Br. 4522 LE ERRE D E OVER JESAJA 40 VERS 1 EN 2. DOOR H. F. KOHLBEÜGGE, DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID. PREDIKANT DEK NEBERLANDSCU-GEREFORMEERDE GEMEENTE TE ELBERPELD. GEHOUDEN TE DELFSHAVEN, 23 September 1863. " AMSTERDAM, GEDRUKT: BIJ C. A. SPIN ZOON. 1869. leerrede over J E S A J A 40 VS. 1 EN" 2 (*). Gedachtig aan des Heeren Woord en last: "Verzamelt Mij mijne gunstgenooten, die mijn verbond maken met offerhanden," treed ik onder u op met dat Evangelie, hetwelk noch van menschen, noch door menschen is: met dat Evangelie, hetwelk Johannes in zijne Openbaring een eeuwig Evangelie noemt, gelijk wij lezen, Openb. 14 vs. 6. "En ik zag eenen anderen Engel vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwig Evangelie om te verkondigen dengenen, die op de aarde wonen, en alle natie, en geslachte, en tale, en volke." Eeuwig heet dat Evangelie, omdat het uit het eeuwig voornemen Gods voortgekomen, bij de grondlegging der wereld m het Paradijs geopenbaard werd uit vrije goedheid, toen de eerste mensch in zijne zonde, in zijne schuld, in zijn dood en verderf lag; die mensch voor Gods heilige tegenwoordigheid aan niets denkende dan aan een eeuwig vergaan. Eeuwig heet het, omdat er sedert geen ander Evangelie den menschen gegeven is, noch zal gegeven worden tot aan de voleinding der eeuwen; den menschen, die van de aarde gekocht zijn; ja, geen ander dan dat Evangelie, al is het ook \an klaarheid tot klaarheid, hetwelk onze eerste ouders ver- (*) Voorzang: Psalm 99 vs. 1—3. namen in het Paradijs. Dat Evangelie zal den storm van menschelijke meeningen , den stortvloed van menschelijke vonden wel verduren; ja, rustig als een rots in de zee der wereld, het schuim van zoodanige meeningen en vonden laten uitschuimen aan zijne voeten, latende alleen zijne liefelijke galmen vernemen bij dezulken, die God uit alle natie, geslacht, taal en volk uitverkoren heeft in Christus Jezus zijnen Zoon, tot eeuwige heerlijkheid, maar die voor Gods heilige tegenwoordigheid liggen in hunne smaadheid en schande.» Ook onder de Hollandsche natie is er een overblijfsel naaide verkiezinge Gods, dat geen ander Evangelie wil, dan wat reeds Adam hoorde in het Paradijs; wat Abraham vernam, als het tot hem heette: "Alzoo zal uw zaad zijnwat den Koning David verblijdde, na het voorgevallene met Bathseba, als hij tot Nathan sprak: "Ik heb gezondigd tegen den Heere", en Nathan daarop zeide: "De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen , gij zult niet sterven." Ja, het wil datzelfde Evangelie, dat Jesaja weder oprigtte, als hij het uitschreeuwde: "Wee mij , ik verga; want ik ben een man van onreine lippen"; en daarop een der Seraphim tot hem vloog, hebbende eene gloeijende kole in zijne hand, die hij met de tange van het altaar genomen had, en die Seraph daarmede zijn mond aanroerde en zeide: "Ziet, deze heeft uwe lippen aangeroerd, alzoo is uwe misdaad van u geweken, en uwe zonde is verzoend." Het wil datzelfde Evangelie. hetwelk den moordenaar aan het kruis kracht gaf om eene drieurige duisternis en het breken zijner beenderen te verduren en waarvan de Apostel Paulus zegt: die een ander Evangelie predikt, die zij vervloekt; en, wee mij! zoo ik liet Evangelie niet predikte. Met dat Evangelie moet Gods volk in Nederland gered, en den Heere tegen zijnen grooten dag van de wegen en heggen toevergaderd worden, en draag ik gaarne naar de mate der genade, die mij gegeven is, daartoe bij, ja, hoop zelfs eenigen te dwingen in te komen; opdat juist nu, nu de kerkdijken gebroken en de dammen verscheurd zijn, en de waard volgeloopen is, alles, wat zonder dak is, door mijne ernstige po- ging en de ernstige pogingen van anderen, eene verberging vinde tegen den wind en eene schuilplaats tegen den vloed. De woorden van dat Evangelie, onzen tekst voor deze onze vergadering, vindt gij bij den met regt zoogeriaamden Evangelischen Jesaja: Kap. 40 vs. 1 en 2. Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreekt naar het liarte van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongeregtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden. AVij houden ons thans niet op met den vond van de tegenwoordige Bijbeleritiek, volgens welke dit 40ste en alle volgende kapittels niet van dien Jesaja zijn, aan denwelke zij een groot deel der negen en dertig kapittelen toeschrijft. Onze Heere en de Apostelen kennen maar een Jesaja, — vergelijk Mattli. 3, vs. 3 met het 3de vers van ons kapittel — en wij achten eiken Bijbellezer, vooral eiken student, gelukkiger, die bij het geloof blijft, waarin zijne brave grootmoeder, zijne Godzalige moeder of voedster ontsliep, dan die zich laat ophouden door willekeur van schijngeleerdheid; ja, wij achten een ieder gelukkiger, die het met schuld en zonde bezwaard vraagt: wat moet ik doen, om zalig te worden, dan die vraagt: wat zegt hier de critiek? en zoo van Godgeleerden, die niet van God geleerd zijn , de paarl van groote waarde laat wegcritiseren. Eene andere vraag is het: is er verband tusschen dit en het voorafgaande kapittel ? en daar aarzelen wij niet die vraag te beamen. Alles zou naar Babel weggevoerd worden, daar zou niets overgelaten worden: was des Heeren Woord. Was dat niet genoeg, om Gods volk in de diepste droefheid te storten? Waar bleven dan des Heeren vorige beloften? Wat werd er dan van zijnen naam? Wat werd er van des Heeren eeuwig genadeverbond? Wat van zijnen eed aan de stammen gedaan? Wat van zijn Gezalfde, van zijnen Christus? Te midden van die droefheid slaat Jesaja, door Gods Geest bestuurd, het Evangelie op van het Paradijs aan. De gordijnen der eeuwigheid worden opgetrokken voor zijne zielsoogen; hij ziet een nieuw tooneel; hij ziet ze allen, die op den troost Israëls wachten: hij ziet Johannes den Dooper: hij ziet de heerlijkheid van den Heere Jezus, allen vleesche geopenbaard. Bij het volk is alles te niet en te loor gegaan, bij den Heere nog niets. Hij ziet de verlossinge uit Babel; neen. hij ziet nog meer : hij ziet door het eeuwig Evangelie in Gods hart en zijn eeuwig voornemen; hij ziet eene eeuwige verlossinge voor het volk Gods van zijn leeftijd, voor de toekomende geslachten ; hij ziet Christus verhoogd, en in zijne verhooging ze allen tot Zich trekkende; en hij hoort in zijn binnenste des Heiligen Geestes stem: troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen. En zoo gaat dat, wat God zegt, zoo gaat deze troost allen volke onder den hemel in dit laatste der dagen en ook den volke Gods in Nederland aan. Den volke Gods! Ja, het heet: mijn volk. De eeuwige God heeft een eeuwig volk; eeuwig is het, omdat Hij aan hetzelve het eeuwige leven gaf; eeuwig, omdat het dus onsterfelijk is. Het zal allen instrument, dat tegen dat volk bereid wordt van den kant van hel en wereld, niet gelukken. Het geldt aan een ieder van dit volk in het bijzonder, wat eens Zeres tot haar man Haman zeide: "Indien Mordechai, voor wiens aangezigt gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zoo zult gij tegen hem niets vermogen, maar gij zult gewisselijk vallen." Het is geene natie dit volk, maar een volk in eene natie, om welks wille het eene natie goed of kwalijk gaat. God heeft ze Zich uitverkoren met eeuwige liefde, om Zich een eeuwigen naam te maken, den naam van Groot Ontfermer; en om zijne heerlijkheid en zijnen zegen op dit volk te laten rusten. Het is Gods volk; Hij heeft het Zich tot een eeuwig eigendom gemaakt, gelost, gekocht met het bloed van een eeuwig zoen- en zoutverbond. Het was een lo-ammi, geen volk: loruchama, niet in genade. Het lag in zijn bloed op het vlakke veld, geen oog ontfermde zich over hetzelve. Maar als het Gods tijd, de tijd zijner minne was, sprak de Heere: "Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb lk u getrokken met goedertierenheid"; en Hij zwoer dezen volke met een eed: "Ik zal niet meer op u toornen, noch n schelden; want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen", spreekt de Ileere, uw Ontfernier. Het is een priesterlijk, een koninklijk volk, geroepen uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht, om te verkondigen zijne deugden en volmaaktheden , die alle op het hoogst verheerlijkt zijn aan het hout des kruises. Het is een volk, waarin des Heeren Geest is, welke Geest Gods zulke lieden van hen maakt, die in zijne inzettingen wandelen, en zijne regten bewaren en doen. liet is een heerlijk volk, dat ingaat in de rust, gegrond op een eeuwig fondament van genadig regt, drijvende op eeuwige ontferminge, levende in geloof op beloften van wier vervullinge zij verzekerd zijn. Nog eens, het is een eeuwig volk; eeuwig, omdat het van God gemaakt is tot schapen zijner weide, en tot eeuwige heerlijkheid; eeuwig is het, omdat Christus niet meer sterft, en het dus een eeuwig met zegen gekroond Hoofd, een eeuwigen Hoogepriester en een eeuwigen Koning heeft. "Mijn volk! ' zegt de eeuwige God ; zoo hier, zoo bij den aanhef van den regel van het eeuwig genadeverbond, waarin dat volk wandelt: "Ik ben de Heere, uw God." Als een volk God tot zijn God heeft, dus tot zijn verzoend God en genadig \ ader: heeft liet dan niet alles met en in zijn God? heeft het dan niet oorzaak van gestadige blijdschap; kan ook iemand tegen ons zijn, zoo God voor ons is? Hoe! behoeft dat volk dan nog troost? Ja, liet behoeft nog troost, en wel herhaalden troost, en dat met de verzekering dat die troost voor hen is. Troostet-, troostet heet, het daarom hier. "Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid, Die zal Mij verheerlijken: want Hij zal het uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen. Hij zal in u zijn, en zal u alles herinneren. wat Ik u gezegd heb": was de belofte van onzen Heere Jezus. Gelijk wij de genade van onzen Heere Jezus Christus behoeven en de liefde Gods, zoo behoeven wij ook de gemeenschap van den Trooster, den Heiligen Geest. Troostet, troostet mijn volk. spreekt lfij tot zijne gezanten en boodschappers van liet Evangelie des vredes. "W eiken troost behoeft Gods volk en dat bij herhaling met telkens vernieuwde verzekering? Is het troost van wege aardsche dingen; van wege droefheid bij hooggaand lijden, bij tegenspoeden, bij ligchaamssmarten, bij diep gevoeld verlies of pijnlijke ontbering? O! er is een schat van troost voor alle geloovigen , in allerlei wederwaardigheden; maar hier is de troost gemeend bij droefheid naar God. Wat is er dan voor droefheid ? Als Adam ter nederlag in zijne zonde en schuld, had hij zijn leven verloren, en met zijn leven God, zijn hoogste goeden'het Paradijs. Hij kreeg een nieuw Paradijs in den geloove op hope weder; maar hij had niet alleen met doornen en distelen te doen, maar nog meer met zijne zonden en met zijn verkeerd geworden aard; — en zijn Abel werd doodgeslagen. Heeft hij niet menigmaal moeten zeggen : "De Almagtige heeft mij bitter bedroefd." Wat, zoo hij Seth niet in de plaats gekregen had, en alzoo getroost geworden was? Voor Gods volk is het nieuwe Paradijs geplant, waar Adam, waar later de moordenaar aan het kruis inging, en het heeft de belofte: Vreest niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen, u het Koningrijk te geven. En evenwel vreest dat volk; het heeft twee bekommernissen; het heeft dubbele stof van droefheid naar God. De eerste bekommernis is van wege hunne zonden, de andere van wege Gods kerk bij deze hunne zonden. De laatste bekommernis kan men gerust aan Gods ontferminge en nooit bezweken trouw overlaten, zoo maar de eerste bekommernis en droefheid meer en dieper gevoeld en opgeheven wordt. Er is hier dan dubbele troost. Het ware volk Gods, hoe heerlijk het is, is niet heerlijk in zich zelve; als het de hand op het eerste bevel Gods in den boezem steekt, komt er die hand melaatsch uit. Dat volk, dat gelooft, als God bij den aanhef van de tien woorden van de wet zegt: Ik ben de Heere, uw God; dat die woorden voor den blijvenden regel van hun handel en wandel en inwendig bestaan houdt, is bedroefd: omdat het in zichzelf een volk van afgodendienaars is; van misbruikers van Gods naam, van Sabbathschenders, van ongehoorzamen, van doodslagers , echtbrekers, dieven, valsclie getuigen en lasteraars: met één woord, omdat liet steeds nog tot alle kwaad geneigd en vol van booze begeerten is. Ik zeg: het is deswege bedroefd, bitter bedroefd: het vreest Gods toorn, het vreest onder te gaan en de kerk met hen. Daarheen wil God u hebben. Belijdt gij dat van uzelven; ziet gij geen vrucht, ja geen traan of zucht, geen regt geloof, geen regt gebed: zoo zijt gij vermoeid en belast, zoo zit gij in de duisternis en ziet geen licht, zoo schaamt gij u en zit in uwe schande; zoo zijt gij gebroken van harte, gebondenen en gevangenen; zoo zijt gij de treurigen Zions en van een benaauwden geest. Zoo is het genoeg voor God. Uw God zal zeggen, ja Hij zegt: Troost, troost mijn volk. Spreekt naar het harte van dat Jeruzalem, van die ware kerk, waarin allerlei lieden geboren worden : de Egyptenaar en de Babyloniër, de Filistijn en de Tyriër met den Moor; van dat Jeruzalem, dat in gescheurde kleederen en in assche zit: spreekt naar haar harte; zegt haar, wat zij gaarne hoort, wat haar alleen troosten en opbeuren kan; verwijt haar niets; laat haar hooren, wat haar verblijdt; dat zij een gewaad des lofs aantrekke en zinge: "Ik heb lief; want de Heere hoort mijn stem en mijne smeekinge, want Hij neigt zijn oor tot mij." Wat moet er dan gesproken worden, dat haar lief is? Waarmede moet dan Gods volk getroost, herhaaldelijk en volkomen getroost, en waarmede van dien troost verzekerd worden? Daar God het zeggen zal en zegt, zoo moet en zal het goddelijk getroost worden, en wel met drieërlei troost, en die moet haar toegeroepen worden: "Roept haar toe," zegt God, "want ooren en oogen zijn haar bijna vergaan van wege hare groote droefheid." Haar strijd is vervuld,; hare ongeregtigheid is verzoend; zij heeft van de hand des Heeren dubbel ontvangen voor al hare zonden. Haar strijd is vervuld. Welke strijd? De Priesters hadden een strijd te strijden in hunne dienst bij Gods altaren en in zijn huis. Dat was een lastige, moeijelijke strijd, vaak vol van kommer en vrees: zij waren blootgesteld aan de helsche magten, en het minste vergrijp in de dienst Gods werd vaak onmiddellijk met den dood gestraft. Die strijd had zijn bepaalden tijd. Blijde moesten zij zijn , als die strijd vervuld was, als hun diensttijd afgeloopen was, en zij er met het leven afkwamen en zij door anderen vervangen werden. De krijgsknecht heeft een strijd, als hij des nachts op een moeijelijken post staat in onweder en regen en koude, belaagd en bedreigd van allerlei overvallen . en niet minder met den dood bedreigd, zoo hij van zijn post uit vrees en verdriet wegloopt. Hoe blijde moet hij zijn, als zijn strijd vervuld is, als hij van dien moeijelijken post wordt afgelost! De daglooner heeft een strijd, den aangewezen arbeid af te doen: hij ontvangt loon naar werk tegen den avond. En de nachtwaker krijgt loon tegen den morgen , nadat hij gewaakt heeft. Ln hoe is onze strijd in het strijdperk van dit leven voor ons zeiven en voor onze medeinenschen, waar wij dan strijden om den wille Gods te doen, en geheel overeenkomstig zijne wet inwendig voor ons zeiven en naar buiten voor de menschen te leven? Zag en ziet er dat niet jammerlijk uit; maakt dat niet zielsbedroefd; en wat hadden en wat hebben wij onder dien strijd anders te verwachten dan den eeuwigen dood? Die strijd is vervuld. Roept dat Jeruzalem toe. Haar strijd is vervuld; het aflossingsuur heeft geslagen. Hoe! hebben de geioovigen dan geen strijd meer te strijden; hebben wij niet dagelijks te strijden tegen al onze zielsvijanden ? Ja, maar hoe is of hoe was die strijd, waartegen gij troost ontvangt? Was zij niet in eigen kracht en waan van moeten, en zullen, en kunnen ? Zijt gij bezweken in dien strijd, welaan! er is een ander Man, zijn naam is Sterke God. Deze heeft den strijd voor u opgenomen; de strijd is verlegd. Wenscht gij nu nog onder uwen Koning te strijden als een goed krijgsknecht , dan achter dien Man heen, die op het witte paard rijdt, en het overige van den strijd zal met overwonnene vijanden zijn. De ongeregtigheid is verzoend. Hare ongeregtigheid, de ongeregtigheid van Jernzalem, van Gods volk; niet de ongereg- tigheid die zij niet meer heeft , maar die zij heeft en die haar als aangeborene verdorvenheid aankleeft. Hare ongeregtigheid, hare ongeregtigheid van wellust, van hoogmoed, van gierigheid en gemakkelijkheid , van toorn , van weerbarstigheid, van afgoderijen en geestelijke hoererijen. Ilare ongeregtigheid waaronder zij zucht, waarover zij diep bedroefd is, waarover haar conscientie haar bezwaart, weswege zij meent van God verlaten en verstooten te zijn. Hare ongeregtigheid omtrent dewelke zij niet anders meer kan denken, of zij moet er om ten gronde gaan. Die ongeregtigheid is verzoend. In het Hebreeuwseh staat: hare ongeregtigheid is aangenaam geworden. Hoe! aangenaam voor God, die de zonde haat en straffen moet? Ja. gelijk de doodelijke ziekte voor den arts, die er alles op zet, om het geneesmiddel toe te dienen, hetwelk het doodelijk gevaar verdrijft? Zij is aangenaam geworden, gelijk geschreven staat Lev. 1 vs. 4: En hij zal zijn hand op des brandoffers hoofd leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen. Het is eene troostvolle wijze van spreken, alsof God zeide: "Gij zijt deswege bekommerd en bedroefd? O, dat is niets. Hoe erg het ook is, welaan, lk wil u helpen; lk delg ze uit, uwe ongeregtigheid. Het is Mij aangenaam, de gelegenheid te hebben, om u al mijne goedertierenheid te laten ondervinden. Ik bedek ze met mijn kleed; Ik heb hier eene geregtigheid tegen uwe ongeregtigheid, die neemt uwe ongeregtigheid op zich, en lk reken u toe en schenk u die geregtigheid, alsof gij nooit ongeregtigheid gehad of gedaan had. Het is de geregtigheid mijns lieven Zoons, die al uwe zonden gedragen heeft; die geregtigheid voldoet Mij volkomen; zijne, offerhande is eene offerhande van eeuwige waardij ; mijn toorn over uwe ongeregtigheid heeft Hij gestild; de schuld geheel betaald, de straf uwer ongeregtigheid gedragen; en Ik geef u om mijns Zoons wille den kus mijns Yredes. Ik denk niet meer aan uwe ongeregtigheid, en tot een zegel daarvan dat lk verzoend ben, en tot onderpand, dat gij mijn kind, mijn volk en erfgenaam en mede-erfgenaam met mijn Zoon zijt, geef Ik mijnen Geest in u." Dat is de tweede troost, maar God geeft nog meer; een drievoudig snoer breekt niet. Door de genade van onzen Heere Jezus Christus is de strijd vervuld. Van uit de liefde Gods komt de verzoening van onze ongeregtigheid. Door de gemeenschap des Heiligen Geestes hebben wij van beiden de vrucht en de volheid. Zoo luidt daarom de derde troost: /■i/j, Jeruzalem, het volk Gods, heeft van de hand des lleeren dubbel ontvangen voor al hare zonden. Dit dubbel wil niet zeggen, dubbel straf, neen, maar dubbel genade. Wat zoude dat beteekenen, zoo God zeide: "Zij heeft dubbel straf geleden voor al hare zonden ?" Immers dit ware niet eene straf, die God verzoende, daar toch al het overtreden tegen Hem niet verzoend wordt door straften, die wij dragen? Dit dubbel ontvangen van de hand des Heeren beteekent veeleer de genade, die ten leven heerscht door de geregtigheid des Zoons Gods. Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest, opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood , alzoo ook de genade zoude heerschen tot het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere, B,om. 5 vs. 20 en 21. Wanneer wij de woorden "dat zij dubbel ontvangen heeft" vertalen door: "want zij heeft dubbel ontvangen", zoo wil het zeggen: immers daaruit blijkt het, dat haar strijd vervuld en hare ongeregtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden. Het woord dubbel nemen wij het voegzaamst in den zin van zeer groot, zeer veel, overvloedig, zoo komt het 1 Tim. 5 vs. 17, voor: Dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, dat is, overvloedige eer. En Jes. 61 vs. 7: Voor uwe dubbele (dat is, overvloedige, zeer groote) schaamte en schande zullen zij juichen over haar deel; daarom zullen zij in haar land erfelijk het dubbele bezitten, zij zullen eeuwige vreugde hebben. De hand des lleeren is hier zijne milde hand, die koninklijk geeft en niet verwijt; 't is tegelijk zijne vrijmagt, naar welke de Heere met het zijne doen kan wat hij wil; 't is ook zijne almagt, waarmede Hij daarstelt wat er op zich zelf niet is; t is ook de hand van zijne waarheid en trouw. Onticingen geeft te kennen, dat het genade en vrije goedheid is, dat wij zulks niet verdiend hebben. Het is als eene aalmoes den armen, 't is een vrij geschenk, 't is gegeven goed. Maar het is er: het is den noöddruftigen en armen gegeven, gelijk geschreven staat: "En uit zijne volheid (uit de volheid van den Heere Jezus) hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade." Dat dubbele, dat Gods volk, dat Jeruzalem ontvangen heeft en ontvangt, ontvangt het voor al hare zonden, dat is, niettegenstaande al hare zonden , of over al hare zonden heen, of er boven op. Zie Rom. 5 vs. 15 en 16. Wij verstaan dan door het dubbele, de heiligmaking des Geestes, welke Gods volk in de gemeenschap des Heiligen Geestes deelachtig wordt. Daar is van onze zijde niets als zonde; maar tegen al die zonden, in en over al die zonden heen, geene zonde uitgenomen, voert de genade heerschappij , vervult de Heilige Geest ons gebrek en bekleed ons met al die gaven en genade, die Hij uit de volheid Christi neemt op grond dat de strijd vervuld en de ongeregtigheid verzoend is. Van die gave en genade lezen wij Ezech. 16 vs. 62 en 63, vooral Hoogl. 4 vs. 2: "Als eene kudde schapen, die uit de naschstede opkomen, die alle te zamen tweelingen voortbrengen, en geene onder haar is jongeloos." Verder Zach. 9 vs. 15; Mal. 4 vs. 2 : "En gij zult uitgaan en toenemen als mestkalveren." Joh. 10 vs. 10: "Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben." Verder 1 Kor. 1 vs. 7: "Alzoo dat het u aan geene gave ontbreekt." Efez. 1 vs. 3: Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus." Kol. 1 vs. 5 en 6 : 2 Petr. 1 vs. 3: "Gelijk ons zijne Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, geschonken heeft. Het dubbele deel dat wij ontvangen hebben en ontvangen , die des Heeren zijn, maar in ons zei ven arm, blind, melaatsch en onmagtig, ja onbekwaam zijn tot eenig goeds, zijn al die wezenlijke weldaden en zegeningen van het verbond der genade, zooals daar zijn: de krachtdadige roeping, de gedurige regtvaardigmaking uit liet geloof alleen, onze inplanting in den Heere Christus door dat geloof, het blijven in Hem, als de rank in den wijnstok, om vrucht te dragen, liet aangenomen zijn als kind en erfgeuaam van het eeuwige leven met het kindsregt daarop; die sterkte verder, waarop de gemeente roemt, als zij zegt: "In den Heere Heere hebben wij geregtigheid en sterkte; de vrede met God in Hem, die onze vrede is; de blijdschap des geloofs; het toenemen in dekennis der verborgenheid Christi en Gods of van het heilgeheim; in één woord, de geheele vrucht des Geestes des levens in Christo Jesu, gelijk de Apostel Paulus die beschrijft Eom. 5 vs. 1 tot 11 en Gal. 5 vs. 22. Welk een troost, welk eene genade voor in zich zelf verlorene en doemwaardige zondaren: welk een voorregt: Roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongeregtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden! Mogt nu de Heere maar zulke roepers nog onder ons verwekken en vermeerderen, zulke boodschappers van goede tijdingen; maar mogt toch het volk, dat ooren heeft, aangevuurd worden om te hooren: het volk, dat oogen heeft, bemoedigd worden om te zien. Het zij toch niet gering in uwe oogen en voor uwe harten en uwe rust, wat gij hier verneemt: "Het jok van uwen last en de stok van uwe schouderen en de staf desgenen die u dreef, is verbroken." Daar ligt alles in stukken! Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, de heerschappij is op zijne schouderen. Hij heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. Mogt toch het volk, dat zijn geluk helaas! nog nevens, bij en in vergankelijke dingen, in het zigtbare zoekt, en daarvoor het onzigtbare vergeet, het eens bedenken, dat er maar ééne ware gelukzaligheid is, welke daarin bestaat, dat ons de overtredingen vergeven zijn. O, welk eene reeks van welgelukzaligheden volgt daaruit voort voor een iegelijk, die 's Heeren wet voor waarachtiger houdt dan de vleitaal van eigengeregtigheid en vleeschelijk werk! In Hem, in Christus zijt gij volmaakt, anders nergens in ! Mogt toch het volk, dat zich heeft laten plukken en uitplunderen door ketters en letters, door Satan en wereld, maar 't allermeest door liet verdoemelijk eigen, het eens begrijpen, waar hunne vrijheid en hunne sterkte ligt, al gevoelen zij zich ook als dood onder de dooden, als de gebondenste en de krachtelooste. Uit de hand des Heeren kwam eens hemel en aarde, de zee en hare volheid! Het eeuwige Evangelie zal wel het net blijven, om visschen, ja groote visschen op te trekken uit de zee van de wereld. De groote Koning hebbe er u ingebragt., gij kind van de wereld ! dat gij eens ziet, wat gij mist en er over bekommerd wordt. En zoo werke het nu gehoorde bij u voort, al is het over jaar en dag, dat gij ook eens den eenigen troost in leven en in sterven voor uw eenigen troost houdt. Of wilt gij zonder dien troost verloren gaan ? Wat lijmt gij liet gebroken juk, gij bekommerden onder de wet! Die lijm houdt niet. Weg van onder die wet der zonde en des doods! Begeeft u onder den troost der genade! Alleen aan de hand der genade wandelt men in eene vervulde wet, als men het werken en het doen aan Christi geest in handen geeft. Wat ziet gij op het bederf der kerk, wat op Babel, gij mannen des lands! Ziet op u zeiven. Een ieder morre over zijne eigene zonden. Maakt gebruik van het dubbele, dat gij van des Heeren hand ontvangen hebt, en weldra bloeit dan Neêrlands kerk, al was zij ook voor het oog als een naelitliutken in den komkommerhof, als eene belegerde stad. Amen.