Br. 4521 LEERREDE OVER Jusaja. 43, VS. 1, 2, 3. DOOR II F. KOlfliBHÏCïCiK, DOCTOB IN DE GODGELEERDHEID, PREDIKANT DE 11 NEDEKLANUSCH—GEBKPOIiMEKKDlï fiEMHENTE TE ELBEKKEl.D, UITGESPROKEN TE DELFT, IN DE WAALSCH-CJEREFOHMEEBDE KERK, OP ZONDAG DEN 22sten NOVEMBER l8f)3. AMSTERDAM. GEDRUKT BIJ KRÖBEK HEÏJBKOOK it HÖTTK. 1SÜS. BIBLIOTHEEK TMEQL UNIVERSITEI1 oudestraat 6, kampen LEERREDE GEHOUDEN IN DE WAALSCHE KERK TE DELFT, 22 NOV. 1863 DES AVONDS. (*) — HM*— Het land viert zijn feest, het feest van vijftigjarige herinnering aan de verlossing van een juk, voor ons zoo ondragelijk als eens het juk der Pharaonen voor liet volk van Israël. Het land viert zijn feest, het feest van vijftigjarige herinnering aan de blijde wederkomst van het ons eenig dierbaar Huis van Oranje, dién van den God des Hemels en der aarde sints eeuwen gelegden hoeksteen van onze staatkundige vrijheid en uitwendig welvaren. Maar viert nu ook de kerk onzes Lands haar feest? Ik meen niet de uitwendige kerk, maar ik meen die kerk onzes Lands, die voor het oog der wereld verborgen is. Ik meen die van den Heere uitverkorene kerk, om welker wille de Almagtige eens dit land schiep en het iiuis van Oranje plantte, en beide boven de wateren hield. Ja uitwendig draagt zij in deze dagen bij voorkeur met allen het geliefd Oranje, maar op het hart ligt het rouwfloers. Waarom? zij vreest, dat zij te gronde zal gaan, en land en Oranje met haar. Bestaat er grond voor deze vrees? O, allen grond, als wij naar beneden zien; maar terwijl het mij, die voor vijftig jaren allen aandeel had, én aan 's lands verdrukking én aan de daarop volgende verlossing, vergund is, in deze dagen, en in deze kerk, de kerk van onzen ouden vader Willem, tot geen geringen troost ook voor mijn eigen hart en (» Gezongen Ps. 99 vs, 1, 2. Voorgel. Ps. 46. Tusschenzaiig Ps. 89, 7. Nazang, Ps. 68, 1. gemoed, voor een aantal leden dier uitverkoren kerk op te treden, roep ik het Israël Gods toe: de harten naar boven : Luctor et emergo: Ik worstel en blijf boven, en breng u een woord, dat doen moge, waartoe het komt. Dat is des Heeren woord. Zoo luidt het: Jesaja Kap. 43. vs. 1. 2. 3. Maar nu, alzoo zegt de Heere, uw Schepper, o Jacob! en uw Formeerder o Israël! en vreest niet, want ik heb u verlost; ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt de mijne. Wanneer gij zult gaan door het water ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteeken. Want ik ben de Heere, uw God, de Heilige Israels, uw Heiland. Ik heb Egypte, Moorenland en Seba gegeven tot uw losgeld in uwe plaats. Dit was een woord der beloftenis voor de kinderen der beloftenis, voor het overblijfsel der verkiezing naar de genade, ten tijde van Jesaja. Deze beloftenis luidt even als die, welke aan Abraham geschiedde: „omtrent dezen tijd zal ik komen, en Sara zal eenen zoon hebben," dat is: het gaat door het onmogelijke heen, wat echter aan het vleesch onmogelijk voorkomt, dat zal God doen, die de dooden levendig maakt en roept de dingen, die niet zijn, als waren zij er. Het overblijfsel naar de verkiezing der genade moest toenmaals geschokt en bedroefd wezen bij het vernemen van Gods oordeel over de kerk, van wege den benarden toestand, waarin die kerk zich bevond, zoo als wij dit op het einde van het vorige hoofdstuk lezen, en van wege de aankondiging, dat alles naar Babel moest. Wat vooruitzicht bleef daar voor dat overblijfsel over, dat zichzelve het meest schuldig rekende? Maar nu komt de Heere en troost dit overblijfsel, troost het ware volk met deze beloftenis, eene beloltenis aan het volk des Heeren gedaan voor alle tijden, onder gelijke of' diergelijke omstandigheden. En zoo is het dan ook eene beloftenis voor onzen tijd, voor al het ware volk Gods in dit ons dierbaar vaderland. Dat het zulk eene beloftenis is, laat zich ligt bewijzen uit de ervaring; of wie dergenen, die met een voornemen des harten bij den Heere blijven, vondt niet nu en dan dezelve op zijnen weg in diepen nood waar gemaakt? Maar er behoort geloof toe, om zulke beloftenissen voor zich aan te nemen. Maar eerst de diepe nood, dan de beloftenis, en dan het geloof. Als ik nu zeg dat het eene beloftenis is ook voor onzen tijd, voor al het ware volk Gods in dit ons dierbaar vaderland, zoo vraag ik vooraf: Wie heeft lust den Heer te vreezen, 't allerhoogst en eeuwig goed? Het ware volk Gods zinkt weg onder Gods woord. Wie nu voor Gods woord beeft, wie arm is van wegen zijne zonden en verslagen van 'geest voor Gods regtvaardig oordeel, op dezen ziet de Heer, die zet hij onder zijn volk. Die, welke deze beloftenis ontvangen, die, welke de Heere hier aanspreekt, zijn dezulken, die in nood en angst met Hem worstelen om genade, om behoudenis. Zeggen wij voor dezulken in korte trekken, wat de beloftenis al voor groote en heerlijke dingen belooft. Maar nu spreekt de Heere. De Heere bedroeft niemand van harte. Hij bedroeft, maar hij troost ook, Hij slaat terneder, maar ook verheft Hij. Hij kastijdt, maar Hij heelt ook, Hij dood, maar Hij maakt ook levendt. Tegen het herhaalde „maar", dat bij ons opkomt bij het bedenken van Gods toorn, van de schrikkelijkheid der zonde, van den diepen afval, van het schijnbaar reddelooze van toestanden, van het onmogelijke van redding of herstel, spreekt de Heere een maar van genade, een evenwel en nogthans, dat uit den raad zijnes vrijen welbehagens en uit de almacht zijner genade voortkomt. Maar nu, nu alles zoo reddeloos, zoo hoopeloos uitziet, nu alles voor u zoo dpnker is als de nacht, spreekt de Heere, wat ook de hel daartegen zegt, wat ook het bedenken zijn mag van het vleesch, of van ons zoo verfoeijelijk ongeloof. De Heere spreekt, de trouwe Verbonds-God. Hij die is, die was en die komt, die het wel aan de Pharaos, dié daar vragen ;/wie is de Heere?" bewijst, wie de Heere is en dat Hij de Heere is, en liet ook bij zijn volk bewijst, hoe alle zijne beloftenissen ja er, amen zijn in zijnen Gezalfden, dien Hij ons tot onzen eenigen Zaligmaker gegeven heeft. Hij spreekt, en als Hij spreekt, dan zwijge alle vleesch, en dan heeft ons zwak hart dit spreken te eerbiedigen, en niet te vragen, hoe kan dat mogelijk wezen of bij mij waar worden. Uw Schepper. Die Hemel en aarde geschapen heeft, kan die nu niets meer scheppen? — Die alles alleen door zijn woord uit niet heeft voortgebragt, wat gezien of niet gezien wordt, kan die niet nog de dingen roepen, als waren zij erP en die u uit louter genade herschiep, herschiep tot zijns naams eere, zou die varen laten de werken zijner handen? Jacob. Hier is niet de aartsvader Jacob gemeend, want die lag reeds eeuwen in zijn graf — maar hier spreekt de Heere zijn volk aan, als ware het één persoon. Hij geeft aan geheel zijn uitverkoren volk als zijnde één ligehaam, omdat het in zijne wedergeboorte de Ezaus bij de verzenen vasthoudt, omdat het niet rust voor dat het het regt van de eerstgeboorte heeft, en omdat het in zijne zielsangst met God en menschen kampt, met God om den zegen worstelt, en met zijn geween en gebed en zijn //ik laat u niet gaan' God zelf te sterk is, den naam ,,Jacob." En uw Formeerder. De Heere doet nog meer als scheppen en herscheppen, hij bereidt ons ook toe met hart en ziel en gemoed en alle krachten, om den Heere alleen aan te hangen. Hij is het, die ons heiligt en ons bekwaam maakt op alle die wegen, die Hij met ons gaaf, dat wij zijne wegen houden. Hij bereidt ons toe tot alle die einden, die Hij tot roem van Zijnen grooten naam met v ons voor heeft, gelijk het in ons Hoofdstuk vs. 14 heet: Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lot vertellen. Israël. Zoo noemt de Heere al zijn gunstvolk bij hunnen nieuwen naam, waarvan niemand de kracht en de heerlijkheid kent, als die dien naam ontvangt. De aartsvader Jacob heette steeds, ook nadat hij den naam Israël ontvangen had, in het eerste boek van Mozes „Jacob," waar hij als mensch uit zijne zonden en nooden van den almagtigen en getrouwen God gedragen werd, en „Israël, waar de Heere hem scheen te verlaten, en hij scheen te gronde te gaan, en toch boven bleef. Zoo Hoofdstuk 37 vs. o: en Israël had Jozeph lief. Hoofdstuk 43 vs. li: en Israël zeide: waarom hebt gij zoo kwalijk nel mij gedaan. Zoo vers 11. Hoofdst. 46 vs. 1, Hoofdst. 48 vs. 8. 11. 14. 21. Het is als of de Heere zeggen wil: zijt gij niet Israël? hebt gij niet mijnen zegen? gij zijt gezegend en zult gezegend blijven. Er is geene vervloeking tegen u of verdoemenis, die tegen u gelden zoude. Freest niet. Dit „vreest niet" komt in dezen zin wel twaalf maal voor bii den Profeet, en dit is gezegd tot degenen, die vol van vrees zijn, tot Israël, dat wel alle reden heeft van te vreezen. Als liet op zijne zonden, op Gods regtvaardigheid van die te moeten straffen, volgens den eisch van zijne onkreukbare wet, op zijnen tegenwoordigen benarden toestand en zijne vele vijanden ziet, daar ziet Israël niets als zijnen ondergang daarom vreest het. De wereld, de vijanden vreezen niet' zij zijn zeker van hunne zaak. Maar welgelukzalig is het volk, dat geduriglijk vreest; dat vreezen geeft worstelingen bodes, en op die worstelingen komt dan des Heeren woord: „vreest niet." De Heere weet, wat maaksel wij ziin gedachtig zijnde dat wij stof zijn, ontfermt hij zich over ons m onze vrees, en angst, en zielsbenaauwdheden. Hii strait zijn volk wegens hunne, voor Hem dwaze vrees niet maar bemoedigt het; het behoeft in het geheel niet te vreezen' Welk eene genadige boodschap van den Heere, waar rondom vrees is! Zoo heette het ook tot de vrouwen bij het graf van den Heer, als zij zeer bevreesd werden en het aangezicht naar de aarde neigden: „wat zoekt gij den levenden bii de doodenP Hij is hier niet, maar hij is opgestaan;" en tot de discipelen, die, als de Heere na zijne opstanding in hun midden trad en zeide, „vrede zij ulieden," verschrikten zeer bevreesd geworden waren, meenende dat zij een geest zagen: „wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uwe harten" (Luc. 24); en hoe menigmaal heette het: „vrees met, uw geloof heeft u geholpen" fcr is vrees voor de wateren en voor de rivieren, voor het vuur en voor de vlammen, waar men door heen moet. en evenwel heet het „vrees niet." Hoe dat? Want ik heb u verlost. Welk een woord is dit woor-' aeke „want. Hoe vele gegronde gevolgtrekkingen kan men daaiuit al maken, om alle vrees af te leggen! „Ik heb u verlost. Dit zegt eigenlijk: Ik ben u tot een losser en bioedwreker geworden. Ik ben voor uw bloed, voor uw leven met mijn eisen bloed en leven opgekomen, en heb den geweldigen den satan, die u gedood heeft, mitsgaders alle uwe zielsviianden overwonnen en met al hunne magt te niet gemaakt, en u weder in het leven teruggeroepen. Ik ben u tot een losser geworden; tot uwen naasten bloedsvriend heb ik inij gesteld; ik lieb uwe persoon aanvaard en zal mij u ondertrouwen in eeuwigheid, en alles wat gij verloren hebt. breng ik u weder, dat gij met mij alles weder hebt uit kracht van mijn eeuwig trouw verbond. Daar mogen wij wel tot elkander zeggen, wat Naomi tot Ruth zeide: „Zoude ik 11 geene rust zoeken, dat het u welga? is niet Boas, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap? Zit stil mijne dochter, totdat gij weet hoe de zaak zal vallen ; want die man zal niet rusten, totdat hij heden die zaak zal voleind hebben." (1) Ik hel u bij uwen naami geroepen. Een tweede grond, weshalve Israël niet behoeft te vreezen, ja, weshalve niet een eenige van 's Heeren volk behoeft te vreezen. De uitdrukking „iemand bij name roepen" komt in deszelfs volle beteekenis voor Exodus 31, 1,2. „zie ik heb met name geroepen Bezaleel, van den stam Juda — en ik heb hem vervuld met den Geest Gods." Een ligchaam van eene menigte enkelen kan niet met name geroepen worden, teri zij dan dat de enkelen, die die menigte uitmaken, elk in het bijzonder bij hunnen naam, dus persoonlijk geroepen zijn. Een ieder van 's Heeren uitverkorenen is in den raad van Zijn vrij welbehagen met name en persoonlijk geroepen tot de vereeniging met God en tot de verkrijging van het deelgenootschap aan des Heeren genade en heerlijkheid, en zij worden van den Heere met die gaven, en genade voorzien, welke noodig zijn om hen in dien stand der genade te doen volharden. Die van den Heere bij name verkoren en verordineerd is, is verordineerd tot het kindschap, en is een erfgenaam van de beloftenissen des levens; zij worden daarom bij de verworvene zaligheid van God gehandhaafd, beschermd en beschut. Gij zijt mijne. Een derde grond weshalve Israël niet behoeft te vreezen. Door de roeping der uitverkorenen, volgens zijn besluit, welke roeping in den tijd dei minne tot hen komt, maakt Hij ze tot de zijnen, Hij handhaaft ze als zijn eigendom, en vereenigt zich met hen op het innigst. Noch zijne eer, noch zijne goddelijke liefde en trouw zullen het ooit toelaten, dat de zijnen van zijne liefde gescheiden of door hem verlaten of aan de vijanden overgelaten worden. Die welke hij verkiest, die heeft hij lief met eene (1) Ruth 3, vs. 1,2. vs. 18. eeuwige liefde, en die liij lief heeft, die beschermt hij ook, en brengt ze tot eer. Welk eene genade, dezen eenigen troost te hebben: Ik ben met ligchaam en ziel, beide in leven en in sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers eigendom! Wat is er dan voor rede van vrees? En toch er was toenmaals rede van vrees. De Babylonische gevangenis, met al deszelfs schrikkelijke gevolgen, was aangekondigd. Dan heeft het ware volk des Heeren geen huis des Heeren meer, en de schoone Godsdiensten zijn verstoord. De uitverkorenen in Israël zagen dit in en zij geloofden de vreesselijke dreigementen Gods. Wat al diepe wateren, wat al verslindende vuuren, waar zij doorheen moesten! Het uitverkoren volk in Nederland vreest niet minder diepe wateren en verslindende vuuren, waar het nog doorheen zal moeten, zal het des Heeren huis weder opgerigt, en zijne schoone godsdiensten weder hersteld zien, of althans voor zich zeiven den haven bezeilen van eeuwige gelukzaligheid. De Heere zegt nu wel, dat zijn volk dooiwater en rivieren, door vuur en vlammen heen zal moe ten — maar hij belooft ook: Ik zal bij u zijn, de wateren zullen u niet overstroomen — de vlam zal u niet aansteeken. Wat de wateren en rivieren aangaat, zoo schijnen wij heengewezen te worden op den doortocht Israels door de , roode zee, waar de Heere bij hen was in de wolk en vuurkolom, ja waar hij zoo bij hen was, dat Mozès zeggen kon: de Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stille zijn, en de Egyptenaars zeiden: laat ons vlieden voor het. aangezicht der kinderen Israels, want de Heere strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. — Verder schijnt nog heengewezen te worden op den doortogt der kinderen Israels door den Jordaan, als dezelve vol was aan alle zijne oeveren — daar was de Heere wel bij hen, want de arke der getuigenis was de eerste, die van de priesteren gedragen er in ging, in het midden staan bleef, en de laatste, die er. uit ging. Zoo staat er ook geschreven van den Heere Zach: 10. vs. li: En hij zal door de zee gaan, die benaauwende, en hij zal de golven in de zee slaan, en ai de diepten der rivieren zullen verdroegen, dan zal de hoogmoed van Assur rtedergeworpen worden, en de scheptervan Egypte zal wegwijken. En ik zal ze sterken in den Heer; en bij den Propheet Habakuk: Was de Heer ontstoken tegen de rivieren? was uw toorn tegen de rivieren, was uwe verbolgenheid tegen de zee? toen gij op uwe paarden reedt? uwe wagens waren heil. Hab. 3. 8. Wat het vuur aangaat, zoo schijnt er deels toespeling gemaakt te worden op Exod 3. En hij zag, en ziet het braambosch brandde in het vuur, en het braambosch werd niet verteerd. God was in het midden van den braambosch. Deels schijnt de propheet te denken aan het vuur van Gods toorn, dat zoo dikwerf uit den Tabernakel kwam en velen verteerde. Aan stoffelijke wateren of stoffelijk vuur hebben wij hier niet te denken, tenzij de Heere het aan deze of dien letter • lijk wil beloven en ook letterlijk vervullen. Het is beeldspraak, genomen van de twee voor den mensch schadelijkste en verderfelijkste elementen, als zij losgelaten worden. Er zijn er in ons land bij menigten om het geloof verdronken en verbrand, aan wie de Heere toch dit zijn woord waar gemaakt heeft. Zij juichen in den Hemel. Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk. Dat zaad is er nog. Door water en rivieren verstaat de Heere allerlei diepe nooden en gevaren, waardoor zijn volk zoude henen moeten, door vuur en vlam eene nog meer diepgaande beproeving. Zij zouden daarin komen deels van wegen hunne zonden, deels van wegen den strijd des Heeren. Om ze te beproeven en te louteren, zoude Hij hunne vijanden, zoo als den duivel en de wereld, over hen loslaten. Maar dat zou alles dienen tot beschaming der vijanden, tot zijns volks volkomene redding, tot lof van zijnen nooit volprezen naam. De Heere God zou bij hen zijn met zijne bijzondere voorzienigheid, zoo was het besloten: In noodtijd, in het uiterste gevaar zou hij ze niet begeven noch verlaten, al gingen de wateren hun ook over het hoofd, al brandde ook het vuur om hen heen. De ondergang dreigende wateren, het alles te verslinden dreigende vuur zou hij door zijne bijzondere voorzienigheid in toom houden, de wateren ot uitdroogen en de rivieren op een hoop laten staan, of in de diepe wateren een pad aanwijzen en zoo doortogt geven, of die wateren en rivieren eenen anderen loop geven: zoo zouden ze door alle nood en gevaar veilig heenkomen; en tegen het vuur, het vuur van allerlei beproeving, verzoeking en verdrukking, zou hij ze óf onaantastbaar maken, door de genade van zijnen Heiligen Geest hen daartegen sterk maken, óf hij zoude het vuur, als het te heet werd, uitblusschen. Zoo zoude de Heere de Zijnen bij de verworvene zaligheid beschutten en bewaren, en hun de genade der volharding geven. En dat kan Hij als Hij wil, gelijk geschreven staat Ps. 93: de Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote wateren, dan de geweldige baren der zee. De Heere heeft steeds midden in de wereld willen hebben eene uitverkorene Kerk, en die heeft Hij — die heeft Hij vooral sints drie eeuwen ook in ons dierbaar Vaderland, die Kerk is zijn oogappel, zijn naaste zorg is, dezelve door zijne bijzondere voorzienigheid te bewaren. Geen Hainan zal iets vermogen tegen een elk, die van het zaad der Joden is. Er staat geschreven: Hij die boven den kloot der aarde zit, is bij de Zijnen, als een almachtig God en goedertieren Vader. Hij versterkt en vertroost zoo de Zijnen. Hij bedwingt het vuu r en bepaalt de wateren. Hij houdt de vlammen van hen af en hij verlost ze uit de stroomen, gelijk eens Mozes. Ik heb menschen in uwe plaats gegeven, en volken in plaats van uwe ziel. En heet Gods uitverkoren Kerk in Nederland „Jacob en Israël," zoo mogten wij ze ook wel „Mozes" noemen ffuit het water getogen." De redenen, die God er toe heeft, om zijne uitverkorene Kerk te verlossen, te bewaren, en door alles heen te helpen, dat alles haar medewerken moet ten goede, geeft Hij op, als Hij zegt: ant ik ben de Heere uw God, de Heilige Israels, uw Heiland. Omdat Hij de Heere is, dus de getrouwe Verbonds-God, is er zijn eer tegen over de vijanden, zijn naam, dien de zijnen aanroepen, zijn eed aan de stammen gedaan, er mede gemoeid, dat Hij het den erfgenamen der beloftenis laat ervaren, dat zijn raad niet wankelt. Omdat Hij onze Ood is, zal Hij zich onzer nooit schamen, om het te betooneu, dat Hij onze God is, en wij zijn volk zijn, Hij zal zich betoonen als de sterke God Jacobs, die woord en trouwe houdt, die zijn volk zeer hoog acht en het tederlijk bemint. Omdat Hij de Heilige Israels is, zoo heiligt Hij ook zijn volk en lijdt niet, dat op hen de smaad zou rusten, dat zij beschaamd of te schande zouden geworden zijn in hunne hoop op den God der waarheid,N van ze ter eere te zullen brengen. Omdat Hij onze Heiland is, zoo geeft Hij ons ook eene volkomene verlossinge, gelijk het van David heet: David bragt het altemaal weder. Heeft de Heere zijne beloftenis bij allen, in wier harte gebaande wegen zijn, niet waar gemaakt tot op dezen dag? Door hoe vele watereu, rivieren en vuren van allerlei nooden en angsten, politieke en huisselijke, ligchamelijke en geestelijke, zijn wij niet heengekomen? Heeft de Heere niet. steeds tot de wateren gezegd : tot hiertoe en niet verder? — Was niet elke beproeving kostelijk als 'die van het goud dat door het vuur beproefd wordt? Zal Hij dan niet met hart en hand ons verder er doorheen redden, Hij, die niet laat varen de werken zijner handen? Die trouwe God onzer vaderen, dien wij, als wij onze geschiedenis met die der andere volken vergelijken, met regt den God van Nederland noemen, heeft Hij onze vaderen niet woord gehouden? Is er nog niet van hen een Godgeheiligd zaad in den lande? De Heere kent degene, die de Zijnen zijn. Hij heeft hier nog zijne zevenduizend, die zijnen ontzagchelijke Kaam aanroepen. Wat de vaderen zongen, zingen nog de kinderen : „want gij hebt ons beproefd, o God, gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert. Gij had ons in het net gebragt, Gij had eene engen band om onze lendenen gelegd, gij hadt den mensch op ons hoofd doen rijden, wij waren in het vuur en in het water gekomen. Maar Gij hebt ons uitgevoerd in eene overvloeijende ververschinge Ps. 66. ,vs. 10—12. In dit eens klein, arm en verworpen land wilde God voor drie eeuwen zijne heilige woning oprigten, zoo als na Israël in geen land ooit ter wereld. Hij deed het, en alles, wat er in drie eeuwen van de hel tegen dit land en zijne vorsten beraamd werd, was tegen die heilige woning. Maar in en om die heilige woning vonden vorst en volk telkens behoud. De bidders in die woning hielden nacht en dag wacht, en er was bij hen geen stilzwijgen. Die heilige woning, al inogt men vaak meenen, dat zij ter nedergewovpen was, zij staat er nog door Gods ontferminge. En is het wonder te klein in uwe oogen, dat alle aanslagen ook van de laatste vijftig jaren hebben moeten medewerken, dat niemand wordt gehinderd, om vrije professie te doen van de ware gereformeerde religie, en die religie van den kansel te verkondigen! Wat al worstelingen bij ons volk, zoo als bij geen an- der volk, van opkomst en ondergang, van ondergang en nieuwe opkomst van Gods uitverkoren kerk, en van land en vorst met haar. Wie kan al de wonderen en grootdaden des Heeren, die Hij aan kerk en land bewezen heeft, vertellen? Zij zijn meer dan het zand aan den oever van de zee. De H^ere is nog in het midden van zijne stad, zij zal niet wankelen, God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond. Na dit alles gezegd te hebben, zij het verre van mij, vrede, vrede te prediken en geen gevaar, en dus wien ook in valsche rust te brengen. Eene beloftenis aan Gods volk gedaan, is geene algemeene. In de wateren en in het vuur verootmoedige zich Gods volk, ia, voor dat die wateren er nog zijn. Die. man, die Calvyn een boozen man noemde, doet al zijn best om Gods kerk en het land onder de wateren en in het vuur te krijgen. Zij die de wonderen en de opstanding, en bijgevolg alle de werken van den Heiligen Geest loochenen, doen mede hun best oin Gods toorn over ons gaande te maken, met allen die niet den Heere met zijne genade, Souverain willen ï,t8n. zaligheid van den mensch, en deszelfs wil, afhankelijk maken. Eu "j de.zon(*en des volks, die onverschilligheid omtrent de handhaving van Gods woord en waarheid, van zijne wetten en Sabbathen! En toch staat hier deze beloftenis! Wat dan nu? Laat ons God de Eere geven, éer onze voeten stooten aan de schemerende bergen. Geregtigverhoogt een volk, dat is God verhoogt een volk' dat geregtigheid werkt. En alle volk, dat Hem vreest en geregtigheid werkt, is Hem aangenaam. Dat dan een elk zijne zouden afbreke door geregtigheid te doen, en dan zonder roem van werk. bij den Heere schuldvergiffenis zoeke . ,let bloed des Lams en behoudenis zijner ziele en der zijnen in des Heeren vrije genade. God wil den dood des zondaars met, maar dat bij zich bekeere en leve Dat dan de onbekeerde bekeering zoeke bij God, door zich tot God te wenden, zoo als hij is, eu de bekeerde zich no^ bekeere en al weder bekeere. Laat Gods woord weder tot eere komen, en zijne heilige wet in huis en school, in kerk en raadzaal, en wat dan zich voor Lo-ammi, voor niet mijn volk inoet houden, zal, tot den Heere en zijne waarheid wedergekeerd, het genadige woord vernemen: mijn volk, en het zal zeggen: O mijn God. Maak u zoo op uit het stof, gij Nederlandsche Sularnmith, houdt aan in het gebed. Sier u met Christi Kruis en Godes lof, en gij werpt het rouwfloers weg, en jubelt: des Heeren goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Gij hebt mij verlost, Heer, gij God der waarheid. Amen. wmtmammmmÊÊKmÊmm