Br. 4531 DE VOETWASSCHING. LEERREDE Johannes 13 v3. 1-17. h. f. ko hl brug ge, doctor in de godgeleerdheid , predikant der nederlandsch-gehiïfohme1ïrde gemeente te ei.berfei.d. NAAR HET IIOOGDUITSCH. derde druk. . a CONTANT TE BEKOMEN bij be boekhandelaren H. JANSEN, te Amsterdam, Wed. M. MELDER, te Utrecht, C. DE WOLFF Dz., te Gorinchem, G. li. POESCIIMAN, te Rotterdam. 185G. LEERREDE O OVER Jo HANNES 13, VS. 1—17. 1. En vóór het feest van het pascha, Jesus, wetende dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzoo hij de zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zoo heeft hij hen liefgehad tot het einde. 2. En als het avondmaal gedaan was (toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskdriot, gegeven had, dat hij hem verraden zou), 3. Jesus, wetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat hij van God uitgegaan Was, en tot God heenging, 4. stond op van het avondmaal, en leide zijne kleederen af, en nemende eenen linnen doek, omgordde zich zeiven. 5. Daarna goot hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wasschen, en af te droogen met den linnen doek, waarmede hij omgord was. 6. Hij dan kwam tot Simon Petrus; en die zeide tot hem: Heere! zult gij mij de voeten wasschen? 7. Jesus antwoordde en zeide tot hem: Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. 8. Petrus zeide tot hem: Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid'. Jesus antwoordde hem: Indien ik u niet wassche, gij hebt geen deel met mij. 9. Simon Petrus zeide tot hem: Heere! niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd. 10. Jesus zeide tot hem: Die gewasschen is, heeft niet van noode , dan de voeten te wasschen , maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doek niet allen. 11. Want hij wist, wie hem verraden zou; daarom zeide hij: Gij zijt niet allen rein. 12. Als hij C) Gehouden 18 Februarij 1849. dan hunne voeten gewasschen, en zijne kleederen genomen had, zat hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat ik ulieden gedaan heb? 13. Gij heet mij Meester enHeere, en gij zegt wel, want ik ben het. 14. Indien dan ik, de He ere en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wasschen. 15. Want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. 16. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft. 17. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet. '•'Ben ik mijns broeders hoeder?" Zoo is de taal van Kaïn, zoo is de taal van liet menschel ijk hart in 't algemeen, gelijk het hoos is van der jeugd aan. Maar onze dierbare Heiland , die gezegd heeft: "Ik wil barmhartigheid en niet offerande," en ons het gebod bij herhaling gegeven heeft, dat wij elkander zouden liefhebben, heeft zelf gedaan, wat hij ons geleerd en bevolen heeft. En toen hij het gedaan heeft, heeft hij met dit doen verzoend onzen hoogmoed, in welken wij ons. boven onzen naaste verheffen en hem niet willen ■dienen en helpen; ook heeft hij het met zijn doen daargesteld, dat door den Geest de broederlijke liefde er bij ons zij, en de liefde jegens allen, en die ootmoed des harten, welke den naaste houdt voor eenen koning, zich zeiven echter voor aller schuldenaar en dienstknecht. "De meerdere zal den mindere dienen," dat is Gods eeuwige raad, naar welken Hij ter zaligheid verkiest; dat is de grondwet, naar welke Hij eenen iegelijken barmhartig is, dien Hij barmhartig is; en aan deze grondwet, dezen raad, heeft zich de zoon van God, de boven allen uitverkorene, onderworpen, opdat de zijnen door zijn doen ten volle bereid zouden zijn, naar zoodanigen raad te wandelen door den Geest. Zulks zien wij uit het voorgelezen evangelie. Wij beschouwen : I. Wat onze Heer eigenlijk gedaan heeft. II. Met welk hart en onder welke omstandigheden hij zulks deed. III. Wat daarbij met Petrus voorviel. IV. Wat de Heere met zijne woorden, in het 10de vérs, meende. V. Hoe de Heer het voetwasschen verklaard heeft. ï. Wij lezen in liet evangelie vs. 4 en 5: Jesus stond op van het avondmaal, en leide zijne kleederen af, en nemende eenen linnen doek, omgordde zichzelven. Daarna goot hij water in het bekken, en begon de ■voeten ■ der discipelen te wasschen, en af te droogen met den linnen doek, waarmede hij omgord was. In het Oosten gaat men met bloote voeten, niet met schoenen, maar op zooien, die met riemen of banden over het been vastgehecht worden. Doordien het aldaar zeer droog is en de straten niet geplaveid zijn, worden de voeten veelal met stof, of, als het geregend heeft, met slijk bedekt. Daarom is het wasschen der voeten in dat land eene noodzakelijkheid en eene weldaad. In de huizen legt men zich op kussens neder, met tapijten overtrokken. Als men in het oosten zich nedervlijt, of de voeten kruiswijze onder het lijf slaat, doet men dit ongaarne met ongewasschen voeten. Zoodra daarom iemand in het huis treedt, is een jongen of gemeene slaaf bij de hand, om zijne voeten te wasschen; daartoe staat een bekken gereed, eene kan met water en eene doek om af te droogen. Het behoort tot de welvoegelijkheid, aan elk die binnentreedt, deze dienst te laten bewijzen als hij zielig wil nederzetten, en de oosterlingen zijn zeer beleefd. Daarom overtrad de farizeër Simon al de wetten dezer beleefdheid en deed den Heere de grootste smaad aan, door hem de voeten niet te laten wasschen (*). De uitoefening van deze dienst zelve, was echter het gemeenste of geringste dat men kan bedenken, en hij wien dezelve bewezen werd wierp gewoonlijk de zool over het hoofd van den slaaf, die zich voor hem moest bukken, zoodra de slaaf de riemen had losgemaakt. Daarom sprak David zeer honend van Moab en Edom, toen hij zong: "Moab is mijn waschpot, op Edom zal ik mijn' schoen werpen" (•]-). Daarom zeide ook Johannes de dooper, toen hij aan de farizeën zijne onwaardigheid om den Heere te dienen, te verstaan wilde geven: "Ik ben niet waardig, nederbukkende, den riem zijner schoenen te ontbinden" (§). In het getuigenis van de dienstvaardigheid der medehelpsters van de gemeente, behoorde in de apostolische tijden ook dit, dat zij de voeten der heiligen moesten hebben gewasschen, gelijk de apostel Paulus schrijft: "Dat eene weduwe gekozen (*) Luk. 7, vs. 44. (f) Ps. 60, vs. 10. (§) Mark. 1, vs. 7. worde niet minder dan van zestig jaren, welke eens mans vrouw geweest zij; getuigenis hebbende van goede werken: zoo zij kinderen opgevoed heeft, zoo zij gaarne heeft geherbergd, zoo zij der heiligen voeten heeft gewasschen, zoo zij alle goed werk nagetracht heeft" (*). En toen Abigaïl, na den dood van Nabal, haren man, door David ten huwelijk gevraagd, het wilde te kennen geven, dat zij bereid was hem zelfs de geringste diensten te bewijzen, stond zij op, en neigde zich met het aangezigt ter aarde, zeggende: Ziet, uwe dienstmaagd zij tot eene dienares, om de voeten der knechten mijns heereü te wasschen (*ƒ•). Uit dit alles weten wij, wat de Heer eigenlijk heeft gedaan. Hij heeft aan zijne jongeren de geringste dienst bewezen, welke maar bewezen kan worden. Hij zit als Heer en Hoofd aan den disch; op eens staat hij op, legt zijn opperkleed af, en verrigt aan zijne jongeren de geringste dienst, welke anders aan een gemeenen slavenjongen of aan de meiden werd overgelaten. En met de gansche magt der waarheid, wordt het hier aanschouwelijk, wat de apostel Paulus geschreven heeft: "Die in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn; maar heeft zich zeiven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende (§), zoo als onze Heer dan ook zelf gezegd heeft: "De Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen" (**). De oosterlingen nemen hun middagmaal tegen den avondstond, daarom heet het avondmaal, of ook nachtmaal; wij zouden het middagmaal noemen. Dit was het nu wat de Heer met zijne discipelen nam, een gewone maaltijd, die plaats had op Woensdag, tegen het ondergaan der zon. Terwijl zij nu aan de tafel aanlagen, verrigtte de Heere deze handeling, welke echter eene zinnebeeldige handeling was. II. Met welk een hart deed de Heere dit? — Opdat wij dit goed zouden verstaan, geeft de evangelist ons even zoovele zaken als woorden. Vóór het feest van het pascha, dat is, daags vóór den feestdag, waarop de Joden het paaschlam aten, ter gedachtenis dat de Heere voor de huizen der kinderen Israëls (*) 1 Tim. 5, vs. 10. ($) Phill. 2, vs. 6, 7. (f) 1 Sam. 25, vs. 41. (") Mare. 10, vs. 45. voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg, en hunne huizen bevrijdde, (*) toen wist Jesus twee dingen. Hij wist, dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader. Tot dit weten leidde hem, die zich kende als het Lam dat de zonde der wereld droeg, de Heilige Geest, met welken hij van den Vader gezalfd was. De Heilige Geest leidde hem daarop juist door het bedenken der beteekenis van het paaschfeest, en zoo erkende hij het dan: In deze week word ik geslagt, en door mijn bloed is mijn Israël verlost van den verderver, en uit dit Egypte der wereld trek ik mijn Israël met mij in sde eeuwige rust, in het huis des Vaders. Deze wereld wasvoor hem een wezenlijk Egypte geweest. Den broederen in alles gelijk geworden, had hij voor hen geleden en was voor hen verzocht geweest, had voor hen de moord in dit Egypte gesmaakt, en was voor hen geslagen geworden met den staf des drijvers, welke het volle getal tigchelsteenen wil, en het stroo daarbij. Thans zou hij uit deze wereld, die hem vreemd was gebleven, overgaan tot den Vader, in den schoot zijns Vaders, om de gansche erfenis te ontfangen, hem door den Vader beloofd, het loon van den arbeid zijner ziele. Dit overgaan, de overwinning, het aanSchouwen, het wederzien des Vaders, die hem had gezonden, was hem aan de tafel, met de gansche magt der volzaligheid Gods, vpor den geest gekomen, en — nu zag hij op zijne discipelen. Hij ging uit de wereld. Hij zou wel is waar de wereld voor de zijnen overwinnen, hij zou wel voor hen in 's Vaders huis de plaats bereiden, hij zou hen wel door zijn bloed verlossen van den toorn, van den verderver, hij zou hun wel den Trooster zenden van den \ ader, — maar zij, de zijnen, zij bleven niettemin in de wereld. Hij ging wel naar huis, maar hij had hen nog niet tehuis. En, hij kende de wereld \ hoe zij geheel in het booze ligt; en hij kende de zijnen' dat zij menschen waren. Ach, de minste gedachte van ongeloof en van hoogmoed zoude bij hen tot daad worden en hen blootstallen aan den toorn en het aanklagen des Satans. Tot hiertoe was hij hunne voorspraak geweest bij den Vader, had hij hen met zijne gebeden, met waarachtige herderstrouw, door de magt zijner liefde en van zijn onderwijs, voor het omkomen behoed, hen bewaard, die hem van den Vader gegeven waren. ]Nu echter gaat hij heen, en zij blijven nog in de wereld; zij zitten nog vol onverstand, en de (*) Exod. 12, vs. 27. wereld zal in zamenstemming met de helle, zich met reuzenschreden en met reuzenkracht, in-en uitwendig, tegen hen opmaken, en — zij zullen hunnen Heer niet meer met oogen zien! Wat zal hen bewaren, zoo niet de Vader, zoo niet de woorden des Vaders, die hij hun gegeven heeft. In deze .vaste burgt wil hij hen bevestigen, opdat de door hem overwonnen wereld evenwel hen niet overwinne en opdat hij hen eindelijk geheel ongedeerd uit deze wereld bij zich hebbe in zijne heerlijkheid. Hij heeft hen liefgehad, zoodra de Vader ze hem gegeven heeft, en wat de Heer liefheeft, dat heeft hij eens voor altijd lief, dat heeft hij lief zoo lang hij kan. Gaat hij dan naar huis, uit deze wereld, en blijven de zijnen nog in de wereld, zoo moeten zij zich in eene goede verschansing bevinden, opdat zij, die zoo zwak zijn, beschut mogen zijn tegen alle verzoeking van ongeloof en hoogmoed. En deze goede verschansing, deze bedekking, neemt hij van boven uit den hemel, neemt hij uit de volheid des Y aders. Hij had het erkend, dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven had. Toorn en vloek weg te nemen, zonden weg te dragen, eene eeuwige geregtiglieid aan te brengen, alles wat in den hemel en op aarde was, onder zich, als het Hoofd te brengen, den duivel in ketenen te sluiten, zijne aanklagten te schande te maken en zijne werken te verstoren, den dood te dooden, de wereld te overwinnen, eeuwige genade en eeuwige volharding en volkomene verlossing aan de zijnen te schenken, dat alles was hem van den A ader overgegeven. In deze volharding wilde hij de zijnen zetten, daartoe heeft hij de magt, daartoe is hij van God uitgegaan, daartoe gaat hij tot God. Omdat hij dus wist, dat hij alle magt had, grijpt hij deze magt aan, in de magt zijner liefde voor de zijnen. En onder welke omstandigheden doet hij zulks? Onder omstandigheden, die allen moed bij hem hadden moeten verlammen, en zijne liefde geheel terneder slaan: "Toen reeds de duivel in het hart van Judas, Simonszoon, Iskariot, gegeven had, dat hij hem verraden zou." Welk eene magt der liefde, die zich door niets laat terneder slaan, door niets laat uitblusschen! Ach, hoe laten wij ons niet alleen terneder slaan, maar ook terneder houden, hetzij door het verlies, of door de verkeerdheid van één eenige, en zien niet op datgene wat God ons'heeft overgelaten, maar meen en dat alles ons ontnomen en alles verloren is, omdat één eenige ons is ontvallen. Maar de liefde des Heeren bouwt voort, niettegenstaande alle afbreking. Heeft de helsche lasteraar van al wat de Heere doet en spreekt, reeds den vorigen avond een zijner jongeren, toen deze van wege zijne ongeregtigheid was bestraft geworden, (*) in het hart geworpen, hem over te leveren; was deze daartoe reeds in den morgen van dien dag bij de hoogepriesters geweest: de overigen, die de Heere niet had verloren, moeten des te meer bevestigd worden in den goeden wederstand der volharding, en ook Judas zelf moet aan deze liefde ervaren, dat het geheele gewigt zijner ongeregtigheid op hem zeiven ligt en hij zichzelven moedwillig in het verderf stort. En de Heer, die wist dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven had, dat hij van God was uitgegaan, en tot God heenging, openbaart hier zijne gansche heerlijkheid; niet daarin, dat hij zich van zijne jongeren laat huldigen, of aanbidden; niet daarin, dat hij hun gelast, als zijne dienstknechten hem de voeten te wasschen; maar daarin, dat hij hun de voeten wascht. Hij, van wien wij betuigen dat hij zonde, dood, duivel, leven en genade, ja alles in handen heeft; hij van wien geschreven staat: "dat alle engelen Gods hem moeten aanbidden;" Hij, tot wien gezegd is: "Eisch van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting," hij staat op van het avondmaal, legt zijne kleederen af, neemt een' linnen doek en omgordt zichzelven felijk een slaaf; giet water in het bekken, en begint de voeten er discipelen te wasschen, droogt ze af met den linnen doek, waarmede hij omgord was; en zoo komt dan ook de beurt aan Simon Petrus. III. 0 Dat is te veel voor dezen discipel, die eens bij eene rijke vischvangst, welke hem op des Heeren woord ten deel was gevallen, gezegd had: "Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondigmensch." "Heere! zegt hij, zult gij mij de voeten wasschen?' als wilde hij zeggen: "Gij, Zoon des levendigen Gods 7 m'J > eindig, zondig mensch?" Eene zoodanige heiligheid en heerlijkheid als de Heer was, mogt zich, naar zijne wijze van zien, aan zulk een bezoedeld mensch niet verontreinigen, hem voegde het niet, zich tot zulk eenen onwaardigen, tot in de diepste diepte neder te buigen. Petrus wist, terwijl hij zich zoo verweerde, nog niet, dat in den Heere eene tweevoudige heerlijkheid is, of ym een mensch O Matth. 26, vs. 6—11, — Joh. 12, vs. 2—8. in de diepte te verpletteren, of, indien niet, zichzelven in de diepste diepte der verlorenheid van eenen verlorene naar beneden te werpen, om het verlorene en diep gezonkene, voor eeuwig, in zich, te verhoogen. Petrus begreep het niet, dat hij in de wereld was, dat hij en de wereld een en hetzelfde waren, en dat hij door de wereld verslonden zou worden, zoo de Iieere hem niet in de veilige vesting van eeuwige volharding bragt. Hij handelt zoo als wij allen gehandeld hebben, zoo als velen ook nu nog doen: zij meenen, dat de . Heer te heilig en te heerlijk is om zulke zondaren als zij zijn, te reinigen en tot zich te nemen; zij laten zich daarom door den duivel en hun ongeloof terughouden, en zoo dikwijls de Heer met het waterbekken en het woord komt om hen te reinigen, is ook hun uitroep: Heere! zult gij mij de voeten wasschen?! De Heer geeft het ook aan Petrus te verstaan, dat deze van zijn doen geen denkbeeld had, daarom antwoordde hij hem: "Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan." Als de Heere het beste aan ons te koste legt, zoo weten het de zijnen het allerminst, terwijl hij met hen bezig is. Des Heeren doen, zijne wegen met ons, zijne genade, goedheiden trouw, weten en kennen wij eerst daarna. En velen uwer weten het ook in dit oogenblik niet, dat de Heer met zijn woord met hen bezig is, hen te reinigen en in de eeuwige volharding te zetten, en zij verzetten zich tegen zijne reiniging, want, bij al het klagen over zonde, weten zij nog niet wat hunne zonden zijn, en in welk gevaar zij zich bevinden; na dezen echter zullen zij gedenken aan het leven en de waarheid des woords, en ondervinden dat dit woord leven in hen gezaaid heeft, en hun reiniging heeft toegebragt, ook bewaring van den booze en eeuwige volharding, ofschoon zij thans niet weten, dat dit voor hen geschiedt, want zij meenen, aan zulke zondaars als zij gebeurt zulks niet en mag het ook niet gebeuren. Petrus nu heeft het wel ervaren , na zijne verloochening en ook later; toen heeft hij dan-ook zijne broeders versterkt, en zoo begint hij zijnen eersten brief: Naar de voorkennis Gods des A aders, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds Jesu Christi. ri De ongehoorzaamheid bestaat echter niet zoo zeer daaun, dat men tegen de letter der tien geboden gezondigd heeft, maar veeleer daarin, dat men zich midden jn zijne verlorenheid verzet tegen de reiniging des Heeren Jesü, tegen de wet des Geestes des levens in Christus Jesus, die toch alleen vrijmaakt van de wet der zonde en des doods. En zoo was dan ook Petrus den Heere ongehoorzaam, zelfs zoo, dat hij ditmaal vergat dat hij den Heer voor zich had, daarom zeide Hij niet meer: "Heeremaar als ware hij zijn eigen heer in zijne verlorenheid: "Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid!" Petrus had op des Heeren ik en gij acht moeten geven, zoo zoude hij zich spoedig gekend hebben als een onwetende en waarachtig verlorene, en den Heere als de wijsheid en als zijne heiliging. Maar daar hij nu alleen op zijn zondigen toestand zag, zoo dacht hij niet daarop door, dat de Heer niets kon doen dan wat tot zijne verlossing zoude dienen; en bij al zijne groote gedachte, dacht hij dus verkeerd van den Heere. De Heere Jesus was hem alles, hij zoude hem het eeuwige leven verschaffen, maar — de voeten wilde hij zelf wasschen. Dat het hem juist het onmogelijkste was, het onreinste uit den weg te krijgen, dat begreep hij niet. Hij mogt het wel lijden, dat de Heere alle onreinheid van hem wegnam, maar ééne onreinheid wilde hij toch nog beproeven, op eene andere wijze uit den weg te ruimen. Hoewel hij groote gedachten van den Heer had, zoo dacht hij evenwel nog niets groots van Hem. Zoo gaat het menigeen ook nu nog. De Heere weet echter hoe hij de zijnen behandelen moet. Die aan den Heere van den Vader gegevjen zijn, zijn aan bem verbonden, en hij heeft hen aan zich verbonden door een eeuwigen band. Nu dreigt de Heere Petrus, dat, als hij zich nog langer verzet, hij dezen band zal breken; daarom zegt hij tot hem: "Indien ik u niet wassche, gij hebt geen deel met mij." Dat was nu voor Petrus een keus op leven of dood. Hij meende dat hij evenwel deel met den Heere had, al verzette hij zich ook tegen zijne genade. Zoo zijn er ook onder u, bij wie,' hoezeer zij ook bevreesd zijn eindelijk nog te zullen omkomen, de gedachte nogtans op den grond der zielen ligt, dat zij deel met den Heere hebben. Dezen begeeren echter zekerheid hunner zaligheid door andere middelen dan die, welke de Heer verordend heeft, en op een anderen grond dan dien, welken de Heer gelegd heeft, den grond der apostelen en profeten; zij hebben den moed niet, zich op dezen grond te laten zinken. Is hun echter deze giond te heilig, dat ze dan slechts hunne schoenen uittrekken en zich laten wasschen. Deel te hebben met den Heere, is, zijn mede-erfgenaam en een erfgenaam Gods te zijn, derhalve den ganschen zaligen hemel te beërven met Jesus. Wij zien hier, wanneer de Heere Jesus zegt: "Gij hebt geen deel met mij," namelijk niet dan, wanneer en omdat wij in onreinheid ons bevinden, maar wanneer wij liet hem willen beletten, zoodanige onreinheid van ons te nemen. Als nu de Heere komt met zijn woord, met de verordende middelen, en zegt: dat wij ons aan hem hebben over te geven en aan het geloof hebben te onderwerpen, zoo verstaan wij niet, hoe in zulk een geloof, de geheele reiniging en alle goede werken liggen opgesloten, en zouden gaarne eerst onze eigene heiliging en waardigheid zien, zouden gaarne den Heere de voeten wasschen, of, zonder door hem gewasschen te zijn, deel met hem hebben. Dat is echter niet mogelijk. Hij wil onze onx'einheid, die niet eens onder het bereik onzer oogen komt, wegnemen, en daardoor voor zich de zekerheid hebben, dat wij eeuwig met hem zullen zijn; want hij kan den heerlijken hemel, welken hij verworven heeft, niet voor zich zeiven houden, maar wil er zijne broeders mede in hebben, opdat hij hunner eeuwig geniete, en daarom wil hij ook de zekerheid hebben, dat zij in deze wereld bewaard zijn. Kortom, men krijgt den Heere Jesus nu eenmaal op geene andere wijze, hij wil öf iemand wasschen, öf hem niet hebben. Verstaat gij dit, bekommerde ziel, en zegt uw hart dan nu niet: "Daar hebt gij mij dan, o mijn Heer en mijn God! ?" Ongetwijfeld zegt gij met Petrus : "Hangt het daarvan af, deel met u te hebben: Heere! niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd." IV. Jesus zeide tot hem: Die gewasschen is, heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein. Wat wil de Heere daarmede zeggen? De voeten tan Petras waren gedurende dien tijd gewasschen, want de Heere is snel in zijn doen, en hij stoort zich niet aan het tegenstreven der zijnen. Nu lette Petrus in het geheel niet op deze weldaad; zijne voeten werden natgemaakt en afgedroogd. Om deel met den Heere te hebben, wilde hij een groote plas water zien, die hem over hoofd en ligchaam heen ging; hij zag echter niet op het hart en op de hand des Heeren. De Heer zegt daarom tot hem, dat hij gewasschen is, omdat hij hem de voeten had bevochtigd, en dat hij geheel rein is, omdat de Heere zulks gedaan heeft. Dat is nu het verhevene en nogtans eenvoudige artikel des geloofs. Het ongeloof wil het kunnen bekijken, moet het als kunnen tasten en voelen. Het moet er over en over gegaan zijn, zoo wil men dan wel deelhebben met den Heere. Het geheele verkeerde en verdraaide hart moet uit iemand weggenomen zijn, zoodat hij een geheel vroom hart hebbe; met alle zondige overleggingen, leelijke en godslasterlijke gedachten moet het ever en voorbij zijn, zoodat men niet dan hemelsche gedachten heeft. Men wil van alle kanten zoo heilig zijn, dat ook de geringste begeerte of de minste gedachte tegen Gods wet in het hart niet opkome; men wil het kunnen overzien, dat men nu waarlijk de gewenschte heiligmaking heeft, en een grooten voorraad van goede werken nog daarenboven — en de zonde, waarmede men zoo veel te strijden had, de innerlijke kwelling des harten, moet als uitgesneden zijn. Daarom wil men niet alleen de voeten bevochtigd hebben, maar gewasschen zien voeten, handen, hoofd, opdat alles rein afgewasschen zij. Men wil dus eene reiniging naar eigen meening en begrip, en niet overeenkomstig den wil van den Heere Jesus; zoo wil men dan eerst de heiligmaking, de goede werken, en dan het geloof, en men begrijpt en verstaat niet, dat in het geloof alles is, en dat dit geloof wel zal werken. Onze Heer bevochtigt intusschen slechts de voeten, hij besprengt iemand met zijne genade, met de hand zijner liefde — en dan noemt hij hem: "gewasschen, geheel rein." En daarmede moesten wij toch billijkerwijze tevreden zijn. Hij alleen is regter over geheelrein-zijn, of niet-rein-zijn, en als hij van iemand, door hem te bevochtigen, zegt: "Hij is geheel rein," dan kan de duivel met zijn aanklagen immers niets uitwerken. Hij maakt u geheel rein door de magt zijner liefde, bekommer u niet over uwe heiligmaking, over uwe volharding, daar heeft hij zich over bekommerd, en omdat hij zich daarover bekommerd heeft, bevochtigt hij u de voeten, besprengt hij u met zijne genade. In de voeten zijn de gangen des doods of des levens : de Heer werkt van beneden naar boven, de benedenste deelen des ligcliaams verzoent hij, en door deze verzoening vervult hij de bovenste deelen met zijnen Geest. Zegt gij: Ik zie deze volmaakte reiniging niet bij mij, zoo antwoord ik: Ik zie ze bij de discipelen, in deze geheele paaschweek en zelfs nog later, ook niet, nogtans is zij er geweest, is zij daar geweest naar den Geest. Het is eene zaak des geloofs. Ziet op het doen, op de hand, op het woord des Heeren, Ik zie het aan de vrijspraak, dat mijne schuld betaald is, hoewel ik arm ben en ik dezelve niet betaald heb. Wat heeft de discipelen vrij gemaakt? Hij bevochtigde hen, hij wiesch hen geheel met zijn hart, met de magt zijner genade, welke hem niet berouwde, welke hij uit de volheid der volzaligheid Gods, welke in Jesus was, nam, en zoo zette hij liep, die nog in de wereld waren, geheel rein vóór zich naar den Geest, in zijne liefde, in eene volstandigheid, welke de wereld en de gansche hel niet hereiken kunnen. Hoe bevochtigt de Heere Jesus u de voeten, Geliefden! hoe wascht hij u, hoe wil hij ook u geheel rein maken? Het gold ook dengenen, die door het woord zijner getuigen aan hem zouden gelooven, hem niet zouden kunnen loslaten. Gij hoort zijn woord, werpt de schoenen uit, en strekt tot hem de voeten uwer harten uit ! Maar zij waren niet allen rein, ofschoon zij gewasscheri waren. Gewis, namelijk Judas Iskariot niet. Waarom niet? Hij haatte den Heere, omdat Hij niets goeds van hem predikte; daarom verachtte hij ook den rijkdom der goedheid, lijdzaamheid en lankmoedigheid van den Heere Jesus, hij wilde zich van hem ontslaan, — en dat wil een arme en ellendige niet. y. Nu nog een woord daarvan, hoe de Heer het voetwasschen verklaard heeft. De Heere bewaart de zijnen door daad en leere, door Geest en Woord. Ik heb te voren gezegd, dat, toen de Heere wist dat hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, hij ook wist dat de zijnen nog in de wereld bleven; nu wilde hij-hen in veiligheid stellen tegen het ongeloof en tegen den hoogmoed. De daad van het voetwasschen moest bij hen het geloof opwekken en sterken, moest de bestendige werking in hen hebben, dat het geloof bij hen niet ophield, en dat zij bij al het verpletterend gevoel hunner zonden en onreinheid, den Heere niet verlaten, maar in hem blijven zouden, ook als zij hem niet meer naar het lig— chaam en voor hunne oogen bij zich hadden — en de vrijspraak: "Gij zijt rein," moest in hunne zielen blijven liggen door den heiligen Geest. Zoo waren zij dan verzekerd tegen het ongeloof. Maar deze daad moest ook in hen de werking hebben, dat zij elke1 trotschheid boog, en de zijnen zich wederkeerig liefhadden als arme zondaars, aan wie alleen barmhartigheid wedervaren was, die alleen rein waren door zijne liefde en woord. De eene moest zich derhalve niet boven den andere zetten, als de eene broeder iets tegen den anderen mogt hebben. Neen, deze daad strekte om hen indachtig te doen blijven, hoe hun Heer en Meester, Hij, de meerdere, den mindere gediend had, zich in alles vernietigd, en voor hen, tot eeuwige verlossing hunner zielen, de minste hacl willen zijn. Omtrent dit laatste geeft hij hun nu opheldering door zijn woord; want de hoogmoed moet dooi woord en leere gebogen worden, door leere en woord moet al wat het geloof in den weg staat verdreven worden. Daartoe dienen nu de woorden des Heeren, die wij lezen van het 12