Br. 4517 mERREDE het vierde Hoofdstuk van den Profeet ZACHARIA, UITGESPROKEN in de Domkerk te Utrecht den lGen December 1 863 , DOOR H. F. KOHLlSRtGGE, Doctor in de Theologie, Predikant der Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. UTRECHT', KEMINK EN ZOON. 1864. LEERREDE OVER het vierde Hoofdstak van den Profeet ZACHARIA, UITGESPROKEN in de Domkerk te Utrecht den 16™ December 1863 , DOOR H. F. KOHLBRtGGE, Doctor in de Theologie, Predikant der Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1 8 64. gezongen: psalm 145 : 6. gezang 13 : 1, 2, 6, 7. psalm 89 : 7. TEKST. ZACHAKIA IY. En de Engel die met mij sprak, kwam weder; en hij wekte m'j °P t gelijk eeQ' man die van zijnen slaap opgewekt wordt. En hij zeide tot mij: Wat ziet gij ? En ik zeide: Ik zie, en zie, een1 geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven deszelfs hoofd, en zijne zeven lampen daarop; die lampen hadden zeven en zeven pijpen, welke boven zijn hoofd waren: En twee olijfboomen daarnevens, een ter regterzijde van het oliekruikje, en een aan deszelfs linkerzijde. En ik antwoordde, en zeide tot den Engel die met mij sprak, zeggende: Mijn Heere! wat zijn deze dingen? loen antwoordde de Engel die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet wat deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere! Toen antwoordde hij, en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des Heeren tot Zerubbabel, zeggende: Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest [zal het geschieden], zegt de Heer der heirscharen. Wie zijt gij, o groote berg? Voor liet aangezigt van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld: want hij zal den hoofdsteen voortbrengen, [met] toeroepingen: Genade, genade zij denzelven! Het woord des Heeren geschiedde verder tot mij, zeggende: De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest, zijne handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet dat de Heer der heirscharen mij tot idieden gezonden heeft. Want wie veracht den dag der kleine dingen? daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewigt zullen zien in de hand van Zerubbabel; dat zijn de oogen des Heeren, die het gansche land doortrekken. Verder antwoordde ik, en zeide tot hem: Wat zijn die twee olijfboomen, ter regterzijde des kandelaars, en aan zijne linkerzijde ? En andermaal antwoordende, zoo zeide ik tot hem: Wat zijn die twee takjes der olijfboomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten? En hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij niet wat deze zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heer! Toen zeide hij: Deze zijn de twee olietakken welke voor den Heer der gansche aarde staan. Sol justitiae, illustra nos! Zon der geregtigheid, verlicht gij ons! — Deze bede, aandachtige toehoorders, gaven onze vrome vaderen Utrechts hoogeschool mede, toen zij de wereld zoude intreden als een kind des lichts, om eene moeder te worden van vele zonen des lichts, die zij den strijd zoude leeren voor kerk en land en vorst, en voor het behoud van het broze lijf. In den mensch is het licht niet, — dachten zij, — de verlichting komt alleen van boven, maar zij komt waar het gebed is. Die vrome vaderen dachten aan de beloftenis Gods: Ulieden die den Naam des Heeren vreest, zal opgaan de Zon der geregtigheid. Die beloftenis geloofden zij, aan de vervulling twijfelden zij niet door ongeloof; zij gaven God de eer en leerden het nageslacht God om de vervulling te bidden. Wie is die Zou der geregtigheid, zoo niet Hij, die van zich zeiven getuigt: „Ik ben het licht der wereld;" zoo niet die Christus, die ons van God gegeven is tot onzen hoogsten Profeet en eenigen Leeraar? Zon der geregtigheid, verlicht gij ons! — Welk eene bede, die als reukwerk opgaat tot God! Wat is liefelijker dan die Zon, die ons gemaakt heeft, aan wier goedertierenheid wij ons bestaan te danken hebben, die al onze duisternissen doet opklaren, en een einde maakt aan onzen nacht van duizend zorgen, duizend nooden, duizend dooden ? Wie zou niet liefhebben en om zijn licht vragen Hem, die de weg, de waarheid en het leven is, en de banier draagt boven tienduizend? Alles is dwaling, tenzij die groote Christus, dat eeuwig licht, ons verlichte; — en, Hij wil ons verlichten. Wat onze hoogeschool als bede ontving, dat het onzer aller bede worde: „Zon der geregtigheid, verlicht gij ons!" Zoo die bede ons gegeven werd, kunnen wij, dewijl zij op eene beloftenis rust, van de verhooring verzekerd zijn. Waarom? Omdat des Heeren goedertierenheid tot in eeuwigheid is; omdat onze allergoedertierenste Vader in den hemel het gaarne ziet, dat wij van zijnen lieven Zoon, die eenige Zon der geregtigheid voor Hem, alles verwachten. De Zon der geregtigheid is er, zij schijnt aan den hemel van Gods genade, zij schijnt voor u; en ik treed voor u op, opdat ik u allen opwekke, om voor u zeiven, voor kerk en land en troon hare verlichting in te roepen. Ik treed voor u op, om te getuigen dat de belofte van den opgang van deze Zon der geregtigheid ulieden aangaat; dat die u aangaat, als het volk van den God van Nederland, omdat zijne goedertierenheid eeuwiglijk gebouwd wordt. ') Ik treed voor u op, opdat gij, bij de belijdenis van uwe eigene blindheid, behoefte gevoelende aan de verlichting van dien grooten Christus, die alleen weet wat in God den Vader is ons ten goede, in dien Christus gelooft: gelooft voor u zeiven, voor Kerk, voor Vaderland en Oranje. Ik spreek, omdat ik geloof; ik spreek, als geloovende en zoo als geboren Nederlander, als een die mede zeggen mag: „Snijdt mij het hart vrij op, gij zult er Holland vinden;" als een die wenscht en bidt, dat hetgeen van Gods woord bij de bijzondere personen vervuld wordt, ook geheel aan onze natie vervuld worde; als een die vasthoudt aan het drievoudig snoer: Kerk, Oranje en Vaderland. Waar beloften zijn, daar heeft men van die beloften te getuigen, opdat de zucht en wensch om vervulling zooveel mogelijk algemeen worde. Er waren beloften Gods voor dat drievoudig snoer, zij zijn vervuld, vervuld zoo als God het verstaat zijne beloften te vervullen. Zullen die nog verder vervuld worden? Dat hangt alleen van Gods vrije goedheid af. Maar was het niet die vrije goedheid, die onze natie in deze dagen een feest te vieren gaf van in vijftig jaren niet zóó gekende blijdschap over de verlossing van een juk, gelijk aan dat, hetwelk eens Egypte's koningen Israël oplegden? Was het niet door vrije goedheid dat millioenen stemmen tot ééne stem werden om te betuigen : „God heeft groote dingen aan ons gedaan;" dat 1) Ps. 89: 3. inillioenen harten tot één hart te zamen smolten om het dankbaar te erkennen : Nederland en Oranje zijn één ! — dat er in de gemoederen van duizenden niet zoo zeer gedacht werd aan de verlossing op zich zelve als aan het bekende loflied: Zijn trouw en waarheid houdt haar kraoht, Tot in het laatste nageslacht! Maar zullen wij daarin berusten? De milde goedheid geeft om te geven, om nog meer te geven dan zij gaf. Maar ligt in het onlangs gegevene grond van hoop voor de toekomst? Neen, en nogmaals neen, als wij op ons zeiven zien; en toch, gegronde hoop, als wij op de vrije goedheid Gods zien. Geene hoop, zoo het van ons menschen moet komen; alle hoop, zoo wij genade ontvangen om te bidden om des Heeren Geest. Om u tot zulk bidden, tot bidden zonder ophouden in uwe binnenkameren en in het openbaar, op te wekken, houden wij u voor wat des Heeren Geest doet en bij gevolg nog doen kan. Wij bepalen u daartoe bij een profetisch gezigt, hetwelk Gods eeuwig blijvend woord ons mededeelt in het vierde hoofdstuk van den profeet Zacharia. Wij geven hiervan eene nadere verklaring naar de meening des Geestes met dat gezigt, en zeggen op grond van die verklaring wat daarin tot onze leering, vermaning, troost en bemoediging dient. In het jaar 519 vóór de geboorte van onzen Heere en Zaligmaker, nadat het volk Israëls uit Babels gevangenschap was teruggekeerd, leefde onder hetzelve een profeet genaamd Zacharia. Deze zag in een gezigt een' geheel gouden kandelaar. Deze kandelaar had den vorm van een' kandelaber of armluchter. Uit zijne schacht gingen drie pijpen, rieten of armen ter eene zijde en drie armen ter andere zijde. Boven aan die schacht en aan de pijpen waren lampen. Hij zag dus zeven lampen aan den luchter, die zonder twijfel brandende waren. Waarschijnlijk had deze luchter alle overeenkomst met den kandelaar, dien mozes voor den tabernakel Gods maakte, zoo als de Heere hem op den berg getoond had >). Maar, die luchter in den tabernakel werd door menschenhand aan het branden gehouden, en deszelfs lampen door menschenhanden gevuld. In het gezigt daarentegen zag de profeet geene menschenhand, die de lampen aanvulde. Boven de zeven lampen zag hij iets wat onze vertaling een oliekruikje noemt, maar hetgeen wij ons moeten voorstellen als eene ovale schaal van de gedaante eener linze. Deze langwerpig ronde schaal had zeven openingen, en uit elk der zeven lampen gingen zeven pijpen of buizen *) in eene dier openingen , zoodat elke lamp voor zich door zeven buizen de noodige olie ontving uit eene der openingen van de schaal. Zoo vloot de olie van boven af, onzigtbaar, uit de schaal in de lampen. Maar, hoe kwam de olie in de schaal? Boven de schaal waren twee gouden kruiken, dat is, twee trechter- of hoornvormige pijpen, die goten de olie in de schaal; dat geschiedde zigtbaar, zoodat- het er uitzag alsof zij goud van zich goten. Boven die twee gouden trechtervormige pijpen, en deels in dezelve, hingen twee takken vol olijven. Deze takken 1) Eiod. 25. 2) V8. 2 zeven en zeven pijpen. lieten hunne olijven in de beide pijpen vallen, zoodat de olijven in de pijpen door eigene persing uitgedrukt werden. De twee takken waren takken aan twee olijfboomen, van welke een ter regterzijde van den kandelaar en een ter linkerzijde stond. Dat was het gezigt, hetwelk de profeet zag. Het kwam niet uit zijn' eigen' geest, verbeelding of fantasie voort. De profeet had een' trouwen vriend, een' Engel, — deze liet het hem zien — en wel die Engel, die kap. 3 : 2 de Heer, in het Hebreeuwsch Jehovah, genoemd wordt. Deze had dus dit gezigt gevormd, om er den profeet mede aan te toonen, hoe de zaak van het huis Gods en van het volk bij God stond. Naar het zigtbare stond het met die zaak niet goed. Toen Israël uit Babel teruggekeerd was, dacht elk spoedig aan zijn eigen huis, en men verzuimde den bouw van het huis Gods. Toen zond God zijn woord: „Keert weder tot mij, spreekt de Heere der heirscharen, zoo zal ik weder tot ulieden keeren" '). Dat woord des profeten deed waartoe het gezonden werd: vorst en volk begaven zich met ijver aan den opbouw van 's Heeren tempel. Maar, weldra werden de handen weder slap. Er deden zich menschen van vermogen en invloed op, welke deel wilden hebben aan den bouw, maar die, daar zij geene Joden waren, bijoogmerken hadden, iets anders zochten dan de eer van den naam van Israëls God; de vorst' zerubbabel wees daarom hunne medewerking van de hand. Het gevolg daarvan was, dat zij de geheele onderneming als eene rebellische daad 1) Zach. 1 : 3. bij den magtigen koning der Perzen voorstelden, en er ook in slaagden dien koning zulks te doen gelooven. Toen hield het werk op van het huis Gods, die te Jeruzalem woont '). Dat kon, dat moest zoo niet blijven; maar van waar hulp? O, zij komt van boven: zij werkt bekommering en komt op bekommering en op droefheid naar God, met het Woord. Dat Woord werkt geloof; dat geloof sterkt de moede handen, zoodat men de handen aan het werk slaat; en dan komt er daarbij ook wel hulp van beneden 3). De Engel des Heeren had een- en andermaal met den profeet, dat is in den profeet, gesproken, had zijne ziel woorden laten vernemen, om ze aan vorst en volk te brengen. Doch nu, bij zooveel bekommering, waarzooveel ter neder lag, nu lag ook de gave der profetie, die in den profeet was, als onder de assche: hij was als een slapende. Die gave werd weder opgewekt: hij werd gewekt, als een man die van zijnen slaap opgewekt wordt; en zoo toonde de Engel aan den profeet dit gezigt. De profeet verstond zelf dit gezigt niet, zoo weinig was het in zijn' eigen' geest opgekomen; daarom vraagt hij bij het gezigt van den kandelaar: „Mijn Heer, wat zijn deze dingen?" en bij het gezigt van de olijfboomen: „Wat zijn die twee olijfboomen?" Wat zijn die twee takjes der olijfboomen?" De Engel anti woordde hem tweemalen: „Weet gij niet wat dezen zijn?" alsof de profeet het gezigt had moeten begrijpen; 1) Ezra 4 : 24. 2) Verg. Ezra Hoofdst. 5 en 6. thans moest hij zeggen en belijden wat hij zag, en vragen, en uitsluitsel ontvangen. De kandelaar dan beteekende datgene, wat van Gods wege tot zerubbabel moest gezegd worden. De verdere opbouw van des Heeren huis zoude niet door kracht noch door geweld, maar door des Heeren Geest geschieden; dat zeide de Heere die over alles gebiedt. Alles wat zich daartegen verhief, zoude voor zerubbabel vlak gemaakt worden, want zijne handen zouden het werk voleindigen, gelijk zij het begonnen hadden. Hij had den hoeksteen, dat is den eersten steen, gelegd: hij zoude ook den hoofdsteen, dat is den sluitsteen, voortbrengen , en dit zoude geschieden met luide en uitbundige toewenschingen, dat Gods genade en zegen op dezen steen mogten rusten en van denzelven tot het volk afdalen. De Engel geeft nadere verzekering dat, gelijk zerubbabel het huis Gods gegrondvest had, hij het ook zou voleindigen, en dat men daaraan zoude erkennen dat het des Heeren woord was. Tot moedgeving wijst de Heere op den aanvang van het werk; dit behoorde men niet gering te achten, immers zouden zich die zeven, dat zijn de zeven oogen des Heeren, die de geheele aarde over voor alles waakten en in alles voorzagen '), zich verblijden, als zij het paslood zagen in de hand van zerubbabel, als zij dus zagen dat hij het werk weder opnam. Door die twee takken en boomen geeft de Heere te verstaan, dat Hij de middelen in zijne hand had om het werk niet alleen gaan- 1) Openb. 5:6, verg. 1 Kor. 1:24. (Zeven hoornen: volkomene kracht; zeven oogen: volle wijsheid en alwetendheid.) de, maar ook in stand te houden en dus te voleindigen. Doch, hoe lag nu dit alles in dat gezigt? Had dan zerubbabel kracht of geweld? Al was hij ook voor God de grootste der aardsche vorsten, toch was hij tegenover den magtigen koning der Perzen, ach zoo klein, zoo magteloos! De tegenstand tegen den verderen opbouw van den tempel was als een groote berg tegenover een' nederigen heuvel. Ook meende elkeen in zijn ongeloof te zien, dat er bij zulke geringe aanvangen onoverkomelijke zwarigheden in den weg waren, zoodat het niet wel mogelijk was, evenwel het werk voort te zetten. En van waar zouden bij een ongeloovig en uitgeput volk de krachten en de middelen komen, om zonder stoornis zulk een werk voort te zetten en te voleindigen? Op al die bedenkingen en zwarigheden geeft het gezigt van den kandelaar antwoord. In den beginne schiep God den hemel en de aarde — en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. Hier voor de oogen van zacharia was op eens het licht, dat God in zijnen tempel hebben wilde. Er brandden zeven lampen, zeven naar het heilig getal van Gods genadeverbond1), van de onveranderlijkheid van zijnen raad, waarbij Hij met eenen eed beloofd heeft zijn volk te zullen zegenen. Die lampen rustten op de zeven pijpen of armen; zij rustten op des Heeren gemeenten, wier aanwezen en getal Hij volgens zijn verbond bepaald heeft. 1) Verg. Gen. 21: 28—32. Cap. 15 : 9—18. Zoo zijn des Heeren gemeenten begaafd met des Heeren Geest en gaan op uit des kandelaars voetstuk, dat is uit het woord van den Messias, ja uit den Messias zeiven, gelijk de ranken uit den wijnstok, gelijk de takken uit den boom, zoo als van onzen Heer geschreven staat: Hij draagt alle dingen door het woord zijner kracht, en gelijk Hij zelf zegt: „Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken." Dat die zeven lampen de zeven geesten Gods, dat is den Heiligen Geest in zijne zevenvoudige of volle werking, beteekenen, zegt ons onze tekst: Door mijnen Geest zal het geschieden; dat zegt ons verder johannes in zijn boek der Openbaring van jezus chiustus, kap. 4:5: En zeven vurige lampen waren brandende voor den troon, welke zijn de zeven Geesten Gods. l). Zoo kon de profeet, toen hij den kandelaar zag, na de nadere verklaring die de Engel er van gaf, den Geest Gods rustende zien op de gemeente, en werkzaam in de gemeente, verdrijvende de duisternis, en het licht verspreidende naar alle kanten; verspreidende dus de kennisse Gods en de daarmede verbondene heiligmaking des volks, en blijdschap zaaijende voor alle opregten van harte. Maar er was nog meer. Van waar nam de Geest die olie? Van waar die gaven, waarmede Hij de gemeente in hare bestemming, om overeenkomstig het verbond der genade te zijn, bestraalde en versierde? Hij nam 1) Vergelijk Openb. 1:4, en de zonder grond bestredene opnoeming dier zeven geesten, Jcs. 11 : 2. ze zevenmaal, zevenvoudig, dus in alle volheid, uit die ovale schaal, die boven de lampen zweefde. Zien wij wel, zoo beteekende die schaal de heerlijkheid van vorst Messias, en beteekenden die zeven openingen, waar in elke opening zeven pijpen lagen om elke lamp te vervullen, zijne zevenvoudige verwonding en al de heilverdiensten, die na zijne verheerlijking uit Hem voortkomen, gelijk de Heere zelf zegt van den Geest: „Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen," en gelijk wij inliet Evangelie lezen: Uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. In die ovale schaal zag dus de profeet de verheerlijking van den aan de vaderen beloofden Messias na zijn lijden en dood; alzoo werd hij versterkt om later den volke te prediken wat wij kap. 6:12, 13 lezen: „Ziet een man, wiens naam is Spruite, die zal uit zijne plaats spruiten, en hij zal des Heeren tempel bouwen — en hij zal het sieraad dragen, en hij zal zitten en heerschen op zijnen troon; en hij zal priester zijn op zijnen troon, en de raad des vredes zal tusschen die beiden wezen.'' Een nieuw onderpand dus voor de voleindiging van het huis Gods was hem het gezigt van die ovale schaal, boven de lampen. Maar zoude dit gezigt een gezigt van blijvende werking wezen? Zou die ovale schaal van de volheid der heerlijkheid van den Messias niet ophouden te vloeijen? Zoude Gods toorn van wege de zonden des volks die volheid niet inhouden? — O, het gezigt toont den profeet dat die schaal voortdurend met olie vervuld zal blij- veri. Tot onderpand daarvan worden hem twee olijfboomen getoond, vol van olijven, een ter regterhand en een ter linkerhand van den kandelaar. Deze olijf boomen laten elk eenen tak, vol met vruchten, afhangen boven en in eene trechtervormige buis. Die twee buizen aan weerszijden van de schaal vangen de olijven op, en de eene olijf verdringt en perst de andere in de buizen; zoo vloeit de olie gedurig door, alsof het goud was dat er vloeide. Wat zijn, wat beteekenen die twee olijfboomen en die twee takken? Sommige uitleggers hebben daaronder den vorst zerubbabel en den Hoogepriester jozua verstaan, anderen de profeten zacharja en haggai. Het is zoo, dat God doorgaans twee gelijkgezinde mannen in zijne kerk verwekt heeft, die voor anderen als olijfboomen waren, zoo als eens voor Israël mozks en AaRON, elia en eliza , en gelijk ook later in de tijden der gezegende reformatie steeds twee getuigen bij uitnemendheid te zamen waren; zoo zien wij in Zwitserland zwiNGiji en oecolompadius , in Duitschland luther en melanchton, in Frankrijk caLvijn en fakel — bij het opstellen van den Heidelbergschen katechismus ursinus en olevianus. Evenwel waren deze allen niet van die volmaaktheid of duur, om de volheid van Christus in eeuwige vloeijing te houden. En waar wij, Operib. kap. 11, van twee getuigen lezen en van hen hooren zeggen : „Dezen zij 11 de twee o 1 ijf boomen — die voor-den God der aarde staan," daar zijn die getuigen niet menschen, maar zinnebeelden: zinnebeelden van een tweevoudig getuigenis. Aldus denken wij, Openb. 11 van twee getuigen lezende, aan het getuigenis van de wet van Mozes, zoo als dezelve den mensch tot zondaar en met zijnen roem te niet maakt, en ons dat eenige Lam voorhoudt, dat de zonden der wereld draagt: ons dus christus voorhoudt als onzen eenigen Hoogepriester. Tevens denken wij aan het andere getuigenis, dat ons christus voorhoudt als onzen eeuwigen Koning, als den Heer die God is, die ons regeert, ons heiligt en ons bij de verworvene zaligheid tegen alle vijanden beschut en behoudt. Onze profeet spreekt in kap. 6 : 13 nader van den Messias als Hoogepriester en als heerscher of Koning. Gelijk wij dan in den voet van den kandelaar het woord van christus '), en dus zijn profetisch ambt, zagen, alzoo zien wij in die twee boomen zijn hoogepriesterlijk en zijn koninklijk ambt. De daadzaak dat christus de vervuiler van de wet en zijns volks Hoogepriester is in eeuwigheid, en de daadzaak dat Hij onze eeuwige Koning is, wien alle magt gegeven is in den hemel en op aarc}e — die beide daadzaken zijn gelijk twee olijf boomen. Zij dragen allen voorraad van olie, dat is den eeuwigen Geest, aan zich en in zich. Aan de beide takken wordt het gezien, hoe de Heer als Priester en Koning den Geest heeft zonder mate. Zoo zijn dan die beide takken of oliekinderen (de tak is een kind des booms) het dubbele getuigenis van het Evangelie, zoo als het ons verkondigt onze regtvaardigmaking door dien eeuwigen Hoogepriester, en onze heiligmaking door dien eeuwigen Koning — met andere woorden, zoo als het ons openbaart, hoe wij in den Heere Heere deze twee weldaden hebben: Volkomene geregtigheid en sterkte. De 1) Verg. Bahr. Symbolik l, 445. twee persbuizen zijn de middelen en wegen, van welke zich de Geest bedient, opdat Christus in de gemeente verheerlijkt blijve. En dat wij alles van goud zien, dat predikt ons Christus als den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, en dus het wezen Gods in zijne goedertierenheid en trouw, in zijne genade en waarheid. Zoo had de profeet in het gezigt van de twee olijfboomen een onderpand, dat het van blijvende werking zoude zijn, wat de Heere voorgenomen had te doen door zijnen Geest. Niet dat de Geest zich daarbij niet van middelen bedienen zoude; maar Hij bedient zich niet van die middelen, welke de mensch, aan zich zeiven overgelaten, ter hand neemt, waarbij hij dan moedeloos wordt als die hem niet gelukken. De aarde kwam het volk wel te hulp, r.adat zij geloovende de handen weder aan het werk hadden geslagen. Het gezigt moest den profeet daarom troosten en opbeuren , omdat hij daarin alles voortgebragt zag zonder menschenhanden. Of, van waar kwam die kandelaar? van waar die brandende lampen? van waaL' die ovale schaal, die buizen, die boomen en vruchtdragende takken? Was het niet alles van hooger hand? Stond die kandelaar niet met zooveel eeuwige lampen voor den troon Gods; en zoo als hij daar stond voor de oogen van den profeet, was dat niet eene stem tot zacharia : „Dezen kandelaar zet ik in het midden van mijn volk, zet ik op de aarde; ik ben Heer der geheele aarde, en voor mij, als voor den Heer der gansche aarde, blijven die olijf boomen staan, mij ter eere, opdat ik mijne genade verheerlijke en mijne magt bekend make?" Zoo min een mensch dien kandelaar daar gezet had, zoo min kon menschelijke magt dien kandelaar of aan het branden houden, of uitblusschen, of wegnemen. Zoo de hoeksteen er lag '), dat is Christus, dan moest ook christus als de sluitsteen openbaar worden; en daar de kandelaar aanwezig was, zoo moest ook het geheele heiligdom tot stand komen, want daarin alleen moest de kandelaar zijne plaats hebben. Maken wij nu de toepassing van dit alles op ons. — Oud-Nederlands volk heeft in zoo menig opzigt gelijkheid met het aloude volk Gods. Israëls geschiedenis en Nederlands geschiedenis, zij smelten in één. Daar hemeltergende zonden en zware straffen, — geloof en bekeering, en wonderen op wonderen van onmiddellijke uitkomst. Hier hetzelfde: ook Nederland mag op zijnen zerubbabel bogen, dien grondlegger van des Heeren huis in ons midden. Was het wonder, dat oud-Nederland in de boeken der koningen en profeten zijne geschiedenis las, en dat alle opregten in den lande er nog hunne geschiedenis in vinden? Dat alles wat de profetische kandelaar eens aan den profeet en zoodoende aan Israël voorhield, dat staat alsnog vast voor den genadetroon des Heeren, daarvoor is ons het eeuwig Woord, daarvoor het geheele Evangelie borg. Nog is christus voor den troon als Profeet en Leeraar; nog rusten op hem de uitverkorene gemeenten, over ons land verspreid. Nog 1) Zach. 3 : 9. zijn de zeven geesten Gods als vurige lampen voor den troon en verlichten de uitverkorenen in den lande, versieren ze met kennisse Gods en daaruit voortvloeijende heiligheid van leven en wandel. Nog deelt die Geest aan een iegelijk die gelooft, zooveel mede, dat niemand te kort komt; die olie zal niet stil staan zoo lang er ledige vaten zijn. Uit de volheid van christus neemt de Geest ook thans nog alles om alle armen van geest te vervullen. Christus heeft een onvergankelijk priesterschap, en Hij moet tevens als Koning heerschen, totdat al zijne vijanden tot eene voetbank zijner voeten gezet zullen zijn. En wat js ons nu van noode, zoo niet een beven voor Gods heilig woord P zoo niet eene waarachtige vrees voor Hem, die niet ongestraft laat wie zijneu naam ijdellijk gebruikt, en wiens onkrenkbare wet ons om elke overtreding met den vloek slaat? Wat is ons van noode, zoo niet geloof en bekeering? — Laat ons gelooven aan dien grooten christus , die voor ons een vloek werd, opdat wij, geloovende, de gezegenden des Vaders worden zouden in Hem; die voor ons tot zonde gemaakt werd, opdat wij, geloovende, in Hem regtvaardigheid Gods zouden worden. Wat is ons van noode, zoo niet bekommering, een iegelijk over zijne zoude, over zijne eigene voor God gemaakte schuld? Is er bekommering, dan is er gebed, dan is er een toevlugtnemen tot God. Zoo wij de toevlugt nemen tot God, om God, als ons hoogste goed, zoo wij de toevlugt nemen tot dien eenigen Naam, die ons gegeven is opdat wij daardoor zouden zalig wordeu, zoo is er ongeveinsd geloof, eene opregte, gestadige bekeeriug, eene heiligmaking zonder' huichelachtig vertoon. Wat ons van noode is en wat wij ontvangen, het komt alles van 's Heeren Geest: onze Zaligmaker zegt, dat de Vader dien geven wil aan een iegelijk die er om bidt. O, als die Geest ons vertroost met den kandelaar, met de zeven lampen, met Christus als de onuitputtelijke fontein des heils voor huis en kerk, voor land en vorst — waartoe dan kracht en geweld van menschelijke wijsheid, van een zigtbaren arm ? Dan mogen wij zeggen en zingen: Dat Bazans hemelhooge berg, Met al zijn heuv'len Zion terg! Dan mogen wij verzekerd zijn dat de Heere niet zal laten varen de werken zijner handen. Dan zijn wij dankbaar voor den dag der kleine dingen, voor den geringsten aanvang van het werk Gods, omdat de Geest er zich over verheugt. Zoo maar het tinnen gewigt, het paslood, waaronder elke steen regt komt te liggen, zoo maar de wet des Heeren in den lande als eenig rigtsnoer voor handel en wandel gezien wordt, zoo blijven kerk en land en troon wel boven door die Hand, die van een iegelijk, die tot Hem met waar berouw komt, die van een geheel land, dat zich tot Hem wendt, om zijns lieven Zoons wille, op grond van zijn trouwverbond, de schuld wegneemt op éénen dag. Sol justitiae, illustra rios! Zon der geregtigheid, verlicht gij ons! zoo wandelen wij in uw licht. Amen. Y mmn-