Br. 4519 LEERREDE OVER J E S A J A 55, VS. V. DOOR H. F. KO IIL BRUGGE, DOCTOE Ilf DE GODGELEERDHEID, PREDIKANT DER NEDERLANDSCH-GEREFORMEERDE GEMEENTE TE ELBERFELD, Uitgesproken te Hilversum, den 20sten September 1883. AMSTERDAM, GEDRUKT BIJ KRÖBER & C0-. 1867. LEERREDE OVER jes 55 v. la Wij moeten weder tot het Woord heen, tot het Woord Gods, hetwelk in eeuwigheid blijft. Waarom zouden wij onze zielen nog langer laten ophouden door hetgeen menschen leeren, stellen of drijven, die heden weder afbreken wat zij gisteren bouwden? Zal men langer naar menschen hooren, die de uiteenloopendste stelsels vormen, alle berekend. om den mensch staande te houden tegenover God; naar menschen, die in hunne inconsequentie heden waarheden verwerpen die zij morgen zullen moeten laten gelden; naar menschen, die van hun piëdestal alles meenen te overzien en slechts zich zeiven zien en hunne lange schaduw; die het uit hun eigen brein of uit de filosophie willen opdelven, wat ware zielsrust, wat een waarachtigen houvast geven zal in nood en in dood? Wij moeten weder tot het Woord heen, tot het Woord des levenden Gods, en zoo tot Hem heen, die luid genoeg tot ons spreekt. Ik ben de weg, de waarheid en het leven." O, ware zielerust, o, een waarachtige houvast in nood en dood, is niet bij menschen, die voorgeven dat de waarheid nog moet gezocht worden; die het Gehouden 20 September 1863, te Hilversum. Tusschenzang: Psalm LI: 1. Nazang: Psalm IV: 4. in beweringen zoeken, waar zij het zelve niet op wagen durven, omdat zij het valsche er van ervaren, als het op de proef komt. — Wie zal den van God gegeven Leeraar aller Leeraren kritiseeren als hij spreekt: Ik dank U Vader, Heer des Hemels, en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen hebt verborgen, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja Vader want alzoo is het welbehagen geweest voor U. Wij zijn menschen, zwak en onstandvastig, al te zamen logenaars en de logen liefhebbende. Wat kan ons nog behagen, als wat ons vleit, dat wij de rust, de zaligheid nog eens in ons zeiven vinden zullen. Maar dat vleijen houdt op, het onware wordt tot zand, dat men niet in de hand kan houden als er bij ons die behoefte ontstaat, om te weten hoe God in den Hemel over ons denkt: om te weten, of er voor ons nog genade bij God is, waarachtige uitkomst uit den nood, en een leven dat den dood verslindt. Wie zal ons dat zeggen? zoo niet God zelf — en waar zal Hij het ons zeggen? zoo niet in zijn Woord. Dat Woord hebben wij. Zullen wij het niet hoog verheffen, boven alle menschelijke beweringen? ffZal niet een volk zijnen God vragen, zal men voor de levenden de dooden vragen?" ^Tot de wet en tot de getuigenis, zoo zij niet spreken naar deze woorden; 't zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben," spreekt de Heere bij den profeet Jesaias. Wij hebben als menschen behoeften; behoefte naar zielsrust, behoefte naar een houvast in nood en dood, een houvast die niet wankelt, die niet bedriegt: — die behoefte wil ik u nader kenbaar maken, om u dan tot leering en vertroosting voor te houden wat God in zijn woord tot ons zegt, hoe en bij wien Hij koninglijk in die behoeften voorziet. Wij doen dit een en ander met de woorden Gods zelf, die wij vernemen in het 55 ste Hoofdstuk van den profeet Jesa ias in het eerste vers. Daar spreekt de Heere aldus: O alle gij dorstigen, komt tot de wateren. I)ij het vernemen van deze woorden roep ik mijne toehoorders toe: De laving staat gereed, Wien is het dorsten leed. Dé alwetende Heer kent onze behoeften, onze behoefte van rust voor de ziel, onze behoefte van eenen waarachtige11 grond onder onze voeten te hebben in nood en in dood. Hij noemt die behoefte een dorst, en de behoeftigen dorstigen. Wij willen geen historische zin opzoeken, om te weten wie te dezer plaatse, ten tijde van Jesaias onder doistigen verstaan werden. De tijden mogen de omstandigheden wijzigen, de behoefte was en is steeds dezelfde. Onze Zaligmaker, onze hoogste profeet en leeraar, die ons den verborgen raad en wille Gods van onze Verlossing volkomelijk geopenbaard heeft, ziet op deze woorden, en geeft er ons het regte verstand van, als Hij luide roept en zegt: Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke. Joh. 7, 37.—Het is dus een dorst naar den levenden God, zooals David de Koning en profeet dien leed, als hij uitriep : „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God! Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God." Psalm 42. en Psalm 143: Ik breide mijne handen uit tot u: mijne z:el is voor U als een dorstig land. — Wat wilde David van God? Hij wilde Gebedsverhooring. — Genade wilde hij. — God mogt niet met hem in het gerigt gaan, want hij gevoelde zieh niet regtvaardig, hij wilde van God uitredding uit onmiddelijk gevaar van nood en dood, uitredding uit de hand en het geweld zijner zielsvijanden. VeivuJling wilde hij van Gods toezeggingen en beloften. Hij wilde hebben wat hij van God geloofde, waarop hij vfm God hoopte: hij mogt niet beschaamd worden. Gods Geest wilde hij tot zijnen leidsman— Het leven wilde David van God, en dat leven, dat hij had, zuchtte om lucht,. oin licht, om vrijheid: Ik mag niet verondeistellen dat allen, die mij hooren, ondervonden hebben of ondervinden wat geestelijke dorst, wat dorst naar den levenden God is; of zij moesten allen wedergeborenen, allen geloovigen zijn. "Waar de Zaaijer uitgaat om te zaaijen valt een deel bij den weg, een ander deel op eene steenrots, nog een ander deel tusschen de doornen, — maar toch, er valt een deel op de goede aarde. Er is menigeen die in een eerlijk en goed hart, * het "Woord bewaart. Tot zulk een hart wend ik mij en vraag, wenscht gij dien dorst in hare brandende en in wending verteerende werking te kennen, om de verzadiging te ervaren? Zoo vraag ik dan: hebt gij geene zonden, bezwaren die u niet, maken die u niet wel eens als tot stikkens toe benaauwd? Zoudt gij niet mede van die wateren willen drinken, van die zuivere rivier van het water des levens, klaar als krystal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams? — Welaan, blijf dan bij uwe zonde eens stil staan om aan die zonde te zien hoe zondig gij zelf zijt. Ga daar eens mede in Gods woord, hoort eens wat Gods wet zegt en waarom die wet ons overal vervloekt. — O, hoeveel beter is het hier eens dorst te lijden tot vergaans toe, en dan verkwikt te worden, als eenmaal in de hel eeuwig te moeten schreeuwen om s1 echts één druppel water tot verkoeling der tong tegen de brandende pijn van den dorst. Eeuwig is zoo lang, en daar wordt geen dorst meer gelescht. In de zonde levende zullen wij het liefst Gods woord van ons verre houden, om niet verontrust te worden. Maar als nu God ons een hart gegeven heeft dat eerlijk is, dan worden immers de zonden en zondigen toestand beleden en betreurd; dan wordt immers onverwachts Gods heilige toorn in ons gaande en brandt in ons als een vuur — dan wordt het in ons schrikkelijker dan het lijden aan de hevigste zenuwkoorts, welk een dorst is er daar in zulk een hart — en wie kan die stillen dan God alleen? En * Luk, S, 15. als God ons een hart heeft gegeven dat goed, dat eens goede aarde is, moet dan die aarde, als zij dor ligt, niet op de beloftenis van den vroegen en spaden regen bestaan? Kan eene goede aarde anders dan treurig staan, als zij geene vrucht draagt, den landman tot blijdschap, den zaaijer tot loon? Wij allen hebben oorzaak om naar God te dorsten, maar wij allen weten dat niet of willen het niet weteu. Maar wij allen zijn zondaars, of wij het willen weten of niet, die tegen al de geboden Gods zwaar gezondigd hebben en zondigen. Zijn ons die zonden leed, zoo ondervinden wij wel wat dorst is, dorst van wege Gods brandende toorn over de zonden, dorst naar God, dat wij God mogen gevonden hebben als onzen verzoenden God. Ook weten en ondervinden wij het allen, dat dit leven een leven is van onrust, van allerlei leed en huiskruis, van allerlei zorg en kwaal: — drukken die lasten ons ter aarde, zoo ontstaat er wel een dorst naar Hem, die niet liegen kan als hij zegt: ik wil uwen dood, uwen ondergang niet. Allen die ooit dorstig waren naar de meening van onze tekstwoorden, bleven niet lang over hunnen dorst denken. Wel verwonderden zij er zich over, dat zij met dit Bijbelblad voor zich, op eens verrast werden met het bezoek van eenen Zielearts, die hunne inwendige krankheid en kwaal zoo noemde, als die kwaal werkelijk was en dat hij dien dorst of de oorzaak niet verweet, er niet op schold maar vriendelijk noodigde tot het eenige middel om dien dorst te stillen... Dorstigen zijn hier geloovigen: 't zij bij aanvang of bij voortgang. — Geloovigen zijn immers geene menschen die verzadigd zijn, maar 't zijn behoeftige menschen — 't zijn levend gemaakte menschen, en waar leven is, daar is gedurig dorst, gedurig behoefte naar water. Dorstigen zijn dorstig van wege het dorre land, waarin zij zich bevinden en van wege den zomerbrand. Wat heeft dedorstige in het dorre land zoo dorsfig gemaakt? De oorzaak daarvan ligt wel in de vorige kapittelen 53 en 54. In Kap. 53, wordt ons de Christus zoo voor de oogen gekruisigd, is eene zoo overweldigende prediking van de vergeving der zonden, dat men er wel de voornaamste der zondaren onder wordt, ja geheel zonde, — en waar men nu zoo zondig wordt dat het geloof wijkt en men Christus uit het oog verliest — daar wordt men dorstig van wege de zonde, men is op eens in een dor land, waar men zijn kon in een Paradijs. In Kap. 54. worden de onvruchtbaren met zoodanige overreding voor vruchtbaar verklaard, dat zij reeds kinderen zien; — maar hunne onvruchtbaarheid komt hier het meest aan den dag, als de Alinagtige zegt: ^Vreest niet." zoo is onze vrees op het hoogste. Als de Onzigtbare zegt: ,uw Maker is uw man", — dan is het zigtbare er te meer op uit ons tot eene weduwvrouw te maken. Als de groote Ontfermer ,/eeuwige goedertierenheid" belooft, is 't eerst groote vrede en blijdschap, maar hoe groot wordt daar gaande weg ons niets zijn. Als Hij zweert op ons nooit te zullen toornen, hoe schrikkelijk komt ons dan voor en na, onze verdraaidheid voor. Als werkelijk bergen moeten wijken en heuvelen wankelen, dan meenen wij dat ook zijne goedertierenheid ons ontzinkt. Als Hij onze steenen gansch si,erlijk komt te leggen, om ons op saphyren te grondvesten, wat afbraak dan eerst van eigen werk, welk wegzinken vau eigen gronden. Als Hij onze glasvensters kristallijnen maakt — en onze poorten van robijnen — waar blijven dan onze eigen glazen waardoor wij zagen en wat beschut ons, zoolang zich die poorten niet verheffen. Als de smid de kolen in het vuur opblaast, en allerlei instrument tegen ons bereid wordt — blaast dan de smid niet, wordt dan het instrument niet bereid? —• 't zal niet gelukken," spreekt de Heere. Amen, zegt de ziel, genadige God geef het! — maar immers schijnt het te gelukken. Terwijl gij zegt: ,/gij zult door geregtigheid bevestigd worden," wat zie ik als liet tegendeel, en dat ik tot hinken en verzinken gereed ben P De dorst is een geloofsdorst ontstaan in heeten strijd — 't is een dorst, die ons met den dood dreigt, een dorst om God bij ons te hebben, als een genadig vader en verzoend God, om die geregtigheid te hebben, die in het Paradijs beloofd is. —■ 't is een dorst niet naar goud of eer of wereldsch goed, dat alles kan ook dien dorst niet stillen, maar om de vervulling om de waarmaking van Gods trouwe beloftenissen oin de verheerlijking van Zijnen Naam, deugd en volmaaktheden. Zonder dat alles, zonder het minste daar van is meii krank, hard krank, kan men niets meer doen en is op het punt dat het leven wil uitgaan, — dood is men niet, want een doode heeft geenen dorst, — maar zoo te leven is geen leven. Niet dat de dorst uit zoodanige belofte onstaan is : de dorstigen zijn dorstig omdat zij in een dor land zijn. Er is droogte; deze is oorzaak van de dorheid — de dorheid veroorzaakt den dorst en bij dien dorst is eene schreeuwende begeerte dat die dorst gelescht worde. Ilc heb eenigermate in beelden gesproken. Zijn er nog velen in ons vaderland, in onze Vaderlandsche kerk, die geestelijk dorstigen zijn, en die daarheen gaan gebukt en ah levenloos onder Gods brandenden toorn over hunne zonden? die dat kennen wat David eens beleed: „Toen ik zweeg, werden mijne beenderen verouderd — uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogte." Psalm 32, 3. 4. Mijn hart keert om en om, en het licht mijner oogen, ook zij zeiven zijn niet bij mij. Psalm 38. Zijn er nog? O zij zijn er nog, die worstelen met God om genade, om vrede, om waarachtige heiligmaking, die opzuchten onder het gewigt hunner zonden, het schrikkelijke vau'hnnnen boozen aard: „ik ellendig rnensch, wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods" — Zijn er nog, die gaarne op God vertrouwen en liever alles laten varen dan in het geringste tegen zijnen wil te doen ? Zijn er nog, die wen- schen met ootmoedigheid bekleed te zijn en aan de menscben te doen, wat zij wenschen dat aan hen gedaan worde, die met hunnen dagelijkschen en huisselijken wandel ook anderen mogten Christo gewinnen, die gaarne mogten afleggen alle gierigheid en boosheid en geveinsdheid, die wenschen naar den Geest te wandelen en af te leggen alle werken des vleesches? Zijn er nog, en zij zijn er nog, die alleen in Christo zoeken voor God regtvaardig te wezen, en daarom Christi genoegdoening, geregtigheid en heiligheid gaarne mogten aannemen. Zijn er nog, en zij zijn er nog, die bidden naar God, en smeeken als de arme der armsten om de genade des heiligen Geestes. Zijn er nog, en zij zijn er nog, die staan op de vervulling van 's ïïeeren beloften voor hart en huis, voor kerk en land, die de breuke Josephs ter harte nemen. — Die allen, alle zulke dorstigen, die niets voor zich zien als een dor land worden op grond van alle voorgaande beloften geroepen, genoodigd met Koninklijke noodiging: komt tot de wateren. Die noodiging is op zich zelve als koud water op eene vermoeide ziel. — Dat moet een heiden verstaan. Zulk een schildert dorst als eene helsche kwaal. Hem is in de hel een Tantalus de ongelukkigste, voor wien het water telkens vlood, als hij er zijne lippen wilde aanzetten om eenen dronk te bekomen voor zijn brandend hart, vlammend gehemelte en ontstoken tong. Een dronk waters, zegt zulk een dorstige zal mij smaken als nectar en ik zal bekennen moeten dat ik mijn leven heb weder gekregen, gij gaaft mij mijn leven weder met dat water. Welk eenen grooten ontfermer hebben wij aan dien, die boven den kloot der aarde zit, en die voor ons aan het kruis in stilheid klaagde vmijn tong kleeft aan mijn gehemelte en Gij legt mij in het stof des doods/' ook uit riep tfmij dorst". — Hij riep ook uit: het is volbragt! zoo schiep hij de wateren, de wateren zijn er. Nu zoekt Hij alle dorstigen en roept: Komt. Zou Hij, die beveelt: Komt den dorstigen te gemoet met water, niet zelf zijne dorstigen te gemoet komen ? Hooren wij wat Hij elders in zijn voornemen heeft: „De ellendigen en nooddruftigen zoeken water; maar daar is geen; hunne tong versmacht van dorst: ik, de Heere, zal ze verhooren, ik, de God Israëls, zal ze niet verlaten. Ik zal rivieren op de hooge plaatsen openen en fonteinen in het midden der valleijen: ik zal de woestijn tot eenen waterpoel zetten en het dorre land tot watertogten. Ik zal in de woestijn den cederboom, den sittemboom, en den myrrhenboom en den olyachtigen boom zetten. Ik zal in de wildernis stellen den denneboom, den beuk en den busboom te gelijk (Jes 41.) Hooren wij verder: „En het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren: in de woningen der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biesen zijn. Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen: want in de woestijn zullen wateren uitbarsten en beken in de wildernis (Jes 35, 7, 6) En nog eens: Maar de Heere zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van rivieren, van wijde stroomen, geen roeischip zal daar door varen, en geen treflijk schip zal daar overvaren (Jes 33.) En nog eens: En de Heere zal u geduriglijk leiden, en Hij zal uwe ziel verzadigen in groote droogten, en uwe beenderen vaardig maken, en gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken (Jes 58. 11.) Wat zijn die wateren? 't is de Heere Heere en zijn Geest, 't is zijne zaligmakende en heiligende genade, de Heere Jezus voor ons en Hij met zijnen Geest in ons. O, alle gij dorstigen komt tot de wateren, zegt Hij bij Jesaias, en bij den Evangelist Johannes herhaalt Hij dit en zegt: Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke. En Hij laat er op volgen: die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt: stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien. Het laatste verklaart de Evangelist aldus: en dit zeide hij van den Geest, den welken ontvangen zouden die in Hem gelooven. Jezus is verheerlijkt, Hij zit ter regterhand Gods. Hij is nu die geopende fontein voor het huis Davids en voor de inwoners van Jerusalem tegen de zoude en tegen de onreinigheid en Hij giet van zijnen Geest uit op alle vleesch. Het voorhangsel is gescheurd — het handschrift voor zooveel het tegen ons was is uit het midden gedaan — de genadetroon staat open — de Heere staat met geopende armen en roept komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt — ik zal u rust geven voor uwe ziel. — Nog eens die wateren zijn de Heere Jezus en zijn Geest. — Die wateren hebben wij niet geschapen, zij vloeiden reeds vanuit den troon van God Vader, toen wij er nog niet waren, ja toen hemel en aarde nog niet geschapen waren, Hoe bevindt men die wateren als men er in komt? Dat beschrijft ons de profeet Ezechiel: duizend ellen gemeten en er door gegaan, de wateren raakten tot aan de enkelen; duizend ellen, en de wateren raakten tot aan de kniën; wederom duizend ellen, en de wateren raakten tot aan de lendenen. — Vooras mat hij nog duizend en het was eene beek, daar hij niet kon doorgaan, want de wateren waren hoog, wateren, daar men door zwemmen moest, eene beek, daar men niet kon door gaan. — En aan den oever der beek is zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. Die wateren vlieten in de doode zee en maken de wateren van de doode zee gezond. — Ja het zal geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, en anders in de doode zee sterven moest, overal waar henen een der twee beken (Jezus en zijn Geest) zal komen, leven zal, en daar is veel visch. Ezechiel 46. Het gaat dus al dieper, hoe dieper men komt. Wat vindt men in die wateren? Wat vindt men in den Heere Jezus, als men dorstig is? Wij vinden in Hem alles, wat wij nergens elders vinden, alles wat dien dorst lescht. Allereerst antwoord op de leveus vragen. Wat is uw eenige troost beide in leven en in sterven? Hoe mogen wij de verdiende straf ontgaan en wederom tot genade komen? Hoe ben ik regtvaardig voor God? Waarin bestaat de waarachtige bekeering? Wat gelooft gij van de vergeving der zouden? Waarom wordt Jezus, Jezus genaamd? Wat gelooft gij met deze woorden: ik geloof in God den Vader, den Almagtigen Schepper van hemel en aarde? Wat gelooft gij van den Heiligen Geest? Wat troost u de wederkomst Christi om te oordeelen de levenden en de dooden? Wat troost schept gij uit het artikel van het eeuwige leven? enz. In den Heere Jezus zien wij den Vader, deszelfs eeuwig voornemen, vrije verkiezinge, eeuwige liefde en barmhartigheid. In Jezus, de vervulling van de Paradijsbelofte, van alle ceremoniën, van de geheele wet — van al de profeten. In Jezus den herstelier van alles wat wij in Adam verloren hebben. In Jezus eeuwige voldoening door verzoening. — In Hem den mensch aan onze plaats, onze zoenborg, onzen grooten God en zaligmaker — In zijne geboorte, dén grond van onze wedergeboorte — In zijne armoede, onzen eeuwigen rijkdom. In zijn lijden en kruisdood onze verzoening en den dood van onzen dood en van onzen ouden mensch met al zijne doode werken — In zijne begravenis den ouden mensch voor altijd begraven — In zijne opstanding onze regtvaardiging en onze opstanding als een nieuw schepsel — In zijne Hemelvaart, dat Hij ons, zijne leden in zich in den hemel heeft, en zoo legt Hij ons aan de borsten zijner, vertroosting als een op het vlakke veld in ons bloed liggend weggeworpen kind, en geeft ons Zijn woord en met dat woord geeft Hij ons van Zijnen Geest, den Geest der heiligmaking, die werkt het geloof, zoo worden wij met Jezus het eens en een met Hem en gaan in Hem over, en nemen al Zijne weldaden aan, en uit Zijne volheid worden wij voor al onze behoeftens verkwikt, telkens gewasschen, geregtvaardigd, geheiligd en tegen alles in leeren wij den Psalm zingen. Welzalig is het volk, dat naar uw klanken hoort. Komt tot de wateren de wateren zijn vele, zij droogen nooit op, zij zijn onuitputbaar, zij wassehen rein, van alles rein, en verkwikken de ziel en geven eeuwige rust. Welk eene vrijheid, om met blijdschap te mogen scheppen uit deze fonteinen des Heils! Komt heet het. Hij kome en drinke. Hoe komt men er toe, als men niet meer gaan kan, als men van dorst op sterven ligt? O, het heette wel tot den dooden Lazarus „kom uit," en de verstorvene kwam uit gebonden aan handen en voeten, Maakt die banden los, sprak de Heer, en de banden werden losgemaakt. O, er staat geschreven omtrent zoovele banden, die wij zeiven vasthouden: Laat los en gij zult losgelaten worden, en nogmaals staat er geschreven: Eer ik htt wist, zettede mij mijne ziel op de wagens van mijn vrijwillig volk. Hoogl. 6. Als Simson met een vochtig ezelskinnebakken duizend Philistijnen verslagen had, wierp hij dat kinnebakken tegen eene holle plaats en schreeuwde tot den Heere: zal ik dan nu van dorst sterven en vallen in de handen dezer onbesnedenen, en God opende die holle plaats waar het kinnebakken tegen aan gevallen was, dat er water uit ging, en hij dronk, toen kwam zijn geest weder, en hij werd levend: daarom noemde hij den naam dier plaats: de fontein des aanroepers. (Rigt. 15). Komt tot de wateren; tot de wateren des aanroepers, Het hert, dat slangen gegeten heeft, wordt door inwendigen brand verteerd, het hert dat van de honden gejaagd is, stikt van het verhitte bloed — dat hert schreeuwt naar de wateren —• het moet er heen, het moet drinken. De ziel, die de zonden heeft ingezwolgen, voelt geenen minderen brand, de ziel van hare vijanden gejaagd, of getroffen door de pijlen van Sinai, de ziel, van duizend nooden gedreven, bezwijkt onder nog erger inwendige hitte, de nood dwingt en drijft — het aanroepen is er, het schreeuwen om water is er — de wateren zijn er, en zij is erbij — mag zij, zal zij nog aarzelen met hare tong op te lekken wat haar eenig behoud is? Hij drinke spreekt de Heer. Dat is ziju rijksgebod en koninklijk regt dat hij aan de dorstende ziel geeft. Geeft, zeg ik, of kan het ons nog wat kosten, nadat Hij die noodigt, die wateren door eene eeuwig geldende betaling verworven en voor alle dorstenden dezelve betaald heeft? Hooren wij wat de schrift zegt: de Geest en de bruid zeggen: Kom! en die het hoort die zegge: Kom! en die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet. Een iegelijk die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Gij, werkelijk ongelukkigen, die tot hiertoe geene behoefte hebt aan die wateren, geene behoefte hebt aan ware zielsrust, aan een waarachtigen houvast in nood en dood, mogt gij u nog bezinnen, u nog bekeeren van uwe zonden, van die gestolen wateren, die gij zegt dat zoet zijn, geve God dat u de zonden, die gij indrinkt als water, nog in tijds zoo bitter worden, dat gij ze niet meer kunt drinken. Of het Hem mogt behagen u tot de alleen zoete wateren van een eeuwig leven en eeuwige gelukzaligheid te brengen, opdat gij niet eens in die plaats komt, waarvan gij zoudt moeten zeggen: ik lijde pijn in deze plaats. En gij, mijn volk! dat twee boosheden begaat, dat den Heere, den springader des levenden waters verlaat, om u zeiven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden ; veracht toch niet langer de wateren van Siloah, omdat zij zachtkens gaan! ë'jj die zoo over den dorst heen zijt, dat gij meent geenen dorst meer te gevoelen en u tot sterven gelegd hebt, bedenkt dat er geschreven staat: Gelijk een beest dat afgaat in de valleijen, heeft hun de Geest des Heeren rust gegeven. Alzoo hebt gij uw volk geleid, opdat gij u eenen heerlijken naam zoudt maken. Jes. 63, 14. Gij echter, die er voor wilt gehouden worden, dat gij komt tot de wateren en er van drinkt, neemt het ter harte dat de Heere van alle ware geloovigen gezegd heeft: maar het ater dat ik hem zal geven, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. O, dat O! Waar ons kapittel mede begint, dat wij het niet voorbij zien. Die ooren heeft om te hoorei), dat hij hoore. Voor hen, die niet tot de wateren komen, zal dat O eens veranderd worden in een eeuwig ach! — voor hen, die weenende komen, is het een O, waarvan bij hen de weerklank in de ziel zal wezen, terwijl zij drinken en gedronken hebben: „O fontein der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon, die van den Hemel vloeijen." "Wat de Heere aan het schreeuwende hert geeft, dat geeft hij aan al zijne dorstigen overvloediglijk, zonder verwijt, altijd om niet... Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens voor niet Openb. 21, 6. Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en ik heb alle treurige ziel vervuld, is zijn Woord. Amen. Jerem. 31, 25.