, toen wij aldaar aan den HoogEdelGestrengen Heer Visser, als Administrateur van dit Departement onze nooden mochten uiteen zetten. Zijn HoogEdelGestrenge brengen wij voor die vriendelijke medewerking vanaf deze plaats, onzen hartelijksten dank. Dank, die zich eveneens hier richt tot Zijne Excellentie den Commissaris der Koningin, Minister van Staat, en heeren Gedeputeerde Staten dezer Provincie, alsmede tot Provinciale Staten. Ook daar weer in de Korte Voorhout No. 9 het, „het ligt in de rede" van den Minister. Den HoogEdelGestrengen Heer Mr. Verbroek, lid van Gedeputeerde Staten, daarvoor èn voor de ondervonden waardeering en steun, onzen bijzonderen dank. Het subsidie der Provincie werd door ons met groote dankbaarheid aanvaard. Het verheugt ons zeer, ook in ons midden te zien Zijne Excellentie Staatsraad Dr. Schokking. Wij zeggen Zijne Excellentie hartelijk dank voor zijne vereerende tegenwoordigheid en voor de stille sympathie, die daaruit blijkt voor onze gemeente en onzen arbeid. De Rijks-Commissie voor Monumentenzorg, brengen wij eveneens onzen zeer oprechten dank voor haar welwillende zorgen voor den goeden gang dezer restauratie en daarbij in het bijzonder, den Hooggeachten Heer Dr. J. Kalf, wiens arbeid als Directeur van het Bureau dezer Commissie ons steeds meer en meer eerbied afdwong, telkens wanneer de Heer Kalf onze kerk bezocht, om zich van den stand van het werk te overtuigen. Voor diens opbouwenden arbeid aan onze kerk en aan ons, onzen buitengewoon hartelijken dank. Die dank gaat ook uit naar hoogere Kerkbesturen. Allereerst naar onze Synode, voor de belangstelling in onzen arbeid getoond door de toekenning van een subsidie. De daaraan verbonden voorwaarde, dat op het werk geen sterke drank mocht worden gedronken of geschonken, kwamen Kerkvoogden, bouwmeester, opzichter en werklieden, getrouwelijk na! Ook het Provinciaal Kerkbestuur en Classicaal Bestuur, onzen hartelijken dank voor hun steun, ondervonden bij de subsidie-aanvrage, zooeven bedoeld. Burgemeester en Wethouders en den Raad dezer gemeente, danken wij hartelijk voor het goede gebaar naar onzen kant, ons het aanbod tot overdracht van den toren aan onze Kerkvoogdij aannemelijk te maken. Inzonderheid zij die dank hier gericht tot onzen geachten Burgemeester, die in dien juist toen financieel moeilijken tijd, spontaan het initiatief tot afstand van den toren aan onze Kerkvoogdij nam. Wij danken Z.Ed.Achtb. hartelijk voor, zoowel de leiding der besprekingen, die zijn voorstel volgden, als ook voor de redding van een langzaam naderenden ondergang van ook dit oude stuk historie, den toren. Wappere onze vroolijke driekleur in den komenden tijd, nog lang en dikwijls vanaf den torentrans voor ons geliefd Oranjehuis en klinke uit onzen ouden thans geheel gerestaureerden kerktoren, nog vaak de klank zijner oude ons zoo bekende klok over Koudekerks lage landen, hetzij zij daarover de uren telt, hetzij zij bij vreugd of droefnis luidt. Aan de Monumenten-Commissie van de Provincie Zuid-Holland, onzen warmen dank voor haar groote bereidheid onzen restauratiearbeid op allerlei wijze te steunen. Haar medeleven met ons en ons werk. Bij name geldt die dank haar steeds diligenten secretaris, den Heer Helbers, wien wij de schoone schenking dier Commissie danken der pl.m. 16 M. zware oud-eiken bankenschotten (stijl Lodewijk XIV), die thans, ontdaan van verf, de stemming en de waardigheid rondom den kansel, op zoo juiste wijze verhoogen en daarom heen zulk een treffend passende omlijsting vormen. Grooten dank zijn wij verschuldigd aan onzen hooggeachten Architect, den Heer van der Kloot Meijburg, in wien wij een wijzen Bouwmeester mochten vinden, die met grooten eerbied den arbeid zijner collega's uit de middeleeuwen wist te benaderen. Ons hergaf de Heer Meijburg een monument. Onbewust stichtte hij met deze restauratie zichzelven een monument! Den Heer van der Sterre als aannemer, de opzichters, ambachtslieden en werklieden, zeggen wij eveneens vanaf deze plaats dank, voor de volbrenging van hun aller, vaak moeilijke taak. Ons past een zéér hartelijk woord van dank, aan onzen altijd bescheiden, altijd trouwen Heer Regt, den archivaris der Gemeente Alphen aan den Rijn. Zijn groote bezorgdheid voor het verleden, wees ons wijze wegen voor het heden. Zijne groote diensten, ons reeds bijna 30 jaren zoo geheel belangeloos bewezen, zullen wij nooit vergeten. Al de zeer velen, die ons blijken van waardeering gaven in gift of geschenk, of op andere wijze hun medeleven met onzen arbeid toonden, hun allen, ook hun, die ons na verwant zijn buiten onze Gemeente, brengen wij onzen besten dank. Ik denk voorts aan de Vereeniging „Oud-Leiden" met haar hooggeachten Voorzitter Prof. Knappert, als ook aan den Voorzitter der Leidsche Kunstvereeniging, den fijnen kenner van kunst, den hooggeachten Heer Slagter, wier beider waardeering en medeleven met onzen arbeid ons goed deed en waarvoor hun vanaf deze p'aats, hartelijk dank wordt gezegd. Den hooggeachten Heer de Hoog, destijds architect bij Rijksmonumentenzorg, danken wij thans eveneens voor diens groote hulpvaardigheid, bij vroeger uitgevoerde werken ons zoo dikwijls bewezen. Persoonlijk denk ik inzonderheid in dit dank- en wijdingsuur aan de beide in den loop der jaren heengeganen, wier krachtige bezieling en wier groote liefde en zorg voor het behoud van Koudekerks oude gebouwen bovenal van onze kerk, mede aanleiding werden tot deze algeheele restauratie. Hoe diep zouden deze beide grooten onder de velen, die met ons hebben medegearbeid, juist op dezen avond niet hebben genoten van den aanblik rondom ons. Hoe zouden zij in de tot-stand-koming dezer restauratie, niet hebben mogen zien de voldoening van hun gestadigen arbeid in het belang van dit schoone monument en hoe zouden zij er zich niet in hebben verheugd, dat behalve de kerk, bovendien ook nog de toren en wel door dezen Bouwmeester, in oude glorie werden hersteld. Het zijn de namen der mij onvergetelijke heeren Dr. J. C. Overvoorde, destijds archivaris der gemeente Leiden en Directeur van de Lakenhal, alsmede Dr. Thomassen a Thuessink van der Hoop, die ik hier bedoel. Mocht de dood deze beide hooggeachte mannen uit de lange rij der vele vrienden van onzen arbeid hebben kunnen wegnemen, .. . uit onze trouwe gedachte aan hen, vermag hij dit niet en ook nimmer. Hun nagedachtenis zij vanaf deze plaats en op dit uur eerbiedig herdacht. Geachte Gemeente! Het moge U vanavond duidelijk zijn, dat, wanneer zoovelen van de hoogsten en besten uit Land, Provincie en Gemeente zich opmaakten om de eerst langzame, doch daarna snel naderende instorting van ons kerkgebouw te voorkomen, destijds meer op het spel heeft gestaan, dan velen Uwer konden vermoeden. Met den val der kerk was dan tevens veel verloren gegaan van wat wij thans hier zien aan schoon dat dit oude bouwwerk in zich verborgen hield. Nog altijd zorgvuldig kon verbergen, ondanks de zware mishandelingen, die het, vooral van de 19e eeuwsche bezitters en reparateurs moest verduren. Het is de groote verdienste van al de genoemde hooge collegiën van Staat en Kerk, die verborgen schoonheid mèt het gebouw, te hebben hersteld of te voorschijn gebracht. Het was hun hulp, hun voorlichting, hun liefde voor den arbeid, waartoe zij zich wisten geroepen, die wederkeerig bij U, Gemeente, warm medeleven en liefde wisten te wekken. Ondanks de subsidiën van Rijk, Provincie en Synode, bleven voor U groote financieele offers te offeren op het altaar der liefde voor kerk- en eeredienst. Uit U kwamen voort, de vele mannen en vrouwen, die door hun groote liefde voor Gods Koninkrijk en daardoor ook voor het Bedehuis, waar die komst Zondag na Zondag wordt voorbereid, de offervuren aanhoudend brandende wisten te houden en waarvan de rook rechtuit ten hemel mocht stijgen. Dankbaar danken en gedenken wij de vele Commissiën en Vereenigingen uit Uw midden, die met zooveel gloed en vuur Uw financieele belangstelling voortdurend gaande mochten houden. Zooals de Commissie van Bijstand, die de geldmiddelen danig wist te versterken en het bestond, op dorstigen grond zonder water, toch nog rijke bronnen aan te boren. Zooals de orgelcommissie, die de adoratie der Gemeente in lied en gezang, zoo gaarne begeleid zag met schoone muziek, die aanbidding waardig. Van de prachtige klanken van het door haar zorg vernieuwde orgel ku nnen we ons heden allen overtuigen. Zooals de Vereeniging, die zich zeer bescheiden „de vrouwenvereeniging" noemt en geheel overeenkomstig haren aard in stilheid en vertrouwen, nu al zoovele jaren aaneen werkt het werk harer nijvere handen, en waarvan de opbrengst strekt tot verlichting van den schuldenlast der Kerk. En al dien zorgvuldigen arbeid boven dit alles nog weet te vatten in slechts deze drie woorden: ,,de liefde sticht"! Zooals den redacteur van ons Kouderkerks Kerkblad. Dankbaar boekten wij de baten, die zijn belangelooze arbeid ons bracht. Waar in dat blad geen ingezonden stukken worden toegestaan, moesten we het wel op deze wijze en dan vanavond, zeggen. Een goed woord vindt nog wel een goede plaats wellicht, waar een ingezonden stuk geen plaats kan vinden, zelfs in een Kerkblad niet! De meisjesvereeniging „Martha", onzen hartelijken dank voor de prachtige banden in leer en verguld, waarmede zij de Kanselboeken deed binden. Welk een mooi geschenk, iederen Zondag zichtbaar. Ook gedenken wij dankbaar het vriendelijk geschenk in schitterend uitgevoerd drukwerk van de firma Samsom te Alphen a. d. Rijn. Het gezegde destijds van een der firmanten, ,,U zegt maar hoeveel en hoe U 't hebben wil", zegt alles in dezen. Onzen besten dank ook aan onzen trouwen kassier, den Heer de Graaf, den Directeur der Alphensche Bank, die ons het meest materieele, het geld, op de meest ideale wijze wist te verschaffen. Dien dank ook en vooral aan het Dames-Comité uit Uw midden, dat met zooveel liefde, wol zocht voor tapijtsieraad en met lust harer handen, vol toewijding en ijver het middelpunt van ons bedehuis, kansel met doophek, met dubbele kleeden kleedde. Bovendien werd ons de door het Comité gemaakte looper op de trap van den preekstoel door de Vrouwenvereeniging geschonken. Wij Kerkvoogden behoefden slechts te denken om een akker en zie wij kregen hem! Verder ook nog hartelijk dank aan Koudekerks eenigsten kunstenaar, den Heer Bram Mieog, die palet en penseel, etsplaat en teekenstift op zoo voordeelige voorwaarden in dienst stelde dezer restauratie. Die nog dezer dagen met gestadige vlijt en sierlijke letters in chronologische volgorde penseelde de namen der Predikanten, die onze Gemeente vanaf het jaar 1577 dienden. Op kloeke borden van oud-eikenhout, bevestigd aan een der muren van het kerkkoor, wordt bij de Gemeente de gedachtenis levendig gehouden aan hen, die haar al de eeuwen door dienden, daarbij Paulus' eischen betrachtend, n.l. onzen Voorgangeren te gedenken, want zij zijn het, die waken voor onze zielen. Deze lange rij van mede-arbeiders en mede-arbeidsters, waaronder ook onze kosteres en hulpkoster de Heer de Vries behooren, alsook de Gemeente zelve, die zooveel gaf in giften en geld, van ons Kerkvoogden, den hartelijksten dank! Waarin wij tevens alle oud-Koudekerkers betrekken, die zoo vriendelijk waren, gevolg te geven aan den inhoud der hun in 1936 toegezonden circulaire. Het doet ons goed, velen hunner hier in ons midden terug te zien als broeders en zusters van éénzelfde huis. Oprechte dank ziet scherp en veel. Ziet voorwaarts, ziet zijwaarts, maar ziet ook naar hetgeen achter is. En daarom zie ik, ofschoon de omstandigheden wilden, dat ik wel genoodzaakt was juist in deze oogenblikken en op deze plaats onzen beminden eigen Leeraar den rug toe te keeren, in gedachten toch helder en klaar diens vriendelijk gebaar als pleitend voor het goed recht onzer Kerk, of als wijzend op den geestelijken achtergrond aller dingen. Voel ik den geest der liefde, die heel zijnen arbeid, ook vooral dien voor de restauratie, als doordringt. Weten we in hem niet alleen het doen der dienende liefde, doch bovenal het z ij n des geloofs. Kerkvoogden brengen hem, onzen herder en leeraar daarvoor hun innigsten dank. Dank, die, hoe kan het anders, ook uitgaat naar Hattems pastorie, Zoo zijn we dan als Gemeente, temidden van veel hooge belangstelling bijeen in dit in- en uitwendig zoo schoone kerkgebouw vol wijding en sfeer. De toepassing van bijna uitsluitend levende materialen, als eikenhout, natuursteen en baksteen, geven dien soberen en tevens rijken aanblik, d ie zoo schoon past bij den plechtigen ernst en de waardigheid van een huis des gebeds. De prachtig getinte glas-in-lood-ramen sluiten het onmiddellijk contact met de buitenwereld juist voldoende genoeg af, om reeds bij het eerste binnentreden der kerk, door het zachte invallend licht terstond gestemd te worden tot stillen ernst en inkeer. In kleur en licht, in vorm- en lijnenspel overal en in alles, zien we de weerkaatsing van het eeuwige. De vertikalen van pijiers en bogen schijnen als uit te stijgen naar het rijk van vertroosting en licht. Gouden fonkeling op koperen lichtkronen, zacht getinte wanden, fraai gebogen gewelven, heel de symphonie van kleuren en tonen, verkonden ons de machtige poëzie, wonende in een kerkinterieur als dit. Oprechte dankbaarheid, ziet scherp en veel. Ziet voorwaarts, achterwaarts en zijwaarts. Doch bovenal, wijl dankbaarheid in diepste wezen niet anders is dan geloof, naar Boven. En zoo komen we van het contact met schepping en schepsel, tot het contact met den Schepper. Hetzelfde contact waarop ook onze Minister onlangs in Delft doelde. Komt dat contact tot stand, dan wordt ook de dank betaald Hem, Dien die allereerst en allermeest toekomt. Dan is de dank, geloof. En bouwt zich de Gemeente van geestelijke steenen een geestelijk huis. Leven en werken en d a n k e n wij in dien zin, dan zegt de Heer der Kerk ook tot deze Zijn Gemeente, hetzij zij nederzit onder het geklank des Woords, hetzij zij zich schaart rondom den heiligen disch bij brood en beker, telkens als zij tezamen komt in dit schoone Bedehuis „Hier wil Ik wonen met Mijn Geest Hier schenk Ik U Mijn vrede". En hiermede stel ik thans namens het College van Kerkvoogden het kerkgebouw weder in gebruik. Zingen: Psalm 138 : 1, 2. WIJDINGSWOORD VAN Ds. ODÉ. Gemeente des Heeren, Laat mij na deze blijde tonen van dankbaarheid nog een enkele gedachte mogen verbinden aan het woord, dat Paulus schrijft aan de Corinthische gemeente. Ik bedoel het woord uit 1 Cor. 3 :21b en 23: Want alles is uwe, doch gij zijt van Christus en Christus is Gods. Het gaat in dit hoofdstuk, als wij wèl lezen, om de verhoudingen in de Christelijke Gemeente. Er waren partijschappen in de gemeente van Corinthe. De een zeide: Ik ben van Paulus, de ander: Neen, dien weisprekenden Apollos, dien man met zijn groote Schriftkennis, dien moet ge hooren en een derde beroemde zich op Cefas of Petrus, die zulke diepe wegen is gegaan en die toch maar door Jezus zelf is aangewezen, de geestelijke kudde te weiden. Op zijn belijdenis zou de gemeente van Christus worden gebouwd. Nu is het Paulus, die, gegrepen door de liefde van Christus, op dien onvergetelijken tocht naar Damascus, maar één heilige passie had, centraal te stellen de prediking van Christus, den gekruisigden en verrezen Heer en om Zijn dienaar, of nog meer onderworpen, slaaf van Christus te zijn, opdat niemand zou roemen op menschen, maar het éénig en alléén te doen zou zijn om Hem, Die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Hij bedoelde dit: waar in de Kerk de richtingen beginnen en toetssteen ter beoordeeling te zijn, daar houdt Christus op. Heeft Paulus het mandaat van den Christen niet in deze zielsbewogen bewoordingen weergegeven: Die liefde van Christus dringt ons; wij zijn gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade, laat u met God verzoenen? Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. En heeft deze apostel het hart van het Evangelie niet getroffen, als hij zegt: Want niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, het welk is Jezus Christus? Doch, zoo laat hij dan volgen, een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwt. Want ons werk zal gekeurd worden. De dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt. Er is veel werk, dat ijdel is voor God. Gelijk in den smeltkroes het schuim wordt afgescheiden van het edel metaal en het dus de vraag is, wat er overblijft, zoo is het ook ten aanzien van ons werk. Zoo iemands werk blijft, die zal loon ontvangen. En nu gaat de apostel hierop verder in, met de vermanende vraag: Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt? Zoo iemand den tempel Gods schendt, Dien zal God schenden, want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt. En in dezen tempel is richtsnoer, niet de menschelijke wijsheid, maar de wijsheid, die van Boven is. Veroordeeld is hiermee de leuze: Ik ben van die of gene. Er zijn geen richtingen, er is maar één richting, die goed is. De verticale, niet de horizontale welke zich toch verliest in allerlei zijwegen. En de verticale lijn, niet van beneden naar boven, maar van den hemel naar de aarde. Immers in de religie is het niet onverschillig, hoe de mensch denkt over God, maar in diepste wezen blijft dit toch de hoofdvraag: Hoe God over den mensch denkt en gedacht heeft in Zijnen Zoon, de kracht en de wijsheid Gods. Zoo zijn wij in de atmosfeer van onzen tekst. Zoo is, naar Paulus' voorstelling, de verhouding zuiver gesteld. Een streep is er zoo gehaald door alle zelfverheerlijking. Wat blijft er over van menschenroem? En de geloovige, hij zal zoo moeten afzweren het beroep op een bepaalden leider en leeren af ie zien, zichzelf in diens gevolg groot te wanen onder de bestraling van het aureool. De gemeente behoort niet aan haar voorgangers, maar de voorganger behoort der Gemeente, en zij behoort aan Christus en Christus is Gods. Dat is de ware verhouding, deze organische samenhang. Maar hoort nu, welke schatten der gemeente zijn geschonken. Alles is uwe. Overweldigend woord. Onmeetbaar, ontelbaar. Zoo kort gezegd, maar zoo duizelingwekkend veel. Welk een goddelijke royaliteit. Wij spreken van een koninklijke gift, maar hier staan wij verlegen met onze woorden. Hoe vèr reikt dit alles. Waar zullen wij beginnen en waar eindigen? Christen zijn beteekent dus gebonden zich weten aan God in Christus, maar in dezen rechten stand krijgt men dan, op gezag van dit woord, van Godswege de beschikking — (is het te peilen in diepte en rijkdom ?) — over alles. De cultuur met haar machtige scheppingen van kunst en wetenschap, met haar techniek en grootsche vindingen op allerlei terrein des levens is niet maar uit de aarde aardsch, maar is den Christen gegeven, opdat hij ze als gave Gods zou waardeeren en geheiligd van zin, immers van Christus, daarover Zijn licht zou laten schijnen. Heette het niet reeds bij de schepping van den mensch, dat God zeide: Laat ons menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, over de vogelen des hemels en over het vee en over de geheele aarde? En God zeide: Zie Ik heb het u alles gegeven. En is het niet de zonde van den mensch, de groote ondank, dat de gaven zijn losgemaakt van den Gever, dat de mensch zich in de plaats van God heeft gesteld, dat het bezitsrecht is aangezien als eigendomsrecht. Voor zich zélf heeft de mensch wereld en leven opgeëischt, in plaats van het te zien als dienst en daardoor zelf verrijkt en gezegend te worden. Zooals ik een hoogleeraar in de wijsbegeerte eens heb hooren zeggen: Toen ik mijn wijsheid er aan gaf en mij in den geest openstelde voor de goddelijke wijsheid, kreeg ik de mijne geheiligd terug. Gedenatureerd is alle cultuur buiten God, ais zij niet open staat voor de bestraling en de doorwerking van Zijn geest. Zij mag schitteren voor een tijd, maar het is vergankelijke glorie. Hoe diep waar zijn die eenvoudige versregels: Niets is hier blijvend; Alles, hoe schoon ook, zal eenmaal vergaan, Maar wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, Dat houd zijn waard' en zal blijven bestaan. Nu zijn wij ook in het hart van de zaak, waartoe wij hier zijn samengekomen. De inwijding van ons gerestaureerde kerkgebouw. Ook hiervan geldt het: alles is uwe. God heeft ons dit mooie bedehuis gegeven. Het is tot onze beschikking. Hier mogen wij Zondag aan Zondag verkeeren uit de jacht, de zorgen en de spanning van het leven weg. Stil zijn. Luisteren met onze ziel. Hooren, wat God ons te zeggen heeft. Verstaan, wat de rechte weg is. Belijden onze afdwalingen. Hier komt Zijn Woord tot ons met zijn doordringenden roep: Bekeert u, want het koninkrijk Gods is nabij gekomen. Ook tot u. Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt. Vermoeid en beladen zijt ge door de moeiten des levens, door uwen strijd hier op aarde, door uw ongelijk zoo menig keer, door de schuld, die op u drukt, door den verkeerden weg, dien ge zijt opgegaan tegen God en de menschen vaak in. Komt allen herwaarts tot Mij, waar gij het meermalen elders gezocht hebt. En dan die troostrijke, vergevende belofte: Ik zal u rust geven. Alles is uwe. Niet alléén het gebouw, maar ook dat. En wij mogen er blij en dankbaar voor zijn, dat het op zoo kostelijke en eendrachtige wijze is tot stand gekomen, dat zóóvelen steenen hebben bijgedragen. Een bewijs van veerkracht, in dezen benauwenden tijd, dat de geestdrift niet is gedoofd, het initiatief niet is verlamd en de stroom van offervaardigheid niet is afgedamd. Bij onze lands- gewestelijke en gemeentelijke overheid niet. Ook bij ons hoogste kerkbestuur niet, tot het eenvoudigste gemeentelid toe. Zoo spreekt uit deze restauratie: geloof, besef van geestelijke roeping, een open oog en hart voor het goed, dat ons hier is toebetrouwd. Gelukkig land, waar het nog zoo zijn mag, temidden van een wereld, waarin velen bitter moeten lijden om datzelfde geloof, dat wij hier vrijmoedig mogen belijden en een tempel vernieuwt, terwijl ze elders werden afgebroken. De steenen getuigen hier van saamhoorigheid, ook van trouwe zorg, waarmee zij één voor één zijn ingevoegd (en hoeveel zijn het er niet) bovenal van hooger licht, waardoor zij worden beschenen. En waar ze zóó, naar een geestelijk doorvoelde conceptie, zijn saamgebracht, worden zij voor onze geloofsverbeelding levend, nu zij in harmonie met het geheel, ons stemmen tot aanbidding en wekken het gevoel van majesteit. Stil en voornaam. Het perspectief wordt verwijd. Het gebouw is kerk en wijst ons heen naar God. Maar er is meer. Het voornaamste is nog niet gezegd. God wijst ook naar óns in dit kerkgebouw. En daarom is het een kerk, niet door wat wij er van hebben gemaakt, maar omdat God hier Zijn Woord laat uitgaan en in het kleed van dat Woord Christus tot ons komt, de Heer, door Wien de kerk eerst kerk wordt. Zoo eerst wordt dit gebouw een geestelijk huis, is het niet alleen een schoone schepping van menschen, maar een planting Gods. Hij heeft ons Zijn Woord gegeven en dat Woord heiligt dit huis, zoodat het is een heiligdom. Uit Zijne handen mogen wij het ontvangen, omdat Hij staat achter dit werk, het gedekt heeft met Zijn zegen en het doet beantwoorden aan Zijne ware bestemming, door Zijn Woord en Geest. Alles is uwe. Niet alleen het gebouw, maar ook Zijn Woord en de keur van Zijn zegeningen in dat Woord. Wat zullen wij er mee doen? Het voor ons zelf houden of het stellen in Zijn dienst? Naar onzen tekst: Gij zijt van Christus en Christus is Gods. Is de Kerk geen steigerwerk? Van God gegeven, moet ze ook Hem worden gewijd. Zoo is de kerk middel, geen doel. Zoo wordt zij dienstbaar gemaakt aan de komst van Zijn Koninkrijk en hebben wij eerbiedig terug te treden en telkens te zeggen hier: Spreek Heer, want Uw knecht hoort. Zoo danken wij God en zullen wij ons niet verheffen over dit schoone gebouw, waar het zelf van zich afwijst naar hooger sfeer. En is als de hoogste heerlijkheid ons niet in de Schrift geteekend, dat er in den hemel geen tempel is, daar het middel overbodig geworden is, maar het doel is bereikt: God alles in allen? Alies het uwe. Ons tekstwoord heeft dus wel een breed aspect. Niets is feitelijk buitengesloten in dat alles. Laat ons terwille van ons geestelijk-kerkelijk leven, hierop nog even ingaan. Paul us geeft voorbeelden. Hij noemt zichzelf, Apollos en Cefas, als begrepen in dit alles. Zij zijn dus ook der gemeente, deel van het geheel, ten dienste van anderen. Welk een verschiet opent zich hier. Als dit dieper doorleefd wordt, moet dan niet, met name in de christelijke gemeente, de persoonlijke eer wijken en zal dan niet groeien het harmonisch besef, dat wij bij elkander behooren, elkaar noodig hebben en ieder zijn gaven ten nutte van den ander heeft te besteden? Als wij dus niet op ons zeif gaan staan, maar ons leden weten van één lichaam, welk een geestelijke kracht zal dan de gemeente kunnen ontwikkelen in ware solidariteit. Als onze gaven niet tegen elkander worden opgewogen, maar elkaar aanvullen. Naast de geestelijke bediening, lees ik van de wereld als de schat der gemeente. Wondere gedachte, de wereld. Is zij bedoeld als schepping Gods? Of de wereld, zooals zij reilt en zeilt, met haar hoogten en diepten, licht- en schaduwzijden, met haar weelde en pijnlijk gebrek, met haar nood en ellende, evengoed als met haar glans en overvloed? Hoe vaak zijn wij aan haar schouderophalend voorbijgegaan of misschien ook wel heel dikwijls er in ondergegaan. Alles het uwe. Verstaan wij dit wél? Zij is van ons, als wij maar niet van haar zijn. Wij hebben er de beschikking over gekregen. Dit snijdt diep. Hoevelen zijn van de kunst of van de wetenschap, terwijl zij er niet boven staan. Hoevelen hebben hun ziel verkocht aan het goud en het goed van de wereld. Zij zijn niet langer bezitters, maar bezit geworden. Ik denk aan het klaaglied van Jeremia: Knechten heerschen over ons. Wat feitelijk ons dienen moest, is ons de baas geworden. En zoo is het ook met leven en dood, zegt Paulus. Zij zijn uwe. Het leven is ons gegeven, niet om ons er in uit te leven, zoodat wij slachtoffer worden van wat zoo schoon en gelukkig zijn kan. Wij hebben het leven te besteden, als iets van ons, om het voller en rijker te maken, inhoud er aan te geven, zoodat het bruist en spat, juist bij allen weerstand en belemmering, gelijk een rivier vol water. Het leven is van u. Ook de dood. Wij huiveren bij dit woord. Hij is de laatste vijand, die sloopt ons lichaam, breekt onze kracht en verscheurt zooveel dierbare banden. Zal hij, als de koning der verschrikking, over ons heerschen? Neen, hij, die grimmige vijand, is overwonnen. Is het niet de zegezang des geloofs: Dood, waar is uw prikkel? Wij behooren hem niét toe, hij behoort ons, naar de machtige belijdenis van onzen Heidelberger: Onze dood is geen betaling voor onze zonden, maar alleen een afsterving der zonden en een doorgang tot het eeuwig leven. Dit triomflied behoort ook tot de schat der gemeente. En uiteindelijk noemt Paulus nog: tegenwoordige en toekomende dingen. Naast de geestelijke bediening en de aardsche machten, is ook de tijd onzer. Het heden dat is en ook weer niet is, omdat het voorbijsnelt, de toekomst tegen. De tijd onzer en wij niet van den tijd. Welk een grootsche visie. Wij kunnen ons niet ontworstelen aan den invloed van den tijd, aan de stroomingen, de vragen, de nooden van den tijd. Hoevelen worden er geheel door beheerscht, zitten vast aan den tijd, zijn kinderen van den tijd geworden. De tijd, die machtige factor in ons leven, is tóch van ons. En het zal zoo wezen, als wij hem meten naar de eeuwigheid en den glans van den Eeuwige er in doen schijnen. Dan staan wij wel in onzen tijd met beide voeten, maar hij beheerscht ons niet meer. Hij is van ons. Hoe overweldigend rijk is dit alles. Het Christen-zijn is dus geen verminking van het leven, maar levensvolheid. Wij mogen hebben véél, ja alles. Het is van ons. Echter, onder het nadrukkelijk beding: Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods. Ziehier het zwaartepunt. De wortel, waaruit dit alles opbloeit, waardoor het mogelijk is, dat wij niet ónder de dingen komen te staan, maar er boven, dat wij ons zelf er niet aan verliezen. En nu spreek ik niet uitvoerig over de dogmatische waarheid, die klopt achter de belijdenis: Christus is Gods, over de naturen-leer van Christus. We constateeren op grond van onzen tekst dat dit het onvervalschte Evangelie is, dat Christus is Gods. En ik heb deze woorden te zien in het breede verband der Schrift. Dan blijkt, dat Hij niet alleen van God gezonden is, maar dat Hij is het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, de spiegel van Zijn heerlijkheid, de volheid Gods lichamelijk. Zelf heeft Hij gezegd: Ik en de Vader zijn één en Johannes geeft déze toelichting in tegenstelling tot ons menschen: Niemand heeft ooit God gezien; de ééngeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft ons Hem verklaard. En getuigt Christus wederom zelve niet: Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien? Het gaat hier om den organischen samenhang, opdat alles, dat van ons is, zou uitloopen op de verheerlijking Gods. Voorwaarde daartoe is, dat wij van Christus zijn. Ja, dan kan het en anders niet. Waarom? Is het niet, omdat Christus wereld en leven, tegenwoordige en toekomende dingen gezet heeft in eeuwigheidslicht, omdat Hij op geheel éénige wijze gegaan is de weg der gehoorzaamheid aan Zijnen Vader, omdat zelfs Zijn kruis dien band niet brak? Zoo kunnen wij, eerst als wij van Hem zijn, koninklijk boven alles staan en in priesterlijken dienst dit alles Gode wijden. De voorrechten, die in dit alles begrepen zijn, brengen zoo met zich mee geestelijke verplichtingen. Wij, zijnde van Christus, zijn daarom verantwoordelijke, geroepen menschen. Wij mogen naar alles de hand strekken, het gebruiken, genieten, maar in hooger licht. Het is van ons, maar wij hebben te toonen, dat wij van Christus zijn. Hij is onze Heer en ziet op ons neer, wat wij er mee doen. Wij zijn Zijn eigendom, omdat Hij ons Gode gekocht heeft met Zijn bloed, omdat Hij ons verlost heeft van de macht der zonde, welke ons immers juist van God tracht los te maken en onze zelfzucht en zelfgenoegzaamheid prikkelt. Naar het woord van Paulus aan Thimotheüs heeft Hij het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Hij heeft ons laten zien, wat leven, hooger, eeuwig leven is. Welk een zegen, van Christus te mogen zijn. Maar hoe moeilijk in de practijk. In de branding van het leven, onder de menschen. Als velen rond ons heen staan. Als alles van ons mag zijn. Als onze zinnen worden gestreeld. Of ook, als de schaduwen des levens vallen, als wij worden gedrukt en geslagen. Velen beroemen zich op Christus, maar zijn daarom nog niet van Hem. Tusschen levenswaarheid en -werkelijkheid gaapt vaak een diepe kloof. Er zijn er, die zeggen van Hem te zijn, maar die staan feitelijk onder de macht van anderen, van menschen en dingen of van zichzelf. Zijn ze te tellen de afgoden, die de mensch zich maakt, in zijn ijdelheid, eerzucht, werk, liefhebberij, kunst, partij of genot? Doch gij zijt van Christus. Ik gevoel het gewicht van dit eerste woord: doch, als van alles tot ons komt. Het overstelpende kan ons zoo licht in beslag nemen, dat wij ondergaan in dezen stroom in plaats van dan ook te toonen, dat wij van Christus zijn. Is dat niet het gevaar van onzen tijd, waar wij zoo naar allen kant worden opgejaagd en getrokken? Meer dan ooit is het dan ook noodig, dat het tot ons doorklinkt: doch gij zijt van Christus. Dat het voelbaar, aanwijsbaar wordt, dat het blijkt, de verheffing, de zegen, de overweldigende kracht en heerlijkheid, de blijdschap, die erin gelegen is, van Christus te zijn, met Hem te gaan in het heden en de toekomst, in leven, ja ook in sterven, zoodat het ons niet stuk maakt, maar een stuk blijft van ons en het zoo te heiligen aan God, van Wien Christus is. Zoo wordt ons bezit offerande, ons privilége dienst en al wat God schonk, wordt Hem in ontroerde dankbaarheid weer opgedragen. In dezen geest was het ons een behoefte des harten, dit fraai geheel in gebruik te nemen. Wij hebben mogen bouwen en God heeft ons werk gezegend. Meermalen hebben wij de kracht van het Woord doorvoeld: Zoo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs bouwen deszelfs arbeidslieden daaraan. Aan Zijn zegen was het al gelegen. Waar nog woorden werden gevonden, om dank te brengen aan menschen, kunnen wij naar waarde Hem danken? Ons danken wordt bidden: Heer, blijf bij ons en bevestig Gij het werk onzer handen over ons; ja het werk onzer handen, bevestig dat. Uw Naam worde, ook in komende geslachten, hier groot gemaakt. U zij altijd, dit huis gewijd. En de genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ons allen. Amen. Dankgebed. Slotzang: Gezang 96. Halleluja! eeuwig dank en eere, Lof, aanbidding, wijsheid, kracht Word' op aard' en in den hemel, Heere! Voor Uw liefd' U toegebracht! Vader! sla ons steeds in liefde gade; Zoon des Vaders! schenk ons Uw genade; Uw gemeenschap, Geest van God! Amen! zij ons eeuwig lot. Zegenbede.