LEERREDE Lukas. 24, vs. 25—35 n. f. KOHL brugge, DOCTOR IN DE GODGEL1CERDHÉTD, PREDIKANT DER NEDERI.ANDSCH-GEREPORMEERDU GEMEENTE TE ELBERFELD, JC/ NAAR HET HOOGDUITSCH. , I |f I , ■ 1 Vt I 1 amsterdam, GEDRUKT BfJ KRÖBER HEIJBROCK & HÖTTE. 1868. bibliotheek \✓ tkëcx- universiteït" ; ». QUOESTRAAT 6, KAMPENy LEERREDE (,) OP PAASCH-MAANDAG T E X T. Lukas 24, vs. 25 35. Het zal u aangenaam zijn, M. G.! dat wij onze beschouwingen over Lukas 24 voortzetten, en hooren, met welke woorden onze dierbare Heiland de lieve Emmaüsgangers, nadat hij hen te voren bestrafd en beknord had, wegens hun onverstand en de traagheid hunner harten, om te gelooven al hetgeen de Profeten gesproken hebben, heeft getroost, en hun een ander hart, andere gedachten en goeden moed' gegeven heeft. Ik behandel dit gaarne met u, want toen ik "nog zeer jong was en deze woorden hoorde, dacht ik, daar had ik bij willen zijn, wat zou ik geluisterd hebben, geen woordje zou mij ontsnapt zijn. Verder dacht ik; daar de Heer met zijne lieve jongeren begonnen heeft van Mozes en van al de Profeten, en hun uitleide, in al de Schriften, 'tgeen van hem geschreven was, zoo moeten Mozes en de Profeten zeker doorgaand eene prediking van Christus lijden en heerlijkheid inhouden: daarom las ik, jong zijnde, ook vlijtig de boeken van Mozes en van de Profeten, maar ik wist van al het gevondene de toepassing niet te maken. De uitlegging verkreeg ik langzamerhand, maar ik verstond alles naar vleesch, het levendige en eigenlijke verstand deiSchrift, voornamelijk van Mozes en de Profeten, ontving ik op den weg, waarop zelfs de dwazen niet zullen dwalen, op den weg naar Emmaus, opdat ik u daarmede zoude dienen, volgens hetgeen mij de Heer bevolen heeft. (*) Gehouden 24 April. 1848. O onverstandigen en tragen van harte, om te gelooven at hetgeen de Profeten gesproken heiben. Gij ziet, dat de Heer Jezus de Profeten wil geërd hebben, want wat zii hebben gesproken, dat spreekt hij zelf, dat is zijn onwankelbaar woord, daarop kan men het wagen, het laten aankomen, dat zal en kan niemand bedriegen. Omdat de Geest Chnsti in de Profeten was, en zij niet uit eigene gevolgtrekking van hetgeen dat zou gebeuren hebben gesproken maar gedragen van den Heiligen Geest, gelijk de Apostel Petrus schrijft, zoo eert ook de Geest het door hen gesprokene; daarom lezen wij zoo dikwijls, zoowel bij de Profeten zeiven, als bij de Evangelisten en Apostelen: dit alles geschiedde, opdat vervuld werd, wat deze en die Profeet, door den mond des Heeren gesproken heeft. De Heer zelf handelt na zijne opstanding niet anders dan vóór zijnen dood. In Gethsemane had hij nog gezegd: hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo geschieden moet, en ook aan het kruis liet hij zich, in al wat hii sprak en deed, slechts leiden door de Profeten, zoo als wii bij Johannes lezen: Jezus, wetende dat nu alles volbragt was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zgide: ,/Mij dorst." Om hen nu des te treffender te overtuigen, zoo vangt de Heer nu vragenderwijs aan: Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan? De Heer doet, als ware hij de Christus niet, maar als getuigde hii van den waarachtigen Christus. Hij wil de lieve jongeren in het pioletische woord inleiden, daaruit en daarin moeten zii den waren, levendigen Christus leeren kennen, opdat zij van hem als hij zich nu persoonlijk aan hen openbaarde, juiste denkbeelden zouden hebben, en aan hunnen vleeschelijken Christus in waarheid zouden gestorven zijn. Want dat is de ware levendige Christus, die uit de profetische Schrift en het woord Gods erkent en aan ons ontdekt wordt. Daarna, als wij hem uit het woord hebben leeren kennen, zoodat wij op de Schrift kunnen wijzen, en zeggen: daar is hij, zoo mogen wii met zulk een woord, hetwelk hij zelf is, en waarop ons hart zich verlaat, de oogen getroost ten hemel slaan, hem van daar verwachten ter onzer verheerlijking, ook daarbij door den Geest, welken hij ons met zijn woord gegeven, en van boven af van den Vader heeft uitgestort, er van verzekerd zijn, dat hij bij ons is al de dagen, tot dat wij huiswaarts trekken. Voor eiken anderen Jezus of Christus, beware ons God. En begonnen hebbende van Mozos, en van al de Profeten leidde hij hun uit, in al de Sehriften, hetgeen van hem geschreven was. Uit Mozes en al de Profeten heeft de Heer het hun alzoo bewezen, dat Christus moest lijden en in zijne heerlijkheid ingaan. De Heer houdt hun uit Mozes en de Profeten de noodzakelijkheid voor, van het lijden Christi, en van zijnen ingang in zijne heerlijkheid. Ik herhaal het, de Heer houdt hun uit de Profeten niet voor, dat de Christus zoude lijden dat hij in zijne heerlijkheid zoude ingaan — hij houdt hun de noodzakelijkheid voor. Niet, dat hij wilde zeggen • moest het met geschieden, omdat de Profeten zulks hebben voorzegd. Het lijden, en de heerlijkheid daarna, hebben de Proleten voorzegd, naar de noodzakelijkheid van het lijden en van de heerlijkheid van Christus, lag daarin niet. Zij |aÉr in het wezen Gods. Zoo als ook de Apostel Paulus schrijft • Maar wij zien Jezus, met heerlijkheid en eere bekroond die een weinig minder dan de Engelen geworden was, van wese het hjden des doods, opdat hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou. Want het betaamde Hem om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen 'zijn dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen Van deze noodzakelijkheid wisten de lieve jongeren 'noe niets ook niets daaavan, dat het God betaamde, zijnen Christus door lijden tot de heerlijkheid te leiden, want zij droomden van een aardsch geestelijk rijk der heerlijkheidzij verstonden nog in het geheel niets van een rijk van zondenvergeving door het offer van Christus, niets van een rijk der heerlijkheid, dat Christus voor hen bereid had, naar den wil des Vaders, opdat zij, die de heerlijkheid Gods derfden daarin eeuwig met hem mogten zijn, als hemel en aarde zouden voorbijgaan. — Zij droomden van eene zigtbare heerlijkheid, en hadden nog geen regt begrip van eene heerlijk..." welke de Heer voor hen zoude bereiden en voor hen wilde bewaren in de hemelen. Daarom heeft de Heer han door zijne berisping en be- p0t „a™e Z0Ddaren gemaakt, en hen verder vertroost door de Profeten, zoodat zij zich in eenen Heiland van arme zondaren begonnen te verblijden. Gij zoudt van mij wel willen vernemen, hoe de Heer de noodzakelijkheid, het Gode betamende van zijn lijden en van zijn ingaan in zulk eene heerlijkheid, volgens welke hij als Hp tw ,zlgtbaar ,blJ hen kon verblijven, uit Mozes en al e liofeten aan hen getoond en bewezen heeft. Dit kan u echter in een half uur niet zeggen, gelijk de Heer dit welligt in een half uur aan hen gezegd heeft. De Heer intusschen leert de onwetenden ook nu nog zeer snel. it kan ik um korte woorden voorhonden: Christus moest lijden en in zijne heerlijkheid ingaan; dit bragt zoowel de eer als de liefde Gods met zich, en dit behoorde tot zijnen Naam, opdat hij van God gezalfd ware, tot onzen Hooge- priester en tot onzen Koning. Weten wij zulks uit Mozes niet! Toen Adam en Üiva Gods gebod overtreden en zich zeiven en ons in den grond verdorven hadden, waar bleef toen de eere Gods, waar het geloof aan Hem? Waren toen zijne geregtigheid en heiligheid niet beleedigd, moest aan dezelve niet voldaan worden, moest Hij zijne eer, het geloof aan Hem niet terug hebben; moest zijne wet niet weder opgerigt, de geheele schepping niet weder vernieuwd worden; moest liet rijk des duivels en des doods, waaraan wij ten deele gevallen waren, niet verwoest worden? Waarom is Adam niet in de verdoemenis geworpen geworpen; waarom heeft God zijne geheele schepping niet vernietigd? Heeft God zijn woord: „ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, welhgt opgeheven? God echter heeft zelf Adam opgezocht, en wat gat Hii hem ? De belofte van Christus. Wat zeide hij van Christus? De duivel zou hem de Versenen vermorselen; was dat geen liiden? Maar Christus zou den duivel den kop vermorselen; was dat geen ingaan van Christus in zijne heerlijkheid? En als God nu lammeren slagt, was dat niet het Lam Gods, dat de zonde der wereld droeg, en als God hen met de hnid dezer lammeren bekleedt, was dat niet Christus ingang in de heerlijkheid, om de arme menschen te bedekken met de kleederen zijns heils! Als al het volk voor den berg staat, sidderend en bevend, terwijl het de donder der wet hoort, en Mozes nu zegt: „Eenen Profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de, Heer uw God verwekken," en nu kort daarop al de bevelen komen van den tabernakel, van het binnenste heiligdom, van de arke des verbonds waarbij het dan heet: Sta op, Heer! met de ark uwer sterkte; als daar de bevelen komen, dat in deze arke des verbonds de wet moest geleed worden en dat de Heer op het verzoendeksel troonen tilde, hisschen de twee Cherubim; verder de verordening van het hoogepriesterschap, van zijne bekleeding, van zijif ingaan in het heiligdom met bloed; als de zonden uitcredekd werden door het bloed der lammeren, der bokken, der roode koe, en deze lammeren opvoeren in de vlammen tot den troon der genade; — was dat niet alles eene prediking: Christus moet lijden en tot zijne heerlijkheid ingaan, zóó is God verzoend, zóó is de wondervolle ruiling geschied, dat een zondaar vrij uitgaat en tot God komt, terwijl het onschuldige lam zijne zonde draagt, als zonde geslagt wordt en opgenomen tot God;J Gij kent buitendien de geschiedenis van het offer Isaaks; van den koperen slang, in de woestijn opgerigt; van de rots, die geslagen werd, zoodat een overvloed van water daaruit voortkwam; denkt daarbij aan de geschiedenis van Jozef; aan de geschiedenis van de ark des verbonds, hoe die de eerste en de laatste was in het midden der Jordaan, toen Israël eindelijk in het land der belofte introk; ook is u de geschiedenis van het huis, hetwelk God David gebouwd heeft, zoo ook van den grooten steen, welken Josua in Zion lag, even zoowel bekend, als de geschiedenis van het Paaschlam, om welks bloeds wille, als des eerstgeborenen uit den dooden de kinderen Israëls hunne eerstgeborenen in het leven behielden, en door welks vleesch gesterkt, zij, uit Egypten verlost, den weg gingen door de roode zee, wier golven de Engel Jehovah uit elkander sloeg. Zou God bokkenbloed drinken, had Hij lust aan het vleesch der runderen, had Hij daardoor zijne eer, het geloof weder, werd Hij daardoor geregtvaardigd naar den Geest? Was dit alles niet eene prediking des Heiligen Geestes: de Held komt, waarvan Jacob geprofeteerd heeft op zijn sterfbed, de echte Isaak, het ware zaad Abrahams, de in het paradijs beloofde: die zal de eeuwige geregtigheid aanbrengen, alles weder herstellen, God verzoenen; die zal onze zonden, onzen vloek, zoo als geschreven staat: v vervloekt is hij, die aan het hout hangt," op zich nemen; die zal onze zonde zijn, zoo heeft God het bevolen; op diens hoofd hebben wij ons te steunen, onze zonden hebben wij op hem te leggen, die gaat voor ons in den dood, hij wordt voor ons geslagt, en zullen wij in hem geregtvaardigd, verzoend met God, naar huis gaan, voorzeker dan gaat hij uit de vlammen des lijdens over in het heiligdom daarbovan, en beërft aldaar voor ons eeuwige geregtigheid, eeuwige vrijheid; wij zijn niets dan uitgestorte asch, en derven de heerlijkheid Gods; deze echter is een onschuldig, onbevlekt Lam, het wordt voor ons geslagt, het brengt God bij ons tot eere; zoo moet dit Lam dan uitzijn lijden in de eere, welke het verdient heeft, ingaan. Wat dunkt u, de geschiedenis vau Simson, welke in zijnen dood meer dooden doodde, dan in zijn geheele leven; die van Gideon, die met ledige kruiken en met licht, al de vijanden Israëls overhoop wierp, en van zoo vele anderen, als van Samuël, van David, van Salomo, hebben die niet allen den strijd van het lijden Cristi afgebeeld en de heerlijkheid, welke hij moest beërveu? Zeggen die u niet allen klaar en duidelijk : God heeft zijne eeuwige barmhartigheid verheerlijkt; Hij heeft zijne eer weder gekregen, de eeuwige geregtigheid is Hem aangebragt; Hij is met zijn volk en met zijn land verzoend geworden; zijn woord, Christus, heeft het daar- gesteld, maar in zulk eenen weg, dat hij eerst daarbij in den dood is gegaan en daarna tot zijne eer is gekomen, welke God hem beloofd had; maar niet tot eene vergankelijke, maar tol eene onvergankelijke eer in de hemelen, in het koningrijk, in de stad, welke boven is, waarheen al de voorvaderen zich hebben uitgestrekt, waarover zij allen, in hunne ellende, zich hebben verblijd. Leest geheel de Schrift door, overal zult gij het vinden, Christus moet lijden en alzoo tot zijne eer ingaan; alleenlijk zóó kon God geregtvaardigd, alleenlijk zóó verzoend worden, alleenlijk zóó kon God in al zijne deugden en volkomenheden verheerlijkt worden, alleen zóó kon de ongeregtigheid en overtreding van alle vleesch openbaar worden, en daarentegen de magt der genade, zoo als Hij leven en onverderfelijkheid geeft. Staat het niet in de gansche Schrift, dat de hoogepriêsters en oversten hem ter dood zouden veroordeelen, en hem kruisigen? Bewijst zulks niet het bloed Abels, het lijden Enochs en Noachs, het lijden van Abraham, Isaak en Jacob, het lijden van Mozes en Job, van Sarnuël en David; — bewijst zulks niet het bloed van al de Profeten, dat vergoten werd, tot op het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja; — was het niet Christus, die in hen leed, en is hij niet met hen in zijne eer ingegaan. Was niet Zerubbabel, waren niet Ezra en Nehemia levendige afbeeldsels van het lijden Christi en van zijne heerlijkheid? Als de wijsheid, in de spreuken van Salamo, roept, bidt en smeekt, om den jongeling van de hoere, de nieuw herleefde gemeente van de afgoderij, verwijderd te houden; als zij betuigt, dat zij haar slagtvee heeft geslagt, dat zij haren wijn heeft gemengd en hare tafel heeft toegerigt, doet dat niet alles aan een verschrikkelijk lijden denken, maar ook aan geërfde eer, als er van de hoere gezegd wordt: hare genooden zijn in de diepten der hel? En wat dunkt u van al de heerlijkheid van den liefste in het lied der liefde? is, naar het zigtbare, daarvan ooit iets gezien geworden? Kan er voor den armen zondaar een andere naam, eene uitgestorte olij zijn, dan de naam van een gekruisigden en daarna verrezenen Christus? Moest de Christus niet deze dingen lijden en in zijne heerlijkheid ingaan? Gij kent immers de Psalmen: ^Waarom woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid. De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heer en tegen zijnen Christus." Is dat niet zoo gebeurd, hebben de overpriesters met hunnen ganschen raad en Pilatus zich niet opgemaakt tegen God en tegen Jezus van Naza- reth, welke een Profeet was, krachtig in werken eD woorden, voor God en al het volk; — hebben zij echter wel iets anders gedaan, dan wat Gods hand en zijn raad te voren bepaald had, dat geschieden zou P Deed God het niet alles voor zijn Zion? Is het niet betuigd geworden, dat Christus in zijne eer moest ingaan, wanneer er geschreven staat: „Ik zal van het besluit verhalen : de Heer heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd. Eisch van Mij en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel." Waar hebt gij ooit zulk eene letterlijke vervulling gezien, als gij zeiven beleefd hebt en zijt gewaar geworden in de kruisiging van Jezus? Is het van David geheel naar den letter waar, dat men zijne handen en voe ten doorgraven heeft, dat men zijne kleederen onder zich verdeeld heeft en het lot over zijn gewaad heeft geworpen? Heeft men letterlijk het hem smadelijk verweten: Hij heeft het op den Heer gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft; of kon David in letterlijken zin uitroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? — En dat Christus in zijne heerlijkheid moest ingaan, wordt daarvan niet gezegd: de zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden, en Hij zal een zaad hebben, dat hem dient. Predikt de Psalm, waarin gezegd wordt; „Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten; gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie," niet van Christus dood en opstanding? David heeft immers wel de verderving gezien. Heeft men David, letterlijk, met gal gedrenkt in grooten dorst; is hij zoo letterlijk met voeten getreden door zijnen vriend, die zijn brood at, als de Meester door Judas? Is de dood ooit iemand zoo snel, als Judas, overvallen ? — Moet het van David naar den letter gelden: //Mijn God, op u vertrouw ik," en : „Gij zet uwen koning tot zegeningen in eeuwigheid'''? En wederom staat geschreven: //Gij hebt geenen lust gehad aan slagtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de ooren doorboord. Zie, ik kom, om uw welbehagen te doen, o mijn God! en uwe wet is in het midden mijns ingewands;" en: „Hij heeft mij uit eenen ruischenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijne voeten op eenen rotssteen gesteld, Hij heeft mijne gangen vastgemaakt." Kent gij den Psalm niet: ^Opdat Hij uw volk brenge tot de geregtigheid, en uwe ellendigen verlosse (*)," kon dat anders komen, dan door lijden en dood — en heet dat niet eere, als er geschreven staat: „Alle koningen zullen zich voor hem nederbuigen, alle heidenen zullen hem dienen"? Zal zijn naam (*; Ps. 72 vs. 2. Hoogduitsche overzetting: echter eeuwig blijven, zal hij de armen en nooddruftigen verschoonen, hunne zielen verlossen, hunne zielen van list en geweld bevrijden, zal hun bloed dierbaar geacht zijn in zijne oogen, zoo is het immers een hemelsch koningrijk, waarin hij door dood en lijden ingaat, en waarin hij zich alleen met ellendigen, met armen, met degenen die tot hem schreeuwen, inlaat, terwijl hij de overigen, al wie hem niet kust, verbreekt, gelijk men de pottebakkersvaten verbreekt, als ze niet deugen. Moest de Christus niet deze dingen lijden, en in zijne heerlijkheid ingaan? üavid betuigt wederom van hem: ffDe Heer heeft tot mijnen Heer gesproken: Zit aan mijne regterhand,' daaruit ziet gij, dat het geen aardsche eer, noch aardsch koningrijk is, maar een rijk op Gods troon, tegen zonde, dood, duivel en hel, en tegen alle vijanden. vDe Heer zal den scepter uwer sterkte, zenden uit Zion;" daar ziet gij, dat de noodzakelijkheid van het lijden Christi is voortgevloeid uit den raad der zaligheid van het volk, dat God voor zich had, toen er nog niets was. „De Heer heeft gezworen : Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening Melchizédeks," daaruit ziet gij, dat Hij voor het zaad Abrahams met een offer komt, en wel met een ander offer, dan de levitische offeranden zijn. En is niet alles, zijn lijden, en zijne onzigtbare, eeuwige eer, uitgesproken in deze weinige profetische woorden: „Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal hij het hoofd omhoog heffen?" — En nu zoekt gij hem in het ledige graf, en zoudt een dood ligchaam wenschen te vinden! Meent gij, dat zulk eene heerlij ka voorzegging onvervuld kon blijven, dat hij het hoofd niet omhoog heeft kunnen heffen, omdat hij dood in het graf lag, omdat een grooten steen daarover is geweest, of dat het niet waar is, omdat gij hem nog niet gezien hebt? Spreekt Christus niet door Jesaja: //Mij zal alle knie gebogen worden, alle tong zal mij zweren eu zeggen: In den Heer zijn geregtigheden en sterkte (*)." Moest Christus niet deze dingen lijden, en in zijne heerlijkheid ingaan, zoude het volk zijner erve in hein geregtigheid en sterkte voor God en uit God hebben? Betuigt dezelfde Profeet niet: „Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongeregtigheden is hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Hij is uit den angst en uit het gerigt weggenomen; en wie zal zijnen leeftijd uitspreken? Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien, en verzadigd worden; door zijne kennis zal mijn (*) Jes. 45. knecht, de regtvaardige, velen regtvaardig maken, want hij zal hunne ongeregfigheden dragen (*). ' En: „Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren ; desgenen, de goede boodschap brengt van het goede, die heil doet hooren; desgenen, die die tot Zion zegt: Uw God is Koning (+)!" Is er vrede bij God, zonder hef. offer Christi, kan Christus Koning zijn , als hij niet in zijne heerlijkheid is ingegaan, en kan onze Ontfcrmer zeggen, dat het verbond zijns vredes niet zal wankelen, zonder Borg van zulk een verbond, door wiens dood en magt de waardigheid van dit testament vaststaat In welken zin kon God ook anders aan zijn volk, door zijnen Profeet Jeremia laten zeggen: „Dit is het verbond, dat Ik, na die dagen, met u maken zal, Ik zal uwer zonden en ongeregtigheden niet meer gedenken (§)," als zulke zonden niet^ bedekt, niet verzoend waren door den dood van Christus? of, zal God zijne wetten op het hart van zijn volk schrijven, zonder dat deze wetten doorlijden van Christus vervuld zijn. Is het niet des Heeren Woord door Jeremia, Kap. 30: „Ziet, Ik zal de gevangenis der tenten Jacobs wenden, en Mij over hunne woningen ontfermen, en van hen zal dankzegging uitgaan en eene stem der spelenden. En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerscher uit het midden van hem voortkomen, en hij zal tot Mij genaken: Want wie is hij, die niet zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken (zoo niet hij) En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot eenen God zijn." Jer. 31, 33. Gaat dat borg worden zonder lijden toe, kan Christus heerscher zijn, als hij niet in de eere is ingegaan, welke hij, als de tweede Adam, geërfd heeft? Zou God anders tot zijn volk kunnen zeggen: Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde? Kan Juda verlost worden en Israël zeker woonen, wanneer Christus niet zulk een' Koning is, waarvan men mag zeggen: de Heer onze geregtigheid; en hoe kon aan David eene spruite tergeregtigheid"ontspruiten, als deze spruit niet eerst afgesneden en in den dood gegaan was; en wederom, hoe kan Hij goed regeren, ais hem de Vader niet alles in handen heeft gegeven, als 'Hij niet dien, die het geweld des doods had, te niet heeft gemaakt, en de kindereri des doods heeft verlost? Kon het graf hem houden, als hij Zions Koning moet zijn? Moest Christus niet deze dingen lijden, en in zijne heerlijkheid ingaan? Wordt van hem niet gezegd bij Ezechiël, Kap. 34: °Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken. En Ik zal eenen eenigen (*) Jes. 53. (f) Jes. 52. (§) Jer, 31. herder over hen verwekken, spreekt God, en hij zal hen weiden, namelijk mijnen knecht David, die zal ze weiden. Ik za dezelve, en de plaatsen rondom mijnen heuvel, stellen o eenen zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijnen tijd, plasregens van zegen zullen er zijn," Of wie is de steen, van welken Daniël (Kap. 2) profeteert, desteen afgehouwen zonder handen, die het wereldbeeld sloeg, zoodat het vermaa d ter neder lag, maar de steen werd tot eenen grooten berg, alzoo dat hij de geheele aarde vervulde? Wiens is dat koningrijk, dat al de koningrijken vermaalt en te niet doet, maar zelf in alle eeuwigheid blijft bestaan? O onverstandigen en tragen van harten, om dit niet te verstaan van het hemelsch Koningrijk, dat niet gezien wordt op eene aarde, die voorbij zal gaan. Heeft dezelfde Daniël het niet duidelijk genoeg van Christus gezegd, dat de Vader hem heerschappij en eere en het koningrijk gaf, dat zijne heerschappij is eené eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en dat zijn koningrijk niet zal verdorven worden ? (Kap. 7). En gij wilt den levendige bij de dooden vinden. Hoe zoude een enkele uwer die onder de aarde slapen, opwaken ten eeuwigen leven, ware' Christus in het graf? En, dat hij lijden moest, betuigt Daniël zuiks niet als hij sclirijft: „Zeventig weken zijn bestemd over uw volk, en over uwe heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om eene eeuwige geregtigheid aa^ te brengen, en om het gezigt, en den Profeet te verzegelen en om de heiligheid der heiligheden te zalven" (Kap. 9 vs 24) Als het bij Hozea heet (Kap. 3): „Daarna zullen zich de kinderen Isiaels bekeeren, en zoeken den Heere hunnen God, en David hunnen koning: en zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot zijne goedheid in het laatste der dagen;" moet dan Christus niet in zijne heerlijkheid ingaan? En ais het bij denzelfden Profeet heet: „Ik zal hen van het geweld der hel verlossen. Ik zal ze vrijmaken van den dood: O dood ! waar zijn uwe pestelentiën ? hel! waar is uw verderf" (Kap. 13), moet de Christus zich dan niet in de kaken des doods, en in de banden der hel hebben bevonden, zoodat de dood aan hem zijnen dood, de hel aan hem hare pestilentie gevonden hebbe, en het Israël Gods uit de hel verlost zij? Hoe zoude het waar kunnen zijn wat de Profeet Joël zegt (Kap. 2 v. 32): „Het zal geschieden, al wie den naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden;" als Christus door de vernedering van zich zei ven, door zijne gehoorzaamheid tot den dood, zich zulk een magtigen naam niet verworven had? daarom kan hij immers niet meer in het graf zijn, want anders kon hij ook „de vervallene liutteDavids niet weder op- rigten, en hare reten vertuinen, en wat aan haar afgebroken is, weder oprigten;" zoo als de Profeet Amos betuigt (Kap. 9). Zoude het Koningrijk Christi zijn, zoo als Obadja voorzegt, vs. 21, zoo moest hij in zijne heerlijkheid ingaan, en zoo het dan nu de derde dag is, zoo kan hij niet meer in het graf, maar moet hij opgestaan zijn; want zulks voorspelt de geschiedenis Van Jona genoegzaam, op den derden dag was ook zijne verlossing uit het ingewand van den visch. Nog eens, moest de Christus niet deze dingen lijden en in zijne heerlijkheid ingaan?—hebt gij dan bij Micha niet gelezen, Kap. 4 vs. 14: //Nu, rot u met benden, gij dochter der bende! hij zal eene belegering tegen ons stellen; zij zullen den regter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan." _ maar nogtans, in het graf kan hij niet blijven, „de overige zijner broederen zullen zich bekeeren met de kinderen Israëls " maar hij, zoo heet het van de heerlijkheid Christi, Kap. 'ö vs. 3 :„Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des' Heeren in de hoogheid van den naam des Heeren zijns Gods: en zij zullen wonen, want nu zal hij groot zijn tot aan de einden der aarde. En wederom spreekt God door Micha, Kap. 7 vs. 15: „Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen toen gij uit Egyptenland uittoogt," — en bij Haggaï staat vermeld: „De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden, dan van het eerste," en Zephanja betuigt, Kap. 3 vs. 9 15: ,/Zij zullen allen den naam des Heeren aanroepen en Hem dienen met eenparigen schouder." —. „De koning Israëls, de Heer, is in het midden van u, gij zult geen kwaad meei zien. Hoe schoon predikt Zacharia van zijn liiden en van zijne heerlijkheid, als hij zegt: „Te dien dage zal er eene fontein geopend zijn voor het huis Davids, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreimgheid. Is deze fontein anders dan in zijne wonden : is zii vrij en open als Christus nog in het graf ligt? Neen, hii is opgestaan, om zijn woord te vervullen: „de schapen zullen verstrooid worden, maar Ik zal mijne hand tot de kleinen wenden; die znllen mijnen naam aanroepen, en ik zal hen verhooren. Ik zal zeggen: Het is mijn volk; en het zal zes- : /P.e .^eei' is mij1J God." Neen, Christus kan niet dood zijn, hij is opgestaan, want het staat niet te vergeefs bij Maieachi: „Ulieden daarentegen, die mijnen naam vreest, zal de zon der geregtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder zijne vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen, als mestkal veren. Maar laat varen uwe gedachten van een aardsch 'omngrijk, van zigtbare heerlijkheid, maar verstaat veeleer dit: Christus moest lijden en in zijne heerlijkheid ingaan opdat gij zoudt juichen: „Wie is een God gelijk Gij, die de ongeregtigheid vergeeft, die zijnen toorn niet in eeuwigheid houdt;" en verstaat nu het woord, het profetische woord, naar Geest, zoodat gij niet ziet op dood en graf, maar op de waarheid. De Heer, de Koning Israëls is in het midden van u, opdat gij voor geen tegenspoed zoudt vreezen. Wat dunkt u, M. G.! zoo ik 11 nu het duizendste gedeelte heb voorgehouden van hetgeen de Heer hun heeft uitgelegd, zoo kunt gij de 099 deelen wel vinden, gij die op den weg naar Emmaus zijt, en meent — gisteren ik, heden gij, morgen wij beide — dat Christus niet is opgestaan; want het is een hoog, en zwaar stuk om te gelooven. Gelijk de lieve jongeren het betuigden: ,/Was ons hart niet brandende m ons, als hij tot ons sprak op den weg, en als hij ons de Schriften opende?" zoo moet toch ieder hart ook nu nog branden, als het uit de lieve Profeten de stem des bruidegoms verneemt. Hoe trouw is hij niet in het nagaan zijner verdwaalde schapen, die allen zulke zielen zijn, welke zich in geen ding weten te helpen, maar dadelijk versaagd en radeloos zijn, omdat zij niets dan nood en dood zien, en meenen dat hij nu dood is en dood blijft. Hij leidt zijne heiligen zeer wonderlijk ; als zij nu aan het vlek Emmaus, aan het vlek donkerheid, gekomen zijn, en hij hen eerst door zijne woorden gelokt heeft, zoodat zij niet zonder hem kunnen zijn, en zij zich nu juist het ongelukkigst zouden voelen, zoo hij hen alleen liet, daar houdt hij zich zóó, als wilde hij nu verder gaan. Laten wij echter van deze lieve jongeren leeren, om fn zulk eenen nood, en bijzonder in deze dagen, hem vast t.e houden en te noodigen: Heere Jezus, blijf met ons, want het is bij den avond, en de dag is gedaald; zoo zal hij wel bij ons ingaan, om met ons te blijven. En kunnen wij hem nu niet meer zoo liefderijk aan onzen disch hebben, hem met onze oogen niet meer zien, zoo als ook Petrus schrijft: „Denwelken gij niet gezien hebt, en nogtans liefhebt/' zoo zullen wij evenwel ervaringen maken, waarbij hij ons de oogen zal openen, zoodat wij hem erkennen. Hij moge dan ook, na menige trouwe hnlp, weder van ons verdwijnen, in eiken nood zullen wij, die op hem vertrouwen, hem wederzien. De lieve Emmaüsgangers keerden toenmaals, ofschoon de dag gedaald was, van hun vlek donkerheid, weder naar Jeruzalem, 'twelk zij eerst den rug hadden toegekeerd. Op den weg onderhielden zij er zich nog over, hoe hun zijn woord zoeter dan honig en honigzeem was geweest, toen hij hun de Schriften opende, en zoo kwamen zij in onderling gesprek, spoedig weder daar, waar al de schapen te zamen waren; daar werden zij vertroost, want als uit éénen mond hoorden zij de vreugdekreet: De Heer is waarlijk opgestaan, en ie van Si- mon gezien ! Zij hadden echter ook wat te vertellen, waardoor den anderen nieuwen moed werd gegeven. En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden! Hiervan ware nog veel te zeggen. — Dit alleen wil ik u, Emmaüsgangers! toch niet onthouden, dit ééne moet nog gezegd zijn. Gij meent, dat alles eindelijk met u op donkerheid en nacht zal uitloopen. Jezus is echter opgestaan. Hij heeft u, met zijn woord en met zijne trouw. Weldra zult gij u omkeeren naar het licht toe; vooruit maar in de donkerheid, en met elkander over zijne «voorden en openbaringen gesproken, opdat het anders zoo stomme hart week worde en als zalf, want zoo bemoedigt de een den ander. Wij hebben nu een ander Jeruzalem, dat ligt daarboven, daar zijn al de lieve jongeren te zamen en dragen kroonen, en zingen het gezang Mozes en des Lams : Groot en wonderlijk zijn uwe werken, Heere, gij almagtige God! — daarheen gaat het. Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen; want wij zullen hem zien, gelijk hij is. Onthoudt zijne opstandingsgroete aan u: Vrede zij ulieden! Amen.