H E T VROEGERE EN LATERE DAGEN. EENE HISTORISCHE STUDIE TER GELEGENHEID Jvfcilé te &roiiiii£$r Hoó^oscitool in 18 6 4. Dr. H. F. T. FOCKENS. (Overgedrukt uit de „Jaarboeken voor Wetenschappelijke Nieuwe lleeks, Deel F IJ. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 18 6 4. GODGELEERDE GRONINGEN HET GODGELEERDE GRONINGEN VAN • VROEGERE EN LATERE DAGEN. EENE HISTORISCHE STUDIE TER GELEGENHEID VAN HET Iiliïé fe Gmiögsr Hoopschool in 18 64. DOOR Dr. H. F. T. FOCKENS. (Overgedrukt uit de „ Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie Nieuwe Meeles, Deel VI). UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1864. De volgende biografische schets die, zooals de vorenstaande titel aanduidt, aan het Groningsche Akademie-feest in deze maand te vieren haren oorsprong verschuldigd is, werd in het laatste deel der ,,Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie" opgenomen. H.H. Uitgevers vonden het met het oog op die feestviering geraden om het opstel als eene afzonderlijke brochure over te drukken, ten einde het ook in ruimeren kring strekken moge tot verlevendiging der nagedachtenis van theologische letterhelden, aan wie het nageslacht op dit gebied der wetenschap veel te danken heeft. Alzoo, meende men, zou deze historische studie mede iets bijdragen tot vereeuwiging van den roem der vaderlandsche Roogeschool, die thans, ook van wege de onvergankelijke werken dier mannen, haar vijfde halve eeuwgetijde met blijden jubel gedenkt. — Be letter- en godsdienstlievende lezer — ook die geen theoloog ex professo, noch Groninger student of oud-student is, smake door de lectuur eenig nut en genoegen, en voorts — alle toenschelijk heil! T" Sept- 1864' H. F. T. F. HET GODGELEERDE GRONINGEN VAN VROEGERE EN LATERE DAGEN. EENE HISTORISCHE STUDIE, TEE GELEGENHEID VAN HET JtJBILIS DER GRONINGER HOOGESCHOOL IN 1864. Inleiding. In de maand September dezes jaars viert de in het bovenstaande opschrift vermelde Akademie plegtige gedachtenis van haar twee honderd vijftigjarig bestaan. Eene blijde gebeurtenis voorwaar voor de stad en provincie, waarin zij gevestigd werd, ja gedenkwaardig ook voor zeer vele Nederlanders, die niet daartoe behooren. En dat zij zulk een feest vieren kan, is eene bijzonderheid in de vaderlandsche geschiedenis, die niet stilzwijgend mag voorbij gegaan worden, "t Is trouwens opmerkelijk, dat niet zeer vele jaren na de stichting eener Universiteit in het hart des lands , ook reeds in dit verwijderd Noorden een dergelijke instelling verrees; opmerkelijk dat, terwijl Leiden van den beginne af bloeide en ook in het naburig Iraneker onder gunstige voorteekenen eene Akademie was opgerigt, onze vaderen in de gelegenheid waren en den moed hadden iets dergelijks ook voor Stad en Lande van Groningen daar te stellen. Maar — hier waren belangrijke grondslagen voor zulk eene onderneming aanwezig; een aanmerkelijke mate van geestbeschaving en gemoedsveredeling had vele be- 1 woners dezer grensgewesten van het Nederlandsche gemeenebest doordrongen.x) Yandaar een uitzien naar nog betere middelen tot ontwikkeling van de hoogere vermogens des geestes, dan die men aanvankelijk bezat. Te weten, in deze provincie waren scholen gevestigd, waarin reeds sinds de I3e eeuw de jeugd naar het licht dier tijden tot geleerde kennis opgeleid werd; met name jongelieden die tot den geestelijken stand, bij welken toen bijkans alleen alle wetenschap berustte, bestemd werden. Zoo vindt men eene Westeremdensche, eene Appingedamsche en eene nog vermaarder geworden Bedumsche school vermeld, die eene loot was van de alom beroemde abdij van Aduard, binnen de muren van welk klooster zelf zich een andere voornamer tak van dit vormend onderwijs bevond. Zóó beroemd is deze Aduarder school geworden, dat ze, * naar de getuigenis van Alb. Hardenberg, Wessel Gansforts levensbeschrijver, als een soort van kleine Akademie beschouwd kon worden. Onder de abten van Aduard toch waren velen, die in echte wetenschap en zuiverder godsdienstige kennis en gevoelens uitmuntten, zoodat derwaarts, als naar een vruchtbaren kweekhof van geleerdheid en vrijzinnige denkbeelden, velen zamenvloeiden, die later, door hunnen arbeid ter verbetering van de kerkelijke leer en ter beoefening der letterkunde, hunne namen aan de onsterfelijkheid gewijd hebben. Hier immers zweeft voor onzen geest de beeldtenis van den pas genoemden Gansfort, door zijne tijdgenooten een licht der wereld geheeten, en van Agricola, die twee sieraden van Groningen 1) Teregt vangt dan ook de hoogl. Biest Lorgion zijne beschrijving van de oprigting der Groninger hoogeschool, in het Gedenkschr. v. Sept. 1850, bl. 31, met de opmerking aan: »Mogt Nederland in vorige tijden, toen na den nacht der middeleeuwen de morgenstond aanbrak van een helderen dag, zich den roem verwerven van een bakermat te zijn van verlichting en geleerdheid; een niet gering gedeelte van dien roem komt aan Groningen toe.' Vgl. ter staving van dit geschiedkundig feit, Delprat's belangrijk verslag wegens de Verh. van D. Lorgion (den zoon) over Regn. Praedinius, in Gg. Bijdr. 1863, bl. 1C6 vgg. en Groningerland. Hier denken wij aan Alexander Hegius, den leermeester van Erasmus, en nog aan andere mannen, door het geschiedblad der Reformatoren vóór de Reformatie vereeuwigd. Voorts heeft het der stad Groningen zelve van ouds af niet aan deugdelijke leerscholen der schoone letteren en wetenschappen ontbroken. Daaronder blonk uit het zoogenaamde huis der Hieronymiaansche broeders, en niet minder dat aan welks hoofd geplaatst was Regnerus Praedinius, de tweede Cicero geheeten, door den roem van wiens verdiensten uitgelokt, tot zelfs uit Polen, Frankrijk, Spanje en Italië, jongelieden herwaarts gezonden werden om zijne lessen te hooren. Het gevolg van een en ander was dan ook, dat er in de stad en hare ommelanden velen van den geestelijken stand gevonden werden, die een fijn gevoel voor het ware en schoone bezaten en met name in de zaak der godsdienst een dieper inzien hadden. Intusschen oefende de ongunst dier tijden te dezen aanzien een hoogst nadeeligen invloed in ons vaderland uit. De oorlog in de 16° en 17e eeuw tegen Spanje gevoerd benam den landzaat veelal de gelegenheid en den lust tot stille werkzaamheden des geestes in het eenzame studeervertrek. Maar — wat men zoo menigmalen in den loop der menschelijke zaken ziet gebeuren — juist dit schijnbaar kwade werd, ook voor deze noordelijke gewesten in het bijzonder, de bron van een onschatbaar goed; het deed op de noodzakelijkheid eener landsinstelling voor hooger onderwijs bedacht zijn: de stichting der Groningsche Hoogeschool gedurende het twaalfjarige bestaand heeft het nageslacht daaraan dank te weten.*) Dat groote werk der vaderen dan, door de geestkracht 1) Cf. H. Muntinghe in Aciis secus Ac. Gron. a. 1814, p. 37 sqq. et, si tanti videtur: Acad. Gr. dimidio sec. 19°. eet. 1850, p. 7: een werkje door mijbij de inwijding van het nieuwe akademiegebouw uitgegeven, ter herinnering van de geschiedenis der Hoogeschool in de le helft der 19e eeuw. 1* van eenen Ubbo Emmius en anderen, zoo geleerden als staatsmannen, met ongeloofelijke moeite tot stand gebragt, heeft in den loop van 250 jaren een reeks van hoogst verdienstelijke leeraren in allerlei vakken van menschelijke wetenschap binnen Gruno s veste doen optreden, die het licht hunner kennis, door de vorming van uitmuntende leerlingen zoowel als door hunne geschriften, wijd en zijd over het vaderland en tot verre daar buiten verbreid hebben; een licht in welks stralen wij kinderen der 19e eeuw, ook bij allen vooruitgang en volmaking der wetenschappen, ons nog dankbaar mogen verheugen. Met name heeft de Godgeleerdheid oneindig veel aan deze instelling te danken gehad. De Godgeleerdheid, die, gelijk straks gezegd is, naar den geest dier tijden, het voorwerp was van wetenschappelijk streven, waarop zich bijkans aller blik het eerst en meest vestigde; zij moest dan ook wel in dezen nieuw gestichten zetel der Muzen, onder de daar beoefende zusterwetenschappen een aanzienlijke plaats innemen , als tolk van den verheven inhoud en handhaafster der hooge waaide van die H. Schriften, die door de kerkhervorming nu weder den volke als de bron zijner godsdienstkennis opengesteld waren. Door dat hooger onderwijs zouden de aankomende verkondigers der gezuiverde leer voor hunne zoo gewigtige als omvangrijke ambtsbediening gevormd worden. En de geschiedenis leert ons dat het, zoo ver zulks toen reeds uitvoerlijk was, van den beginne af alzoo heeft plaats gehad. Ik zie een lijst vóór mij liggen van omtrent een 30tal hoogleeraren, die elk in zijnen tijd en naar het licht zijns tijds, den roem dezer kweekschool van theologische studiën gehandhaafd hebben, ja waarvan sommigen door helder inzigt en vrij zelfstandig onderzoek hunnen tijd verre vooruitgestreefd zijn. A/V ij gaan de godgeleerde werkzaamheden dier mannen wat van naderbij in oogenschouw nemen, niet om van allen alles mede te deelen, wat wetenswaardig voor de nakomelingschap kan geacht worden; een beknopt overzigt, inzonderheid van hetgeen de corypheën onder hen ons in huune geschriften belangrijks hebben nagelaten , zal den lezer voldoende zijn, ja het best hem in staat stellen om het gehalte en de waarde van hunnen arbeid te beoordeelen, en alzoo een juisten pragmatischen blik te kunnen vestigen op hetgeen de Groningsche akademie in den loop der eeuwen in het belang der godgeleerde wetenschappen heeft opgeleverd. Een 12tal theologen, en daaronder mannen van name, heeft de ] 7e eeuw den professoralen katheder zien innemen, en een even groot aantal, waarvan hetzelfde met niet minder regt raag gezegd worden, is hen in de 18e opgevolgd, terwijl vijf anderen, van wie ik de drie eersten uit leerlings-piëteit met bijzonderen eerbied noem, in de eerste jaren dezer eeuw der Hoogeschool tot luister verstrekt hebben; nml. Muntinghe, Tinga, Ypey, T. A. Clarisse en J. F. van Oordt. Van het aan dezen opgevolgde of gedeeltelijk ook met den laatstgenoemde hier als ambtgenooten gewerkt hebbende viertal hoog eerwaardige mannen gebiedt mij de bescheidenheid, alzoo zij door Gods goedheid nog onder ons leven en werkzaam zijn, in dit opstel met stillen eerbied te zwijgen. HET GODGELEEEDE GKONINGEN DEK XVUe EEUW. Welaan, zoo worde dan al aanstonds de geschiedrolle der eerste eeuw, waarin de godgeleerdheid te Groningen begonnen is van landswege onderwezen te worden, door ons geopend, om de beeldtenissen daaruit op te zamelen der theologische letterhelden of ook soms met een enkelen trek die der dii minorum gentium, die in dit tijdperk, van den dag der stichting af, aan de Groninger akademie gebloeid hebben. De eerste die zich hier aan ons oog vertoont, is de hoogleeraar, die onder de zes aanvankelijk aangestelden in 1614, voorshands de eenige theoloog was, genaamd Ravensperger. Meerderen kon men, bij ontstentenis zoo van stoffelijke middelen als van geschikte uit het binnen- of buitenland aan te stellen personen, niet aanstonds bekomen voor de geleerde inrigting, waaraan twee jaren vroeger slechts een nederig bestaan onder den naam van Collegie der Faculteiten was toegedacht. Deze Herman ravensferger dan was een man die overigens niet, gelijk een Herman Muntinglie, door wien in 1814 de jubelrede op het eeuwfeest gehouden werd, in alles de eerste schijnt geweest te zijn, daar er van den tijd zijner lljarige ambtsbekleeding geene berigten, die iets belangrijks van hem vermelden , tot ons gekomen zijn. Hij hield den 23en Augustus eene inwijdingsrede: de Scholis, waarin hij handelde over den naam, den oorsprong en voortgang en het nut der instellingen van hooger onderwijs. In het volgende jaar verkreeg de jeugdige akademie in zijn toen benoemden ambtgenoot een man, wiens naam des te meer wijd en zijd door het vaderland en Europa geklonken heeft, Gomarus nml., aan wien in 1626 zich aansloot Henr. Alting; terwijl voorts tot aan het jaar 1691 negen geleerden achtervolgens de professorale waardigheid aanvaardden, te weten: Maresius, Matth. Pasor, Widmar, Jak. Alting, Braunius, van Marck, Paulus Hulsius, Jo. Ered. Mieg., die echter in het jaar zijner aanstelling reeds overleed, en Gousset. Wie kent franciscus goüarxjs niet, vooral uit zijne handelingen op de Dordsche Synode in 1618 en 1619? Na reeds te Leiden en Saumur het hoogleeraarsambt bekleed te hebben, werd hij door de Staten van Stad en Lande, van wege hunne Akademie, naar die hooge kerkvergadering afgevaardigd en was met Bogerman de voornaamste bewerker van de veroordeeling der Bemonstranten. Een der steilste Kalvinisten van zijn tijd, daarbij van een hevig karakter, gescherpt door menigen strijd dien hij in vroeger levensperk had te verduren, was Gomarus een voorwerp van veler afkeer en haat, ja keurden zelfs zijne geestverwanten menig woord en daad van hem in genoemde Synode zeer af. Zijne geleerdheid en niet geringe geestesgaven werden echter erkend en geroemd. Hij heeft dan ook gedurende de 26 jaren zijner ambtsbediening te Groningen, aldaar veel lof ingeoogst. Even als vroeger te Leiden, was hij er tevens hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal. Groot moet intusschen zijne bedrevenheid hierin niet geweest zijn. Te Leiden eerst legde hij zich op het Arabisch toe, daar hem verzekerd werd, dat hij dan het boek Job beter verstaan zou. 't "Was ook van een jood , dat hij het Hebreeuwsch geleerd had. Zóó zal wel zijn onderwijs in de taal en schriften des O. V. weinig juist en grondig geweest zijn. De Oostersclie studiën konden dan ook zoo kort na de eeuw der Hervorming nog niet veel meer dan in hare kindsheid zijn; terwijl daarbij de bijgeloovige eerbied voor de H. Schrift het aanwenden der verwante Semitische spraken tot hare opheldering deed verwaarloozen. Was Gomarus, bij al zijn te regt verworven roem zwak in dit deel der wetenschappen die hij onderwees, ook zijne theologische rigting, hoewel voor bij uitnemendheid regtzinnig gehouden, deed hem met vele tijdgenooten schromelijk van den regten weg der waarheid afdwalen. Zoo wordt in zijne verhandeling: de Jidei, per quam justifieamur, naturd, het geloof als een bloot //toevlugtnemen1' tot — en niet als een waar //vertrouwen" op het heil dat in Christus is, voorgesteld. En op het gezag van zoo grooten godgeleerde werd nu dit inzien der zaak het meest algemeen bij de hervormden, die daardoor intusschen de leer van hunnen hoogvereerden voorganger Kalvijn en de overige kerkhervormers regtstreeks verloochenden. Van de andere zijde had hij een rigtig begrip omtrent het avondmaal, als bestemd voor alle Christenbelijders, hoedanig ook in aard en trap hun schuldgevoel, geloof en bekeering mogt wezen. Trouwens de man die tot drie aanzienlijke hoogescholen van zijnen tijd geroepen, naar de nationale Synode afgevaardigd en met de herziening der Nederlandsche overzetting des O. 'Testaments in 1633 te Leiden belast werd, was ontegenzeggelijk iemand wiens persoonlijkheid, hoe ook, en dat met reden, gelaakt, ja door velen verafschuwd, ook nog op den eerbied aanspraak maakt van allen die het goede en groote dat in den mensch is weten te waarderen. Ja, was het ook, gelijk men hem nagaf, dat hij zich zeiven den grootsten theoloog van zijnen tijd noemde, zeker is het dat hij onder dezen een der geleerdsten en scherpzinnigsten is geweest. Daarvan moge de bundel zijner nagelaten geschriften, het laatst in 1664 in fol. onderden titel: Opera Gomari uitgegeven, getuigen. Een ander hoogleeraar, die, 9 jaren na dezen opgetreden, 12 jaren nevens hem en nog 3 na zijn verscheiden der Akademie tot luister en vreugde is geweest, was Hendrik ai.ting , zoon van den uit de dagen der kerkhervorming bekenden en wijd beroemden Menso Alting. latri similis filius: mag wel van hem gezegd worden, met opzigt tot zijne verstands- en gemoedsgaven, en kunnen wij zijn pas vermelden ambtgenoot de hulde van onzen eerbied niet weigeren, de offers beide van eerbied en sympathie wijden we gaarne aan den man, wien de vervaardiger der Vitae et efjig. Professorum Gron. a. 1654, na in den lof zijner godsdienstige gezindheden en gezellige deugden te hebben uitgeweid, met zigtbare opgetogenheid ons schildert als hoe zullen we het in één woord anders noemen? — als een volmaakt leeraar der godgeleerdheid, vlijtig, letter- en oordeelkundig, boven muggezifterij en scholasticisme verre verheven, schoon ook geen nieuwigheidszoeker, diep geleerd en bijbelsch theoloog bij uitnemendheid.1) Is het niet als of ons hier de beeldtenis geschetst wordt van een godgeleerde der 19e eeuw? Met uitzondering slechts 1) Merkwaardig, ook van wege taal en trant, zijn in het oorspronkelijke de woorden van den biograaf, in extenso das luidende: In cathedra diligens et assiduus, alienus ab omni TtoXimpxyp-ociny, jadicii quoad vixit iirmissimi et felcisisimae memoriaej historiae utriusque, ecclesiasticae et exoticae pifiioOfort èy^uXos, theologus consummatus, alienus a jurgiis et vitilitigiis cumimsectorum, ab iis distinctiuneulis et ineptiis sophistarum, quibus mysteria salutis potius implieantur quam explicantur, a scrupulositatibus praecisistarum, qui nodurn quaerunt in scirpo, colant culicem, camelum deglutientes, ab omni denique xscivopeovia et no- van die xaivoCpwvix, waarvan hij zich wijselijk onthield, als zullende anders ligt den weg gegaan zijn, dien te zijnen tijde menig leeraar en hoogleeraar, en zelfs nog meer dan eene eeuw na hem de regtsgeleerde van der Marck betreden moest, den weg der ambtsontzetting uit hoofde van onregtzinnigheid. Intusschen schijnt jagt naar oorspronkelijkheid en nieuwe scheppingen ook geheel niet in zijnen geest te hebben gelegen en de even helderdenkende als zachtmoedige man uit volle overtuiging des gemoeds onder anderen zijne Explicatio calecheseos Palat., cum vindiciis ai Arminianis et Socin., geschreven te hebben. Nu kon hij in goeden vrede met een Gomarus leven en de opgeklaarde Schriftkennis, waarin hij zijne eeuw vooruit streefde, den tijdgenoot en der volgende eeuw ten goede komen. Men had trouwens een hoogen dunk van hem als mensch en man der wetenschap. Getuige zijne benoeming in 1613 tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Heidelberg en later te Traneker, en nadat hij dit ambt van 1627 af te Groningen bekleed had, de vruchtelooze roeping naar Leiden in 1633. Ook hem werd de eervolle taak van herziening der Statenoverzetting, zoover het N. Testament betreft, opgedragen, waarmede hij zich te Leiden, te midden van het woeden der pest aldaar, met mannenmoed bezig hield. Hij stierf in het jaar 1644, op 61jarigen ouderdom reeds van krachten uitgeput. Zeer opmerkelijk zijn ook 's mans vroegere lotgevallen, vooral door zijn innige en hem hoogvereerende betrekking tot den keurvorst Frederik van de Paltz, gewezen koning van Boheme, waarover men zie Glasius, Godgel. Nederl. in Y. en de schrijvers daar aangehaald. Tot dat tijdperk behoort de lofspraak op hem bij den pas vermelden auteur der Vitae eet., waar hij mede gekenschetst wordt als in aula semper gratiosus vatione in theologieis, quasi illud semper Tertulliani tenens: priraum quidque verissimum. Théologiam probabat solidara et masculaui, non ex lacunis seholasticarum, etsi illarum inexpertas non esset, sed ex fontibus seripturaram derivatara; ut gloriae sibi duceret, se ab imperitis nonnullis ac nasutis Palaeinonibus traduci tanquam theologum scripturarium et biblician. et innocens; terwijl de beroemde Piscator hem onder vele zijner voortreffelijkste leerlingen den uitstekendsten noemde. Hij was, om kort te gaan, een geleerde en Christen, wien Muntinghe 1. 1. p. 89 niet aarzelde allen theologen ten voorbeelde te stellen als eenen voorganger, vere dignissimum qui imrnortali laude celebretur. Wat zullen we, met het karakterbeeld van zulk een man voor oogen, van hem zeggen die thans ten tooneele moet verschijnen, als zijnde de eerste die na Alting in de theologische faculteit eene plaats innam, ik meen Samuel des marets, of, naar de gewoonte dier tijden, doorgaans in latijnschen vorm makesius genoemd? Deze, de echte type eens Pranschmans, vlug, levendig, vurig, maar ook heftig en onverdraagzaam, heeft langer en zwaarder strijd in de Nederlandsche kerk tegen sommige harer voornaamste toongevers gevoerd, dan misschien iemand anders. Met uitnemende geestvermogens en groote geleerdheid toegerust, heeft hij, van zijne aanstelling in Groningen in 1643 tot zijn dood aldaar, 30 jaren lang het zwaard aangegespt tot bekamping van elk die van de baan der vastgestelde leerregelen scheen af te wijken, of maar van zijne gevoelens, waarin het ook wezen mogt, te verschillen. Zoo streed hij 25 jaren lang, als een geharnast ridder, tegen Yoetius, anders zijn geestverwant, over onderwerpen die de hoofdzaak in de godsdienst niet raakten, met heete drift en uitgezochte scheldwoorden den grooten man in den baard vliegende. Als titel van versmading noemde hij diens vrienden en leerlingen//Voetianen": een naam die later, toen de geschillen met Coccejus de kerk op hare grondzuilen deden daveren, als eernaam geacht werd door allen die de coccejaansche stellingen verafschuwden. Maar feller nog spoog onze Maresius vuur en vlam tegen den auteur der verbondstheologie, Was hij het vroeger met zijn landgenoot Descartes wel eens, zoodat hij na diens dood zelfs een werkje: manes Cartesii defensi uitgaf; nu verzette hij zich op het hevigst tegen de keringen des beroemden wijs- geers, daar het Coccejanisrae zich in dezelfde rigting scheen te bewegen. Van den schat zijner geleerde schriften is welligt zijn systema unioersae Iheologiae het meest te waarderen, 't Werd dan ook van het jaar 1645—1673 dikwijls herdrukt, ja door meest alle hoogleeraren als Compendium gebruikt, zelfs door den Leidschen Coccejaan Wittichius, die er met uitbundigen lof van gewaagde in zijne akademische voorlezingen. Maar toen deze dictaten Maresius eens onder de oogen kwamen, en hij er ook vele aanmerkingen op zijn scholastieken geest en trant in ontwaarde, stortte de ligt geraakte man zijn blakenden toorn tegen den Leidschen geleerde uit in een geschrift: de ahnsu philosophiae Cartesianae! In 1645, dus 2 jaren na hem, beklom Matthias pasor den theologischen leerstoel, na reeds van 1629 af wis- en zedekunde aan deze akademie onderwezen te hebben. In die tijden toch bestond nog dikwijls de behoefte om het onderwijs in sommige vrij uiteenloopende studievakken aan een en denzelfden docent toe te vertrouwen. Een zoo stille burger en geleerde was deze professor, als de pas genoemde gedruischvol en onrustig was, waarom er dan ook weinig of niets van zijne wetenschappelijke idéën en verdiensten aan de nakomelingschap is overgeleverd. Nagenoeg hetzelfde moet gezegd worden van Abdias widmae, die een jaar na Pasor godgeleerd hoogleeraar werd en tot zijn dood in 1668 dit ambt met lof bekleedde. Maar in die 22 jaren heeft ook hij, zoo ver ons bekend is, niets aan de drukpers toevertrouwd. Zijn biograaf schrijft met zekere naïviteit te dien aanzien van hem — hij was toen 63 jaren oud — dat hij , schoon anders zijn tijd lang niet ledig doorbrengende, niet tot schrijven was gekomen, vooral omdat hij dacht dat er betere schriften bestonden , dan hij aan het licht zou brengen *): eene getuigenis die 1) Ad scripta publica se hactcnus non fuisse pronum agnoscit, etsi nullatenus otiosus, sive quod sit timidior indeque tardior, sive quod meliora jam exstent ipseque aliorurn ingenia ac dotes sernper magis suspiciat. eenigzins als een lofspraak gelden mag, welke misschien menig jeugdige schrijver in deze eeuw met vruchtbare toepassing op zich zeiven overdenken kan. 's Mans schuchterheid in dezen mag wel mede daardoor veroorzaakt zijn, dat hij het twistvuur dier dagen in zijn naaste omgeving zoo hevig zag blaken. Immers een waardig ambtgenoot kon voor hem hierin tot een waarschuwende paal boven water verstrekken. Ik bedoel Jacobus alting, zoon des beroemden mans, van wien boven, bl. 374, gewaagd is. Een zwaren kampstrijd had deze zoon te doorworstelen met Maresius, die op denzelfden dag, op welken hij hoogleeraar in het hebreeuwsch was geworden (1643), het professoraat in de theologie had aanvaard. Later, in 1667, werd hij zelf tot dien leerstoel verheven. Even als zijn vader, wilde hij de godsdienstkennis alleen uit den bijbel geput hebben. Dit droeg veler goedkeuring in die mate weg, dat hij, wegens den toevloed zijner hoorders, zich van eene der akademiezalen bedienen moest. Maar niet weinigen zagen in o o Maresius den krachtigen kampioen der regtzinnige leer, en de proponenten, die uit zijne school kwamen, werden het eerst en meest bevorderd. De verbittering tusschen beiden nam zoo toe, dat Maresius Alting van 31 dwalende stellingen beschuldigde, en deze zich genoodzaakt zag zich tegen het geschrift van genen te verdedigen. Curatoren zonden die stukken aan de Leidsche faculteit ter beoordeeling. Alting werd door haar van dwaling en ketterij vrij verklaard, maar zijne onvoorziglieid in het opwerpen van nieuwe stellingen gelaakt, en Maresius' gebrek aan zedigheid en broederliefde misprezen. Jac. Alting was Coccejaan en is te regt door Bouman (Gesch. d. Geld. Hoogeschool) en Hofstede de Groot (Gesch. d. Broederenkerk) //een beroemd en uitmuntend godgeleerde' genoemd. Maar de Oostersche literatuur was zijne hoofdstudie, terwijl hij ook in de moderne talen eene groote bedrevenheid toonde, o. a. door in het Hoogduitsch en bij zijn vroeger verblijf in Engeland, met goedkeuring der Britten, in hunne moedertaal te prediken. Wat hij in zijn hoofdvak vermogt, kan men nog, ten opzigte van het Hebreeuwsch en Arameesch, zien uit 's mans nagelaten taalkundige schriften en uit A. Schultens' lofspraken op zijne hebreeuwsche grammatica, ontboezemd in de Voorrede vóór zijn eigene Inslitt. ad fundamm. linguae liebr. Een //halven jood11 noemden hem zijne anti-Coccejaansche vijanden, maar tot vereeuwiging van zijn naam droeg een zijner uitstekendste leerlingen, Balthaz. Bekker, mede bij door de bijeenzameling en uitgave te Amsterdam in 1687 van zijne Oper omnia in vijf folio-banden.J) Het zevental eerste Groninger godgeleerden, waarvan wij aldus de herinnering in vlugtige trekken bij ons verlevendigd hebben, geeft ons, althans in een vier- of vijftal van hen, het beeld te aanschouwen van mannen die in hunne eeuw, blijkens de van hen overgebleven geschriften of de getuigenis hunner tijdgenooteu, als lichten op het gebied der godgeleerde wetenschap geschitterd hebben. Wij zien hen tevens als vertegenwoordigers van den geest huns tijds voor ons optreden, die ons de rigting aanwijzen, waarin zich de onderscheidene partijen in de Nederl. herv. kerk toenmaals bewogen. Het zesti^- O D tal jaren sinds de stichting der hoogeschool, waarin de Dordsche Synode gehouden werd en later de Voetiaansche en Coccejaansche twisten ontstonden, toont ons den belangrijken invloed aan, dien deze gebeurtenissen op den geest der leeraars in kerk en akademie uitgeoefend hebben. Het meer vrijzinnige element, de rein bijbelsche, ja evangelische opvatting en behandeling der Christelijke godsdienstleer, die van vroeg af, gelijk wij bij den aanvang zagen, in het Groninger gewest heerschend was, schemert, te midden van het drijven der formulier-regtzinnigheid, in de geschriften en handelingen, met name van de onsterfelijke Altings, kennelijk door. En zijn 1) Zie deze laatste, in 't kort aangestipte bijzonderheden, met andere ver¬ meerderd, uitvoerig medegedeeld, Godgel. Ned. I. bi. 39 vv. de werken van eenen Gomarus en Maresius met den zuurdeesem van het scholasticisme in hooge mate doortrokken, is polemiek tegen andersdenkenden dikwijls de drijfveer, die hen de pen opvatten en in alsem deed doopen; hunne grondige geleerdheid en gemoedelijke overtuiging van hetgeen in hun oog waarheid, en alléén waarheid was, doet ons hen met verschooning beoordeelen en, bij bewondering van hunne groote talenten en onvermoeiden werkijver, het slechts bejammeren, dat ook zij getoond hebben den schat hunner kennis en vroomheid in aarden vaten te dragen. //Theoretische strijd toch over leerbegrippen is voor den bloei des innerlijken Christendoms wat de hagelslag voor het graanveld is. Het Christendom is niet eenzijdig, het omvat den geheelen mensch, verstand en hart. Als men enkel denkt en redeneert, valt het Christelijk levensbeginsel er bij in slaap, gelijk de goede gemeente, als de prediker te ver op het veld der afgetrokkene bespiegelingen afdwaalt." *) Dit kan voor onzen toestand in de 19e eeuw niet minder dan voor dien der 17e gelden. Voorts hebben wij gezien, dat de grondslag tot de uitlegging der bijbelschriften, die in de beoefening der hebreeuwsche en verwante semitische talen ligt, in dit eerste tijdperk der akademie in het geheel niet verwaarloosd werd. Zoo zocht o. a. Jac. Alting, in een geleerd tractaat over den Schilo, het Christendom tegen het Judaïsme, met al de middelen die men toen onder zijn bereik had, te handhaven. — Gaan we nu verder na, of er in den afloop der 17e eeuw met opzigt, én tot de Oostersche taalstudie op de bijbelschriften toegepast, én tot de godgeleerde wetenschappen in het gemeen, ook vooruitgang en ontwikkeling te bespeuren is. Al aanstonds mogen we hier een man van name begroeten, die 28 jaren lang een sieraad der Groningsche hoogeschool geweest is en Alting in het 80e jaar der eeuw opvolgde, te weten: Johannes braunius. Van geboorte een Paltzer, werd hij 1) J. H. Sonstral, Kaspar Peucer, in deze Jbb. VI. 2. bl. 182. echter geheel bij ons genationalizeerd, het eerst als Waalsch prediker te Nijmegen in 1661. Was hij vroeger te Leiden een van Coccejus' beste leerlingen geweest, in zijne theologische loopbaan bleef hij een der ijverigste en bekwaamste voorstanders van diens inzigten op dogmatisch gebied. Ja, in zijn 80e levens — zijnde tevens zijn sterfjaar, schreef hij nog als appendix tot een werk tegen den hevigen Waaischen predikant in den Haag, de Joncourt, gerigt, eene justification de feu M. Coccejus et de sa doctrine. Maar met de wetenschappelijkheid en baanbrekende stoutmoedigheid van den leermeester, kleefden hem ook de gebreken uit het stelsel en de betoogwijze van dien oorspronkelijken geest aan; terwijl zoo veler afkeer van het nieuwe licht, dat hierdoor in de kerk ontstoken werd, hem mede onaangenaamheden berokkende. Tn 1688 nml. gaf hij zijn beroemd geworden en onderscheiden malen, ook in Ned. vertaling herdrukte, zelfs door de Voetianen geprezen I)octrina foederum uit, waarvan reeds de eerste zinsnede: //de eenige levensweg is het verbond, dat God met den zondaar heeft opgerigt," den volbloed Coccejaan kennen doet. Het werk is perspicua atque facili methodo — zoo zegt de titel — geschreven, maar van de daarin voorkomende terminologiën en bewijsvoeringen betuigt de auteur zelf in de voorrede, te hopen dat er eens gelukkiger geniën mogten opstaan, die, met verwerping van al dat onhebbelijk tuig, de waardige taal des bijbels zouden spreken.J) Maar schoon hij nu, met den geest van Coccejus en Cartesius doorvoed, toch aan de leer der hervormde kerk zich getrouw aansloot, werd onze hoogleeraar evenwel wegens theses over den sabbat, die hij ter verdediging had aangekondigd, door den Groninger kerkeraad, en later zelfs door zijn straks te noemen ambtgenoot, uit hoofde van onregtzinnigheid bij den Senaat aange- 1) Tempus procul dubio eret olim eultiora atque fclieiora ingenia, quae', uti spero, aliquando omnem barbariem pertaesa, et sermonc Asdodico isto spreto, non nisi ex verbo Dei loquentur. klaagd. Van welken strijd men de nadere bijzonderheden kan vinden, o. a. bij Muntinghe a. w. en bij Glasius. Ook als Oriëntalist heeft Braunius een voor zijn tijd welverdienden roem verworven, inzonderheid door zijn werk: de vestitu sacerdotum Hebrterwijl hij later in een Commentar. in ep. ad Hebr. zijne begaafdheid in de uitlegging des N. T. ten toon spreidde. Een niet minder groot, ja wijdvermaard godgeleerde was zijn ambtgenoot, de pas aangeduide Juhannes a MARCK. Even 20 jaren oud zijnde, verwierf hij den rang van philosophiae en onmiddellijk daarop van theologiae doctor. Eene gratificatie van ƒ 500 werd hem wegens de zeldzaamheid van zoo vroeg ontwikkeld vernuft door Curatoren der Friesche hoogeschool toegewezen. Geboortig van Sneek, aanvaardde hij op 19 jarigen leeftijd het leeraarsambt te Midlum bij Harlingen, en 2 jaren later, in 1676, dat van hoogleeraar te Eraneker, in 1682 te Groningen , en in 1689 te Leiden, waar hij in 1731 overleed. Zijn Compendium, theologiae Christ., de vrucht van een tienjarigen arbeid, ten behoeve der studerende jeugd opgesteld, werd, zoowel als diens hollandsche vertaling, veelmalen herdrukt, en nog vaker het uittreksel daarvan, de Medulla, door hem zeiven vervaardigd en als grondslag van dogmatische lessen overal op onze akademiën gebruikt, zelfs tot aan het einde der 18e eeuw ! Het is geheel in den geest en trant der eeuw, waaruit het herkomstig is, geschreven, in streng systematische orde, vol schoolsche bepalingen en duistere uitdrukkingen, die het zeer ongeschikt maakten, om het volk, door hetwelk het hoog gewaardeerd werd, de evangelische waarheid regt te doen kennen. Een tal van uitleggingen en uitbreidingen verscheen dan ook van het Compendium en de Medulla, waaronder de Commentarius van Bernardinus de Moor in 6 deelen, voor de geschiedenis der dogmatiek niet alleen, maar ook door zijn wetenschappelijken inhoud, nu nog belangrijk is. "Voorts bestaat er van Marck een Commentar. in Cant. Sc/telomonis, die van de vele schriften, in die eeuw over dit schoon gedicht vervaardigd, zich onderscheidt door goede uitlegging van menig woord en beeld, die nog wel eens met vrucht vergeleken kan worden. Schoon anders geen Oosterling ex professo, schreef hij mede een Commentar. in prophetas minores en eene Analysis egceget. capitis 53 Jes., nevens een gansche rij van andere verhandelingen over plaatsen des O. en N. ïestaments, en over de leerstellingen. Zee 1 verdienstelijk heeft zich de Groninger geleerde, blijkens zijne talrijke werken, gemaakt bij den tijdgenoot. Wel had de coccejaansche tegenpartij zeer veel en met grond op het scholastieke en spitsvondige zijner voordragt van het godgeleerd stelsel aan te merken; doch wie met Cicero uit den mesthoop van Ennius goud zoekt, zal er ook na twee eeuwen tijdsverloop ligt nog een schat van theologische wijsheid in vinden, 's Mans exegese levert wel weinig nieuws op, maar door zijne stupende geleerdheid weet hij het oude een glans van nieuwheid te geven en het zóó met bewijsgronden te staven, dat de lezer in het geloof daaraan moest versterkt worden. De 17e eeuw was trouwens, naar den aard der omstandigheden waarin zich de kerk bevond, niet vruchtbaar m nieuwe scheppingen. De evangelische waarheid, door de Hervorming te voorschijn geroepen, was nu vastgesteld, het woord Gods gebonden. Het vroegste reformatorische tijdperk van fnssche kracht en vrije geestontwikkeling was vervangen door dat van een stokstijf dogmatisme, waarin de geesten versteenden en in zoo verre weder met een waas van het oude Romanisme overtogen werden. Naar de deugdelijkheid der praemissen die de diplomatische godgeleerdheid stelde, werd niet gevraagd, mogt niet gevraagd worden. In logische juistheid en close reasoning ter bevestiging van het gestelde, kon dus de geest der godgeleerden alleen zijne superioriteit openbaren. Maar nog meer te bejammeren is het, dat Marcks ruim zevenjarig verblijf te Groningen door den onzalige» strijd tegen zijnen ambtgenoot zooveel 2 verbittering voortbragt. Doch het odium theologicum was ook een kenmerk dier dagen. Moge het, als een afzigtig spooksel aan vele plaatsen in de oudere kerkgeschiedenis opgedaagd, voor onze tijden tot een afschrikkend voorbeeld strekken ! Tegen het eind der eeuw, nml. in 1691, 9 jaren na de komst van a Marck, traden er nog drie hoogleeraren in de godgeleerdheid gelijktijdig aan de Groniuger hoogesohool op, van wie één (zie boven bl. 372) reeds in hetzelfde jaai oveileed , en een ander, Paik.us hulsius, schoon 21 jaren het ambt bekleedende, zijn naam zoo weinig door de kerk deed weerklinken, als die van Marck heinde en verre met loftuiting en soms met smaad op de tongen zweefde, tntusschen moge, ten blijke wat hij als docent en geleerde was, strekken een voor de studerende jongelingschap nuttig werk van zijne hand: Diatribe theol. in Marckii medullam, Gron. 1749; terwijl men bij Glasius enkele tractaten en een uitlegging over den brief aan de Hebreen, in 2 deelen, van hem vermeld kan vinden. De laatste tot dit tijdvak behoorende hoogleeraar is Jaques gousset, een na de herroeping van het edict van Nantes geëmigreerd IVanschinan, hier onder den gelatinizeerden naam van gussetius beter bekend. Was zijn vak van onderwijs Grieksche literatuur, philosophie en theologie, hij gaf zich tevens af met hebreeuwsche taalstudie, maar volgens een zeer ongelukkige methode, waarover A. Schultens hem, op tallooze plaatsen in zijn Commentar. in Jobum en elders, scheip gekastijd heeft. Hij trachtte nml. in zijne Commentarn linguae hebr., waarin overigens een schat van vindingrijk vernuft en geleerdheid uitblinkt, met voorbijgang van de hulp der Oostersche tongvallen, oude overzettingen en Rabbijnsche verklaringen, de beteekenis der hebreeuwsche woorden en spreekwijzen enkel uit de overblijfselen van den hebreeuwschen woordenschat, in het O. Testament voorhanden, bij gissina op te delven. Beter slaagde onze geleerde in zijne Confutatio hbri jwlatct: Chizzuh Emma, waarin de waarheid der evangelieleer vinnig bestreden werd. Uitbundige lof is hem in de voorrede diens werks over deze zijne wederlegging door groote geleerden van dien tijd toegezwaaid. Met eene wel versneden, maar in gal gedoopte pen schreef hij ook zijne Comidération* théologiques el critiques over den bijbel, in 1696 door le Cène uitgegeven. Eindelijk toonde hij, hoe hij, als wijsgeer, over Des Cartes1 stellingen dacht, o. a. door eene dissertat.io, ostendens Cartesianum mundi syslema non esse, ut quidam existimant, periculosum. Ziedaar in korte trekken het twaalftal Groninger godgeleerden gekenschetst, die in de eeuw der stichting van de°hooge school, als hare leeraren optraden en gedeeltelijk — men denke aan Braunius, Hulsius en Gousset — bijkans tot het jaar van haar 1= eeuwgetijde het licht hunner wetenschap daar deden schijnen. Hunner wetenschap zeg ik; doch misschien acht iemand juister gezegd: hunner geleerdheid, die inderdaad bij de meesten groot, bij eenigen uitnemend groot geweest is. Immers zoo men bij wetenschap, gelijk thans veel geschiedt, aan het vinden van nog onbekende waarheden ol het inslaan van geheel nieuwe wegen des onderzoeks denkt, ja, dan waren onze theologen uit die eeuw, we zagen het nog pas in van Marck, de mannen niet, die de godgeleerde wetenschap vele schreden vooruitbragten. Hoe vrijzinnig CJoccejaansch — en Cartesiaanschgezind menig hunner ook wezen mogt, hij moest zich binnen de grenzen der kerkleer houden, wilde hij niet aan het gevaar blootgesteld zijn om zich door een vonnis van onregtzinnigheid van zijn goeden naam en bezoldigd eerambt ontzet te zien. Intusschen vele stralen van reiner en helderder licht, die een later geslacht opvangen en zich ten nutte kon maken, hebben de Altmgs bijv. en Braunius in hunne schriften doen doorschemeren, en langzame vooruitgang in het regt verstand der evangelische waarheid is inderdaad bij de opvolgende theologen van dit tijdperk niet te miskennen. Yraagt men eindelijk: van waar dat eindeloos harrewarren over die bij al hare verhevenheid toch zoo eenvoudige kristalheldere waarheid ? vanwaar die vinnige strijd, waardoor veler pennevruchten meer op wapentuigen tot aanval, uit eens vijands arsenaal ontleend, gelijken, dan op verweermiddelen en teregtwijzingen eens broeders, die het Iv ayctny in zijn schild voert? Wij kunnen niet anders dan antwoorden: dit had alweder zijn oorsprong in de meening, waarvan ook de grootste mannen diens tijds diep doordrongen waren, dat met het vasthouden of ontkennen der aangenomen leerregelen het rijk van God, de waarheid die in Christus is, stond of viel. Men klemde zich vast aan de dogmata, door het kerkelijk systeem geijkt, zonder de afwijkende resultaten, uit het vrij onderzoek van diens gegrondheid in het evangelie zelf afgeleid, toe te laten. Derhalve, wat niet, zelfs in de formulering van een geloofspunt, geheel en al met de aangenomen leer scheen te stroken, werd als onzuivere, naar haeresie riekende voorstelling veroordeeld. Ook de schoolsche leest, waarop de inhoud der leerstellingen geschoeid werd, de Aristotelische, uit de vorige eeuwen overgeërfde spitsvindige methode van voordragt en inkleeding, bleef in dit tijdvak, blijkens de aangehaalde en andere voorbeelden, den godgeleerden eigen. Tot ijl de leerredenen, ter stichting der gemeente uitgesproken, drong deze streng bewijsvoeren de en fijn analyserende trant door, zoodat van den kansel even als van den katheder, te Groningen, gelijk elders in het Protestantsche Nederland en Europa, eene philosofisch gekleurde, dikwerf sophistische taal tot den heilbegeerigen hoorder gesproken werd. Doch laat ons verder gaan en zien, hoe de mannen der 18e eeuw aan deze hoogeschool getheologizeerd, of zij, staande op de schouderen van het voorgeslacht, een ruimer en vrijer blik op het veld hunner studiën geslagen en daarbij de voornaamsten hunner voorgangers in geleerdheid geëvenaard ot voorbij gestreefd hebben. Zie hier de namen van het twaalftal : Driessen, Verbrugge, Voget, van Velzen, Gerdes, Bertling, Hollebeek, C'nevallier, Cremer, Kuypers, Abresch, Lubbers. het godgeleebde gboningen dek 18e eeuw. Antonius driessen is alzoo de geleerde, die den rei der vertegenwoordigers van de verhevenste studie der menschheid aan Groningens hoogeschool in de 18e eeuw opent, als hebbende hij met Verbrugge in het 17e jaar dier eeuw hier die hooggewigtige ambtsbetrekking aanvaard. Door allerlei wat een man van letteren befaamd kan maken, onderscheidde hij zich; in de kerk van Christus en het rijk der wetenschap heeft hij zooveel furore verwekt, dat na meer dan 100 jaren z'jne gedachtenis bij velen verscher in het geheugen ligt, dan die van menig uitmuntenden lateren godgeleerde. Trouwens, de lof van uitstekende geleerdheid en scherpzinnigheid van geest zoowel als van opregte godsvrucht — aldus spreekt Muntinghe, 1. 1. p. 93 over hem — kan Driessen geenszins ontzegd worden; toch zou de kerk, de akademie en geheel de geleerde wereld rijker vrucht van zijne begaafdheden geplukt hebben, zoo niet zijn heftige gemoedsaard hem in vele, meestal weinig nut stichtende twisten had gewikkeld met Lampe, Schultens, Venema en anderen, waaraan een tal van libellen hun oorsproug te danken had, die het beter ware uit de annalen der kerkgeschiedenis te doen wegvallen dan ze te vereeuwigen. Doch ook andere werken heeft hij nagelaten, waar de controvers buiten blijft, zoo als een Evangelische zedekunde, of verhandeling van de Christelijke deugden; Meditatioues in II priora Gen. capita', Manuductio in Catec.h. Heidelb.; Syntagma theologiae natur., dogmat., practicae' ja, zulk een schat van geschriften, dat men er een kleine bibliotheek van zou kunnen aanleggen. Ln zijn werk: Lurnen et doctrina conscientiae, per S. Script, illustratae, et pseudophilosophis nostri et praeteriti temporis op- positae, tegen de wijsbegeerte van Wolf gerigt, toonde Driesseti, dat hij in de theologia naturalis geen vreemdeling was. In de genoemde Nederduitsche verhandeling bouwt hij, als ij veraar voor de regtzinnigheid, zijn gansche, doch zeer onvolledig stelsel van moraal op dézen grond, dat de deugd alleen kan beoefend worden door wie gelooft, dat de zondaar geheel en af van Gods wil en genade afhankelijk is. — Tot een staal van Driessens twistschriften diene zijn herhaalde aanval op den grooten Yenema, nu eens over een algemeen en bijzonder besluit der verkiezing, door dezen voorgedragen , waartegen hij uitgaf: Hypotheses Arminiazantes Viri Cl. H. Fenema, detectae et refutatae, dan weder over andere dogmatische onderwerpen, door den Franeker hoogleeraar in een voor de kerkleer bedenkelijk licht voorgesteld, als daar zijn: de onderlinge verhouding van de goddelijke personen, de authentie van eenige kanonieke boeken des N. Testaments, de leer van 's menschen verdorvenheid en onmagt, de niet onmiddellijke toerekening van Adams zonde; voorts de ontkenning der Anseliniaansche voldoeningsleer, en het voordragen van eene, in des Groningers oog valsche, voorstelling van het werkverbond. Op al deze en dergelijke, in scherpen toon tegen Venema en vele anderen uitgestooten expectoratiën, waarvan Glasius een naauwkeurige lijst geeft, mogt de krakeelzieke en door sombere melancholie voor het verval der ware leer beduchte hoogleeraar geene goedkeuring vinden, maar werd hij deswege telkens door de aangeschonnenen, ja zelfs door de Staten zijner provincie nadrukkelijk teregt gewezen. Was Driessen in het vinnige der verdediging van hetgeen hij voor waarheid hield, geheel en al: — iets dat men tot eenige verschooning van zijn doen wel in het oog moet houden — een man zijns tijds, evenzoo ook in zijne schriftverklaring. Een curieuse proeve van verregaand kunstelen in de allegorische opvatting van het herstel des kranken aan Bethesda's badwater, Joh. 5:1—16, vindt men in zijn boek: over al de wonderwerken van Jezus, bl. 107 vgg. Het water is daar een leerbeeld van de genade des Heilands, de engel verbeeldt de wetgeleerden en priesters, de zieke is een schilderij van den erbarmelijken toestand des joodschen volks, enz. Nog iets eigenaardigs van hem en treurigs tevens. Zijne inwijdingsrede handelde: de philadelphia, en — toen in het volgende jaar 1718 Wittichius tot hoogleeraar in de wijsbegeerte benoemd werd, klaagde hij dezen bij Curatoren aan wegens Spinozisme. Een lange reeks van strijdschriften over en weêr, tusschen voorname geleerden, vloeide hieruit voort, en het slot was dat partij den aanvaller zeiven voor een Roëllistischen ketter uitmaakte en menigeen met den even onverdraagzamen als weisprekenden redenaar over de broederliefde luide den draak stak. Treurig is eindelijk ook, uit letterkundig oogpunt beschouwd, de geschiedenis zijner bestrijding van den onsterfelijken Schultens, in diens pogingen om de schriften des O. Verbonds door de hulp der Semitische dialecten, met name van het Arabisch, op te helderen. Doch ook hier verzette zich de ijverige kampioen voor het oude vruchteloos tegen het gevreesde nieuw tnaar glansrijk licht, dat deze oostersche letterheld over de doode taal der Hebreeuwen uit de rijke en nog levende der Arabieren deed opgaan. In weerwil van dit alles blijven wij 's mans groote begaafdheden en rusteloozen werkijver bewonderen, en terwijl we wenschen dat een volgende eeuw zich ook in hem aan het verkeerde eener voorgaande spiegele, roepen wij op grond van Muntinghe's aangehaalde getuigenis en van IJpey's verklaring (K. Gesch. v. d. 18e E. VIII. 53) dat hij bij Groningens kerk en akademie lang in gezegende gedachtenis is geweest, der schim van den man der onrust van harte toe: vrede zij over uwe assche! De type van eene geheel andere persoonlijkheid was zijn in hetzelfde jaar 1717 met hem aangestelde collega, Otto verbrugge; verdraagzaam, blijkens zijne houding in den strijd van Driessen met Venema, en niet voor de pers werkende, daar hij al den tijd zijner 28jarige ambtsbediening aan de hoogeschool ten beste zijner studenten besteden wilde. Slechts een enkele, maar voor dien tijd verdienstelijke verhandeling: de nominum Hebr. plurali numero is van hem overig; waarachter drie akademische redevoeringen, aan welke zijn lijkredenaar, de beroemde Offerhaus, een roemvol getuigenis gaf. Verbrugge was tegelijk, zoo als we vroeger zagen, dat in de oude akademie wel eens meer plaats had, hoogleeraar in de oostersche letterkunde; van daar dat ook die orationes handelen: de situ Paradisi, de navibus Ophiriticis, en de Judaeorum statu tempore exilii Babyion. Vroegere 20 jaren was hij aan de akademie te Lingen in hetzelfde studievak werkzaam geweest. Een en ander maakt dat de jaarboeken der godgeleerdheid vari hetgeen hij voor déze geweest is, niets meer te vermelden hebben. Meer kan te dien aanzien, ten gevolge van onderscheiden door hem uitgegeven geschriften, gezegd worden van Albertds voget, die 10 jaren na de 2 laatst vermelden hun ambtgenoot werd en ook met grooten lof den theologischen katheder van 1727—1736 bekleed heeft, toen hij tot de akademie van Utrecht overging, waar hij in 1771 overleed. Nog te Groningen zijnde, bewerkte hij zijne Institutiones theol. Christianae, in welke het Coccejaansche stelsel door hem aangekleefd een zeer gematigden geest ademt, waardoor het meer tot het Voetiaansche nadert, dan tot hiertoe bij eenig godgeleerde van eerstgenoemde rigting had plaats gehad. Een loffelijk voorbeeld had hij te dezen in van den Honert gehad. Zoo zien we tegen het midden der 18e eeuw toene- O O menden vooruitgang in het godgeleerd denken onzer systematici , waardoor de afgeleide beken meer de kleur en frischheid vertoonden der evangelische waarheidsbron. Voorts kan men den goeden en zelfstandigen geest van dezen waarlijk geleerden man uit een aantal andere schriften van zijne hand opmaken, in Godgel. Nederland aangewezen. In het volgende jaar 1728 beklom Cornelius van VEI/ZEN het theologisch leergestoelte, dat hij ruet ijver bekleedde tot aan zijn dood in 1751. Proeven hiervan heeft hij gegeven in eene handleiding bij Marck's medulla. ten dienste der collegiën, getiteld: Medwlla theol. practicae, doch vooral in zijne Institut. theol. practicae, Gr. 1743, 3 voll. in 4t0. Wel zijn deze leerboeken der ethica of, gelijk men toen gewoonlijk sprak, der practische godgeleerdheid in den droogen trant en keurslijfachtigen vorm des tijds, even als die van Lampe, bewerkt, maar bevatten toch in de harde en ruwe schaal dikwijls een edelen en belangrijken kern, bijv. in de leer der pligten jegens God, ons zelven en anderen. Intusschen de drie of vier laatste tientallen jaren derzelfde eeuw zouden eerst een ruimer en reiner licht, ook over dezen tak van godgeleerde studie doen opgaan. Met zulk een licht werd evenwel reeds vóór dien tijd de dogmatiek en kerkgeschiedenis van uit Groningen bestraald door den hoogleeraar, die naar orde van opvolging thans door ons, en dat met innig welgevallen, vermeld moet worden, nml. Daniël gerdes. Van 1735—1765 was hij een pronkjuweel der akademie, terwijl zijn roem zich van daar verre in het rijk der wetenschappen en letteren uitbreidde. Geboren te Bremen, werd hij, gelijk een en ander zijner voorgangers, die ook door geboorte of afkomst uitlanders waren, reeds vroeg door onderwijs en inwoning op onzen bodem geheel Nederlander. Vóór en gedurende die 30 jaren waarin Groningen hem bezitten mogt, maakte hij zich ten volle de lofspraken waardig, die een man als Hollebeek over zijn afgestorven vroegeren ambtgenoot ontboezemde,1) als een geleerde, die zich in alle vakken der godgeleerde wetenschappen, met name de kerkgeschiedenis, hoogverdienstelijk heeft gemaakt. 1) In de voorrede voor Gerdesii spec. Italiae reform., o. a. in deze woorden; De omni re theologica, speciatim vero de historia ecclesiast. praeclare meritus est. Ejus memoriaal, quamdiu mascula eruditio et haud fucata pietas in pretio ernnt et aestimatione, nulla facile obliterabit aetas. Multa enim praestantissima reliquit monumenta, ingenium varia doctrina probe excultum, eifusam admodum eruditionem et animum summi Numinis reverentia penitus imbutam, probantia. Ten bewijze waarvan hij de reeks van 's mans schriften , waaronder vele lijvige kwartijnen, ook door Clarisse in Encycl. theol. en Glasius opgesomd, volgen laat, die voor een goed deel historische en antiquarische bijzonderheden der kerkhervorming behandelen en nog waarde bezitten. Ongemeene kennis der letterkundige geschiedenis en van zelden voorkomende schriften, bij het bezit van een groote en uitgezochte boekverzameling, stelden hem in staat om op dit veld van theologische wetenschap de voorlichter te zijn van tijdgenoot en nakomelingschap. Was Gerdes, als kerkelijk geschiedschrijver, met name van de Reformatie, eene specialiteit, en heeft hij alzoo van die zijde een onvergankelijken naam verworven, ook in de dogmatiek spreidde hii veel talent, goeden zin en smaak, nevens grondige geleerdheid, ten toon. Wij bezitten van hem een werk, getiteld nnn rn'in, Doctrina gratiae, sive compend. theologiae dogmat., de novo ex Scriptvrarum fontibus haustum. 'sis zeer oordeelkundig en aan den titel beantwoordend, dus schriftmatig geschreven. Wel toont hij een, hoewel electisch, volgeling van Coccejus en gewezen discipel van Lampe te zijn, vanwaar dan ook de titel luidt '/leer der genade; maar toch, zijn systeem is betrekkelijk nieuw, door geen scholasticisme ontreinigd; t is meest alles klaar, ordelijk, ongekunsteld. De indeeling der hoofdstukken moest intusschen nog wel over dezelfde schijven loopen, bijv. — wat menigeen thans zonderling, om niet te zeggen vreemd en hard, en wel van zulk een man, in de ooren zal klinken: — werk- en genade-verbond, drieëenheid, vrederaad, testament der genade, verkiezing en verwerping, voldoening, huishouding en goederen des genade-verbonds, zoo als daar zijn: roeping, wedergeboorte enz. Maar de nieuwe waarheid kon niet anders dan in het oude kleed gehuld, vóór 100 en meer jaren, bij de gemeente en hare leeraren toegang vinden. In Gerdes, ja ook in diens onmiddellijke voorgangers reeds zien we dus, dat van de derdehalve eeuw, sinds de oprigting der akademie tot op onze dagen verloopen, liet tijdvak dat in het midden daarvan ligt, door voortgezet onderzoek en wrijving van denkbeelden, meer opklaring, vrijeren blik en beschaving des geestes, ook in theologicis, voortgebragt heeft. En zooveleii eenmaal, gelijk wij, kweekelingen dezer godgeleerde leerschool geweest zijn of zulks nog zijn, die merken welligt daarbij tevens met eenig genoegen op, dat zij, naar de belangrijkheid van de plaats harer vestiging, en het doorgaand getal van haar onderwijzend en studerend personeel, de derde in rang van de vijf Universiteiten der oude Republiek, wel niet de minste is geweest in het bezit van hoogleeraren, die goede leermeesters hunner discipelen, ja sommigen lumina mundi waren. Het een en ander zal ons onder de rij van hooggeleerde mannen, die nog volgen moeten, ligt bij twee of drie reeds, die we al aanstonds te noemen hebben, in het oog vallen. Te weten een trits van professoren der theologie, Bertling, Hollebeek, Chevallier, werd even na het midden der eeuw, in 1752, gelijktijdig hier aangesteld. De eerste is dan Michaei, bertt.ing, die, meen ik, naar tijd van aankomst zulks is, schoon anders niet de eerste van de drie in vermaardheid bij Mitwelt of Nachwelt geworden, daar hij door geen openlijke geschriften zijn naam heeft verbreid. Toch was deze naam, gelijk die van twee zijner voorouders, de eerste hoogleeraar in de regten, de andere in de wijsbegeerte, van goeden klank in Groningen en hare omstreken , ook nog na het einde der 18e eeuw. Geboren te Koevorden in 1710 en predikant te Groningen geworden in 1736, verwierf hij zich zoo grooten lof van wetenschappelijkheid, welsprekendheid en godsvrucht, dat hij aldaar den kansel met den katheder, dien hij 20 jaren lang tot zijn dood toe inogt bekleeden, verwisselde. 's Mans zin en streven proeft gij reeds uit zijne rede bij de ambtsaanvaarding gehouden: de modestid modestaqne supientia, theologo digna ac necessarid. Duin vixit, dezen lauwerkrans heeft Muntinghe bijkans een halve eeuw later nog op zijne assche gelegd, semper eruditionis solidae, facillimi mentis suae explicandae modi, candoris non fucati et masculae pietatis laudem sibi comparavit. Hoe jammer dat het blad der historie van zulk een man niet meer te vermelden heeft! In fugam vacui en tot afwisseling, maar vooral ter proeve van zeldzaam vroege en alles voor de toekomst belovende ontwikkeling, sta hier de korte biografie eens geliefden leerlings van Bertling, die, Groninger van geboorte, daar ook zijne opvoeding en onderwijs erlangde, en reeds in zijne eerste jongelingsjaren hoogleeraar aan twee akademiën had kunnen worden, zoo nederigheid van geest en zwakheid des ligchaams hem daarvan niet hadden teruggehouden. Wouter rudolf nanninga zag ten jare 1740 het eerste levenslicht in de nkademiestad, die rQem op hem draagt, gelijk het Eriesche vlek Joure op Borger. En nog ettelijke jaren vroeger dan dat van deze flonkerster aan den vaderlandschen hemel, werd zijn licht uitgebluscht. Reeds opzijn tiende jaar student geworden, viel Nanninga ten deel wat hoogst zelden aan eenig hoogleeraar is te beurt gevallen, dat hij op 18jarigen leeftijd uit den kring der akademiejeugd werd opgeroepen, om te Franeker het professoraat in de Griek sche letterkunde te bekleeden. 19 jaren oud verdedigde hij een Oostersch proefschrift onder Schroeder, en kwam daardoor te Harderwijk voor dit vak in aanmerking. Op zijn 20e jaar deed hij hetzelfde, onder voorzitting van Bertling, met eene verhandeling over den aard van 's menschen zedelijke bedorvenheid, en werd op 23jarigen leeftijd met hoogen lof theologiae doctor. Wegens de teederheid van zijn ligchaamsgestel bleef hij zich voorshands in zijne vaderstad ophouden en daar nuttig werkzaam zijn in het geven van private theologische lessen. Daarop, na nog een jaar te Utrecht den omgang en de opleiding van Bonnet genoten te hebben, die opgetogen was over het praecox ingenium van den edelaardigen jongman, aanvaardde hij, 26 jaren oud zijnde, de evangeliebediening te Oudeschoot en in het volgende jaar te Dronrijp, beide in Friesland, maar — reeds in 1768, terwijl hij zijn 28n verjaardag nog niet bereikt had, bezweek hij! Doch keeren wij, na deze herinnering van het kort maar krachtig literarisch leven en werken van een merkwaardigen kweekeling der hoogeschool, die zoo spoedig naar de hoogste mogt opklimmen, tot de gelijktijdige hoogleeraren terug. Onder dezen is er intusschen één, die, schoon niet regtstreeks tot de orde der theologische professoren behoorende, gelijk vroeger met de mannen van zijn vak meer dan eens het geval was, echter als theologiae doctor, als bijbelsch godgeleerde en hoogleeraar die zijne studenten tot de theologie en het predikambt opleidde, wel niet geheel onvermeld schijnt te mogen voorbij gegaan worden onder de mannen, die het godgeleerde Groningen en Nederland van die dagen tot den rneesten roemen zegen verstrekt hebben. Te minder vermogen we zulks, daar 'teen persoon betreft, wien in het bijzonder vak door hem beoefend, onder de sterren der eerste grootte uit alle tijden en landen met regt een hooge plaats wordt toegekend, 'tls, gelijk menig lezer wel reeds gissen zal, Nikolaas willem schkoeder, dien wij bedoelen, een man die, in snijdend contrast met den levensduur en het lot van zijn pas geschetsten leerling, een halve eeuw lang, van 1748-1798, met het hoogleeraarsambt vereerd was en gezegd mogt worden zelf nog meer zijn ambt te vereeren, 't welk de God zijns levens hem dan ook vergunde niet eerder dan met zijn dood, in 77jarigen ouderdom, neder te leggen. Groot was, naar de schatting van een groot man in het vak, Alb. Schultens, de jongeling Schroeder, die, nadat hij als 9jarige knaap voor het hooger ouderwijs vatbaar was geoordeeld, met reden eerst later onder de akademie-burgers zijner vaderstad Marburg was opgenomen en in 24jarigen leeftijd de wereldberoemde verhandeling: de vestitu mulierum Hebr. schreef. Schultens betuigt in de voorrede gevreesd te hebben, dat dit onderwerp van hooge en diepe oostersche bijbelstudie voor de wieken van een nog zoo jeugdigen adelaar te hoog en ontoegankelijk zou geweest zijn; maar toen hij de dissertatie gelezen had, was het: Legi, stupui, plausi! En later schrijft hij . Nihil oranino in hisce meum, nisi meum quis censendum aestimet, quod coraprobo et collaudo. De groote leerling van dezen, reeds in de jongelingsjaren vele mannen en vaders in de wetenschap verre vooruitsnellenden geleerde, Herman Muntinghe, heeft van het letter- en oudheidkundig meesterschap zijns doorluchtigen leermeesters een uitvoerig en boeijend tafereel opgehangen, 1.1. p. 122 sqq., waarheen wij verwijzen. Wij willen er slechts bijvoegen: vergete, wie die aanwijzing volgen kan, vooral niet de daar, p. 1^6 en 27 aangehaalde getuigenis van den hoogleeraar Thuessinck te lezen, ten einde met de blijmoedige overtuiging, dat zijne morele voortreffelijkheid niet minder groot was dan de intellectuele, van dit prodige in het rijk der letteren afscheid te nemen. Tanta Schroederi fuit modestia, luidt het daar o. a., ut nemo in factis ejus aut verbis, in vultu aut incessu, ullutn vel levissimum ostentationis indicium animadverteret. De geest der zachtmoedigheid en bescheidenheid, die van de karakterbeelden der drie laatstgenoemde mannen, leeraars en leerling, ons tegenstraalt, kenmerkte ook den tijdelijken ambtgenoot der eersten, Ewaldus hoi.i.ebeek, een man wiens naam, niettegenstaande deze eigenschappen, luide door de vaderlandsche kerk en hoogescholen geklonken heeft, daar hij door zijn bedrijf veel onrust en polemiek onder de Hervormden uitlokte. Doch op 't gebied der homiletiek werd deze polemiek gevoerd, en wel van uit Leiden, werwaarts Hollebeek, na lOjarig verblijf te Groningen, verplaatst werd en waar hij nog 34 jaren met eere tot zijn dood toe gewerkt heeft. De geschiedenis echter hiervan is te belangrijk voor déze akademie zoowel als in 't, gemeen voor godsdienst en wetenschap, dan dat wij ze hiei niet met een enkel woord zouden herinneren, llollebeek is voor de Nederlandsche Hervormden hervormer der predikwijze geworden, en de grondslag tot dit groote werk werd reeds te Groningen in zijn niet minder krachtigen dan liefdevollen geest gelegd. Diuir ontstak, ja blaakte weldra in zijne borst een onweerstaanbaar verlangen om den ellendigen toestand der openbare prediking hier te lande te verbeteren. Hij zag onze gemeenten hierin zoo heel ver bij de Engelsche, even als bij de Fransche katholieken sinds de dagen van Lodewijk XIV, ja bij de Waalsche kerken zoowel als de Doopsgezinde en Remonstrantsche genootschappen in het eigen vaderland, achterstaan. Gelijk alle hervormers, had intusschen ook hij zijne voorgangers in mannen, als bijv. Venema, van Velzen, Wigeri en Lemke. De eerste toch had leerredenen geleverd, zóó kernachtig en oordeelkundig, zóó door en door evangelisch en zuiver van het barbarisme dier tijden, dat toen de drie andere genoemden die akademische kansel-producten deels uit het latijn vertaald en der voordragt bevalligheid, waaraan het Venema, die meer oordeel dan smaak bezat, ontbrak, hadden bijgezet, men verbaasd stond, zulke stukken bij 't geen men anders hoorde of las vergelijkende. Ook de hoogleeraar Conradi moet als prediker te Franeker een Chrysostomus voor zijn tijd geweest zijn, dien Tib. Hemsterhuis Neêrlands uitmuntendsten kerkredenaar noemde. Maar Hollebeek's drietal verhandelingen: de optimo concionwm genere eet., in 1770 met vele vermeerderingen herdrukt, heeft eerst den weldadigen schok gegeven, waardoor de geesten, vooral van jongere leeraars, geëlectrizeerd, zich aan het dorre en drooge, het zwakke en stijve, of ook mystieke en gezwollene van Voetiaansche of Coccejaansche en Lampeaansche preekmethoden ontworstelden. Gelukkige ommekeer, in welks resultaten het nageslacht zich nu sinds meer dan 80 jaren reeds mag verblijden, en waardoor de van der Palms onzer eeuw met de nog onder ons levende groote kanselredenaars hebben kunnen geboren worden. — Doch van het merkwaardig en gewigtig, maar ook meer algemeen bekende feit in onze kerkhistorie — Hartog's Geschied, van Neéerlands predikkunde en Godgeleerd Nederland zullen er den des verlangenden al het noodige van raededeelen, — keeren we tot Hollebeeks leven en streven als Groninger hoogleeraar terug. Een milden, vrijzinnigen geest openbaarde hij al aanstonds in zijne inwijdingsrede: over liet nadeel der vooroordeelen in de godgeleerde wetenschap en de beste wijze om die te keer te gaan. — In de jaren hier doorgebragt nog niet het slagtoffer zijnde van de groote verbittering, die zijn loffelijk pogen tot herstel van een waardigen vorm der evangelieverkondiging hem later op den hals haalde, had de man, die van wege zijne geleerdheid, gepaard met Christelijken ootmoed, nederigheid en liefde, op aller vereering aanspraak had, toch reeds genoeg van de vijandschap veler regtzinnigheid-kraaijers te lijden. Hoe moest die vermeerderen door zijne redevoering, bij de ambtsaanvaarding te Leiden gehouden : de theologo non orthodoxo, nisi vere pio/ Geen andere schriften dan de genoemde, behalve enkele zeer belangrijke oratiën, heeft hij uitgegeven. Schitteren wilde hij niet, maar in den hem aangewezen kring het meest mogelijke nut doen trekken van zijne gaven. De onuitdoofbare zucht die hem bezielde, om, door reiniging en volmaking van den kansel-arbeid zijner broederen, tot ware stichting van onsterfelijke zielen mede te werken, heeft aan zijn naam een roem verbonden, die zich zal uitstrekken tot in verre geslachten. Ook hij mogt vele vruchten van zijnen arbeid zien, daar zijn levensdraad even lang als die van Schroeder, tot in 77jarigen ouderdom, uitgerekt werd. Wij zijn genaderd tot den laatste der hoogleeraren, over wier aanstelling Groningen zich in 1752 verheugde, en wien menig theoloog welligt met mij den primus inter pares genoemd wil hebben. //Paui.us chevai.lier" — schreef onlangs Prof. Bouman, in Nederlands Godgeleerdheid enz., bl. 53 — //geb. in 1722, aestorven in Maart 1796 (er staat abusivelijk, volgens Gla- O sius: in 't begin van 1795) was een man die, naar de eenstemmige getuigenis der tijdgenooten, met eene levendigheid van geest en klaarheid van voordragt, die zijn Fransche afkomst niet verloochende, een theologische kennis paarde, welke schier alles omvatte, wat toen onder het bereik der godgeleerdheid viel. Des te meer was het, bij zoo zeldzame talenten, te bejammeren, dat een zekere ongedurigheid van inborst of onvoldaanheid met zich zeiven hem wel veel ter hand deed nemen, maar zeer weinig zóó voltooijen, dat hij het waardig achtte om het licht te zien." Onder s mans onuitgegeven werken behooren o. a. ook Bictata over Groiius de veritate religionis Christianae, waarvan Dr. Bergman bij de nieuwe uitgave dezes werks in 1831 verklaarde, dat ze, naar de getuigenis van kenners, et suo tempore impense laudata et hodie quoque prae ceteris (Grotii interpretibus) commendanda sunt. Van het gedurende zijn bijkans 44jarig professoraat gedeeltelijk in 't licht verschenene moet hier vooral, om 's mans godgeleerde rigtirig te kennen, onze aandacht trekken een klein geschrift, getiteld: schema mstitutionum theologicarum. Dit toch is de schets eener dogmatiek, die men de eerste in een vrijzinnigen geest geschrevene noemen kan, welke in Nederland uitkwam, 't Is een fragment, zonder voorrede of slot, maar hoogst belangrijk. Heldere denkbeelden bevat het, klaar uiteen gezet, zonder schoolsche, willekeurige nevenbegrippen. Voetiaan heetende, bemerkt ge niet dat de opsteller zulks meer is dan Coccejaan. Het werkverbond bijv. der beide scholen, op Hoz. 6 : 7 gegrond, is, ja, ook volgens Chevallier, door Adam overtreden, maar verbond is hier bij hem niet meer of minder dan wet, door vergelijking met Bom. 5 : 12—19. Een zuivere exegetische takt straalt meest in alles door. Meest, zeggen wij, want hij leefde in een tijdperk van overgang tot iets beters; ook kwam hij niet tot nieuwe, herziene uitgaven. Bondige geleerdheid, scherpzinnig oordeel met keurigen stijl veraangenamen de lectuur van het werkje. 3 Men proeft reeds 's mans geest, en wat hij behoefte zijns tijds achtte, uit zijne oratio inaugur., de juste temperata cogitandi libertate, uit een andere, niet in druk verschenen redevoeriug: de simplicilate t/teologica, en uit die de literis humanioribus, optiwo religionis Christ. prae&idio. De krachtig in zijne dagen zich ontwikkelende wetenschap hield hij bij, of ging haar vooraan. Trouwens hij, een geleerde doorvoed niet allerlei wetenswaardige kennis, historische, antiquarische, en wat toen nog eene zeldzaamheid was, physische; hij die daarbij vele oude en, 't geen mede te zijnen tijde tot de bijzonderheden behoorde, ook nieuwere talen magtig was, bezat tevens een uiterst getrouw geheugen en eene boekverzameling van grooten omvang, waarvan hij meest alle werken, groot en kléin, kende. Ja, hij zelf mogt, gelijk oudtijds, naar 'tsreen verhaald wordt, Longinus, door zijne tijdgenooten een ö w levende bibliotheek genoemd worden. Met Chevalliers groote talenten ging groote werkijver gepaard. In de geschiedenis, zoowel der zede- als predikkunde, staat zijn naam met eere, als krachtig bevorderaar van vooruitgang in beide vermeld. Het praktische in de evangelieleer doet hij bij de behandeling van het dogma steeds tot zijn regt komen en, in de wijsgeerige moraal geheel te huis, toont hij van de heerlijkheid der christelijke diep doordrongen te zijn. En doordoor was het dan ook, dat hij tot het medewerken aan de verbetering der homiletiek in ons vaderland een innerlijke roeping gevoelde, die hij met mannenmoed opvolgde. «Aan onze hoogeschoolen, zegt Collot d Escury (Hollands roem enz. IV. 2 410) ging eindelijk voor de kanselwelsprekenheid een helderder licht op. Hollebeek ontstak dit te Leiden, Bonnet te Utrecht, Chevallier te Groningen."1 Met zijn vriend Hollebeek ook op dit punt eenstemmig, toonde hij in zijne akademische predikbeurten den zedelijken zin en de praktikale strekking voor het levensbestuur, die elke Christelijke leerrede behoort te beheerschen. Eene proeve van zoodanige predika- tiën heeft hij in 't licht gegeven, maar begreep, schrijft zijn beroemde leerling Muntinghe (1. 1. p. 100) niet verder daarmede te moeten voortgaan om het geschreeuw, dat reeds het enkele woord zedeleer — de titel was: zestal van kerkel. redevoeringen over sommige algemeene gronden der zedeleer alom, ook in bitse libellen, deed opgaan. Hoe intusschen flollebeek s methode door zijn grooten geestverwant overdreven, het ligchaatn zijner preek te dor, te koud, te diepzinnig voor minkundige, ja voor geleerde toehoorders werd, en hoe weder zijn voorgang velen tot uitersten van motto- en moraalprediking, met verwaarloozing van exegese, dogmatiek en ascetiek , heeft doen overslaan , tooneu ons I Jpey in Kerkel. Gesc/i. der 18e 'Eeuw en lateren, het allerlaatst Hartog, in treffende voorbeelden. Ghevallier had intusschen een grooten stap voorwaarts gedaan , en «vaarlijk een heilzaam voorbeeld gegeven van zedekundig prediken, hetwelk bij voortgaande beschaving voor de gemeente allernuttigst zou werken, zegt Glasius, en wij voegen, als bijsctirift tot het portret van zulk een geleerde, gaarne deze zijne woorden er bij: als een vroom, regtschapen, vriendelijk en hulpvaardig man werd hij geroemd, en al ware ook zelfs het weinige, dat hij door de pers heeft gemeen gemaakt, niet voor ons bewaard gebleven, nogtans zouden wij hoogen dunk van 's mans talenten hebben, daar uit zijne school zoo vele voortreffelijke mannen zijn voortgekomen, en onder dezen de beroemde hoogleeraren, Sypkens, Muntinghe en Heringa. Op een eenigzins verschillend standpunt voelen wij ons verplaatst, terwijl wij de photogratiën gaan schetsen van de overige mannen, die tegen den uitgang der 18e eeuw den theologischen leerstoel te Groningen bezet hebben. Eén hunner slechts heeft grooten , de anderen hebben minderen naam gemaakt, en door geen hunner is een zoo belangrijke omkeering in de godsdienstige, en godgeleerde begrippen of de voordragt daarvan, te weeg gebragt, als door hunne naaste 3* voorgangers; misschien zelfs zullen we bij dezen of genen, zoo niet reactie, toch eenig achteruitblijven of stilstaan in de theologische ontwikkeling opmerken. Zóó immers is de gang der menschelijke zaken, niet het minst op het gebied des geestes, dat op progressive vaak een repressive beweging volgt, en slechts na gedurige afwisseling, aan het einde eener grootere tijdruimte toch inderdaad vordering — van Hengel heeft zulks in zijne Geschiedenis der godsdienstige en zedelijke beschaving van het hedendaagsch Europti schoon in het licht gesteld — op den weg der volmaking bespeurd wordt. Doch wij willen niet in algemeenheden hangen blijven. Zie hier dan een beknopt verslag van hetgeen omtrent den geest en het werk dezer elk iu zijne individualiteit hoogst verdienstelijke mannen ter onzer kennis gekomen is. Van het jaar 1760—1776 was Ekans loduwijk cremek hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen. In 1748 reeds werd hij hier, doch vruchteloos, als predikant beroepen met een uitzigt op het professoraat bij aftreding van den bejaarden van Yelzen. Maarzin 1750 aanvaardde hij de benoeming aan de Geldersche hoogeschool, als opvolger zijns vaders aldaar. Die vader mogt, volgens de getuigenis der tijdgenooten en der zee van geschriften door hem nagelaten, met regt den titel van hooggeleerd dragen. Intusschen was hij Coccejaan, wel een oorspronkelijke, onafhankelijke, doch die niettemin, meer dan allen die van deze rigting waren, de typiek en symboliek op de spits dreef. De zoon was aan zijy vader gelijkvormig, zoo in groote geleerdheid en braafheid, als in vasthoudendheid aan het traditioneel inzigt en den gangbaren vorm van voordragt der geopenbaarde waarheid. Hij was dan ook aangesteld tot hoogleeraar in de typische en profetische godgeleerdheid. Toen hij nu vervolgeus in de plaats van Hollebeek te Groningen optrad, nam hij dan ook tot stof zijner rede bij de ambtsaanvaarding een vertoog over : de alles te bovengaande heerlijkheid der fondamenten van het nieuwe Jeruzalem of over het licht der apo- stolische leer, waardoor de kerk bestraald zal worden, naar Openbaring 21. Later hield hij een rectorale oratie, ten betooge dat de profetische stijl niet zoo zeer naar den dichterlijken smaak, met name der Oosterlingen, maar naar de zaken zelve moet beoordeeld worden. Ex unarue leonem! No Hij sprak al aanstonds in de akademische gehoorzaal, bij de aanvaarding van zijn ambt, het groote woord uit, 't welk in die dagen in veler geest weerklank vinden, immers nadenken wekken moest: Hermeneuiica S. optimum theologiae praesidium est. De armzalige exegese van de meesten zijner tijdgenooten smartte een man van zoo fijnen uitlegkundigen smaak, zoo grondige taalkennis en diepen eerbied voor de evangelieschriften , als onze Abresch was. Hij zag dat dit ellendige knoeiwerk, hetwelk eer een ««leggen van allerlei eigen meening in die schriften, dan een «inleggen er van heeten mogt, de evangelische openbaring door velen deed minachten, die bij dit bedrijf den stempel der waarheid, de eenvoudigheid, liefelijken omgang, door geestige scherts gekruid, en de liefde en weldadigheid door hem in wijde kringen ten toon gespreid, gewaagd te hebben, is het geen wonder, dat 's mans opvolger Muntinghe 1. 1. schrijft: Et me hunc eximium praeceptorem fautoremque meum saepius talem expertum fuisse, grata mente palam profiteor. niet op het woord van God gedrukt zagen. Gezonde uitlegregelen moesten dus, meende hij, vastgesteld worden, naar welke men den bijbel had te verklaren. En welke waren diep Dezelfde als die Erriesti in Duitschland had voorgeschreven. Alzoo is Abresch onze Nederlandsche Ernesti geworden. Tot bevordering van zijn groote doel hield hij dan ook opzettelijke collegiën over Hermeneutiek, waarin hij onder Nederlandsche hoogleeraren nog weinig of geene voorgangers had gehad. Ongeloofelijk veel goeds hebben die doorwrochte lessen gesticht, een gewenschte hervorming in het regt verstand en gebruik der bijbelschriften is er door te weeg gebragt. Heeft ons de schrijver van Godgeleerd Nederland een treffende karakteristiek van des hoogleeraars individualiteit met de eigene schoone woorden van IJpey medegedeeld, ook mij zij het hier vergund iets zijne biografie betreflende bij te voegen. Men kan toch de werken en daden van een beroemd man het best uit zijn aanleg, opleiding en levenservaringen verklaren en ze daarnaar beoordeelen. Nagenoeg woordelijk schreef ik deswege in 1850, wat aan den voet dezer bladzijde voorkomt.2) Hetgeen ik daar toen op liet volgen, belangende 1) In lectione inaug. d. 14 Jan. a. 1813, aldus beginnende: Erat ornnino Abreschius theologus non probabilis modo, sed perfeetus eet. Ze zijn ontleend door Glas. van Muntinghe of regtstreeks uit Th. van Swinderen Alm. d. Akad. van dat jaar. 2) L. supra 1. p. 14. Fuerat quidem (Abreschius) primo a morte anno (1813) denuo creatus theologiae dogm. professor in hac aeademia, partem tnnc Universitatis Franco-gallicae constituente, sed ita jam corporis et animi viribus attenuatus, ut tristem reliquerit menti meae viri gravis pueriliter sentientis imaginem. Erat in Abreschio illo, quem provectiores cognitum habuerant theologi, singulare ingenii acumen et sagaeitas, tum ab ineunte adolescentia ingenuus discendi ardor, ab optimo patre, Frederico Lud., Professore et Rectore Zwollano, identidem apud eum adauctus et inflammatus; ita quidem ut literis Graecis, praeclaro hujus exemplo, raram impenderet operam. Groningae et Trajecti ad Rhenum ulterius iis nee non Orientalibus initiatus literis, harum ut et latinarum insignem, 20 annos natus, orbi erudito probavit scientiam, defenso sub praeside Seb. Ravio, specimine philologico in Obadjae vs. 1—8. Postquam per 7 annos Groningano s mans talent en ijver ter waardige vervulling zijner gewigtige betrekking, dat moge, in de moedertaal overgebragt, daar veel latijn door velen in de tweede helft dezer eeuw niet gaarne meer gelezen wordt, strekken om de nagedachtenis van een voortreffelijk godgeleerde ook bij de beoefenaren der wetenschap in onzen tijd op den regten prijs te doen schatten. Wat mij nog altijd in Abresch het meest bewonderenswaardig voorkomt — schreef ik dan verder, t. a. pl. bl. 15 — is de naauwkeurigheid en omvang zijner taal- en letterkundige beoefening der Grieksche en Romeinsche schrijvers zoowel als van die des N. Verbonds. Dat ook de schoonheid van vorm en inkleeding met de uiterste zorgvnldigheid door hem werd behartigd, daarvan getuigt een onder mij berustend dictaat, door mijnen vader, een vroeger leerling van hem, geschreven en bovenal dat kostelijk werk: Paraphrasis et annotaüonum in ep. ad Hebr. specimen, waarin men, met al de begaafdheden van een geleerden schriftuitlegger, het loffelijk streven om de aesthetische bevalligheid der ouden na te volgen, alomme ziet doorblinken. Als wakkere handhaver der kerkelijke regtzinnigheid behoorde hij intusschen meer tot de eeuw waarin hij bloeide, dan tot die waarin hij ontsliep. Yan die Commutatio, quam theologia seculo hoe undevicesimo in Nederlandid subiit, waarover professor Royaards dezer dagen (nml. vóór 14 jaren, toen ik dit schreef) in Utrechts akademische gehoorzaal sprak, heeft Abresch zich een krachtig tegenstander betoond. Had hij in latere tijden geleefd, welligt ware hij minder vast aan zijne begrippen gehecht geweest. Doch wat gregi ecclesiastico summa cum laude pastor et evangelii nuncius adstitisset, sermonibus s. et ratione et oratione valde praestabilibus, hnic et vero etiam juventuti acad. porro profuit, quum a. 1773 ad theologiae professionem vocaretur. 1) Ook Prof. Bouman deelt ons, Nederl. Godgeleerdheid bl. 54 mede, Dictaten over de zoogenaamde loei probantes N. T«. van Abresch, te bezitten, die met zoo scherpzinnige geleerdheid over de bedenkelijkste lezingen handelen, dat zij, destijds in het licht gegeven, hem toen zoowel een eereplaats onder de Critici, als de Paraphrasis onder de Exegeten zouden verworven hebben. hiervan zij, gij rust in vrede, o edel sieraad van Groningens hoogeschool en gemeente ! Wij roepen u met de schare uwer vereerders toe: ave, ave, pia anima! 't Is weinig, maar dat weinige is loffelijk wat in een lijst van geleerden, als die wij opmaken, te zeggen valt van Thiïodorus lubbers, dïe, geboren in 1731, Groninger student geworden in 14jarigen ouderdom en predikant aldaar in 1768, met den professoralen tabbert werd bekleed in 1776 en stierf in 1804. Als hoogleeraar genoot hij even groote achting als hem vroeger, predikant zijnde, was te beurt gevallen. Hoogelijk worden dan ook zijn ijver, minzaamheid en braafheid geroemd, schreef Glasius in 1853, en ik die den grijsaard, in 1804 overleden, als kind éven gekend en nog meer door verwanten tot zijne eer had hooren gewagen , heb niet geaarzeld hem in 1850, 1.1. p, 14 te noemen: facundia, non minus quam doctrina, theologica et in Deum pietate praestabilem. En hiermede wendt zich dan de historische blik , op het godgeleerde Groningen der 17e en 18e eeuw geworpen, in zooverre de hoogleeraren der akademie daarvan de hoofdvertegenwoordigers zijn, van dezen af tot degenen die na hen zijn opgetreden. Het geschiedt onder den indruk van het vele goede en groote, dat door die mannen in hunnen naasten of ook wijderen kring gesticht en door menig hunner, als een niet te versmaden erfgoed, aan de volgende geslachten vermaakt is. Zij toch hebben vóór ons gepeinsd en gezwoegd, om uit de diepe mijngroeven der godgeleerde wetenschap den kostelijken schat der waarheid op te delven. En het is niet maar hout, stroo en stoppelen, 't is ook edelgesteente, goud en zilver, dat zij aan 't licht gebragt hebben. Maar wat hun niet vergund was volkomen te. vinden, daartoe is ons de weg door hen aangewezen, dien zij met onbezweken ijver, door studia nocturna et diurna gebaand hebben. Ook door hunne afdwalingen zijn zij onze voorlichters geweest, ons toonende, welke paden wij te vermijden hebben. Eere zij dan dien rei van achtbare geleerden ! Leve in onze gedachten, nadat hun stof vóór een halve eeuw en langer vergaan is, de herinnering van dat dubbel 12tal hoogeerwaardige manneu, aan wie Groningen en Nederland, tijdgenoot en naneef dit alles had en heeft dank te weten. De Altings, een Braunius, Gerdes, Hollebeek, Chevallier en Abresch, zijn ons, in zedelijk opzigt, door den Heer der gemeente tot voorbeelden gesteld van een vredelievenden, zachtmoedigen en vrijzinnigen geest zoowel als, in wctenschappelijken zin, tot voorgangers in het vruchtbaar gebruik van oostersche taalgeleerdheid bij de uitlegging der H. Schriften; tot modellen , om kort te gaan, van regte beoefening der kerkelijke geschiedenis, der dogmatiek, homiletiek, wijsgeerige en Christelijke moraal, en der exegese des N. Yerbonds. Alzoo werd de 19e eeuw onder goede voorteekenen geopend, en geene Muntinghe's, Heringa s en Sypkensen zouden welligt aan het begin van deze en reeds op het eind der vorige eeuw als flonkerstarren aan onzen godgeleerden hemel geschitterd hebben, waren er geene Schroeders, Chevalliers en Abreschen geweest, die hen gevormd hadden. het godgeleerde groningen in den loop der 19e eeuw. Dien ik daar het eerst noemde, Herman muntinghe, is dan ook de Groninger hoogleeraar, wien de eerste plaats in ons overzigt toebehoort. Zij behoort hem ntnl. als antesignanus van het vijftal, 't welk in den loop der vier eerste decenniën der eeuw, die wij beleven, hier gebloeid hebbende, reeds lang door den adem des doods verwelkt en tot zijnen Schepper is wedergekeerd. En zou die eerst opgetredene en eerst ontslapene der vijf door mij genoemde groote dooden, die Mentor van mij en ligt van menig ander, die deze bladen leest; zou hij ook niet misschien in aard en omvang van verdiensten omtrent kerk, maatschappij en wetenschap, de primarius zoo van dezen als van zijne voorgan- gers genoemd mogen worden ? Dit door een uitvoerige schets dier verdiensten waarschijnlijk te willen maken, gedoogt de ruimte die mij hier gegund is niet, en zou ligt op rekening der vooringenomenheid des leerlings met den meester, aan wien hij zich om meer dan ééne reden ') ten duurste verpligt gevoelt, gesteld kunnen worden. Dat liever oordeelkundige zoowel als onpartijdige kunstregters van hem als mXXav xvrxfyoq oc/.'hav hier getuigenis afleggen! In zijn Compencl. Iheologiae Christianae zag ÏJpey 2) niet een diep wijsgeerigen geest eene schranderheid in het bewijsvoeren en een uitlegkundigen trant gepaard, waarbij de bijbelplaatsen, niet bij het getal, maar naar haar gewigt geschat worden. Verder waardeerde hij in dat handboek diens omzigtigheid bij het problematisch gehalte van vele dogmata, bescheidenheid in het oordeel over 't geen boven den kring onzer bevatting ligt, gematigdheid en liefde in de kritiek van anderer meeningen, met edele vrijmoedigheid en opregtheid in de voordragt van eigene denkbeelden. Wie onder onze vaderlandsche godgeleerden, — vroeg Johannes Clarisse,3) tijdens het verschijnen van Muntinghe's Geschiedenis der menschheid — heeft het nog gewaagd een arbeid van zulk een omvang, zoo algemeen nuttig, zoo vol van allerlei geleerdheid, zoo wijsgeerig, vrijmoedig, en bij alle bedachtzaamheid liberaal, te ondernemen? Ja, terwijl ook de schrijver van de Pragmatische geschiedenis der Nederlandsche theologie, in de kritiek onzer vroegere godgeleerden, niet aarzelt Muntinghe gunstig te onderscheiden, zijne schriften als nog waarde hebbende te prijzen, en hem zeiven als wegwijzer en baanbreker noemt in de beoefening dei uitlegkunde ten bate der dogmatiek; betuigt Prof. Bouman, a. w. bl. 241, van zijne zijde, dat dit laatste geheel in zijn geest is gesproken: iets dat niemand verwon- ]) Id het bl. 369 aangeh. werkje (Acta secul. etc.) p. 53 sq. aangeduid. 2) Gesch. d. Chr. Kerk in de 18e E., VIII. 249 vv. 3) Ree. o. d. Ree. 12e D. deren kan, die weet hoe deze geleerde, in zijne Geschiedenis der Geldersche hoogeschool, de verdiensten van den vroeger Harderwijkschen hoogleeraar uitvoerig in het licht gesteld heeft//Diep doorgedrongen, zegt hij, in de kennis der Hebreeuwsche en andere Oostersche talen, ging Muntinghe hierin van der Palm, voor wien hij in vernuft, vinding en voordragt onderdoen moest, te boven. De kweekeling der school van Abresch overtrof den meester." In alles welligt — willen wij er bijgevoegd hebben — behalve in de sierlijkheid en losheid, waarmede deze zich van de taal der geleerden wist te bedienen. Als mensch, schrijft Glasius — en wij zeggen het hem uit eigen ervaring volmondig en blijmoedig na — genoot hij aller achting en was als Christen velen ten voorbeeld. Men wist niet wat meest in hem te bewonderen, zijne uitgebreide en ongemeene kennis, of zijne ongemaakte nederigheid, zijn verdraagzamen zin of de vastheid van zijnen geest en zijne opregte liefde voor de waarheid. Dat //bewonderenswaardige van een zoo uitgebreide en ongemeene kennis," als waarvan hier sprake was, moet, naar het doel van dit geschrift, nog een oogenblik onze aandacht boeijen. Inderdaad een rijk beladen boom van allerlei literarische, historische, theologische en andere speculative wetenschap was onze Muntinghe, die verschillende heilzame vruchten tot voeding .en verkwikking van geest en gemoed op zijne leerlingen afwierp. Wat hij als Oriëntalist was, is algemeen bekend uit hetgeen hij over de Psalmen, het hoek Job en de Spreuken heeft uitgegeven. En dezen schat van Oostersche letterkunde, dien hij van der jeugd af in zich had opgenomen, vermeerderde hij en maakte er het nuttigst gebruik van tot in zijn 72e jaar, zijnde het laatste zijns levens. Geboren in 1752, werd hij hoogleeraar der godgeleerdheid te Harderwijk, in 1781, maar de roem zijner Oostersche taalgeleerdheid deed hem in 1795 tot opvolger van Scheidius te Leiden begeeren. Hij bedankte, maar volgde in 1798 de gewenschte roeping naar zijne provincie-stad Groningen, de kweekplaats waar hij aan de voeten der drie pas genoemde groote leeraars gezeten had. Daar hier weder de dogmatiek zijne hoofdtaak werd, wijdde hij van nieuws aan haar al de kracht van zijnen veel omvattenden geest en gaf in 1800 het beroemde, door IJpey, bij diens verschijning, gelijk wij zagen, zoo uitbundig geprezene, en in 1818 herdrukte compendium uit. In het jaar 1799 was hij dan ook andermaal, nu voor dit vak, aan de Hollandsche akademie benoemd, doch wederom te vergeefs. Den roem van zijn dogmatisch zamenstel had hij o. a. ook daaraan te danken, dat het zich als een geheel nieuw verschijnsel in ons vaderland vertoonde, daar er in de 12 jaren na de uitgave der Theologia theoretica van Prof. Broërius Broes, geen dergelijk systeem meer door den druk was gemeen gemaakt. En dit product van Muntinghe's geest, hoe overscheen het reeds het zoo aanmerkelijk van den ouden zuurdeesem gezuiverde des genoemden hoogleeraars! Ja zelfs van al zijne Duitsche voorgangers en medearbeiders op dit gebied des geestes, bijv. Zachariae en Döderlein, was er niet één, wiens opstel, alles zamen genomen, zoozeer beantwoordde aan den titel, dien hij te regt aan het zijne gaf, nml. dien van theologia Christiana. Op het evangelie toch wordt hier alles gebouwd, niet op, hetzij philosophische, hetzij ascetische of andere grondslagen. Is hier of daar een idee, in het werk voorkomende, niet genoeg gelouterd van het stof der voormalige spitsvindige of angstvallige schoolgeleerdheid, het wordt toch telkens in zulk een licht geplaatst, dat het den vrijen blik des Christelijken lezers niet behoeft te benevelen. Zoo zien we dat, was onze hoogleeraar als Oosterling uitnemend groot, hij ook als theoloog voor geen zijner voortreffelijkste tijdgenooten behoefde te wijken. Wat hij in de historische theologie, wat in de wijsbegeerte en pragmatiek der geschiedenis vermogt, hebben én zijn chef d'oeuvre pas gemeld, én ook in hare mate zijne Historia religionis et eccles. Christ. aan het publiek getoond, en gij, lezer! die misschien weleer zijne lessen over de kerkgeschiedenis en historia dogmatum hoordet, zijt er nog dieper van overtuigd geworden. Zoo mede ten aanzien zijner exegese des N. Verbnnds door hetgeen hij ons dicteerde over de bergrede, den eersten brief aan de Korinthiërs of andere onderwerpen. Doch het is voor deze plaats te veel, zelfs vlugtig alles aan te stippen, waarin onze leeraar zijn ongemeen talent ten toon gespreid heeft. Uit Godgeleerd Nederland en de schrijvers, daar aangehaald, moge de des begeerige deze schets aanvullen. Alleen kan ik mij niet onthouden nog in het voorbij gaan de aandacht te vestigen op eene belangrijke bijzonderheid uit het praktische leven van den hoogleeraar, op de gedenkwaardige gebeurtenis nml., tengevolge waarvan hem eene gewigtige ambtsverrigting in het 62e jaar van dit zijn werkzaam leven werd opgedragen. Had Muntinghe twee jaren vroeger, als //Recteur de 1'académie de Groningue,'' die het hooger en lager onderwijs van de drie noordelijkste hollandsche departementen des toenmaligen Franschen keizerrijks had te besturen, de faculteiten zijner akademiestad geïnstalleerd, op den 10n October 1814 beleefde hij, wien door den Souvereinen Vorst het rectoraat bij voortduring werd opgedragen, de vreugde van als feestredenaar bij het tweede eeuwgetijde der hoogeschool, in tegenwoordigheid des Vorsten en van diens koninklijke gemalin , voor ons op te treden : eene vreugde waarin allen met te inniger gevoel deelden, daar de jubel dier dagen'zich zoo spoedig reeds aan dien des vorigen jaars over het herstel van de vrijheid en onafhankelijkheid des vaderlands aansloot. Na 50 jaren die sinds het eene en andere groote feit verloopen zijn, zegt gewis elk, die beide of een van beide met bewustheid bijwonen of maar beleven mogt, in zijn hart met ons: eer vergete mijne regterhand zich zelve, dan dat ik u zou vergeten! Ter godsdienstige inwijding van het eeuwfeest had vooraf in een ander heiligdom, als kerkelijk redenaar het woord gevoerd Muntinghe's ambtgenoot, Eei,co tinga, die van 1804 tot zijn dood in 1828 eene belangrijke plaats aan Groningens hoogeschool in hare godgeleerde' faculteit en de hervormde gemeente bekleedde. Deed Muntinghe door het statige zoowel als liefelijke zijner mondelinge voordragt van uitgewerkte en inhoudrijke kanselredenen de scharen aan zijne lippen hangen, ook Tinga wist door eerstgenoemde, wél in hem ontwikkelde natuurgaven, met groote populariteit, die tot de sfeer der eenvoudigsten afdaalde, vereenigd, zijne hoorders te boeijen. Hij was geheel volksredenaar! en hoe was hij in den omgang met, wat was hij voor de jongelingen, die hij tot het verhevenst ambt opleidde? Nog verplaats ik mij met een weemoedig genoegen in die tijden en omstandigheden van vóór eene halve eeuw terug, terwijl ik met een enkel woord herhaal wat ik, ter eere van s mans nagedachtenis, in iets breedere trekken aan de Groninger oud-studenten bij het gedenkfeest van 1850 herinnerde,1) hoe Tinga zich over allerlei onderwerpen gepast, kort en net wist uit te drukken, zoodat wij 's mans raadgevingen met welgevallen ontvingen en zijne socratische methode hoog waardeerden, enz. "Uit Tinga's school is menig voortreffelijk man voortgekomen, door hem voor kerk en wetenschap gekweekt," getuigt Glasius te regt, en ik heb dezulken gekend onder zijne kweekelingen van vroeger en later tijd. Maar vergissing of misstelling is het wat de anders zoo naauwkeurige geleerde er op laat volgen: //onder dezen noemen wij slechts Muntinghe en tJpey." 1) L. 1. p. 56: Apte et ad res quascunque propositas accommodate mentem suam explicare solebat, sententiis asus brevibus, stilo terso et tereti, ut vocem suam audire et salubria, quae de vitae et studiorum ratione nobiscum communicaret consilia, mente aninioque excipere paratissimos nos haberet discipulos. Quo factum ut ... modestam subtilemque Tingae nostri doctrinam doetrinaeque rationem, ad Socraticam insigniter conformatam, quovis afestimaremus pretio. Ex looga scriptorum, quae Muntinghius et Tinga reliquerunt, serie eorum ingenii et studiorum indoles valde diversa elucet; in eo autem pares invenio collegas hosce theologos, quod cum summa in Deum et homines amoris laude, Philosophornm, imo sapientum vere christianorum nomen et omen habuisse dieendi sint. Annaeus ijfey, die naam doet mij met een blijde gewaarwording de pen weder opvatten, daar hij het schoone klaverblad van Groningen's hoogleeraren mede uitmaakt, die ik met mijne theologie studerende tijdgenooten onze leeraars noemen mogt. Ook IJpey was op zijne beurt een geleerde, eerbiedwaardig en in menig opzigt eenig in zijn soort, althans van beide zijne ambtgenooten veelzins onderscheiden. Niet in het uiterlijk en maatschappelijk leven slechts, als ongehuwde en geheel kamergeleerde, niet ook alleen maar in den schrijfstijl, die de puntigheid en beknoptheid van Tinga miste, maar, wat latijnsche voordragt betreft, door zijnen Ciceroniaanschen vorm dien van Muntinghe ietwat in de schaduw stelde. Bijkans eenig, althans groot bij uitnemendheid voor zijn tijd, was IJpey als historicus: ziedaar zijn levenssfeer, het element waarin hij ademde. Doch wat spreek ik van iets, dat bij de lezers dezer bladen overbekend is? Want wie hunner heeft niet eenigzins zich gemeenzaam gemaakt, zoo niet met zijne oudste geschriften tot dit vak behoorende, de Geschiedenis der systematische godgeleerdheid of de nog verdienstelijker Kerkelijke geschiedenis der 18e eeuw; dan althans met zijn later meesterwerk : de Geschiedenis der Nederlandsche hervormde Kerk, onder medehulp van Dermout in het licht gegeven? Zijne talrijke kleinere historische schriften zullen wij hier niet op de weegschaal leggen, noch ook de Geschiedenis van het Patronaat, evenmin als de insgelijks van niet minder diepe en uitgebreide letterkundige geleerdheid getuigende boekwerken en brochures, de geschiedenis onzer moedertaal rakende. Wat meer regtstreeks aan het doel van dit ons opstel beantwoordt, zij nog vermeld, nml. wat IJpey voor de Groninger akademie en wat voor de wetenschap was, waarin hij geroepen werd hier lessen te geven. Munere Harderoviceno vix naufragum noemt flij zich *) bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de leerstellige godgeleerdheid, en hoe voor- 1) In zijne Orat. de studiis theologiae dogmat, recte regendis, a. 1813. treffelijk hij, in Groningens veilige haven, bij het eindelijk geheel te gronde gaan der zusterlijke school van hooger onderwijs aangeland, daar ook als doctor dogmaticus gearbeid heeft, dat kunnen zijne nog overgebleven leerlingen getuigen. Die beamen gewis met mij de uitspraken van den onbevooroordeelden en bevoegden biograaf van Nederlands godgeleerden: //Even als te Harderwijk, oogstte IJpey ook hier grooten lof in. Het hoofddoel zijner lessen was, om zijne hoorders tot een vrij en onbekrompen onderzoek der godsdienstige waarheid uit den bijbel zeiven op te leiden. Dat deed hij met een helderheid, een onafhankelijkheid en vrijmoedigheid, die hem in vroegere jaren bij sommigen de beschuldiging van ketterij berokkenden. Later moest deze echter voor zijne voorbeeldige godsvrucht en naauwgezette waarheidsliefde wijken. Bovendien was zijn tijd, dien hij in den beginne vooruit was, hem op zijde gekomen ... Hij was een verlicht en zelfstandlg godgeleerde, wien geen gedeelte van het ruime gebied der theologische wetenschap vreemd was ... Wie de waarde van hetgeen hij geleverd heeft, weet te schatten, zal," om eenige onvolkomenheden, die de verslaggever hier opnoemt, //hem niet minder dankbaar wezen voor den rijken schat van kennis , die hij aan dezen verschuldigd is." 't Is der moeite wel waardig wat dezelfde, tot roem van 's mans noeste vlijt en grondige wetenschap, daar nog bijvoegt, bij hem na te lezen, t Zou hier, in uittreksel zelfs, te veel plaats innemen. • IJpey — en met die getuigenis, zoo van dezen als van Professor Bouman, een zijner vroegste leerlingen te Harderwijk, omtrent onzen geleerde, van de morele zijde beschouwd, sluit ik deze herinnering van den mij voor altijd onvergetelijke //IJpey was een regtschapen, braaf, godsdienstig man, wiens van alle zelfzucht ver verwijderd karakter algemeene hoogachting inboezemde." Non doctus magis theologus erat, quam homo bonus, cujus in candido pectore fuci nihil, nihil invidiae, nihil aemulationis. Welk laatste daar (Memor. Jo. 4 Clariss. p. 72) gezegd wordt bijzonder met het oog op dezen ambtgenoot, die ongemeen grooten opgang maakte. Het drietal uit de 30 Groninger godgeleerden, dat mij, uithoofde mijner naauwere betrekking op hen, iets uitvoeriger deed zijn, heb ik, om allen schijn van overdrijving weg te nemen, doorgaans met de pen van andere wel onderrigte en waarheidlievende mannen geteekend, — en nu vraag ik : zouden deze hoog geschatte en dierbare leermeesters van menigen nog met mij levenden kweekeling der Groninger hoogeschool, zoo ze, gelijk wij meenen, nog kennis dragen van hetgeen hier beneden is, niet met hemelvreugde aanschouwen, wat hunne woorden en werken heilzaams voor de eerstvolgende geslachten gewrocht hebben? Althans het blijkt uit vele verschijnselen , dat de zuurdeesem de mate meels heeft doortrokken, dat er zaden gestrooid zijn die rijke vruchten dragen, waarvan men vele aan de Groninger theologen van de eerste tientallen jaren dezer eeuw dank mag weten. Wij zien, hoe in de laatste decenniën, die wij beleefden, een stroom van nieuwe wetenschappelijke idéën, een réveil ook in goeden zin, een levendige beweging der geesten in allerlei rigtingen is geboren. Is deze niet, vragen wij, volgens de wet der oorzakelijkheid het natuurlijk gevolg van het standpunt door de Groningers, aan wie wij pas hulde deden, ingenomen, het resultaat van de sfeer des vrijen onderzoeks, waarin zij, zooveel de geest des tijds waarin zij bloeiden zulks gedoogde, zich manmoedig zochten, maar ook voorzigtig behoorden te bewegen? De formulier-banden, waarover een IJpey zich zoo dikwijls onder ons en voor het publiek beklaagde, zijn afgeworpen; de adem der vrijzinnigheid heeft reeds meer dan 50 jaren den hof des Heeren doorwaaid en onzen godgeleerden dampkring van vele smetten gezuiverd. De derde akademie van Nederland is na haar tweede eeuwgetijde, even als hare zusteren, het godgeleerde Grouingen van de twee vorige eeuwen niet meer. Ook is er, niet vele jaren daarna, een theoloog opgestaan, een vir juvenis nog, toen hij hier aankwam, die het licht, in de Hunze-stad ontstoken, in zich heeft opgenomen en met dat hetwelk in zijn eigen geest gloorde, vermeerderd , nog in wijdere kringen en met helderder glans heeft doen schijnen. Men gevoelt, ik heb het oog op Theodorus adrianus clarissë , die aan Muntinghe's zijde, toen deze den 70jarigen ouderdom had bereikt, als ambtgenoot en toekomend opvolger geplaatst werd in het jaar 1823. Van dezen jeugdigen geleerde zoowel als van den man, die na hem opgetreden, maar ook reeds tot Gods dooden verzameld is, gewaag ik weder iets breeder dan ik welligt anders, uithoofde hunner grootere bekendheid bij den tijdgenoot, doen zou. Gevestigd op niet verren afstand van mijne woonplaats en van gelijke jaren met mij, had ik soms het voorregt hunnen omgang te genieten en zeer dikwijls het genoegen van hunnen roem te hooren. En die roem was, ook in de akademie-stad zelve, buitengemeen groot en gedeeltelijk van een bijzonder karakter; zoodat het geene verschooning behoeven zal van beide ontslapenen te vermelden, wat welligt in een gedenkschrift als het tegenwoordige te naauwernood onvermeld mag gelaten worden. Clarisse dan scheen wel in zijne kindsheid en vroegste jongelingsjaren , in geest en gaven zoowel als in uiterlijke manieren, beneden zijne broeders te staan, maar toen dat schijnbaar traag verstand zich begon te ontwikkelen, zag men weldra, hoe vlug en scherp het was. Ja, 't was nu, of het op adelaars-wieken den tempel der wetenschappen zou binnenvliegen. In een klein aantal jaren reeds was onze Theodorus zoo ver gevorderd, dat, naar het oordeel zijner onderwijzers, niemand zijnen beroemden vader Johannes eens in letterkunde en wetenschap meer op zijde zou streven. Dat toonden dan ook weldra zijne twee akademische verhandelingen: de Athenagord en de Psalmis 15 Hammaaloth, 1819. Vervolgens vier jaren te Doorn, tot groot nut der gemeente, het leeraarsambt bekleed hebbende, was hij daarop niet minder nuttig en lof- 4* felijk werkzaam ten behoeve der akademische jongelingschap, maar ach! slechts 5 jaren lang, daar de dood hem in 1828, op 34jarigen leeftijd uit een werkkring wegrukte ,• die zoo glansrijk ingetreden en met zoo rustelooze vlijt voortgezet werd, dat het alles voor de toekomst deed hopen. Velen hebben dan ook een schoon tafereel van deze akademische loopbaan opgehangen, en met gemengde aandoening van weemoed en vreugde leest men, behalve de bezielde leerrede ter zijner gedachtenis van zijnen bejaarden ambtgenoot IJpey en de hartelijke hulde van 's mans jeugdigen leerling en lateren opvolger, Hofstede de Groot, ook de eervolle getuigenis, die een van Senden, Collot d'Escury en de hoogleeraren Bouman, S. Brouwer, Juynbol, Bake, Kist, Roy aards en Siegen beek, met den vervolger van Nieuwenhuis'Woordenboek en Glasius, als bloemen op zijn graf gestrooid hebben. Van zijne begaafdheid, o. a. voor het vak hem meer bepaald ter behandeling te Groningen opgedragen, verklaart eerstgenoemde, dat tot op den benedensten bodem der kerkgeschiedenis alles open en naakt scheen voor zijn oog. Daar ontdekte hij dikwijls de geheime gangen, waardoor menigvuldige voorvallen zich naar buiten geopenbaard en in de ruimte des tijds uitwerkselen gehad hadden, die, schoon zij met een wijze en goede Godsregering strijdig schenen te zijn, nogtans voor het welzijn der kerk hoogstvoordeelig werden. Daar wist hij valsche berigten, door listige bevorderaars eener hiërarchie, die geene palen ter begrenzing wilde gezet hebben, verzonnen, te onderscheiden enz. Een kritische tact en zelfstandige zoowel als oorspronkelijke en scheppende geest kenmerkte, den jongen Clarisse. Zijne studenten ontwaarden het ook in een ander vak dat hij, niet ambtshalve, maar om een ledigheid aan te vullen, doceerde: de kritiek en exegese des O. V. Dat toen reeds zoo hagchelijk veld van onderzoek doorwandelde hij met hen, aan de hand van vele groote cn dikwijls stoute critici van het nieuwere Duitschland; maar onafhankelijk en geniaal in zijne oordeelvelling, kwam hij niet zelden tot ver van dezen afwijkende resultaten , die zijne hoorders verbaasden, schoon zij veelal hunne goedkeuring wegdroegen. Zoo toonde hij in dit liefhebberijcollegie, gelijk vroeger door de doctorale dissertatie over de 15 Psalmen, wat hij ook voor de Oostersche literatuur zou kunnen geworden zijn, ware hij ons niet zoo spoedig ontrukt. Ook de zedekunde vond in hem een getrouwen en begaafden beoefenaar, getuige de weg tot Christelijke volkomenheid, 1826, de aanvang van een werk over de Christelijke zedeleer, dat helaas! onvoltooid moest blijven; terwijl de bundel leerredenen, door hem nagelaten, den lezer, zoo ver zulks door enkele lectuur geschieden kan, doet bevroeden, waarom zijne hoorders zoo bijzonder hooge waarde aan Clarisse's akademie-prediking hechtten. 't Is aangenaam van zulk een prediker en godgeleerd hoogleeraar bij zijne levensbeschrijvers deze en dergelijke getuigenissen te mogen lezen: Genoot hij te Groningen aller achting en liefde, hij verdiende die waarlijk, niet alleen als geleerde, maar ook als mensch. Hij was zachtmoedig, maar daarom niet zwak; minzaam, hulpvaardig, bescheiden, weldadig, een warm voorstander van al wat edel en goed is. Bereidvaardigen bijstand en voorspraak vonden alle vereenigingen bij hem, die de veredeling der menschheid of de verzachting van het lot der ongelukkigen bedoelden. Als zoon was hij met hartelijkheid aan zijnen vader, als echtgenoot met innige teederheid aan zijne gade verkleefd. (Glasius). Eindelijk, onder het oorspronkelijke en vertaalde in onderscheidene vakken van wetenschap, waaruit wij hem nog als geleerde en Christen hooren spreken, nadat hij gestorven is, noem ik met onderscheiding zijne Indices op Hamakers Specim. catalogi J\Iss. Oo. in biblioth. Leid. en eene Verhand, over G. Grootés geest en denkwijze, in het Archief van Kist en Royaards. Non multa, sed multum, niet veel van wege de kortheid van zijnen levensdag, maar dat weinige van veel waarde, heeft Th., Adr. Clarisse ons voltooid of onafgewerkt nagelaten. De beeldenrij der geleerden, van wie wij na den afloop van 250 jaren zeggen moeten, dat zij eens Groningens theologische leerschool heiben versierd, daar zij van hunnen post hier beneden afgelost, tot hoogeren werkkring zijn opgeklommen, is nu op één na voltallig. De laatste, welke onze schets voltooijen moet, zal welligt de eerste zijn in de belangstellende herinnering van velen, ook die niet tot de klasse der geleerden of akademie-burgers behooren, van wege het ongemeene in zijn persoon en lot zoowel als het nieuwe en kenmerkende zijner theologische denkbeelden, waarin hij verschilde van al de Groninger hoogleeraren die vóór hem geweest waren. Merkwaardig was wel de levensbaan en lotsbestemming der twee laatst door ons beschouwde academiae lumina; wie Clarisse en IJpey niet dan uit hunne schriften gekend heeft, kan zich door Glasius en de door hem geraadpleegde auteurs hiervan overtuigen. Maar niet minder, of wel in nog grooter mate is dit het geval geweest met Joan frederik van oordt, omtrent wiens afkomst, vorming en vroegere zoowel als latere lotgevallen wij insgelijks, om niet te breed uit te weiden, naar elders verwijzen moeten. En dat doet ons inderdaad leed. Immers de man, wiens levensbeeld wij voor ons hebben, was een door en door praktisch mensch, een homme cTaffaires, die, misschien meer dan eenig godgeleerde van zijn tijd zich veelvuldig in onderscheidene kringen der maatschappij rusteloos werkzaam bewogen en daar op velerhande wijze groot nut gesticht en veel goeds tot stand gebragt heeft. Slechts dit tot zijne biografie, enkel voor zoo ver het data van tijd en plaats aangaat, betrekkelijke veroorloof ik mij hier van hem aan te teekenen. Geboren in November 1794 te Rotterdam, werd hij in 1812 student te Utrecht, trok in 1815 als sergeant met de jagercompagnie naar Frankrijk, werd proponent in 1819, predikant 'te Nederlangbroek in hetzelfde jaar, theologiae doctor in 1821, predikant te Alkmaar in het volgende jaar en in 1823 te Utrecht. In 1826 secretaris van het provinciaal kerkbe- stuur geworden, was hij in 1827 lid der Synode. In 1828 tot het hoogleersambt verheven, trok hij in October 1830, met de Groninger en Franeker flankeur3, als tweede luitenant uit tegen de Belgen. Een jaar later, October 1831, verliet hij • met de Willems-orde versierd, weer met vreugde de dienst van Bellona voor die van Minerva. In 1839 benoemd tot hoogleeraar te Leiden, overleed hij daar in November 1852, nog maar 58 jaren bereikt hebbende. Doch wij moeten dit zoo bedrijvig en bewegelijk, zelfs tot tweemaal toe door een militaire loopbaan afgewisseld leven, waartoe hij zich door pligtbesef voelde aangedreven, niet dieper intreden, maar, ons objectief en pragmatisch standpunt in het oog houdende, hier den godgeleerde, met name den Groninger hoogleeraar beschouwen in de kracht en rigting van zijnen geest, in de verdienste van het werk, met mond en pen door hem in dat lljarig tijdperk verrigt. Welke verdiensten had zijne mondelinge voordragt van de dogmatiek en andere vakken, waarin hij zoo te Groningen als te Leiden lessen heeft gegeven ? Met geestdrift getuigen, als uit éénen mond, die daar zijne hoorders waren: groot waren deze. En van die diepe inzigten in de evangelische waarheid, op de collegiën blootgelegd en in wijde kringen geprezen, zijn zijne menigvuldige kleine en grootere pennevruchten, afzonderlijk uitgegeven of in tijdschriften opgenomen, het levendig afdruksel. Zelfstandigheid van geest en behoefte des gemoeds, om vrij van den baud der overgeleverde leerstellingen zoowel als leervormen de Schrift te onderzoeken, en. daarin de ware en zuivere openbaring van het heil in Christus te vinden, kenmerkt al de stukken van zijne hand, door het tijdschrift Waarheid in Liefde, den Evangeliespiegel en zijn viertal leerredenen 1849, nevens de nagelatene, 1853, tot ons gekomen. De resultaten nu van dien geest van onbevangen navorsching, met de klaarheid en kracht, met de overtuiging en openheid van den Schriftgeleerde, die uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbrengt, in 's hoogleeraars werken ontvouwd, vormen een nagenoeg oorspronkelijk zamenstel van dogmatische idéën, zoo als er nog geen uit het brein en de pen» noch van een Groninger, gelijk wij zeiden, noch zelfs van eenig ander vaderlandsch godgeleerde was aan het licht gekomen. Van Oordt betrad intusschen, het is algemeen bekend, hierin niet alleen en onverzeld zijnen weg. Zelfs was hij door den omgang met de godgeleerden die in de Groninger faculteit aan zijne zijde stonden, er gedeeltelijk toe gebragt of verder in bevestigd geworden. Doch zóó — dit ziet men bij naauwlettende vergelijking van zijne met Hofstede de Groot's en Pareau's schriften — dat hij steeds een onafhankelijk standpunt innam. De namen van een Schleiermacher, Nitzsch, Ullmaim, van Muntinghe en T. A. Clarisse, behoeft men slechts te noemen, om eiken man van het vak te herinneren , aan den voorgang van welke wijsgeeren en godgeleerden de ontslapene en zijne geestverwanten veel te danken, van wie hunner zij als godgeleerde eclectici het een en ander overgenomen en in hun eigenen geest verwerkt hadden. Het point de départ van de Groninger rigting is de stelling, dat de echte theoloog boven alles naar de waarheid, ja naar de waarheid alleen moet zoeken. De veró in theologia unice sectando, was dan ook het onderwerp der oratie, waarmee de van Groningen naar Leiden bevorderde hoogleeraar daar zijne betrekking aanvaardde. En even onwedersprekelijk, om zoo te spreken, als een axioma, openbaarde zich aan zijn geest de overtuiging van deze andere stelling dat, daar het Christendom een historisch feit is, het ook geheel als elke andere geschiedenis moet beschouwt! en beoordeeld worden. Jezus Christus, het groote middelpunt des Christendoms, van wien de godgeleerdheid moet uitgaan, wien zij moet leeren kennen, zooals Hij zich in het evangelie bekend gemaakt heeft; Jezus Christus, nevens al wat betrekking heeft tot de waarheid en het leven uit Hem: ziedaar het ééne en alles in de Christelijke dogmatiek, 't welk vruchtbaar moet gemaakt worden in de toepassing op het Christelijk gemeente-leven. Dit was zijn eindbesluit, zijn eiïpijxx,1) dit voor hem het meditullium van de heilsverordening des N. V., waarnaar velen de eeuwen door, als naar den steen der wijzen, gezocht hadden. Doch hier zetten we punctum. Want verder over van Oordt en zijne theologie uitweidende, zouden we ligt van een veel besproken theorie of hoe men 't noemen wil, eene crambe recocta opdisschen en het geduld onzer lezers te veel op de proef stellen. Eene eindbeschouwing en terugblik op het geheel, met name op de laatste partijen van het tafereel door ons opgehangen, dient toch wel hier aan het slot van ons opstel een plaats te vinden. BESLUIT. Op welk een zee van verschillende, soms zeer vreemde en onhoudbare meeningen van hoogeerwaardige leeraren eener vaderlandsche hoogeschool hebben wij rondgedobberd, — zegt misschien iemand, die hunnen arbeid op het godgeleerd gebied met ons heeft gadegeslagen, vrij onvoldaan bij zich zeiven- — o Tijden, ó zeden! Na van zulk een worsteling en strijd der voorgeslachten, om het heiligdom, waarnaar men heilbegeerig streefde, te vinden, stille getuigen geweest te zijn; na zoovele, buiten den grondslag der waarheid gebouwde luchtkasteelen te hebben doorschouwd en onbruikbaar bevonden, zijn we eindelijk bij eene tegen het midden der 19e eeuw opgerigte en bij uitnemendheid zoo genoemde //Groninger school" aangeland, als kweekschool der godgeleerdheid, waar de fakkel ontstoken is, bij welker licht wij den tempel der waarheid veilig bereiken zullen. Maar immers — zoo vervolgt ligt in arren moede die lezer — 1'école de Groningue a fait son temps. Elle ne fait plus d'adeptes. On peut en dire du bien, 1) Ik heb 't gevonden! sans craindre de se voir enrólé sous sa bannière! Zóó toch schrijft een scherpzinnig godgeleerde onzer dagen. 1) Zullen wij ons dan onder diens vanen scharen, of wel in de armen der moderne orthodoxie werpen? Het een noch het ander behoeft of behoort, zoo veel ik zien kan, te geschieden. Die zich van slaafsche aanhankelijkheid aan menschelijke stelsels, ook van de geleerdste en regtschapenste mannen, inwendig geëmancipeerd voelt, hij kan en moet, vrij als een vogel in de lucht, wat hij in de meeningen des tijds, na ernstig onderzoek en gemoedelijk overleg, met den zin van Christus en zijne apostelen het meest overeenkomstig acht, aannemen en al het daarmede strijdige wegwerpen. Ook is voorwaar — een achtbaar voorganger heeft het in een werk aanstonds te noemen, betuigd en betoogd — 't geen van Oordt eens te Groningen mede in 't leven riep, en waarvan hij nog vele jaren daarna te Leiden, tot zijne laatste ure toe, ijverig voorstander en handhaver was, geene //school," waarin men wordt opgenomen en die een banier vóór haren ingang geplaatst heeft, 't Is niet meer of minder dan eene //rigting," die een uitgangs-en eindpunt heeft, waaruit en waarheen zij zich beweegt, om, op de naar haar inzien beste wijze, tot hetgeen wij allen beoogen te naderen: de waarheid en het leven dat in Christus Jezus is. Ook in het buitenland schijnt men dit meer en meer in te zien, blijkens een onlangs uitgekomen werk: Die Groninger Theologen, dargestellt von Dr. P. Hofstede de Groot (Aus dem holland, übersetzt) Gotha 1863. En het oordeel over die rigting? Wij laten het hier gaarne met Glasius (a. w. II. 18) over aan meer bevoegden en deelen almede in zijne overtuiging, dat dit oordeel daarenboven aan Hem behoort, die zijn rijk op aarde in verschillende rigtingen uitbreidt. Voorts blijven wij ons houden aan het vóór 14 jaren (1. 1. p. 128) verklaarde, dat we, nooit bij 't woord eens meesters gezworen hebbende, ook ver- 1) Chant. de la Saussayc, la crise religieu.se en Hollande. Leide 1860. der eclectici willen wezen, die, wat ook het vernuft en de wetenschap eens geleerden moge te voorschijn brengen, dat schitterend in aller oogen straalt, der kernspreuk indachtig zijn: amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritasOok op het vermoeden daar geuit omtrent het goede, dat de Groninger rigting voor de toekomst zal opleveren, en op den wensch betrekkelijk haar in het belang der evangelische openbaring gevormd,1) mag ik wijzen, als nog steeds de mijne. Maar nu — zoo hoor ik thans een oordeelkundigen onderzoeker dezer eeuw, niet zonder verbazing, ons tegemoet voeren — maar nu, de Moderne Theologie, die heden ten dage zich al meer verbreidende zienswijze, eerstgeborene dochter der Groningsche rigting, maar haar reeds verre boven het hoofd gewassen, ja in hoofdzaken tegen haar overstaande? Hoe wordt door haar uwe, aan den voet dezer bladzijde ons herinnerde gissing, als een falende profetie der toekomst gelogenstraft , uwe wenschen als pia vota gekenmerkt! De moderne rigting immers loopt geheel uit in het natuurlijke; s) wat de Groningsche niet minder dan de andere godgeleerden, als criterium der volmaakte, van God afkomstige openbaring, trachtten te handhaven: het supranaturele nml., 't welk we in den bijbel vinden, dat wordt nu als waan der vroegere ge- 1) Ik schroomde niet, daar ter plaatse te verklaren: religionis illam et theologiae institutionem, Groninga profectam, fermenti tanquam loco mihi videri, quod plus quam quis credat aut praeviderit, in omni ecclesiae ambitu vi sua penetrat et saluberrime adeo operatur ad illuminandas euangelii face mentes convertendosque ad Divi Servatoris amorem veramque coinmunionem animos. Terwijl ik daarbij de bede slaakte: Faxit itaque, qui bunc ad nos beandos misit, o hclziip twv pcótuv, ut nostri in fine praesentis seculi posteri, Groninganorum bujusce ipsius seculi opibus fulti, perfectiorem adeo gratulentur collustratorum claro Divinae Revelationis splendore Doctorum et antistitum et vero coetuum Christianorum generationem! 2) Puntig en treffend heeft de geleerde Douwes in een talrijk bezochte Groninger predikanten-vereeniging van 1863, haar aldus in eenige harer hoofdstellingen gekarakterizeerd. slachten, daarvan geheel uitgemonsterd. Maar — antwoord ik — is deze gang der ontwikkeling van de theologische denkbeelden dan de noodwendige consequentie van de Groninger rigting? en — is het zoo zeker, dat niet vóór het einde der eeuw eene wijziging en zuivering, ja misschien geheele wedergeboorte dezer nieuwste rigtingen zal ontstaan, waardoor haar hedendaagsch gehalte en gestalte, na onderscheidene phasen doorloopen te hebben, d&n weder als niet modern, maar als reeds oud, althans verouderend, met een liefde des medelijdens beschouwd zal worden ? Zoodat ook de pas aangehaalde bede tot den "Vader der lichten, na de barensweeën van een groot overgangstijdperk, toch door Hem blijke verhoord te wezen? Doch 't is van deze plaats niet bij dit onderwerp van den dag verder stil te staan. Alleen nog zij in 't kort opgemerkt, hoe de beschouwde geschiedenis der elkander in de wetenschap, gedurende twee en een halve eeuw, vervangende en verdringende theologoumena ons o. a. dit kan geleerd hebben, wat een modern Engelsch godgeleerde — ook dói,r begint men eindelijk kennis te nemen van Hollandsche zoowel als Duitsche theologie — onlangs in een stuk, geplaatst in Frazer's Magazine, onder den titel: Theology in Holland, met het oog op onze godgeleerde verwikkelingen, aldus uitdrukte: strijd en verwarring is nog te verkiezen boven een slaperig berusten in 'tgeen onwaar is. Waarbij die Brit een flaauwe hoop te kennen geeft, dat gelijk hier, zoo ook in zijn vaderland drie vierde der kerkmannen eens tot eenige der liberale partijen behooren mogen! //Bij elk verschil," ook met dit woord in Gelzers protestant. Monatsblatt., Junij 1861, stemmen wij, den blik op vorenstaande biografische schetsen terugslaande, volkomen in, //bij elk verschil, in alle tijden en aan alle plaatsen, blijft dit waarheid, dat op iedere, zelfs de meest gevierde meening de uitspraak van Hase toepasselijk is: 't is slechts eene poging om naar het oneindige te grijpen, dat ons als een geheim is geopenbaard." En elk theoloog van onze dagen zal aan het einde zijner loopbaan wel met de Wette moeten zeggen: Mein Loos fiel in ein wirre Zeit, Des Glaubens Einfalt war vernichtet; Ich mischte mich mit in den Streit, — Umsonst, ich hab' ihn nicht geschlichtet. Gelukkig wie dan daarbij 's Apostels les (1 Thess. 5:21) behartigt: TJccvtx ïSoxi[ak^£ts, to kxXov kxts^sts ! Twijzel, Febr. 1864. Dr. h. f. t. fockens. ERRATA. Pag. 3 reg. 6 van ond. bestaand lees bestand „ 3 „ 4 „ „ secus „ secul. „ 6 „ 16 „ „ Mieg., „ Mieg, .. 8 „ 8 „ bov. 9 „ 11. » 8 „ 6 „ ond. felcisi „ felicis. „ 9 „ 3 „ „ carum „ corum. » 9 „ 3 „ „ illarum „ iJlorum. „ 13 „ 10 „ bov. Oper „ Opera. » 15 „ 3 „ ond. eret „ feret. „ 20 „ 17 „ „ stroken „ strooien. „ 26 „ 18 „ bov. 's Is „ 't Is. „ 26 „ 17 „ ond. electisch „ eclectisch. » 34 „ 7 „ „ kanselwelsprekenheid „ kanselwelsprekendheid. „ 34 „ 11 „ bov. doordoor „ daardoor „ 43 „ 3 „ „ Acta secul „ Acad. Gron. „ 46 „ 10 „ „ voorbij gaan „ voorbijgaan