TER SCHOOLWETSHERZIENING DOOR J. J. VAN TOORENENBERGEN Zendingsdirector te Utrecht. UTRECHT KEMINK EN ZOON 18 67. /ffA Bij al het. voortreffelijke, dat de Wet op het lager onderwijs van 1857 bevat, hebben velen van ons haar niet zonder groot bezwaar zien tot stand komen. De meerderheid der Protestanten meende aanvankelijk wel, dat zij nog waarborg genoeg gaf voor een stellig christelijk onderwijs, doch later is gebleken, dat zij in Art. 23 het middel aan de hand geeft om zulk onderwijs op iedere openbare school te weeren. Daar komt nu bij dat, onder de schoonklinkende leus van „een christendom boven geloofsverdeeldheid," de schijnbaar neutrale school door eene aan het christendom van iedere kerkgemeenschap vijandige richting, met de Wet in de hand, wordt geütiliseerd tot hare verbreiding onder het opkomend geslacht. Geen wonder, dat velen met ingenomenheid van eene herziening der Wet hooren spreken en dat zij met bijzondere tevredenheid ook door de Regeering althans de mogelijkheid hebben hooren toegeven van hetgeen hun eene noodzakelijkheid schijnt. Neen, dit Ministerie kan de zaak niet laten rusten, nadat het bij zijn op- treden een ernstig onderzoek van de bestaande grieven beloofde. Het kan ook die grieven niet in ernst op den duur betrekken in de hyperbolische uitspraak van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat het Gouvernement „ten sterkste bestrijden zal iedere poging, die zou strekken om op de openbare school, zoo als die bij ons is gevestigd, eenige smet te werpen." De Minister heeft later verklaard, dat hij met de door hem aangeduide smet bedoeld heeft de voorgestelde wegneming van het woord: „christelijke" uit Art. 23, maar ook bij deze bedoeling der phrase, welke niemand zoo spoedig daarin gevonden had, heeft het den schijn, alsof de Regeering het ongunstig oordeel over de openbare school, hetwelk aanleiding geeft tot het verlangen van sommigen dat het genoemde woord uit de Wet moge worden verwijderd, een onrechtvaardigen hoon acht voor de „Onbevlekte." Hoe? zou een Nederlandsch Gouvernement, onder een Vorst uit het Huis van Oranje, kunnen klein achten of als een lasterlijken hoon terugwerpen bedenkingen en bezwaren als die, welke duizenden in den lande tegen deze Wet hebben? Maar hebben wij ons dan vergist, en zijn de bezwaren niet dezen: 1°. dat het openbaar onderwijs door deze Wet het voertuig wordt, om de begrippen des ongeloofs onder het volk te verbreiden, en 2°. dat de vrijheid van onderwijs, eene der kostelijkste volksvrijheden, illusoir gemaakt wordt door gebrek aan waarborg tegen het monopolie van den Staat? minder gaf dan men wenschen of behoeven mocht. Maar wij hebben thans te doen met eene macht, die een strijd op leven en dood heeft aangebonden tegen het christendom van het Evangelie, het christendom van Jezus Christus en zijne Apostelen, eene school, of wilt gij? eene sekte, waarvan niet wij, maar een harer eerste woordvoerders gezegd heeft: „Je ne puis m'empêcher de demander avec quelque inquiétude, si le rationalisme chrétien est bien une religion" 1). Neen, het is de ontkenning, de bestrijding der christelijke godsdienst. „II importe infiniment," zegt Guizot te recht, „aux chrétiens de ne pas s'aveugler a leur tour sur 1'ardeur et 1'effet du travail anti-chrétien, auquel leur foi et leur Eglise sont en butte" -). Men weet genoeg, wat de Graaf van Zuylen onder de moderne richting verstond, toen hij in zijn zoo even aangehaald vlugschrift de richting aanduidde, waarin naar zijn gevoelen de openbare volksschool door deze Wet gestuurd wordt. Door zóó te spreken als hij deed, heeft de christelijke volksvertegenwoordiger zijn plicht betracht en getuigd tegen een gevaar, dat voor de hand ligt, en waarvan de bevordering van Staatswege niet bestaanbaar is met eene eerlijke toepassing van het beginsel der godsdienst-vrijheid, dat gehuldigd wordt ') Edm. Schérer, Mélanges (Fhistoire religieu.se, p. 241. r) Me'ditalions sur Vétat actuel de la Religion chrétienne, p. 198. in onze Grondwet, en waartegen de Wet op het lager onderwijs in sommige van hare bepalingen is gekant. Immers die nieuwe sekte, die, naar Hase's geestig woord1), zich als sekte zoo weinig heeft uitgebreid, omdat zij als meening zich overal, in Kerk en School, uitbreiden kon, vindt haar dogma, dat namelijk al het bovenzinnelijke onzeker en van twijfelachtige beteekenis is, in Art. 23 belichaamd op eene wijs, die haar elke nadere geloofs- of ongeloofsbelijdenis onnoodig kan doen achten. Zij is op de school, die beneden de verdeeldheid tusschen geloof en ongeloof blijven moet, te huis; zij heeft daar de handen ruim, en een onderwijzer, die ook gaarne „modern," waarom niet „modern theoloog"? mocht willen heeten, ziet zich hier door de Wet zelve in de gelegenheid gesteld om deze „godsdienst zonder dogma" te verheffen, in te prenten, te prediken. Het is door den Baron van Zuylen met juistheid gezegd: „De openbare school wordt bij ons moderne sekteschool." Voorzeker, het gevaar is groot genoeg om naar radicale geneesmiddelen te doen omzien. Eene „agitatie" is geen wonder bij zulk een toestand, in zulk een gevaar. En toch... wij wachten van agitatie geen heil, en wij verlangen de groote remediën niet. Er kan zooveel ziektestof in het lichaam zijn, dat elke groote remedie erger is dan de kwaal. Wij wenschen slechts dat de Wet op het lager onder- ') Kirchengeschichte. S. 536. (4e Aufl.) wijs in Art. 23 gewijzigd worde naar het beginsel van onze Grondwet en naar haar eigen beginsel: de vrijheid van godsdienst. Indien eene van hare bepalingen zóózeer aanleiding geeft tot bestrijding van de godsdienst der geloovigen in alle christelijke gezindheden, dan moet die bepaling worden herzien. Immers het is in overeenstemming met eene der grondstellingen van ons staatsrecht, wat de Hoogleeraar Buys onlangs zoo juist heeft gezegd: „De Staat geene exploitatie-maatschappij van wie of voor wie het dan ook zijn moge!" Het middel is bekend, dat zoowel van de zijde onzer R.-Katholieke landgenooten als door den Heer Groen wordt aanbevolen: wegneming uit het artikel van alles wat tot de opleiding der kinderen tot christelijke deugden betrekking heeft, alzoo dat op de openbare lagere school niet veel meer dan een aanleeren van een „zinledig schrijven en rekenen," met wat oefening van verstand en geheugen, toegelaten zij. Dat middel behoort wel tot de groote remediën. Het is van ver uitgestrekte gevolgen; het is ten minste de toepassing van het beginsel der meest absolute scheiding van Kerk en Staat; het is niet slechts: „1'Etat laïque, maar: 1'Etat athée. De Heer Groen is de eerste, die het ons als een geweldig middel doet kennen, in strijd zelfs met hetgeen hij vroeger heeft voorgestaan,') ') Parlem. Studiën en Schetsen. XXXIII. bl. 347. //Ver- maar door hem aangegrepen om de eenheid van zijn doel bij deze schijnbare inconsequentie te bewaren, t. w. de handhaving van het christelijk geloof in Kerk en School. Wij hebben geen bedenking tegen de logica of consequentie van het voorstel tot het doorhakken van den knoop: alleen wenschen wij te vragen, of wij, belijders van het apostolisch christendom, geroepen zijn om het te doen. Dat de strooming der eeuw tot de scheiding van Kerk en Staat voert, is duidelijk; wij kunnen die scheiding moedig aanvaarden, want wij meenen dat de vereeniging, zoo als zij tot stand kwam, noch in de heilige Schrift haren grond heeft, noch in de geschiedenis der oudste Kerk hare aanbeveling vindt, maar wij meenen, dat het de roeping van den christen niet zijn kan, alzoo in te grijpen in den loop der gebeurtenissen en den antichristelijken Staat, die uit deze scheiding voortkomen moet, te helpen oprichten. „Er is geen twijfel aan," zeggen wij met eenen duitschen Godgeleerde, ') „de christelijke Staat, zoo als die tot hiertoe in meerdere of mindere mate nog bestaat, behoort met al zijne gebreken voor het tegenwoordige wezenlijk tot dat „we- eeniging hebben ook wij gewenscht, toen er nog kon gedacht worden aan een christelijken Staat. Nu wij in een revolutionairen Staat geraakt zijn, is er ook nu van verstandhouding met dieji Staat eenig heil denkbaar?" ') Dr. F. Fabri, Die Entstehung des Heidenthums, u.s.ic. 2e Beilage, S. 167. derhoudende," waarvan de Apostel 2 Thess. II: 6 spreekt. Hij is toch nog een dam, aan wiens verbreking de christen niet behoort mede te doen." Doch indien nu niet op eenige andere wijze de ongeloofspropaganda in de instellingen van den Staat kan worden tegengegaan? Inderdaad? Zouden wij niet veeleer recht hebben tot de vraag, of die propaganda door deze scheiding op eenigerlei wijs zal worden belemmerd. Of zou het over boord werpen van alle godsdienst een redmiddel voor de ware godsdienst kunnen zijn? Vruchtbaarder, meenen wij, zou het wezen, wanneer de Wet de school zooveel mogelijk in overeenstemming kon doen blijven met de godsdienstige behoeften van hen, voor wier opleiding zij bestemd is. Men bedenke toch, dat het verbod van alle godsdienstig onderwijs het radicalisme der ongodsdienstigheid op de school zal bevorderen, zonder iets te verbeteren, terwijl nu nog in een goed deel des lands ook de openbare school dienstbaar kan worden gemaakt aan eene godsdienstige opleiding van de jeugd. Eene volstrekte scheiding van Kerk en Staat, m. a. w. eene volstrekte verwijdering van de godsdienst uit de school, is trouwens onmogelijk. ]) Men late deze fictie varen en neme de zaak zoo als zij werkelijk is. Niet het verbod van alle godsdienst op de openbare ') Zie de merkwaardige woorden van Wormser, aangehaald in de Parlem. St. en Sch. XXXII. bl. 305; vg. school kan baten, maar het opheffen van eene bepaling, die als algemeen voorschrift de altijd min of meer godsdienstige opleiding in iedere openbare school wil doen plaats hebben buiten den invloed der stellige godsdienst. Door zulk eene bepaling worden beurtelings de uitspraken van ieder opkomend stelsel van wijsbegeerte als staatsgodsdienst geoctrooieerd. Dit is inderdaad in strijd met de vrijheid van godsdienst, en daarom moet uit de Wet die bepaling worden weggenomen. De Wetgever moet zich op een ander standpunt plaatsen. Zal hij waarlijk onzijdig blijven, dan moet hij in de staatsschool, nu die er eenmaal zijn moet, slechts repressief met betrekking tot de godsdienst te werk gaan, door namelijk op de gemengde school tegen de kwetsing van de geloofsovertuiging der ingezetenen te waken. Hij moet de noodwendige beperking van de godsdienstige opleiding, naar de eigenaardige behoefte der gemengde school, localiseeren en den onderwijzer noodzaken, bij het onderwijs de godsdienstige overtuiging van andersdenkenden, voor zooveel die op zijne school vertegenwoordigd zijn, te ontzien. Een voorschrift bedoelen wij, waarmede ieder ouder zich zou kunnen verzetten tegen hetgeen met de belijdenis zijner erkende kerkgemeenschap strijdt, en bepaaldelijk tegen het verspreiden van ongeloof en v rijgcesterij; een voorschrift, waaruit geen onderwijzer langei aanleiding zou kunnen ontleenen voor de meening , dat de godsdienst op de school — en dus in het 2 leven — eigenlijk iets anders moet zijn dan hetgeen in de Kerk als zoodanig geldt. De eerste alinea van Art. 23 zou dus moeten gelezen worden: „De onderwijzer onthoudt zich van alles wat te kort doet aan den eerbied voor de godsdienst. Hij mag niets doen of toelaten wat in strijd is met de godsdienstige overtuigingen, die op zijne school vertegenwoordigd zijn." In deze geringe wijziging liggen, onzes inziens, de vereiscliten voor eene billijke tegemoetkoming. Daardoor a. wordt de gemengde school, waar zij bestaat krachtens Art. 16, niet opgeheven; b. blijft het recht der ouders op eerbiediging van hunne godsdienstige overtuiging gewaarborgd; c. is de propaganda van de ongeloofsleer even stellig verboden als elk proselytisme; d. kan aan de Wet niet langer de meening worden toegeschreven , dat op de school de godsdienst in den gewonen zin van het woord niet te pas komt, en e. zal ten minste de niet-gemengde school in meer directe overeenstemming kunnen zijn met de godsdienstige behoeften der kinderen. ') 1) Men achte dit laatste niet gering. Een groot gedeelte van het platte land zou op deze wijs van de nadeelen der gemengde school worden bevrijd, hetgeen te meer van belang is, omdat daar het bijzonder onderwijs meestal eene onmogelijkheid is. Bij dit voorstel gaan wij uit van het feit, dat eene radicale verbetering in onzen zin, door opheffing van de gemengde school bij de Wet, niet te vorderen is. Nu willen wij van twee kwaden het geringste gekozen hebben, wanneer aan de ééne zijde het verbod van alle godsdienstige opleiding als onvermijdelijk wordt voorgesteld, en aan den anderen kant eene wijziging staat, die wel eene transactie is, maar groote praktische voordeelen aanbiedt. De twee voornaamste tegenwerpingen, die tegen het geopperde denkbeeld te voorzien zijn, mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan. Men heeft namelijk wel beweerd, dat Art. 194 der Grondwet en in overeenstemming daarmede Art. 16 der Wet op het lager onderwijs eene volkomene eenheid van godsdienstige richting in al de staatsscholen vordert. Is dit zoo? De Grondwet eischt „een voldoend openbaar lager onderwijs," d. i. een voor de opleiding van de staatsburgers voldoend lager onderwijs. Hiervoor wil zij niet op de bijzondere scholen hebben gerekend. Maar zij kan daarmede niet hebben willen zeggen, dat slechts ééne richting in het godsdienstige daaraan voldoet. Zij bepaalt omtrent de godsdienst in de school niets anders dan dat bij het onderwijs „ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd." Eene bloot repressieve bepaling. Dit kan, behoudens den geest der Grondwet, slechts in éénen zin worden opgevat. Het moet beteekenen, wat de Regeering daaromtrent verklaarde in hare Memorie van beantwoording van de op dit artikel gemaakte bedenkingen: „Het voorschrift, hier gegeven, strekt alleen om van de openbare scholen te weeren datgene, wat men theologisch en twist noemt." ') De Minister van Justitie heeft in de zitting der Staten Generaal van 7 October 1848 gezegd, dat daarmede bedoeld is: „zoodat alle ouders hunne kinderen zonder schroom aan het onderwijs op de openbare scholen kunnen doen deelnemen;" 2) en dit geldt, blijkens het verband van de woorden van het Artikel zelf, de algemeene inrichting van het openbaar onderwijs en niet de bijzondere inrichting van iedere school. De Grondwet wil, dat het openbaar lager onderwijs zóó worde ingericht, dat de vrijheid van ieders godsdienstige overtuiging worde gehandhaafd. Dit kan te beter geschieden wanneer op de plaatselijke behoefte naauwkeurig wordt gelet. Daarbij moet nu slechts „iedere openbare school voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn," volgens Art. 16 der Wet op het lager onderwijs. Deze bepaling worde naar den zin der Grondwet geïnterpreteerd, en niet omgekeerd. Naaide bedoeling der Grondwet beteekent zij niet meer dan ') Voorduin, t. a. p. bl. 491. *) Voorduin, t. a. p. bl. 500. dat iedere school eene gemengde wezen kan, en dan volgt daaruit, dat zij in dit geval aan de noodwendige beperkingen der gemengde school onderworpen is. Hiertoe strekt Art. 23. Bij de andere interpretatie laat men de Grondwet naar de organieke Wet bepalen, hoe het onderwijs moet zijn ingericht, en leidt dan uit de Grondwet af, dat de Wet op het lager onderwijs moet voorschrijven: „elke school moet als eene gemengde school worden ingericht," hetwelk noodwendig onmiddellijk een algemeen, ongrondwettig niveau van godsdienst = moderne Staatsgodsdienst invoert, terwijl het in de praktijk (men vergete ook dit niet) tot veelvuldige ontduiking van de Wet (NB. op de school; ten voorbeelde voor de kinderen bij het opwassen!) aanleiding geeft. De eenige handhavers van de bepalingen, die voor de gemengde school gemaakt zijn, zijn toch de kinderen van verschillende gezindheid. Zóó is de praktijk, en zoo zal zij wel blijven. Eene andere bedenking komt van de zijde onzer medestanders. Zij zeggen: indien de Wet spreekt van „christelijke deugden" dan is dit maar „voor de leus", doch deze leus brengt velen in den waan, dat toch eigenlijk ook de gemengde staatsschool alles geeft wat nooclig is: wij moeten dien waan aan de menigte, en dat woord daartoe aan de Wet ontnemen. Tegen dit bedrijf hebben* wij groote bezwaren. In de eerste plaats zal, bij de door ons voorgestelde wijziging van het Artikel, niet meer alleen voor de leus van de „opleiding tot christelijke deugden" worden gesproken. Zij zal dan kunnen plaats hebben, voor zoover de eigenaardigheid der gemengde school, waar zij bestaat, daar geen beletsel tegen is. Maar ook zouden wij in ieder geval niet gaarne uit de Wet verwijderd zien wat eene noodwendige erkenning is van de christelijke gehalte der begrippen van deugd, die onze maatschappij nu eenmaal door het Christendom, en door die „onuitsprekelijke gave" Gods alleen, bezit. Die erkenning blijve in de Wet als eene ernstige vraag aan de consciëntie van meester en leerling en van al het volk, of die deugd „aan alle menschen" zou verschenen zijn indien God niet van den hemel tot ons gesproken had door zijnen eeniggeboren Zoon. Het woord sta daar als een ernstig protest in naam van de geestelijke ontwikkeling van het Nederlandsche volk tegen degenen, die het bovennatuurlijke van deze gave of ontkennen, of uit Bijbel en Geschiedenis trachten weg te goochelen. Voorwaar, geen onderwijzer spreekt bij ons van deugd in de school of het is christelijke, van God in Christus geopenbaarde, deugd. En zal hij kunnen nalaten van deugd te spreken? Welk ras van menschen zal men dan toch wel tot onderwijzers moeten maken! Het bezwaar is ook eigenlijk tegen het woord „opleiding" gericht. Opleiding tot christelijke deugden in den volsten zin des woords, is zonder het geloof in den Christus onmogelijk, omdat de liefde haar kracht en haar leven is. Nu wenschen wij de mogelijkheid der opleiding tot christelijke deugden in de openbare omtrent de yereeniging van het ambt der onderwijzers met eenige andere bediening (Art. 24) kan, in verband met hetgeen in de vorige bladzijden is aanbevolen, niet worden begeerd. Het moet aan de kerkelijke gemeente worden overgelaten, of zij de dienst van den openbaren onderwijzer kan gebruiken, d. i. of zij met de openbare school vrede hebben kan. Heeft zij hare eigene school, dan zal zij van zelf ook haren onderwijzer tot de kerkdienst willen aanstellen. — Het subsidiëeren van bijzondere scholen zou, indien het mogelijk ware, eene billijke vergoeding zijn voor het aandeel, dat de ingezetenen, die de bijzondere school verkiezen, moeten dragen in de kosten van het openbare onderwijs. Daardoor zou de Staat het recht verkrijgen om de gemengde school bij zóó ernstig verzet van zóó vele ingezetenen te handhaven. De mogelijkheid van het verwerven van deze en iedere tegemoetkoming zal vooral afhankelijk zijn van den ernst, waarmede men transactie en het ophouden van agitatie verlangt. Als men eene ware en krachtige wapening tegen het gevaar, dat ons volksbestaan bedreigt, begeert, dan zal men van zelf op dergelijke middelen bedacht zijn. Een krijger, die den slag van Leipzig bijwoonde, en daar het eerst in het vuur was, verhaalt, dat hij in het uur des gevaars geen kommando zoo dikwijls gehoord, en geen ander zoo goed onthouden had als dit: „Serrez les rangs! Serrez les rangs!" Bij de Uitgevers dezes is van denzelfden Schrijver mede verschenen: ; BIJDKAGEN tot de verklaring, toetsing en ontwikke- j i ling van de Leer der Hervormde Kerk. Theologische Stellingen met toelichtingen, naar aanleiding van de \ Nederlandsche Geloofsbelijdenis ƒ 2.90. ' b) ' DE LEGENDE, beschouwd met het oog op de Won- |o 5 i derverhalen der Evangeliën. Eene Voorlezing . . « 0.45. j g > ) ° ; WAARTOE EVANGELISCH-CONFESSIONEEL ? ( Aan Mr. G. Gboen van Pkinstereb „ 0.25. j i AAN Du. J. I. DOEDES, Hoogleeraar te Utrecht, ' bij de uitvoering van Art. XXIII van het Algemeen i Reglement voor de Nederlandsche Hervormde Kerk. " 0.20. j TER SCHOOLWETSHERZIENING DOOR J J. VAN TOORENENBERGEN Zendingsdirector te Utrecht. UTRECHT KEMINK EN ZOON * 1867. n Waar zulke bezwaren grond van bestaan hebben, daar mag men met betrekking tot de apostrophe van den Minister overgaan tot de orde van den dag, d. i. tot eene rustige beantwoording van de vraag: op welke wijs kan er aan worden te gemoet gekomen? Wanneer wij daartoe eene bijdrage trachten te leveren , dan wenschen wij ons tevens vrij te waren van het weemoedig zijdelingsch verwijt, door den Heer Groen van Prinsterer in N°. XXY van zijne Parlementaire studiën en schetsen aan zijne „christelijke protestantsche vrienden" gericht, in de onderstelling, „dat zij hem, als in 1856, wederom bijkans alleen konden laten staan." De weergalooze volharding, waarmede de Heer Groen voor de vrijheid en het behoud van een christelijk schoolonderwijs gestreden heeft, en die alleen geëvenaard is door het talent, waarmede hij dien strijd heeft gevoerd, verdient iets beters dan eene verloochening van de zijde van hen, die in bedoeling te dezen opzichte met hem overeenstemmen. Wij vestigen dus vooral het oog op hetgeen hij heeft voorgesteld en wenschen dat aan een naderen toets te onderwerpen. Hiermede achten wij in zijnen geest te handelen. Trouwens alleen om adhaesie kan het den echten vriend der vrijheid niet te doen zijn. Daartoe zou ook een afzonderlijk opstel een noodelooze omslag zijn. Onzenthalve komt het in de volksschool hierop in de eerste plaats aan, dat, terwijl zij overigens aan al de vereischten van eene goede opleiding voor het maatschappelijk leven voldoet, in het onderwijs dat er gegeven wordt het christelijk-godsdienstig beginsel zooveel mogelijk zonder belemmering zij. Onderwijs en opvoeding moeten in de lagere school te zamen gaan, en eene goede opvoeding zonder voeding van het wezenlijkste waardoor de mensch in hoogeren zin leeft, is voor ons onzin. Dit stellen we zonder bewijs voorop, alleen om aan te duiden uit welk oogpunt wij de schoolkwestie beschouwen. De onbelemmerde werking van dit beginsel is afhankelijk van de juiste afbakening der grenzen van de bevoegdheid en de roeping van den Staat tegenover het Huisgezin en de Kerk. ') De School moet zijn ingericht overeenkomstig de godsdienstige belijdenis der ouders. De bijzondere school moest dus regel zijn en het Staatsbestuur behoorde alleen de zorg te hebben, dat die school waarborgen gaf voor eene goede opleiding en dat er openbaar onderwijs gegeven werd, voor zooveel het bijzondere niet toereikend bleek te zijn. Deze inrichting van het schoolwezen wordt door het voorschrift van Art. 194, al. 3. onzer Grondwet niet toegelaten. In dat artikel toch is het Staatsbestuur eigenlijk ') Met ingenomenheid zagen wij dit groot beginsel op nieuw gehuldigd door den redacteur van het voortreffelijk Maandschrift voor christelijke opvoeding in school en huis, in zijn jongste geschrift: De lagere school in hare verhouding tot Huisgezin, Kerk en Staat, door M. D. van Otterloo. Utrecht 1866. tot opper-onderwijzer aangesteld. Het kan bij ons niet zijn zoo als in Engeland, waar de Staat met zijne neutrale school tusschen beide komt om onkunde te weeren, daar waar geen voldoend onderwijs bestaat. ') Bij ons moet overal een voldoend openbaar onderwijs zijn, onverschillig of er reeds voldoend bijzonder onderwijs ') Zie de belangrijke artikelen van L. Reybaud: L'in-itruction primaire et les enfans des classes pauvres en Angleterre in de Revue des deux mondes, 1863, Tom. I. p. 380 et Tom. IY. p. 187. — Men leest daar o. a. //L'ingérence du conseil privé comme tuteur et caissier des écoles, puisant dans le fonds commun pour des intéréts particuliers, a été vivement combattue." — »La perspective d'une religion anonyme répugne profondément au clergé; il ne veut pas que eet objet principal de Téducation s'efface dans un compromis et une promiseuité inséparables de la tiédeur." — //Le conseil privé n'est autre chose que 1'état accourant, les mains pleines, au secours du clergé, qui succombe sous le fardeau ... Comment se refuser a un pareil soulagement? Par quel scrupule se sentirait on retenu? ... Le mot d'ordre des adversaires est que les congrégations sont pour les écoles de meilleurs maitres que 1'état." — Daarbij moet men onder het oog houden, dat de staatsschool in Engeland nog altijd op eene zooveel mogelijk stellig godsdienstige wijs is ingericht. Men zie daaromtrent het intéressante werkje van Prof. Torén, Hoogl. te Upsala (vertaald door W. Thilo): Der evangelische Religionsunterriclit in Deutschland, Grossbritannien und Danemark, S. 124: //Die Regierung liat nicht an die Schulen, welchen sie eine Unterstutzung gönnt, die Forderung gestellt, dasz die Kinder den Katechismus lemen sollen, sie fordert aber als Bedingung fiir diese Unterstutzung, dasz die Kinder eine Menge wichtiger gegeven wordt. Men kent de geschiedenis van het artikel. „Niet dan schoorvoetende is men in 1848 tot de erkenning van het beginsel der vrijheid van onderwijs toegetreden, en zoo maakte men die toetreding ondergeschikt aan het verlangen, om in de Grondwet de verplichting geschreven te zien tot het aannemen bij de Wet van het beginsel, dat overal in het Kijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs zal worden gegeven." Het is dus niet te verwonderen, dat de Heer Groen beweerd heeft, dat eene radicale verbetering in de zaak van het lager onderwijs hier te lande niet tot stand komen kan zonder verandering van deze grondwettige bepaling. Onzes inziens is de Heer Groen niet ver genoeg gegaan in zijne eischen. Er moet daartoe nog meer worden veranderd. Zal ooit de regeling van het schoolwezen in den opgegeven zin kunnen plaats vinden, dan zal eerst het bijzonder onderwijs zich tot zulk eene hoogte moeten hebben ontwikkeld, dat de openbare school daarvoor wijken kan. Wij hebben nu echter het openbaar onderwijs als onmisbaar te erken- Schriftstellen kennen sollen." — Eene volksschool, zoo als die bij ons sedert tien jaren bestaat, is inderdaad nergens ter wereld buiten Nederland te vinden. Of neen , er moet een klein Saksisch, hertogdom ergens in Thiiringen zijn, waar zij op denzelfden voet beproefd wordt. ') Mr. J. O. Yoorduin, Geschiedenis en beginselen der Grondwet, bl. 492. nen, en wij mogen er, voorwaar! den Staat geen verwijt van maken dat de school een voorwerp van zijne zorg is. Immers was de toestand van het onderwijs in het begin dezer eeuw zelf oorzaak, dat het Staatsgezag zich over de school heeft moeten ontfermen. Moge het eenmaal aan de veerkracht der Kerk gelukken, de school met eere te heroveren, alzoo dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs met een voorstel tot Grondwetsherziening in dezen zin kunnen optreden! In dezen stand der zaak nu dunkt ons, dat de Heer Groen te ver gaat met zijne beweering, dat herziening van de Grondwet noodig is. Wij meenen — en komen straks op dit punt terug — dat, behoudens de bepaling der Grondwet, de openbare staatsschool zou kunnen worden ingericht overeenkomstig den eisch eener onbelemmerde werking van het godsdienstig beginsel. Eene minder exclusieve bepaling dan die welke nu in Art. 23 voorkomt, ja, eene facultatieve splitsing der scholen zelfs, wordt naar onze bescheiden meening niet door de Grondwet verboden. In ieder geval zij het ons vergund, het bewijs te beproeven, dat ook bij de bestaande bepaling van Art. 194 en met behoud van de openbare school, aan de bestaande bezwaren naar den eisch van het oogenblik kan worden te gemoet gekomen. Derhalve herziening van de Wet op het lager Onderwijs. Of zou ook deze misschien onnoodig zijn, en zal alle moeielijkheid van zelve verdwijnen bij eene verstandige toepassing van deze Wet? Het had soms den schijn of de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken dit wilde beweeren. Dan zou vooral Graaf van Zuylen zich zeer vergist hebben, toen hij bij herhaling beweerde, „dat onder de tegenwoordige Wetgeving de volksschool bij uitnemendheid geschikt is om de begrippen der moderne richting te verbreiden" '). Dan zou de Wet ook verborgen waarborgen moeten bezitten voor de, blijkends de ondervinding, door de mededinging van eene kostelooze staatsschool bedreigde vrijheid. Inderdaad, zoodra men slechts de vrijheid van onderwijs tegen dit indirect monopolie van de staatsschool wil beschermen, zal eene herziening van de Wet onmisbaar en onvermijdelijk zijn. Eindelijk is die herziening dari ook met een vroeger telkens ontweken ernst in de Staten-Generaal ter sprake gekomen, maar nog luider spreekt het belang des volks voor zich zelf. Het is daarom, dat wij nu de vrijheid nemen deze bijdrage ter schoolwetsherziening openbaar te maken, niet, ten einde nog eens weder te betoogen, dat de vrijheid van onderwijs niet gewaarborgd is zoo lang eene openbare school met kosteloos onderwijs op iedere plaats haar kan komen écraseeren, maar omdat wij meenen, dat ') Agitatie of pligtbetrachting? bl. 25. de inrichting van de openbare school nog niet genoeg het onderwerp van ernstig overleg is geweest. Wij zijn met de vrijheid der bijzondere school niet te vreden: de openbare school is de school voor het grootste deel des volks, niet naar vrije keuze, maar uit nooddwang. Wij mogen haar niet loslaten. Het hoofdbezwaar tegen de Wet ligt in Art. 23. Daarin is een onderwijs voorgeschreven, dat niet zonder godsdienst mag zijn, terwijl het voorschrift de toepassing van het godsdienstig beginsel stelselmatig wil doen blijven beneden elke overtuiging, waaromtrent de gevoelens verdeeld zijn. Zoo wordt inderdaad eene eigene schoolgodsdienst voorgeschreven, die in strijd is met het christelijk geloof. Dit laatste is een levensbeginsel, dat alles doortrekken moet waar het leeft; het heeft eene zedeleer, waarvan het wezen is dat zij niet enkel zedeleer, maar godsdienst is; het is gebonden aan het bovennatuurlijk feit der verschijning van Christus, dat uit één middenpunt het geheele leven beheerscht. Het christendom te willen zonder dat feit, is het bestrijden. Doch er is meer. Wij moeten de wetten beschouwen in verband met de praktijk '). Hadden wij in de praktijk slechts te doen met pogingen in positieven zin om een „christendom boven geloofsverdeeldheid" te zoeken of te leeren, dan zou men misschien tot berusting kunnen vermanen, waar de school ') Quid vanae leges sine moribus? school niet te zien afgesneden: derhalve kan voor ons geen sprake zijn van de wenschelijkkeid der wegneming van hetgeen in de Wet daartoe geschreven staat. Indien wij ten slotte nog iets tot aanbeveling van de voorgestelde wijziging zouden aanvoeren, het zou dit zijn, dat zij de opteekening zou wezen van een belangrijk veto tegen het sedert de invoering der Wet opgekomen misbruik van de gemengde school in ééne zeer bepaalde richting. Hiertegen eischen wij voorziening bij de \\ et in den naam der godsdienst-vrijheid! De portee van hetgeen wij voorstelden is toch deze: de openbare school blijve voor al de gezindheden toegankelijk, maar niet iedere school zij langer aan de belemmeringen der gemengde school onderworpen, en vooral geen ongeloofspropaganda van Staatswege meer! ^ ij zÜn overtuigd, dat dit denkbeeld beter met de vrijheid van godsdienst, door de Grondwet gewaarborgd, overeenstemt dan de schijnbare neutraliteit, die nu bestaat. Wil men geen transactie, welnu, dan bestendigt en versterkt men de agitatie. De vraag of deze, inden tijd dien wij beleven, wenschelijk is, blijve aan het gezond verstand van iederen Nederlander ter beantwoording. Opzettelijk treden wij niet in eene uitvoerige aanwijzing van hetgeen voor het bijzonder onderwijs geschieden moet. Van de noodzakelijkheid der wijziging van Art. 33 (kosteloos onderwijs) is in het voorbijgaan reeds gesproken. — Een strenger verbod