Br. 4532 ]) E WARE Y R IJ H E I D. LEERREDE OVER R OMEINEN (). Vs. 22. DOOR H. F. KOHL BRUGGE, DOCTOn IN DE GODGELEERDHEID. PREDIKATIT DEK NEDERLAHDSCH-GEREFORMEERDE GEMEENTE TE ELBERFELD. NAAK IIET IIOOGÜUITSCH. AMSTERDAM, GEDRUKT BIJ C. A. SPIN 4 ZOON. 1856. LEERREDE OVKR Romeinen 6, vs. 22 (*). bit elke schuilhoek, waarin de mensch zich zoo gaarne zoude verbergen, moet hij worden uitgedreven. Wij verbergen ons gedurig in allerlei schuilhoeken , om het genot deizonde te kunnen hebben, want regtuit tot God te gaan, alles voor Hem open te leggen, dat kan ons niet behagen, omdat ij in zulk eenen gang ons zeiven en onzen vrijen wil verliezen. De mensch bemint de ongebondenheid van zijne jeugd af aan, en staat niet gaarne onder God, zijn eenigen heerscher. Hij wil zich zeiven vrijheid bezorgen, zoo als hij zich die voorstelt, en de liefelijke vrijheid, welke in de gehoorzaamheid gelegen is, komt hem als slavernij voor. Daarom is ons ook het woord heiligheid een schrikbeeld, zoolang wij ons niet volkomen, zoo als wij ons bevinden, aan Hem overgeven, die alleen in waarheid vrij maakt. Daarom zoekt men de heiligheid ook gaarne overal, behalve daar waar men ze zoeken moest. De één loopt van Chris- (*) Gehouden 25 Julij 1847, gez. Ps. 3, vs. 2 en 3; Ps. 134, vs. 1 en 2; Ps. 147, vs. 10. tus af, of wil Christus tot medehelper maken om eigen gekozen wegen in te slaan en geboden op te volgen, welke hij zicli zeiven heeft voorgeschreven, en houdt het voor heiligheid, dat hij uit den gewonen stand, waarin God de dingen geschapen en ook hem geroepen heeft, uitgaat, om in een buitengewonen weg zich zeiven te vergoden, of uode gelijkvormig te worden. Een ander zoekt de heiligheid wederom op eene andere wijze in de uiterlijke dingen; een derde meent, dat de heiliging wel in de plaatsbekleeding # van Christus zal gelegen zijn, doch heeft ook alzoo geen rust. Het zij u niet verdrietig, mijne Geliefden ! dat ik u alweder over de heiliging predik, over het doen van den wil van God, over het bewaren Zijner geboden. Zulk eene prediking kan u slechts des te gewisser maken, opdat gij des te vaster moogt in de genade staan, welke u toegebragt wordt, omdat gij tot dezelve geroepen zijt. In de dagen des vleesches van onzen Heer en ten tijde der Apostelen, was het woord "regtvaardig" een zeer gebruikelijk woord; men verstond het niet alleen van de innerlijke geaardheid eens vromen, maar ook van het gedrag, overeenkomstig deze innerlijke geaardheid. Zoo noemden dan de Joden zich destijds "regtvaardigen," naar hunne gezindheid en naar hunne werken. Uithoofde hunner werken hielden zij zich voor regtvaardigen. Zij zochten Gods geboden op, maakten daarvan hunne iiitlegging, meenden volgens dezelve te doen en noemden zulks geregtiglieid. De wegen zelfs , welke zij insloegen om naar deze geboden te wandelen, de middelen, welke zij daartoe aangrepen, de inspanningen, de ontberingen 0111 zulke regtvaardigen te worden, noemden zij heiliging, en liet toppunt van geregtiglieid dat zij zochten te bereiken, noemden zij heiligheid, of een Gode gelijkvormig zijn. Tegen dat, wat zij geregtiglieid noemden , schreef de Apostel Paulus zijnen hrief aan de Romeinen, en zijn hoofdvoorstelling was: "Slechts hij is regtvaardig, die God gelooft, volgens het geloof dat in Christus Jesus is," en alzoo verstond hij onder "regtvaardig zijnniet dat, wat eene latere Godgeleerdheid er wel onder verstaan heeft, namelijk, eeniglijk een vrijgesproken zijn van schuld en straf, waarna het aan den mensch nu nog overbleef, zijne verdere zaligheid uit te werken, — maar hij verstond er dit onder: dat de mensch door het geloove Jesu Christi overeenkomstig de wet geworden was, zoodat hij niet alleen van schuld en straf was vrijgesproken , maar dat hij in zulk eene geregtiglieid ook alles had in Christus Jesus, wat tot het leven en de godzaligheid behoorde. 1 egen de opvatting alsof men door heiliging zijne geregtiglieid moest daarstellen of volkomen maken, schreef hij zijnen brief aan de Hebreen, waarin hij ons met andere woorden hetzelfde leert, wat hij ons in den brief aan de Romeinen voorhoudt. Wij zijn eens voor altijd geheiligd, — is zijne leer in den brief aan de Hebreen, in den wil van God, welken Christus in de overgave van zich zeiven voor ons heeft gedaan. Voor God is regtvaardiging en heiliging een en hetzelfde; want wanneer God iemand regtvaardigt of regtvaardig maakt, zoo maakt Hij hem overeenkomstig aan Zijne wet; maar overeenkomstig de wet kan niemand verklaard zijn, die niet zoo- wel van zijne onreinheid, als van zijn sclnild en straf bevrijd is. Het is hiermede even zoo gelegen als met geloof en werk. Geloofd hebben, en werken in God gedaan hebben, komt op één uit; liet geloof is werk, want het geloof is hel eenigste, hoogste, beste en volkomenste werk, dat gedaan kan worden. Die gelooft, heeft voor God alle werken gedaan, welke er maar te doen zijn volgens de wet. Wat God schept, is geen dood ding, is geen voorwerp zonder beweging. Toen God de zon schiep, heeft Hij zulk een voorwerp geschapen, dat het licht moest dragen, en dien ten gevolge het licht ook draagt, en licht en warmte van zich geeft. Ondertusschen, daar wij naar menschelijke wijze van opvatting de dingen gewoon zijn te ontleden en aan de beweging eener zaak een' anderen naam te geven dan aan de zaak zelve, zoo heeft het God behaagd, zulks ook te doen, om ons te leeren dat wij toch in ieder opzigt Zijne barmhartigheid zouden proeven en smaken, en verstaan zouden van waar zoowel de beweging des levens als het leven zelf is, en alzoo voor verkeerde wegen gewaarschuwd en bewaard zouden blijven. Daarom heeft het den Heiligen Geest behaagd, de Apostelen, vooral den Apostel Jacobus, zooveel van de w erken te laten schrijven, waarbij de Apostel toch eigenlijk alleen het ware geloof en de geregtigheid uit geloove voorhoudt. Daarom lezen wij ook zooveel van de heiligmaking, waarmede in den grond niet anders bedoeld is dan de regtvaardiging, zoo als die zich in het leven uit, en zonder welke de regt vaardiging geene regtvaardiging is, geen gesteld-zijn overeenkomstig de wet. Jac. 1 vs. l>2 - 2.r>; 2 vs. 21 , 22. De strijd over en weder omtrent deze stukken ligt daarin, dat de mensch liet bij zich zeiven zoekt, als er over de regtvaardigheid des levens of over de heiligheid gehandeld wordt, en dat de mensch God niet wil erkennen als een God van volkomene zaligheid. Daarom moeten wij aanhoudend onderwezen worden, dat het alles uit God is in Christus Jesus, wat wij zijn. Moge onze prediking in dit uur daartoe op nieuw in ruime mate dienstig zijn. T E X T: Romeinen. G, vers 22. Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde , en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven. De Apostel betuigt ons: "1. Dat wij van de zonde vrijgemaakt zijn. 2. Dat wij dienstknechten Gods zijn geworden. 3. Dat wij van zulk eene dienst als nu onze vrucht hebben tot heiligmaking. 4. Dat w ij van zulk eene dienst het einde hebben: Een eeuw ig leven. Laten wij dit van stuk tot stuk behandelen. I. De Apostel betuigt ons dat wij vrijgemaakt zijn van de zonde. Hij betuigt niet zoo zeer dat wij van de zonde zijn vrijgesproken, alsof nu de gansclie zaligheid daarvan afhing dat wij ons nu voortaan voor de zonde, waarvan wij vrijgesproken zijn geworden, wachten, maar hij betuigt dat wij van dezelve zijn vrijgemaakt. — Waartoe dient deze waarheid ? Zij dient tot antwoord op de vraag: Als ik nu geregtvaardigd ben uit geloove, moet ik alsdan de wet er niet bij nemen, om nu met Gods hulp de overgeblevene zonden in mij te dooden en te overwinnen; of waar blijft anders de zonde? Gij zult toch wel niet leeren, dat als een mensch maar gelooft, hij alzoo zalig kan worden, al doet hij dan ook nog zooveel zonde. — Daarop is nu het antwoord gekomen : Neen, dat leer ik niet. — Nu welaan dan, zegt het hart wederom, als gij dat niet leert, hoe komt dan een mensch tot de heiliging; want als ik dat ook alles geloof, zoo ben ik daarom toch niet van de zonde af, dit word ik immers te goed bij mij gewaar. Zal ik dan de zonde bij mij laten uitrazen, haar te wille zijn, en bij al dat maar zeggen: Ik stoor er mij niet aan, ik ben regtvaardig, ik geloof? Neen, dat gaat toch niet aan. Ik moet de wet erbij nemen, dat kunt gij mij niet betwisten; zekerlijk niet als eene wet der werken, maar als eene wet der heiligmaking, door de kracht van Christus en hulpe des Geestes. — Daarop is het antwoord: Dat is mijne leer niet van de regtvaardigheid des geloofs; de geregtigheid die Christus heeft aangebragt, is tot regtvaardigmaking des levens. Gelijk het is door de zonde van éénen voor alle mensclien tot verdoemenis ; alzoo is het ook door de regtvaardigheid van éénen voor alle mensclien lot regtvaardigmaking des levens. Rom. 5 vs. 18. God wil het geloof aan Christus, daarin is een mensch regtvaardig; niet aan eenen Christus die niets zou gedaan hebben, en die alleen op zich zeiven daarstaat, maar aan Christus als aan het nieuwe hoofd der menschheid, die niet stierf omdat Hij sterven moest, maar die der zonde stierf eens voor altijd; die ook zich zeiven niet leeft, maar die, wat Hij leeft, Gode leeft. Daarop kunt gij uwe rekening maken: Is Hij der zonde gestorven, zoo zijt ook gij der zonde gestorven. Gelijk gij in Adam onder het gebied zijt gekomen van de zonde en den dood, zoo zijt gij ook in den anderen Adam der zonde gestorven. — Zoo zijt gij in het nieuwe hoofd Christus van de zonde vrijgemaakt geworden. Wilt gij er nog eene wet bij nemen, om u van de zonde vrij te maken en los te werken? Dit ware eene verloochening van Christus en den arbeid Zijner ziele. Wat gij met de wet tot stand wilt brengen , zult gij niet tot stand brengen — dat is geen werk voor ons menschen. Daartoe hadden wij eenen Held en Doorbreker noodig, den mensch Christus Jesus, dien wij aanbidden als onzen Heer en onzen God. Wat gij met de wet tot stand wilt brengen, daarmede kan de eeuwigblijAende wet Gods ook niet te vreden zijn, want dezelve vordert eene volledige, volstandige, eeuwige bevrijding van de zonde, en zij kan niet te vreden zijn met het loswerken van de zijde der menschen, waarbij men na jaar en dag, en dag aan dag zelf weder opbouwt in zijn eigene begeerlijkheid, wat men even te voren in eigen gekozene vromigheid heeft afgebroken. De Apostel wil zeggen : Christus heeft in Zijnen dood, toen Hij der zonde stierf, ons volkomen van de zonde losgemaakt. Hij heeft de geheele werking der zonde, en hare heerschappij te niet gemaakt, en ons voor de zonde onnut, en tot lijken gemaakt, in Zijnen dood. Nu spreekt gij veel van zonde, klaagt veel over zonde, wilt eene wet er bij nemen, om de zonde meester te worden. Gij meent reeds regtvaardig voor God te zijn, docli, u van de zonde los te werken, dat zou nu nog uwe taak blijven; daarom wilt gij wet, vraagt gij naar werken, zoekt heiliging. Ik kom u echter met de prediking in den weg. Gij zijt van de zonde vrij. Ulieder antwoord is: dat zie ik niet, dat word ik wel anders gewaar; en ik antwoord wederom daarop, dat liet nogtans waar is, dat gij van de zonde zijt vrijgemaakt. Dat is eene zaak van het geloove Jesu Christi, en geene zaak van menschelijke magt, geene zaak des verstands of der aanschouwing. Ach, mijn Heer! hoe zullen wij doen? zeide de dienaar van den man Gods, toen hij een heir zag, dat de stad omringde met paarden en wagenen; en Elisa zeide: Vrees niet, want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn. En zóó sprak onze Heer zelf tot Thomas: Zalig zijn ze, die niet zullen gezien hebben, en nogtans zullen geloofd hebben. Ik weet wel, dal het eene zware zaak is, zulks te gelooven, als men niets dan zonde ziet, maar ik weet ook, waarom het zoo zwaar is, dit te weten, dat het vrijgemaakt-zijn van zonde niet in de plaatsbekleeding alleen ligt, maar ook in de gemeenschap des geloofs. De gemeenschap met Adam is eene natuurlijke , de gemeenschap met Christus is eene hemelsclie, is eene gemeenschap des geloofs. De vraag is nu: Hoe kom ik tot deze gemeenschap? Daarop zou allerlei te antwoorden zijn, om aan te toonen wat de mensch niet al doet, om bij al het zuchten naar zulk eene gemeenschap, zich van deze genieenschap te ontslaan. Ook was er veel te zeggen, om aan te toonen welke schuilhoeken de mensch al opzoekt, om zich van de genade te ontslaan, en welke zonden hij voor zich houdt, om daarmede niet aan het licht, niet voor God te komen. Ik wil echter liever op de vraag: Hoe kom ik tot zulk eene gemeenschap? u het apostolische antwoord overbrengen. II. De Apostel betuigt, dat wij dienstknechten Gods zijn gewoiden. Zoo min als bij het vrijgemaakt-zijn van de zonde, er sprake was van hetgeen de mensch daaraan toegebragt had, even zoo min ook hier. Als de Apostel schrijft dat wij dienstknechten Gods zijn geworden, zoo schrijft hij met een pennestreek, dat God ons geheel in Zijne magt heeft genomen. Zoo belijden wij dan ook in onzen Catechismus: "Dat is mijn eenige troost, dat ik met lijf en ziel, beide in t leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jesu Cliristi eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed, voor alle mijne zonden volkomenlijk betaald, en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft, en alzoo bewaart, dat alles tot mijne zaligheid dienen moet." Dat God ons in Zijne~magt genomen heeft, zoodat wij niet meer onzes zelfs zijn, daarvan hebben wij, die gelooven, reeds pand en zegel ontvangen in onzen doop, toen wij gedoopt z'.i" geworden in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. W ij zijn in Gods magt niet overgegaan door eene daad van onze zijde. — Van onze zijde zij de erkentenis , dat wij in Gods magt zijn overgegaan , dat wij Zijne dienstknechten zijn geworden. Maar van Gods zijde is het geschied, toen onze Heer voor ons aan het kruis Hoedde, want aan dit kruis heeft God ons zich ten eeuwigen eigendom gekocht, met het bloed des eeuwigen verbonds, en zijn wij in Zijne magt overgegaan in Christus Jesus. Want God is een ander Heer dan de zonde; de zonde heeft ons in Adam verdorven en te gronde doen gaan, en is zulk eene heerscheres, die er alleen op uit is, om te gronde te doen gaan. God echter heeft ons zich ten eigendom aangenomen, om ons voor eeuwig te behouden. Hij heeft zich in Christus Jesus een volk geschapen, dat overeenkomstig Zijnen wil is. Zijne dienst is eene vaderlijke dienst, en Hij doet gelijk Boas, die, toen hij op den akker kwam, tot zijne dienstknechten zeide: Vrede zij ulieden; zoo roept Hij ons ook toe als Hij ons bezoekt: Vrede zij ulieden. In Adam konden wij gelukkig blijven , als wij de voorwaarden vervulden, waaraan dit geluk verbonden was. In Christus Jesus echter is de genade der volharding in der daad en waarheid. Dat wij dienstknechten Gods geworden zijn, houdt ons helaas veel te weinig bezig. Daarom wil ik het doen uitkomen, opdat gij het moogt verstaan en in uwe harten bewaren. God de Heer noemt zijn volk honderde malen Zijne dienstknechten en dienstmaagden. Jesus Christus heet gedurig in de Schrift "onze Heer," het staat er niet voor niets, neen het moest ons vertroosten en moed geven om over alle bergen heen te huppelen. Wij denken te veel aan onze dienst, in plaats van aan onzen Heer te denken, of liever wij denken er in het geheel niet aan, als wij dienen. Hij, die ons in Zijne magt heeft genomen, is dezelfde die ook tot Farao zeide: "Laat mijn volk trekken, opdat het mij diene," en die Farao met Zijne tien plagen strafte, en zelfs geene klaauw van liet eigendom Zijns volks in de magt van Farao wilde laten blijven. Toen Hij ons in Zijne magt nam, toen liet Hem behaagde ons zich ten eigendom te koopen, toen nam Hij ons in Zijne magt ter zaligheid. Ziet, dat is de genade onzes Gods, Hij heeft ons niet half van de zonde vrijgemaakt, maar geheel en al. Nadat Hij dit gedaan heeft, heeft Hij ons niet aan ons zeiven overgelaten, en tot ons gezegd: Ik heb u volkomen vrijgemaakt, daar hebt gij nu mijne geboden en wetten, gedraagt u nu als dappere heeren en als dappere helden , want ik heb u van alles voorzien; was dat het geval, zoo kwam ten laatsten niemand van ons te regt. God heeft ons in Zijne magt genomen, opdat wij leven en de volheid zouden hebben. Hij heeft ons ten eeuwigen eigendom aangenomen, opdat wij niet een vergankelijk, maar een onvergankelijk leven zouden beërven, en dit leven voor ons bewaard zij, zoo als ook wij tot dit leven zijn bewaard. Hoe komt men nu dan tot de gemeenschap van God? Antwoord: wij zijn reeds in deze gemeenschap; God heeft ons met list Zijner liefde gevangen genomen. Wij waren in de slavernij der zonden zeer te vreden, en wij zouden ook wel eeuwig daarin zijn gebleven, want bij al het klagen over de zonde, toont alle vleescli nogtans, als de gelegenheid om van zulk eene slavernij bevrijd te worden, daar is, dat vleesch niet voor God vallen wil, en veelliever God doodt, als dat het met die zonde tot God zou komen, bij welke elke andere zonde niet in aanmerking komt voor God. Uit de slavernij der zonde heeft God ons uitgenomen, door de magt Zijner liefde, en heeft ons zich tot slaven gemaakt. Hij heeft ons gevangen genomen en in Zijne stad gebragt, in het nieuwe Jeruzalem, waarin Hij met ons wil wonen. Of nu zulk eene slavernij ons al dan niet bevalt, dat zal wel hetzelfde zijn. Wie niet wil, die moet toch, en wie God ook maar een halven dag in waarheid gediend heeft, die wordt wel gewaar welk een goede Heer Hij is. De Apostel Paulus is toch zeer schrander. Hij werpt ons allen onverhoeds het net over het hoofd, en terwijl wij er uit willen, sluit hij de deur voor ons digt; terwijl wij willen wegloopen, laat hij het ons gevoelen dat wij aan banden liggen, en predikt ons zeer liefelijk: Gij kunt niet meer doen wat gij wilt, u niet meer bewegen zoo als gij wilt, gij zijt Gods arrestanten, Hij heeft u gevangen genomen, gij kunt in het geheel niet meer over uzelven beschikken; gij zijt Zijne onderdanen geworden, Hij heeft u veroverd, en hij, die Zijn vijand was, heeft u niet meer. Dat is nu geheel eene andere leer, dan die welke in het mensclielijke hart zit, namelijk, als ik eens vergeving van mijne zonden heb, zoo zal ik mij aan de dienst van God toewijden. Men heeft vergeving van zijne zonden, en nu wijdt men zich ook aan de dienst Gods , dat is, men houdt de dienst Gods voor een Zondags- en tempel-dienst, — voor iets bijzonders; daarnevens heeft men dan zijne eigene zaken, die moeten tot deze dienst niet beliooren, en van deze bijzondere zaken offert men God van tijd tot tijd iets op. Daar vindt de menscli overal zich zeiven, hij is de dienaar van God zoo lang, tot dat hij bij de wereld meer genot kan vinden; want hij dient om loon. Hij bezoekt de kranken, hij helpt den armen broeder, opdat Christus niet zegge: gij hebt het niet gedaan. Hij heeft oogenblikken, waarin hij er alles zou willen aangeven, en hij buigt zich voor een lijd onder de waarheid, opdat het hem niet verweten zou worden, dat hij zich zelf gezocht, dat hij ,zich zelf en eigen eer heeft liefgehad. De mensch moet echter weten dat God niet gediend wordt van menschen handen. De apostolische leer daarentegen is deze: Gij zijt Gods slaven; Hij zelf heeft u tot slaven gemaakt. Gij zijt uws zelfs niet meer. Verstand, wil en krachten, oogen, ooren en alle leden, geld, have en goed, het is alles Godes. Uwe gedachten, uwe overleggingen, uw uit- en ingaan, uw doen en laten , het is alles in Gods magt. Wie uwer wil zich daaronder nu buigen. Mijne Geliefden! zich daaronder buigen, dat hij zijn eigen heer niet meer is, dat ook de zonde geen heer meer over hem is, maar dat hij Gods dienaar geworden is, niet door eene daad van zijne zijde , maar door de groote barmhartigheid Gods over ons in Christus Jesus, welke ons ook gepredikt en toegebragt wordt door Zijn woord en door de mededeeling Zijnes Geestes, — hij verneme nu, hoe het in deze dienst met de heiliging gelegen is. 111. De Apostel betuigt, dat wij nu van zulk eene dienst onze vrucht hebben tot heiligmaking: "Nu hebt gij uwe vrucht dat gij heilig wordt." Deze woorden hebben allen eene liooge beteekenis. "Nu," schrijft de Apostel, dat is gezegd in tegenstelling van een eertijds. "Gij hebt," schrijft hij; zoo liad men het dan eertijds niet; "uwe vrucht," schrijft hij, dat is, die vrucht die u toekomt, welke niet voor eenen vreemde is; "tot heiligmaking," schrijft de apostel, en niet zoo als Luther het heeft "dat gij heilig wordt," dat ziet op eene vroegere heiliging, waarvan wij geen vrucht hehhen gehad. Zoo zegt dan het geheel: Voortijds waart gij in de slavernij der zonde, toen waart gij vrij van de geregtigheid, toen kon de geregtiglieid zich met u niet ophouden; in zulk eene slavernij der zonde, legdet gij er u op toe, dat gij Gode welgevallig mogt zijn, volgens uwe gedachten, maar uwe pogingen, uwe krachtsinspanningen, hebben u geen nut gedaan, gij hebt daarbij niets ingeoogst, het kwam nooit tot de heiliging; na langen moeijelijken arbeid, nadat gij u lang had geplaagd, was het op eens alles weder bedorven , alles viel der zonde weder ten deel, want de zonde had u beheerscht, hoe was daarbij aan een goed werk te denken. Gij hebt zulks ook wel gevoeld, en wel eens uitgeroepen, wat Jacob uitriep, nadat hij Laban volle twintig jaren gediend had: Wanneer zal ik ook werken voor mijn huis ? (Gen. 30, vs. 30). Nu staat de zaak echter gansch anders. Daarom moet gij niet denken: Neen, ik ben niet regtvaardig en heilig, — ik heb nog zoo veel te doen, voor dat ik het zoo ver heb gebragt; ik heb eerst nog allerlei geboden na te komen , maar dat gaat nog zoo niet. Ik moet de gelegenheid afwachten, er staat mij nog zooveel in den weg, dat moet eerst nog verwijderd worden, maar ik hoop het met Gods hulp eindelijk zoo ver te brengen; daarom zal ik mij Gods geboden ook voorhouden , om te zien of ik vorder, en hoe ver ik ten gekomen; ik zal liet toch eindelijk, bij welgemeende oefening, hereiken; — maar zóó moet gij hij u zeiven denken: Christus is gestorven voor onze zonden, zoo zijn wij dan met Hem gestorven; Hij is der zonde gestorven, zoo zijn wij dan met Hem der zonde gestorven. Christus is opgestaan en is ons leven, zoo zijn wij dan met Hem opgewekt, en met Hem in het nieuwe leven, dat uit God is, overgegaan. Christus stierf der zonde eens voor altijd, zoo zijn wij dan met Hem der zonde eens voor altijd gestorven; Christus leeft Gode, sedert Hij is opgewekt, zoo leven wij met Hem Gode. Door zijne dienst zijn wij van de zonde volkomen vrij, door het rantsoen, dat Hij voor ons betaald heeft, heeft Hij ons Gode en den Vader gekocht. Als gij u van harten aan de waarheid onderwerpt, zoo zult gij het wel ervaren, wat zulk een evangelie met zich brengt. Want het is eene liefelijke zaak, een slaaf van den volzaligen God te zijn; Hij toch is een goedertieren Heer, zelfs als Hij tuchtigt en geeselt. De zaligheid die Hij heeft, moeten zijne dienstknechten ook hebben. En gelijk de heerlijkheid van eenen magtigen heer op zijne dienaren rust, zoo rust de heerlijkheid onzes Gods nog op een gansch andere wijze op ons, die Hem dienen. Gelijk een magtig heer er zijn roem en eer in stelt, dat zijne dienaren goed gekleed en van alles wel voorzien zijn, zoo heeft onze God nog op een geheel andere wijze zijn roem en eer daarin, dat het zijnen dienaren aan niets ontbreke, maar dat zij overvloed hebben, zoo als Hij dan ook aan zijne boden bevolen heeft: Zegt den regtvaardige, dat het hem wel zal gaan. Jes. 3, vs. '10. Dc koningin uit het rijke Arabië, was buiten zich zeiven, toen zij de wijze zag waarop de knechten van Salomo zaten, de wijze waarop zijne dienaren stonden , de wijze waarop zij gekleed waren, hoe zijne schenkers stonden en hoe de koks de spijze voor zijne tafel hadden toebereid. Had Salomo zulk eene wijsheid om dit alles aan zijne dienaren in Ie geven, — meer dan Salomo is hier. Het geheele zijn, het gansche gedrag, het zitten, het staan, het nederliggen, het in- en uitgaan, het doen en laten in de dienst van God, heet met één woord in de Schrift, heiliging of hcilig-gemaakt-zijn, dat is, op zulk eene wijze geplaatst zijn, dat alle beweging naar den goeden, welbehagelijken en volkomenen wil van God is. Dat wij zoo daargesteld zijn hebben wij aan Christus te danken, die als het tweede hoofd der menschheid zulks aan zijn kruis voor ons verworven heeft; wij hebben het Gode te danken, die ons in zijn' lieven Zoon, in zulk eenen weg, tot zijn eeuwig eigendom heeft aangenomen. Thans hebben wij de vrucht van eene dienst, dat is, onze bewegingen, ons doen en laten, worden niet meer als vergeefs aangezien , worden niet meer verwrorpen , zelfs als wij te belijden hebben: Wij zijn onnutte dienstknechten , wij hebben gedaan, wat wij schuldig waren te doen. Wij kunnen niet meer zeggen: Het is te vergeefs dat men God dient; want Hij is een groot Koning , Hij merkt en hoort het wel, en er is een gedenkboek voor zijn aangezigt geschreven, voor degenen die den Heere vreezen, en voor degenen die aan zijnen naam gedenken. De geringste dienst beloont Hij bij de zijnen uit genade met eeuwige zaligheid. Daarom hebben wij de vrucht van eene dienst, welke wij dc onze mogen noemen. Want leen den lieer eenen penning, en geef er om zijns naam wil aan een knol of een ei, zoo zal Hij u de parel van groote waarde wel geven, en menig een gulden in de zak. Geef gij liet ellendige leven er voor Hem aan; zoo zal Hij u een eeuwig leven geven en dat zal uwe zijn. In één woord: Wees gij zijn knecht, zoo geeft Hij zich zeiven aan u, met al datgene, wat Hij heeft, en Hij zal niet de God van een ander, maar uw God zijn. Dat zult gij er van hebben, zoo gij Hem dient, en geen vreemde zal u het loon van den arbeid rooven. Bovendien moet gij uwe 'vrucht hebben, want God wil dat degene die Hem dient, zijn loon rijkelijk hebbe. Voorts is zijne dienst, waarin Hij u gevangen genomen heeft, zulk eene dienst, waarin gij zoo toegerust zijt en alles zoo bij de hand hebt, dat als gij voor den Heer uwen God arbeidt, gij voor uw eigen huis werkt. Daar zijt gij voor Hem en voor u zeiven. Bouwt gij Hein een huis, Hij bouwt u huizen. Hij is een koning gelijk, die, nadat hij zijne vijanden heeft overwonnen , dezen tot. vorsten en prinsen maakt, om voor zijn aangezigt te staan en het voor altijd goed te hebben. Zoo hebt gij dan uwe vrucht tot heiliging. Dat wil niet zeggen: (xij hebt uwe vrucht, namelijk de heiliging, als ware de heiliging de vrucht, welke men van zulk eene dienst heeft; want de heiliging, het heilig gemaakt zijn, hebben wij in en door Jesus Christus. Ook zegt de apostel niet: Gij licht uwe vrucht, dat gij heilig wordt, als of gesproken werd van een voortgaan van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, of van eene trapswijze reiniging, zoo dat wij hoe langs hoe reiner en Gode gelijkvormig worden. De apostel schrijft: Gij hebt uwe vrucht tot heiliging, en dit "tot heiliging" beduidt ook niet, dat wij de heiliging nu kunnen uitwerken, dat wij daartoe vrucht hebben. De heiliging is er, het heilig— gemaakt-zijn is in en door Christus Jesus. Zoo een dood arm man bij eenen koning, in deszelfs paleis en heerlijkheid werd opgenomen, zoo was hij in die heerlijkheid door de goedheid des konings; maar nu zou het er om gaan of li ij zich naar zulk eene heerlijkheid schikte en bevveegde; en hij zou van al zijn doen geen vrucht hebben voor zulk eene heerlijkheid, zoo hij naar eigen gekozen zeden en wetten wilde handelen, 0111 iets voor deze heerlijkheid te worden. Maar hij heeft de heerlijkheid te erkennen, en zich zoo als liij is in de genade zijns konings te bewegen, zoo zal hij voor zulk eene heerlijkheid vrucht hebben. Met andere moorden: Wat Christus voor de zijnen daargesteld heeft, dat voert Hij zelf ook in de zijnen uit. Hij heeft het voor hen daargesteld, dat zij rein en zonder aanstoot zullen bevonden worden op zijnen dag, zoo zullen zij daarom ook als dezulken bevonden worden. Nu hebt gij uwe vrucht, om als zulken bevonden te worden, als gij het niet bij de wet zoekt, maar als gij gelooft, wat waarachtig is, dat gij van de zonde vrijgemaakt en dienstknechten Gods geworden zijt. Aan geloove zijt gij dienstknechten Gods en God voorziet zijne dienstknechten van alles. IV. De apostel betuigt, dat wij van zulk eene dienst het einde hebben —: een eeuwig leven. Dat is alzoo liet einde van de dienst Gods, dat vindt men bij de wet niet, maar wel den dood. Als iemand in vroegere tijden en ook nu nog wel, in Holland, een groot Heer trouw en eerlijk gediend had, werd hij eindelijk, op jaren gekomen zijnde, zeer goed verzorgd. Verscheidene vermogende lieden bouwden te dien einde dan het eene, dan het andere goed ingerigte gebouw, dat zich ook uitwendig heerlijk voordeed. In zoodanige gebouwen waren vele woningen, derwijze ingerigt, dat deze een vierkant uitmaakten, zijnde in het midden een tuin, met bloemen opgesierd; ook was er een algemeene zaal om God te loven. Deze woningen waren vrije woningen, men had daarin alles om niet, en menigéén troostte zich onder zijne getrouwe dienst, niet de gedachte aan zulk eene vrije woning met de liefelijke tuin, voor zijnen ouden dag. Als hij niet goed meer voort kon, dan had hij daar zijne vrijstad. — Vele vrije woningen heeft ons de Vader in de Hemelen gebouwd, en zijn lieve Zoon is heengegaan , om ons plaats te bereiden. Als wij nu eindelijk moede geworden zijn van den strijd in dit jammerdal, en de tijd daar is, dat de Heer tot ons zegt: Nu mijn getrouwe dienstknecht, mijne trouwe dienstmaagd, hebt gij mijnen raad lang genoeg gediend — nu zal ik u in vrede laten heengaan — dan gaat men ook werkelijk in zulk eene vrije woning, want daar wonen alle Gods trouwe dienaren te zamen en het Lam in hun midden, en alsdan luidt het: De zonden all' En zonder tal, Zijn gunstig mij vergeven; Den eeuw'gen dood had ik verdiend Ik erf een eeuwig leven. Komt laat ons juichen en vrolijk zijn! Einde goed, alles goed. — Wat vraag ik naar eene heiligheid, naar eene vromigheid, naar dat, wat alle menschen voor geregtigheid en godzaligheid houden , wanneer het einde daarvan niet goed is. Het loopen naar eigen verkiezing, en naar instellingen der menschen, lieeft een zeer slecht einde. Als Christus met de wolken des hemels zal komen, met al zijne heilige engelen, dan zal het er om gaan of onze werken in God gedaan zijn. Wat baat het, of men vele werken heeft, als de uitspraak zijn zal: Uwe werken zijn niet vol gevonden voor God! Het groote maakt God tot niet, het kleine maakt Hij groot. Ik moet het standpunt kennen, waarop ik wezenlijk mijne vrucht heb tot heiliging, waarop ik wezenlijk niet met Kaïn van de vruchten des velds aan God gebragt heb, maar van de schapen en van hun vet het standpunt waarop ik het einde wegdraag van mijn doen, van mijne bewegingen, van mijn uit- en ingaan, dat ik het doeleinde bereikt heb, waartoe ik geroepen ben, waartoe ik van Christus gegrepen ben. Eeuwig, eeuwig leven moet ik hebben en niet teleurstelling, niet eeuwigen dood, niet eeuwige verdoemenis. Waar hebben wij dit standpunt? Daar, waar het niet heet, Christus» en voorts de wet, maar de wet cenig en alleen, volkomen en eeuwig maar eenen anderen mensch als ik ben, die deze wet op zich neemt, Christus Jesus, mijnen Heer; en ik, mij gehouden aan Hem, Hem geloofd, gansclielijk van alle wet af Hem geloofd, dat ik de zijne ben; mij aan Hem, aan zijne geregtigheid gehouden, in weerwil van zonde , nood en dood. Zoo zal ik daarvan deze mijne viucht hebben, dat ik mij naar zijn welbehagen bewegen zal — dat mijne werken zullen bevonden worden in God te zijn gedaan — en als ik dan met Jacob mijne voeten op het Led uitstrek, en den geest gegeven lieb, zoo heb ik dan het einde van mijn geloof, ja ook voor mij eene vrije woning bij mijnen God, ook voor mij den levensboom, om daarvan eeuwig te genieten — en met al zijne dienstknechten en dienstmaagden een eeuwig, eeuwig juichen en vrolijk zijn, als ik ontwaak om verzadigd te worden met zijn beeld. Gij aangevochtene ziel! predik tegen de zonde: Ik ben van uwe heerschappij ontslagen, ik dien mijnen God. De zonde zal alles inspannen, om hieraan den mond te stoppen, want zij weet wel, dat zij door zulk eene belijdenis te niet wordt gedaan. Met woede zal zij zich op u werpen, maar ga gerust voort met deze prediking, en zing en juich zelfs in het graf: Ik ben regtvaardig, ik ben heilig, ik ben overeenkomstig de wet. Laat u geene wet daarbij of daarnevens in de handen tooveren. Zeker zal het er in den beginne geheel anders uitzien dan gij gelooft, maar het winterkoren kent zijnen tijd om uit te spruiten. Wat God in zijne dienst neemt, zal het nogtans ervaren, dat het bij alle ellende waarachtig alles uit God komt, wat wij noodig hebben , en deze ervaring, waarbij men zich aan de geregtigheid houdt welke voor God geldt, hoe verhoogt zij den moed, de hope. Zoo liet meel des profeten in de pot is, zoo schep maar op, de dood is er niet meer, maar verzadiging des levens. Amen.