DE MODERNE WERELDBESCHAVING. m 6/. tyfcf DE MODERNE WERELDBESCHOUWING. BRIEF K. PFEIFFER aan HEINRICH LAM. b X^uJlo ^Jij G. BARGER, PREDIKANT TE UTRECHT. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1861. I ~r :.?c ; 1 i THE°T r ,r ?STTEIT J O . ABlOSfe' VOORREDE. Er is in Nederland eene moderne Theologie, die ziek op de moderne wereldbeschouwing grondt. Wat zij onder dit laatste verstaat, heeft zij, schoon het de sleutel tot haar stelsel en het einde van alle tegenspraak is, nog nooit beschreven. Tot heden liet zij het aan buitenlanders over, den grondslag onder het gebouw te leggen, dat zij inmiddels rustig optrekt. T oorwaar eene schitterende proef van de eigenl'jke gehalte dier wetenschap, waarvan men hier te lande zoo veel ophef maakt. Het is niet onmogelijk, dat het overal elders voor eene zonderlinge verstrooidheid van gedachten wordt aangezien, wanneer iemand met bouwen aanvangt, en zelfs meent daarmede tamelijk gereed te zijn, zonder eerst het fundament gelegd te hebben. Gelukkig echter, dat er een heinrich lang in Zwitserland is, die deze kleine gaping in onze godgeleerde Hteratuur aanvult! In eene reeks van artikelen, door zijne „Zeitstimmen * openbaar gemaakt onder den titel: „de moderne Wereldbeschouwing"', heeft hij zijnen geestverwanten, ook ten onzent, eene groote dienst bewezen. Een zijner ambtgenooten in St. Gallen, de Heer k. pfeiffer , heeft echter daarover in t openbaar een brief tot hem gerigt, die in het Kirchenblatt van hagenbach geplaatst is, en wel verdient ook in Nederland gelezen te worden. Men Jcan er uit zien, wat onder dit schijnbaar argelooze woord verscholen ligt en ivat er al uit de toepassing daarvan op Godsdienst en Christendom volgt. Reeds heeft lang dien brief beantwoord, maar op zulk een toon en met zulke wapenen, dat hier door slechts te duidelijker aan het licld komt, hoeveel grond pfeiffer tot zijne bestrijding had. Het geheele schrijven van den laatsten wordt door lang eenvoudig voor „onzin van een paap' verklaard. En opdat men er niet aan twiifelen zou, of dit welgemeend is, wordt het in de vier volgende ~regels nog eens letterlijk herhaald. „Als hij den gelukkigen vond gedaan heeft, dat ik een dichter, of gelijk hij aanstonds zich zelf verbetert, een phantast ben, die de wonden van het menschelijk hart door de poësie wil heelen, dan kakelt hij als eene hen, die haar eerste ei gelegd heeft Zoo schrijft lang in zijne beantwoording van zijn tegenstander, van wien hij zelf gedwongen is te betuigen: „dat zijne bekenden hem roemen als een bij uitstek lieven man, die geen worm op zijn pad zou kunnen vertredenBe hoon, dien lang in zijn tegenschrift over pfeiffer uitstort, heeft ons te meer tot vertaling en uitgave van dezen brief genoopt. U. 9 November 1861. g. b. Brief aan den Redacteur der „Zeitstimmen", den Weleerw. Zeergel. Heer lang , over diens verhandeling: „De moderne wereldbeschouwingdoor k. pfeiffer, Predikant in St. Gallen. Weleerwaarde Heer! Gij hebt de aandacht gevestigd op het onderscheid tusschen de moderne en de bijbelsche wereldbeschouwing. Ik heb er nooit veel gewigt aan gehecht, of de Schrijvers van den Bijbel al of niet juiste voorstellingen gehad hebben op het "gebied der sterrekunde en van de wetenschappen der natuur; maar gij zoekt gelijktijdig te bewijzen, „dat deze nieuwe blikken in het Heelal ook nieuwe begrippen in de godsdienst hebben aangebragt," ja dat met de moderne wereldbeschouwing het geheele oude geloof aan God, de voorzienigheid, den hemel en de hel, aan gebedsverhooring en wonderen, gelijk dit op den Bijbel gegrond is, in kennelijken strijd is. Volgens u is het dus om het bouwen eener geheel nieuwe Kerk, ja zelfs om de stichting eener geheel nieuwe Godsdienst te doen. „Het is zaak" zoo spreekt gij, „een nieuw veld te ontginnen en niet meer onder de doornen te zaaijen; het oude huis, dat sedert lang bouwvallig is en op het instorten staat, af te breken en het niet langer, tot volkomen verderf van het nieuwe huis, te stutten en te onderschragen; het troebele water, dat sints lang niet meer te drinken is, weg te laten loopen en in plaats daarvan zuiver water in onze vaten te gieten." Deze uwe bewering noopt mij tot eenig antwoord. Waarom toch zou voor het wereldstelsel van kopeknicus het oude bijbelsche geloof moeten wegvallen? Hieromtrent beweert gij: „1°. Het onderscheid, dat de oude godsdienstentusschen hemel en aarde gemaakt hebben, valt weg. De hemel heeft zijn bovenaardsch karakter verloren; de aarde maakt integendeel nu zelf een deel des hemels uit, zij is een hemelligchaam, gelijk de andere sterren." „2°. Valt aldus de hemel, als eene van de aarde onderscheidene lokaliteit, die zich als een gewelf boven haar uitbreidt, weg, dan valt ook gelijktijdig het tegendeel daarvan, de hel, de onderwereld onder de aarde, en in verband hier mede, ook de Duivel weg." Blijven wij een oogenblik bij deze twee door u opgeworpen stellingen staan en beschouwen wij ze in verband met eenige andere door u gedane uitspraken. Het is in mijn oog, weleerwaarde Heer, al bij uitstek zonderling, wanneer men het bijbelsch en kerkelijk geloof aan den hemel (dat naar zijn eigenlijk wezen in niets anders bestaat dan hierin, dat wij na dit droevig leven eeuwige vreugde en heerlijkheid beërven, bij God onzen Vader wonen en zijner hemelsche goedheid deelachtig zullen worden) met de ontdekking der Astronomen, dat de aarde zelf een hemelligchaam en de hemel geenszins eene over de aarde uitgebreide stolp zou zijn, zoekt te bestrijden. Wat toch heeft dit uit te staan met het geloof? Even zoo kan ik moeijelijk een glimlach onderdrukken, wanneer men het niet-bestaan van hel en duivel physiologisch daarmede meent te kunnen bewijzen, dat de natuurkundigen in de diepte de aarde geen benedenrijk, geen hel noch duivel kunnen vinden, ja er nog nooit in geslaagd zijn een duivel te zien te krijgen, nog veel minder er een te vangen, te anatomiseren en hier of daar, in een Museum van natuurlijke historie, op sterk water gezet hebben kunnen bewaren! — De leer over den Duivel staat in verband met de leer over de zonde, maar geenszins met de wetenschappen der natuur. Gij zelf verklaart dat men, door het stelsel van kopepnicus aan te nemen, volstrekt niet verhinderd wordt „aan een individueel voortbestaan van den mensch na den dood te gelooven, aangezien juist de moderne geest, in een wijd verbreide rigting, de Kopernikaansche ontdekking der oneindige werelden tot fundament voor het nieuwe betoog van het geloof aan de onsterfelijkheid gemaakt heeft." Maar, weleerwaarde Heer! wanneer hierdoor het geloof aan een individueel voortbestaan van de menschen na hunnen dood niet wordt omvergestooten, waarom zou dan daarvoor het geloof aan zaligheid en verdoemenis na den dood, aan hemel en hel moeten vallen? En wanneer men dus ook nog heden ten dage op eene zaligheid na den dood mag hopen, waarom zou men daar naar niet ook nog heden ten dage mogen verlangen? Gij haalt met instemming een woord van biedermann aan: „De hemel is hier in het werkelijke leven op aarde te zoeken ; maar wanneer men gelijk gij, een individueel voortbestaan na den dood niet geheel en al loochent, waarom zou men dan ook niet den hemel daarginds en na dit aardsche leven mogen zoeken? Misschien alleen, om den Bijbel te kunnen trotseren, die ons vermaant te zoeken wat daarboven is, en niet wat op de aarde is? Waarom zou dit juist in onzen tijd, wanneer zulk een zielszucht soms tot verlangen naar den hemel klimt, „ziekelijke, gekunstelde, laffe sentimentaliteit" zijn? „In den alouden christelijken tijd", zegt gij, „was deze stemming waar en verheven; bij een paulus, die zich zelf het geluk der huwelijksliefde ontzegde." In onzen tijd daarentegen zal deze stemming voor zulke menschen, die „het geluk van het familieleven" genieten, „moderne geblaseerdheid" wezen? Integendeel, weleerwaarde Heer! Ik zou juist hem, die om den wil van deze goederen het uitzigt in den hemel meende te moeten prijs geven, voor een verliefden sentimenteelen gek houden; en dit ofschoon ik zelf ook huwelijksliefde en familievreugd weet te waardeeren. En wanneer de geestelijken ook van oijzen tijd over het verlangen naar het vaderland prediken, gelijk b. v. «jttlius muller juist over dit onderwerp een zeer schoone Leerrede beeft uitgegeven, dringt men zich dan leugenachtig in de oorspronkelijk-christelijke stemming in?' Neen, weleerwaarde Heer, integendeel, wanneer een geestelijke van onzen tijd, ook zonder verlangen naar den hemel, zich desniettemin den triumfkreet van den Apostel paulus: „Dood, waar is uw prikkel?' meent te kunnen toeëigenen, dan is de uitspraak beter op hare plaats: „die veinst zich leugenachtig in de oorspronkelijk Christelijke stemming!" Zoo dan, omdat kopernicus ontdekt heeft, dat de aarde een hemelligchaam is, is nu de hemel op aarde, en mag geen verlangen verder dan de aarde zijn uitgestrekt? (Vrome, geloovige kopernicus, hoe zoudt gij tocli inenschen, die zulke gevolgtrekkingen uit uw stelsel afleiden, regtstreeks voor zotten verklaren!) Meester göthe zingt eenmaal: Mij vermeestert 'k weet niet hoe Hemelsch welbehagen; Wil het soms mij ook omhoog Naar de sterren dragen? Nogtans blijf ik liever hier 'k Wil 't opregt verklaren, Om bij 't lustig glas of lied, Dapper uit te varen. Laat u, vrienden! die mij hoort Dit toch niet bevreemden, Want het is uituemend schoon Op deez' aardsche beemden. Daaruit spreekt zeker geen verlangen, dat kooger dan de aarde gaat: maar het is ook een drinklied, en hij een glas wijn heeft reeds menigeen, ook vóór de ontdekking van den grooten kopernicus, gemeend , dat de aarde een hemelligchaam was. Weleerwaarde Heer! gij verwijt den Bijbel en den bijbelschen godgeleerden „Dualismus" gelijk gij het noemt, dat is, eene zienswijze, die een scherp geteekend onderscheid maakt tusschen deze en gene zijde des grafs, het tegenwoordige leven voor droefgeestigheid en slechts het toekomende voor zaligheid houdt, en waarbij wij in dit leven slechts zalig zijn „in hope". Gij misprijst het, dat het „doel des levens hooger dan de aarde en de uit haren bodem ontspruitende belangen gezocht en in het bovenaardsche verplaatst" wordt. Gij houdt „den haat en den afkeer van calvijx van dit leven", even als de welbekende eerste vraag van den ouden Zurichschen Catechismus voor „een gruwzamen wellust in dit stelsel, om zich zelf te vertrappen." Gij schijnt van gevoelen te zijn, dat al die zware klagten over het droeve leven slechts haren grond gehad liehben in den bekrompen blik van vroeger eeuwen. Wilde God, dat het zoo ware; maar het „droeve leven" is meer dan dogmatische meening, meer dan een „enkel begrip"; het is eene huiveringwekkende werkelijkheid van alle tijden. Gij rekent van lessing af een nieuw tijdperk in het leven des geestes; maar, weleerwaarde Heer, lessing heeft over het droeve van dit leven even bitter als calvijn geklaagd, schiller was, gelijk men weet, een zelfmoord zeer nabij, en göthe schijnt toch ook iets van het droeve dezes levens, in weerwil van het drinklied, dat hij vervaardigd heeft, gekend te hebben, zoodat zijn Faust slechts door het Paaschgezang bewogen werd, den reeds aan de lippen gebragten gifbeker niet uit te drinken. En wat zegt börne , ook een, die toch zeker den modernen tijd vertegenwoordigt: „iedere slag van het hart slaat ons eene nieuwe wonde en het leven zou een voortdurend verbloeden zijn, wanneer de dichtkunst niet bestond." Weleerwaarde Heer, ook onze tijd, in weerwil van al zijn Comfort, kent het droeve van het leven, en het zal ook aan de moderne Wereldbeschouwing en Theologie en Philosopie niet gelukken, dit droeve te doen verdwijnen; maar wel aan „het naar waarheid snakkende volk" den eenigen troost in zijnen jammer te ontrooven. Slechts weinige mensehen zijn als börne uitgerust, dat zij zich tegenover de werkelijke ellende met de Dichtkunst troosten kunnen. Gij, weleerwaarde Heer, schijnt uit gelijksoortig leem gevormd. Wanneer b. v. een man, die hoofd en hart op de regte plaats heeft, gelijk krause in Berlijn, er van huivert, voortaan enkel aan de Natuur-noodwendigheid, maar niet meer aan een vrij-werwerkenden God te gelooven, dan maakt gij u vrolijk met de poëtische gedachte, dat „de vrijheid de vaste wet der schepping is die geen uitzondering kent", gelijk reeds in de uitdrukking ligt opgesloten: „wij gaan in de vrije lucht!" Over deze in de gansche natuur heerschende vrijheid geheel verrukt, roept gij uit: „Nu is het Gorgobeeld, bij welks aanblik al het leven scheen te verstijven, veranderd in een bloeijend gelaat vol ademend leven. Brengt slechts een vatbaar gemoed mede voor den lust en den jubel der nimmer uit te putten krachten, die in den Kosmos op- en nederstijgend elkander de gouden levensemmers reiken — of leest de schriften onzer Natuuronderzoekers en Dichters, die de nieuwere Natuurbeschouwing met den glans der Phantasie, met den warmen adem der Poësie geschilderd hebben." Weleerwaarde Heer, de Natuur is gebonden en de vrijheid die van haar beweerd wordt, is volstrekt niets meer dan phantasie en poësie; maar in die stemming wordt ons een böbne begrijpelijk die de wonden des harten met de Dichtkunst heelen wil. Ook een dichter alleen, of veeleer een phantast, kan zich in de ellende des levens daarmede troosten, dat men immers in den storm „den rok toeknoopen'" mag, wel te verstaan, wanneer men er een aan heeft; indien niet, zoo staat het ons vrij te klappertanden. Daar wij toch juist bij de Dichters zijn, zoo kom ik nog eens op göthe terug, en wel op „Margrietjen" in den Faust, van wien gij ook zoo gaarne spreekt. Van „Margrietjen uitgaande polemiseert gij tegen de kerkelijke leer van de erfzonde; en ook ik wil aan dit meisje den natuurlijken zin voor het ware, schoone en goede niet ontstrijden, ja zelfs gaarne toegeven, dat het „eene gestalte vol levenswaarheid" is. Wat heeft nu deze gestalte vol levenswaarheid, „met het onbeschrijflijk aantrekkelijke van vrouwelijke zedelijkheid" zoo ver vervoerd, dat zij hare moeder omgebragt en eene kindermoordenares geworden is? Haar zin voor het ware en goede heeft haar gewaarschuwd, dat zij faust geen vertrouwen schenken mogt; want hij had geen Christendom en een zeer verdachten medgezel bij zich. Angstig vroeg zij hem: „gelooft gij aan God?" faitst zegt in zijn antwoord: „Noem het geluk, hart. liefde, God; ik heb daarvoor geen naam." De woorden van den geliefden man hebben voor margrietjen een vrij goeden klank, zij overreedt zich: „ongeveer hetzelfde zegt de Predikant ook, slechts met een klein verschil in woorden" en wat zij tot hiertoe gewoon geweest was te scheiden, geluk, hart, liefde — en God (Dualismus) — dat mengt zich nu voor haar alles onder elkander, en daarmede heeft zij, in weerwil van het „onbeschiijfelijk bekorende van hare vrouwelijke zedelijkheid" allen vasten grond tegen de verleidingen van faust verloren, en mephistopheles heeft er zijn vermaak in. En welke bekentenis legt margrietjen af, nadat zij zich heeft laten verleiden? „Toch was alles wat mij daartoe dreef, o God! zoo goed, ach ja zoo lief!" Wat heeft haar dus hare voorstelling van het goede gebaat, nadat haar faitst het solide geloof aan den geopenbaarden heiligen God uit het hart geredeneerd en haar daarvoor een God, voor wien hij zelf geen naam had, gegeven had? Over het Dualisme nog een paar woorden. Het in 't Nieuwe Testament heerschende Dualisme, dat de tegenstelling tusschen hemel en aarde, God en de wereld, het tijdelijke en het eeuwige, geest en vleescli te kras op den voorgrond stelt, zal dus „de verschillende kringen van het menschelijk leven en van de menschelijke werkzaamheid, in hunne positive, het eeuwige in zich daarstellende waarde, naar hunne eeuwige zedelijke gehalte, niet behoorlijk zijn eisch doen krijgen." „Zoo worden de regtssfeeren, de huwelijksverbindtenis, de waarde van het aardsche goed, niet behoorlijk gewaardeerd." Om de niet behoorlijke waardeering der regtssfeeren te bewijzen, beroept gij u op 1 Kor. VI, en op Matth. V : 39—42. Gij zelf duidt aan, dat het woord van chbistus, als in den vorm van een spreekwoord, niet volstrekt letterlijk op te vatten is. Evenzoo is echter ook bij 1 Kor. VI, op de eigenaardige tijden en betrekkingen acht te slaan en het is niet zoo te verstaan, als of de Christen ten allen tijde en onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk zich liever zou moeten laten benadeelen en ongelijk aandoen, dan zijn regt voor den regter te doen gelden. Wat echter den geest, waaruit die vermaningen gevloeid zijn, betreft, zoo moet ik zeggen: Behaagde het God, dat ook de moderne wereldbeschouwing meer van den geest, volgens welke er nog eene hoogere sfeer, dan de regtssfeer is, doordrongen ware! Ten aanzien van het huwelijk zal de Apostel het volgende leeren: „Het huwelijk heeft zijn doel niet in zich zelf, het is slechts een voorbehoedmiddel tegen de ontucht; het draagt geen positief zedelijke gehalte in zich, het is slechts een noodzakelijk kwaad. Het huwelijk is slechts eene inwilliging aan de zwakheid van den mensch. Allen die ware Christenen zijn willen, moeten ongetrouwd blijven. Volgens de grondbegrippen des Apostels is de echt eene zonde. De bewijsvoering, waardoor paultjs (1 Kor. VI: 15—18) de ontucht in haar krijtendst verschil met de zedelijke idee van het Christendom zoekt te schetsen, is even zoo goed van toepassing op het huwelijk zelf. Volgens 1 Kor. VII: 5 kan het huwelijk op het standpunt der zuivere Christelijke zedelijkheid slechts verworpen worden." Dat is eene zware aanklagt, en een evangelische geestelijke moest zich tien maal bedenken, of er voor den onbevooroordeelden zin niet nog eene andere opvatting te vinden ware, eer hij zulks „aan het naar waarheid snakkende volk" voor de voeten werpt. Gij beroept u op 1 Kor. VII, en 1 Kor. VI. De Apostel geeft 1 Kor. VII speciale antwoorden op zeer bijzonder tot hem gerigte vragen (v. 1), die op zeer bijzondere omstandigheden der toenmalige gemeente te Korintlie betrekking hadden, namelijk daarover, wat hij van de echteloosheid, en wat daarvan, dat gehuwden in Korinthe op ascetische gronden niet meer met elkander leven wilden, en wat hij van de echtscheiding enz., dacht. Ten aanzien van de laatste geeft hij het objective algemeen geldige antwoord, dat zij door den Heer verboden is. (1 Kor. VII: 10). Ten aanzien der echteloosheid daarentegen kon hij geen zoo objectief antwoord geven, maar had de subjectiviteit haar regt. De een had deze gaaf, de ander die (1 Kor. VII: 7) en een ieder moest wandelen gelijk de Heer hem geroepen had (1 Kor. VII: 17). Hij, patjlus, had zeer zeker voor de echteloosheid eene voorliefde (1 Kor. VII: 7), vooral om de tegenwoordige zware tijden (1 Kor. VII: 26—28), waarin men zich nog daarenboven met zorgen voor een gezin liever niet beladen moest, om geheel en alleen aan de dienst des Heeren zich te kunnen wijden, (1 Kor. VII: 26—40). Dit was overigens alleen zijn subjectief gevoelen, niet een gebod des Heeren (1 Kor. \II: 25) en hij wilde daarmede niemand een strik om den hals werpen (v. 35). Wanneer de Apostel paulus op enkele plaatsen in zekeren zin aan de echteloosheid iets verdienstelijks tegenover het huwelijk toeschrijft, dan is daarbij op de tijdsomstandigheden en ook wel op den in Korinthe bestaanden strijd der partijen acht te slaan. De Joden-christenen, de Petrus-partij, waren gewisselijk niet voor de echteloosheid , maar traden van uit het standpunt des ouderen Jodendoms als onvoorwaardelijke bestrijders van het echtelooze leven op, en verachteden welligt ook daarom paulus tegenover de gehuwde Apostelen (1 Kor. IX: 6) en vooral tegenover petrus. Nu had paulus de overtuiging, meer gearbeid te hebben dan al de andere Apostelen, hetgeen hij ongetwijfeld gedeeltelijk ook aan zijne echteloosheid dank weten moest. Wanneer nu paulus werkelijk aan het echtelooze leven boven het huwelijksleven eene zekere verkiesselijkheid toeschreef, wanneer het namelijk zuiver uit het oogmerk ontsproot, om Christus des te beter te kunnen dienen, en wanneer hij met zijne aanbeveling van het echtelooze leven den Geest Gods even zoo goed als petrus of de Petriners meende te hebben (1 Kor. VII: 40), zoo is het blijkbaar een van beiden, of eene spitsvindigheid, wanneer men daaruit het besluit opmaakt, dat bij gevolg paulus het huwelijk voor zonde heeft verklaard, of het is fanatisme, wanneer men hem daarom tot den eigenlijken bewerker maken wil van al de ongerijmdheden, die later in de Kerk met het coelibaat en met de verdienstelijkheid van sommige goede werken is uitgerigt. Wanneer ook Paulus in een opzigt tot echteloosheid raadde, dan raadde hij in andere opzigten om den wil der zedelijke toestanden der Korinthiërs, daar de Apostel hun geen kuischheid toeschreef, weer met beslistheid daarvan af. Evenzoo raadde hij de onthouding in den 2 echt, wanneer het namelijk niet met weerkeerige bewilliging voor een tijd geschiedde, ook 0111 zich tot vasten en gebed te bekwamen, af (v. 3—5). Uitermate zonderling nu komt het mij voor, wanneer gij uit dezen laatsten, even bezonnen als wijzen raad, het volgend besluit trekt: „Moet men hem, die zich in eene zoo wereldsche betrekking inlaat, den raad geven, nu en dan bijzondere tijden voor het vasten en bidden af te zonderen, dan kan het huwelijk van uit het zedelijk gronddenkbeeld des Christendoms slechts verworpen worden." Bijaldien men niet in een geheel verkeerd Idealisme bevangen is en men het wezen van de zinnelijke natuur des menschen juist en onbevooroordeeld opvat, dan kan men den Apostel met zijn raad slechts gelijk geven. Wat eindelijk de plaats 1 Kor. \ 1: 15—18 betreft, zoo heeft paulus volkomen regt, dat ook in het overspel of de hoererij man en vrouw een vleesch worden, en evenzoo heeft hij hierin regt, dat met deze overgave aan de hoere de overgave aan Christus onvereenigbaar is, terwijl paulus in de door liefde en trouw geheiligde overgave naar ligchaam, ziel en geest, zooals het in het ware huwelijk plaats vindt, zelfs het allerschoonste afbeeldsel van de betrekking van jezus christus tot zijne gemeente vindt (Ef. V: 22—33). Gij zelf geeft als de leer van den Apostel op: „ „Wie trouwt zondigt niet,"" ja het huwelijk wordt zoo hoog verheven, dat paulus, om de betrekking der christelijke gemeente tot Christus aanschouwelijk te maken, geen treffender beeld weet uit te denken, dan de huwelijksgemeenschap; en toch zal naar de grondbegrippen des Apostels het huwelijk streng genomen zonde zijn. Weleerwaarde Heer, in geen enkele plaats geeft paulus eene zoo positive opheldering over het wezen van den echt, als in de aangehaalde uit den Brief aan de Efesiers; waarom moet nu juist deze niet tot zijne grondbegrippen over het huwelijk behooren ? Omdat de Apostel het nu eenmaal mis moet hebben , hij mag zeggen wat hij wil. Om te bewijzen, dat het Christendom de waarde van het aardsche bezit niet behoorlijk weet te taxeren, voert gij uitspraken van jezus zelf aan, namelijk Matth. XIX: 21, 24. VI: 19. Luc. XII: 33. VI: 20. — Weleerwaarde Heer, op dit punt ben ik nu van gevoelen, dat de moderne wereldbeschouwing wel eens mag nadenken, of zij niet juist daarover, dat zij de waarde van het aardsche goed zoo geheel anders dan de Heer jezus schat, zich diep te verootmoedigen en te bekeeren heeft; in plaats van onzen lieven Heer en Heiland te kritiseren. Ik kom tot uwe voorstelling van God. „3°. Met de veranderde voorstelling van den wereldbouw verandert van zelf de voorstelling van God. Dien God, dien men vroeger had, als een bovenaardschen zelf bewusten persoon, hebben wij niet meer. Een persoon behoeft een bepaalde verblijfplaats, van uit welke hij denkend en willend op de wereld om hem heen werken kan. Waar is deze standplaats voor God, sedert newton en keppler de Immanentie Gods in alle hemelsruimten ontdekt hebben?" Wanneer men nu eenmaal onder persoon „een individu , dat beperkt is, een bepaalde ruimte vult en een bepaalde verblijfplaats behoeft, een individu, dat men met de handen tasten kan" verstaat, dan zou God zeker geen persoon zijn, en dien naam zouden wij kunnen 2* prijs geven; maar wanneer gij het zoo voorstelt, als of dit een begrip van God is, dat eerst met de veranderde beschouwing van den wereldbouw, eerst sedert kopernicus, is opgekomen, dan is dit volstrekt valsch. Dat God geen bepaalde verblijfplaats heeft, dat heeft de Bijbel reeds voor lang geleerd, gelijk ieder kind wel weet: Ps. CXXXIX : 7—8, 1 Kon. VIII: 27 ; Jer. XXIII: 23—24; Hand. XVII: 27, 28. En wanneer het Jes. LXVI: 1 heet: „Zoo spreekt de Heer: De Hemel is mijn troon en de aarde een voetbank mijner voeten;" zoudt gij dan als de meening des Bijbels willen uitleggen, dat God op den hemel boven de wolken als op een bepaalden zetel troont, dat zijne voeten echter tot op de aarde reiken ? „Een persoon heeft verstand, is een afzonderlijk redelijk, zelfbewust, willend wezen; dat alles is God niet, Hij is veeleer de in de wereld zich zelf verwerkelijkende Rede. God en wereld zijn correlata, die weerkeerig op elkander gebouwd zijn, het eene is ongerijmd zonder het andere. God zonder wereld is eene ledige abstractie, en de wereld, die in God rust, is dezelfde, die in zich zelve, in hare eigene wettelijkheid, rust; maar verschillend is God van de wereld slechts in zoover als de geest onderscheiden is van het ligchaam, ofschoon hij in 't zelve verschijnt." Daar de wereld volgens uwe voorstelling geest en ligchaam beide is, zoo kan men niet zeggen, dat God van de wereld onderscheiden is juist in zooverre als de geest onderscheiden is van het ligchaam. „De geheele onrust van het wereldproces, de geheele drang der voortontwikkeling van de wereld komt slechts daarvan daan, dat God de wereld transscendeert als de nooit door de wereld uitgeputte, steeds hooger dan het wereldproces reikende, nieuwe scheppingen te voorschijn roepende, reale grond der wereld, die zich nooit geheel in de wereld oplost noch daarin te gronde gaat, die op geen ontwikkelingstrap van het eindige zijne volkomene verwezenlijking vindt. Wanneer God zijn bestaan slechts door bemiddeling der wereld heeft en God zonder de wereld niets, eene ijdele abstractie, eene zinledige gedachte is; wanneer God slechts in de wereld tot werkelijkheid komt, de in de wereld zich zelf verwerkelijkende rede is, en wederom, wanneer de wereld, als zij in God rust, in zich zelve rust; dan is de stelling, dat God de wereld transcendeert, een dialektisch spel. Gelijk men bij de wereld, de reëele werkelijke wereld en het begrip dat aan haar ten grondslag ligt en dat nooit ten volle in de wereld verwezenlijkt wordt, omdat de wereld met hare ontwikkeling nooit klaar komt, onderscheiden kan: zoo moet men in uwe voorstelling ook God, naar zijn begrip, van den reëelen of werkelijken God onderscheiden. Gij beschouwt toch God niet als geheel volmaakt, als eeuwig in zich zelf voleindigd, maar als de in de wereld zich verwerkelijkende rede. Voor zooverre nu God de wereld transcendeert, nog niet in de wereld verwerkelijkt is, is Hij zelf niet werkelijk, maar het begrip van God transcendeert hier nog Hem zelf, en het ontwikkelingsproces der wereld is altijd tegelijk ook het zelfverwerkelijkingsproces van God. Met uwe beschouwing van God zijn, gelijk gij verzekert, alle denkende menschen het eens. „Allen spreken er op deze wijze over, of zij denken niet over God." Nu komt u zelf een verstandige tegenwerping in de gedachte, daar gij vraagt: „Van waar dan toch de heftige strijd over het Godsbegrip?" waarop gij dan het onvergelijkelijk naieve antwoord geeft: „Dat is toe te schrijven aan het onvermogen van velen om over het geestelijke behoorlijk te denken en te sin-eken." Om dan de verwarring in het denken aan een voorbeeld voor allen te toonen, daartoe kiest gij u kbause, den „verdienstelijken redacteur" der „Protestantische Kirchenzeitung" uit, omdat deze het namelijk gewaagd heeft, in een zeer beleefd schrijven aan u eenige zeer bescheidene bedenkingen tegen uwe moderne wereldbeschouwing in te brengen. Wanneer gij nu van schleieemacheb daar, waar hij van u afwijkt, toch slechts zegt, dat hij een „waarlijk kinderachtig rekenexempel" bijbrengt, zoo stelt gij daarentegen den verdienstelijlijken keause , schleiermachebs leerling, nog als een geheel anderen rekenmeester ten toon, „gelijk wanneer iemand een fout in 't rekenen daarmede goed maken wilde, dat hij zeide, de getallen zijn hier toevallig geen gewone getallen." En wat heeft dan krause bijgebragt dat zoo ongerijmd mag heeten? Hij heeft gezegd: „Wanneer God van de wereld onderscheiden is, dan moet hij toch als een bijzonder wezen naast en tegenover alles bestaan, waarvan hij onderscheiden is. Het nevens of naast vat ik echter niet als van in de ruimte op." — Wat is nu in deze duidelijke uitspraak verward? Gij antwoordt daarop: „Wanneer God nog een bijzonder wezen naast de wereld is, dan is Hij ook ten aanzien der ruimte van de wereld gescheiden." Maar, weleerwaarde Heer, wanneer wij God als absoluten Geest, als het absolute denken beschouwen, dan zijn wij van gevoelen, dat God met zijn absoluut zelfbewustzijn zich van de wereld onderscheidt en dat Hij in zich een van de eindige wereld geheel onafhankelijk geestelijk bestaan heeft; en dat verstaan wij daaronder, wanneer wij van een zijn Gods nevens de wereld spreken. Hoe nu God daarom ook in de ruimte nevens de wereld zijn moet, dat begrijpen wij volstrekt niet, daar wij niet eens van den menschelijken geest, van het menschelijke denken, de voorstelling hebben, dat het iets ligchamelijks is, dat het uitgebreidheid in de ruimte is, en derhalve ook zeker niet van God, den absoluten geest. Maar gij beweert nu eenmaal, dat wie anders van God denkt, niet behoorlijk van den geest denken kan. Derhalve, wie van God gelooft, dat Hij zijn bestaan volstrekt onafhankelijk van de eindige ligchamelijke wereld in zijnen geest heeft, die kan van den geest niet behoorlijk denken. Derhalve, wie van God gelooft, dat Hij als de absolute Rede een absoluut zelfbewustzijn in zich heeft, maar niet, dat Hij zelf het zelfbewustzijn is in de tallooze denkende wezens der wereld, (hetgeen volstrekt geen zelfbewustzijn, volstrekt geen in eene eenheid zamengedrongen bewustheid zijn zoude, daar er alsdan, zooveel denkende wezens als er zijn, even zoo menigvuldige zelfbewustzijns zouden bestaan), derhalve die aan God een werkelijk zelfbewustzijn toeschrijft, die kan over den geest niet behoorlijk denken. Derhalve, wie aan den eeuwigen God als aan den Jehovah, die is, die Hij was en zijn zal, eeuwig in zich zelf volmaakt, gelooft; en wie niet een God wil aannemen, die zich in den tijd ontwikkelt, maar nooit tot ware verwerkelijking van zijne godheid komt; die kan van den geest niet behoorlijk denken! Onder de tegenwerpingen van dezulken, die niet bij magte zijn, van den geest behoorlijk te denken, voert gij ook aan: „wanneer God niet nevens de wereld nog een bijzonder bestaan op zich zelfheeft, dan is Hij niets, dan is Hij een bloot begrip!"; maar gij wijst deze bedenking met het onwillige woord: „dwaasheid!" af. „Houden wij onszoo spreekt gij, „aan zeer eenvoudige, iedereen toegankelijke voorbeelden." Weleerwaarde Heer, zulke populaire voorbeelden te strooijen onder stellingen, die eigenlijk tot het gebied der wetenschap behooren, en daarmede het naar waarheid snakkende volk nog al verder van de wijs te brengen, daarin zijt gij een meester, die misschien onovertroffen voor ons staat. Wat de „Theaterdirecteur" in den Faust zegt: „Zoekt slechts de menschen van de wijs te brengen, hun te voldoen is moeijelijk", en wat dan de „grappenmaker" er nog bijvoegt: „In bonte beelden weinig klaarheid, zoo wordt de beste drank gebrouwd", dat schijnt gij niet onopgemerkt te hebben overgeslagen. Gij zegt: „het begrip der schoonheid, ofschoon nergens voorhanden, dan in deze werkelijke materiëele wereld, is nogtans geen bloot begrip, maar eene zeer reëele magt in het leven; zij schept met onbewuste kunstvaardigheid in het kristal, in de bloemen, in alles, wat wij het natuurschoon noemen, met zelfbewuste werkzaamheid in het brein des kunstenaars" 1). Dit is nu zeker eens een voorbeeld, dat voor „iedereen" begrijpelijk is; want iedereen weet, wat een kristal is en dat een kristal schoon is en dat een kristal zonder bewustzijn is. wibland verhaalt het volgende aardige historietje van de philosophen in Abdera: „Wat gij wereld noemt, is eigenlijk eene eeuwige reeks van werelden, die als de vellen van een uije op elkander liggen en die van lieverlede losraken. Zeer duidelijk 1) Behoeft men meer dan zulke uitspraken om duidelijk overtuigd te worden, dat deze zoogenaamde „moderne wereldbeschouwing" op niets anders neerkomt, dan op klinkklaar Pantheisme, dat is praktisch Atheisme? vert. voorgesteld, riepen de Abderiten, zeer duidelijk! Zij geloofden, dat zij den philosoof verstaan hadden, omdat zij zeer goed wisten, wat eene uije was." Meent gij werkelijk, weleerwaarde Heer, dat „iedereen" van uw voorbeeld meer verstaan zal, dat dat een kristal schoon en dat een kristal bewusteloos is? plato heeft de leer van de ideën in de philosophie gebragt, en reeds zijn groote leerling akistoteles schijnt niet verstaan te hebben, wat plato onder „idee" verstaat, en de grootste philosophen van alle tijden waren van verschillende meening over het Platonische begrip van de „idee" en gij schijnt nu een gelijksoortig begrip met datgene wat gij scheppende idee noemt, te verbinden, maar geeft daarover volstrekt geen verdere opheldering; en dat zal nu „iedereen toegankelijk" zijn? Iedereen zal het begrip van het scheppen vatten, wanneer er geen wil en geen bewustzijn om te scheppen aan ten grondslag ligt ?! Iedereen zal het scheppen deiidee in het kristal vatten, wanneer daarbij toch het bestaan van het kristal, het kristal zelf, reeds als iets geschapens schijnt ondersteld te worden, daar anders niet wel te begrijpen is, hoe de idee in het kristal scheppen zal? En iedereen zal duidelijk inzien, dat, wanneer de idee van het schoone „bewusteloos" in de natuur schept, zij wonderbaar volkomen schept, terwijl de voortbrengselen van den kunstenaar, in wien de idee van het schoone „met bewustheid" schept, als minder volkomen voor ons staan? Zou daarbij niet de een of ander op de gedachte komen, dat bij de schoonheid en regelmatigheid, bij de verwerkelijkte rede in de natuur, toch welligt een schepper, met volkomen bewustzijn begaafd, op den achtergrond te vinden is? Ongetwijfeld, weleerwaarde Heer, wanneer men zich uw voorbeeld, dat bij den eersten opslag zeer begrijpelijk en zeer onschuldig schijnt, laat welgevallen, dat de idee van het schoone als reëele magt des levens in het kristal bewusteloos het kristal schept, dan is ook ras bewezen, dat dezelfde idee van het schoone, als de reëele vormende levensmagt in de geheele schoone wereld, in den Kosmos, hemel en aarde en zee en alles, wat daarin is, bewusteloos geschapen heeft, en het geloof aan God, gelijk dit de „vroegeren" hadden, is op de gemakkelijkste wijze weggegoocheld. Merkt echter eerst slechts iedereen, dat dit de bedoeling is, dan zal men zich vooraf nog eens bezinnen, of niet de leer des Bijbels van eenen almagtigen, alwijzen God, die de geheele schoone wereld door zijn wil in het aanzijn geroepen heeft, en die de leliën des velds bekleedt, zoodat zij schooner zijn dan salomo in al zijne heerlijkheid, en die den wijzen hunne wijsheid en den verstandigen hun verstand geeft, de raadselen van het heelal ten slotte toch nog beter oplost, dan deze moderne wereldbeschouwing. dalembeet, die het even weinig als lalande tot geloof aan den Bijbel en aan God heeft kunnen brengen, schrijft aan voltaire: „Ik kom altijd weêr op de vraag van dien Indischen koning terug: waarom bestaat er iets? Want dit is inderdaad het allerverbazendste." Het antwoord op deze vraag: waarom bestaat er iets? geeft de Bijbel waarlijk beter, dan uwe philosophie met al hare populaire voorbeelden, en daarom zal het zeer raadzaam voor het naar waarheid snakkende volk zijn, zich wel te bezinnen, eer het 't oude geloof als onrein, sints lang niet meer drinkbaar, water weggiet, om van u „zuiver water" te ontvangen, opdat het zijn „dorst, waarvan het vergaat" daaraan lessche! Wij moeten erkennen, dat wij, wanneer men nu een- maal den Bijbel verlaten wil, zeer in 't naauw zijn bij de vraag: „of men ook weet, van waar zuiverder water te verkrijgen is?" plato zegt: „Het is moeijelijk den Vader van het Al te vinden," en dat hebben nieuwere denkers, dien men eene zeer groote scherpzinnigheid niet ontzeggen kan, ook gevonden. Bi breng nog een woord van d'alembert bij. Hij schrijft aan eeedebik de gboote : „De leuze van montaigne „wat weet ik?" schijnt mij in alle wijsgeerige vragen de eenige redelijke. Vooral in de vragen over God is het scepticisme op zijne plaats. Er zijn in het heelal, met name in den bouw der planten en dieren, zamenstellingen en verbindingen der enkele deelen, die met klaarheid eene bewuste intelligentie aanduiden, gelijk een uurwerk het aanzijn van den horlogiemaker onderstelt. Nu ga men echter voorwaarts. Nu vrage men: Hoe is deze intelligentie?» Heeft zij de materie werkelijk geschapen of de reeds voorhandene alleen maar geformeerd en geordend? Is eene schepping mogelijk en, indien zij dit niet is, is de materie eeuwig? En wanneer de materie eeuwig is, is deze intelligentie slechts in de materie wonende of van haar gescheiden? Wanneer zij in haar woont, is dan de materie God en God de materie? Is zij van haar gescheiden, hoe kan een wezen, dat niet materie is, op de materie werken? Altijd luidt het antwoord slechts: „„Wat weet ik?"" Mij is deze d'alembert , nevens didekot de hoofdredacteur dier even zoo beroemde, als om het in haar uitgesproken ongeloof beruchte Fransche Encyclopaedie, met zijn: „wat weet ik?" en lalande met zijn rondborstige bekentenis nergens God gevonden te hebben, veel liever dan deze nieuwe speculative Theologie, die van God niets meer weet dan d'alembert en lalande , en toch, (zoo geheel anders dan de diep ootmoedige neandek met zijn geloof) zich met haar weten over God zoo ontzagchelijk opblaast. Gij tracht verder aan te toonen, dat met de veranderde denkwijs over God ook het geloof aan wonderen, bijzondere voorzienigheid en de bijbelsche voorstelling der gebedsverhooring wegvalt. Weleerwaarde Heer, wanneer men zoo leest, wat er al wegvalt, zoo zou men bijna op het denkbeeld komen, dat gij uwe rigting eigenhandig een testimonium paupertatis (een bewijs van armoede) wilt uitreiken. Het wonder valt dus weg? Hoe, wanneer eens iemand op dezen grond het bestaan der wereld zou willen loochenen , omdat wel de werkelijkheid, maar niet de mogelijkheid van dit bestaan bewezen kan worden! „Waarom bestaat er iets? Dat is het allerverbazendste." Het wonder valt dus weg. Weleerwaarde Heer, dan valt het Christendom weg. Het wonder is volstrekt geen bloote appendix tot het Christendom, maar tot deszelfs wezen behoort het geloof, dat God, nadat het in zonde en duisternis verzonken menschelijk geslacht God niet meer door de van nature voorhanden middelen kon kennen, op bovennatuurlijke wijze zich geopenbaard en zoo het anders verlorene menschelijke geslacht uit genade gered heeft. Wanneer ik ten aanzien der kennis van God het: „wat weet ik?'' der philosophie en de verschillende godsdiensten der volken van alle tijden beschouw en daarover nadenk, hoeveel ik zelf wel, buiten den Bijbel van God zou weten: dan kom ik tot de overtuiging, dat de mensch, zoo als hij nu eenmaal feitelijk is, wel een onuitdelgbare godsdienstige behoefte en ook een besef van God heeft; maar dat hij tot een klare, ware, zekere kennis van God, tot een hartelijk vertrouwen en kinderlijke liefde jegens Hem, tot een echte levensgemeenschap met Hem langs den natuurlijken weg volstrekt niet geraken kan. Wanneer ik nu in het Oude Testament lees en het vertrouwen van een david , of jesaia , of jeremia , of hosea , zooals het mij uit hunne schriften tegenstraalt, hunne onvergelijkelijk-innige betrekking tot God, hun klaar en zeker bewustzijn van zijn bestaan en wezen, hunne onderwerping aan Hem en hunnen strijd voor Hem en zijn rijk aanschouw; en wanneer ik dan daarover nadenk, dat bij hen volstrekt geene sporen van philosopliie, van een moeijelijk worstelen uit verstandsbesluiten, om daardoor tot kennis van godsdienstige waarheid te geraken, te vinden zijn, maar het geloof bij hen als het eenvoudige bewustzijn van de aan het volk Israël op buitengewone wijze te beurt gevallene openbaring zich voordoet; en wanneer ik dan verder overleg, welk een oneindig heerlijken en rijken inhoud dit hun geloof heeft, vooral in vergelijking met alles wat bij andere volken voorhanden is: dan is dit geheele verschijnsel mij volstrekt onverklaarbaar, wanneer niet werkelijk eene buitengewone openbaring Gods in het volk Israël plaats gevonden heeft. Neem daarbij de geheele geschiedenis van dit volk en de merkwaardige wijze, waarop zij in den Bijbel voorgesteld is, dat de menschen, koningen, priesters, profeten, het geheele volk, zoo naakt in hunne zonden daarstaan, en eigenlijk niemand dan God alleen in zijne heiligheid, geregtigheid, genade en barmhartigheid, ook bij alle vreeselijke ellende, die het volk treft, verheerlijkt en geprezen wordt. Stel u voor oogen, op hoe geheel eenige wijze God in dit volk het middelpunt voor het leven in de kerk, in den staat, in de familie, in alles en alles geweest is! Vergeet daarbij niet, welke duisternis en welke gruwelen van de afgodsdienst rondom het kleine Israël bestonden, en welken strijd voor liet rijk Gods vooral de Profeten tegenover de koningen en vorsten, het priesterdom, het geheele volk, zonder eenige vleeschelijke magt gevoerd en zich zelf daarbij ten offer gebragt hebben, met helderen zienersblik ook in den donkersten tijd de overwinning van het Godsrijk en deszelfs voltooijing en uitbreiding over de geheele wereld in de toekomst schouwend ; — moet gij dan niet zelf de meening deelen, dat dit geheel eenig verschijnsel in de wereld ook een geheel eenige oorzaak moest hebben? Weleerwaarde Heer, wanneer iemand op wijsgeerige gronden aan het joodsche volk zijn uitverkiezing boven alle andere volken wil ontstrijden, zoo is dit in mijn oog juist hetzelfde, als of iemand op wijsgeerige gronden aan göthe zijn bijzonder genie wil ontzeggen, omdat het ondenkbaar zou zijn, dat God zijne gaven zoo zeer verschillend zou uitdeelen. Waarlijk, tusschen göthe en den eersten den besten dommen jongen is geen zoo groot onderscheid, als er tusschen het joodsche volk en alle andere volken in godsdienstig opzigt bestond! En wanneer ik nu in het nieuwe Testament intrede en mij uit de Brieven en de Apokalypse aanschouwelijk voorstel, welk een geloof aan chbistus in de nieuwgegrondveste christenheid toenmaals geheerscht heeft, zoo kan ik mij het ontstaan van dit geloof volstrekt niet voorstellen, wanneer niet jezxjs zelf een wonder is geweest en wonderen gedaan en wonderbaar gesproken heeft, ongeveer op die wijze als ik het in de Evangeliën werkelijk geschilderd vind. Weleerwaarde Heer, de kracht des geloofs, waardoor het Christendom de wereld over- wonnen heeft, is eene kracht der waarheid en niet deionwaarheid geweest; maar de kracht van dit geloof bestond onloochenbaar in het vertrouwen, dat God zijne genade in jezus christus op bovennatuurlijke, wonderbare wijze aan het zondige menschengeslacht geopenbaard heeft! En nu tot eene korte beschouwing uwer aanvallen op de wonderen. „Wonderen zijn in strijd met het denken en met het geloof van den tegenwoordigen tijd." Weleerwaarde Heer, dat heeft zooveel niet te beteekenen, dat het een of ander met het denken en gelooven van een of anderen tijd in strijd is, want tijdmeeningen wisselen. Maar de geheele bewering is, hoe nadrukkelijk zij ook door ka rel schwartz bevestigd wordt, zelfs niet eens waar. Gij zelf weet zeer goed, dat men heden ten dage, althans onder beschaafden, weder meer aan de wonderen gelooft, dan ten tijde toen schleiermacher zijne „Redenen over de godsdienst, aan de beschaafden onder hare minachters" schreef. Toen onze Zwitsersche Predikantenvereeniging ten vorigen jare in Zurich een voortreffelijk opstel over de oorzaken van de godsdienstige opwekking in onzen tijd hoorde, werd toen uwe rigting of integendeel veeleer de positief geloovige, de aan wonderen geloovende rigting, als de godsdienstige opwekking in onzen tijd bij voorkeur aangeduid en moet gij niet zelf den Referent bevoegdheid om te oordeelen en ook onpartijdigheid op dit gebied toeschrijven ? Toen voor twee jaren de Predikanten-vereeniging een zooveel mogelijke naauwkeurige nasporing over de het meest in Zwitserland gebruikte stichtelijke boeken liet bewerkstelligen; verkreeg men toen als slotsom van dat onderzoek, dat sedert 40 jaren het rationalisme of het geloof aan een zich openbarenden, wonderdoenden God heeft toegenomen? Wanneer gij alle christelijke maatschappijen en hare grootsche werkzaamheid in onzen tijd, gelijk zij nimmer vroeger geweest is, beschouwt, zijn deze voor het meerderdeel op het rationalisme of op het geloof aan een wonderdoenden God gebouwd? En in de wetenschap, wanneer gij, op dit gebied de wonderverklaringen van neander , die na een rationalistischen tijd voor het openbaringsgeloof eerst weder baangebroken heeft, met datgene vergelijkt wat in de „dogmatische wondertheorie" een bichabd bothe levert, is dan de nieuwe geloovige theologie ten aanzien van het wondergeloof vooruitgegaan of niet? Toen gij de wonderverklaringen van lange en schenkel aanvoerdet, waart gij toen werkelijk van meening, dat dit het beste is, wat tot hiertoe door de nieuwe geloovige theologie in dit opzigt is voortgebragt, en hebt gij werkelijk eene zooveel mogelijk juiste voorstelling van deze theologie aan „het naar waarheid dorstende volk willen geven, toen gij juist dit probleem uitgekozen hebt? Daarom moet men niet te veel voor de kreten verschrikken, dat het wonder met het denken en gelooven van den tegenwoordigen tijd in strijd is. „Wat zij den geest der tijden noemen, dat is in den grond de geest van de heeren zelf, waarin de tijd zich spiegelt. Niet waar, weleerwaarde Heer, wanneer een stem in onzen tijd een ander geluid geeft dan de uwe, dan is het geen „tijdstem," geen stem uit dezen tijd, en wanneer leerredenen uit den tegenwoordigen tijd een ander geloof prediken dan het uwe, dan zijn het geen „leerredenen uit den tegenwoordigen tijd." Gij beweert: „wat karel schwarz in de voorrede voor zijne Leerredenen uit den tegenwoordigen tijd gezegd heeft, is ontegenzeggelijk waar," en deze kabel scbtwartz zegt nu ten aanzien van het wonder: „Dit judaïsme in het christendom steeds meer te boven te komen en van ons weg te doen, dat is ontwijfelbaar de roeping van den tegenwoordigen tijd." Maar, weleerwaarde Heer! het Nieuwe Testament is door en door op het geloof aan wonderen gegrond; wanneer nu het Nieuwe Testament Judaïsme is, waar vangt dan toch eigenlijk het Christianisme aan? Waarschijnlijk eerst met de „Leerredenen uit den tegenwoordigen tijd?" „Geen ordentelijk georganiseerd individu gelooft in het dagelijksch leven aan wonderen." En dit zal een grond tegen het wondergeloof zijn? Ligt dan niet juist in het buitengewone, in het nietalledaagsche, het karakteristieke van het wonder? Zou dan peteus voor Christus met de woorden op de knieën hebben kunnen zinken: „Heer, ga uit van mij want ik ben een zondig mensch!" wanneer datgene, wat hem gebeurde, iets alledaagsch geweest was? Zou dan petrus hebben kunnen zeggen, dat Jezus bewezen is een man van God te zijn door krachten en wonderen en teekenen (Hand. II: 22) bijaldien wonderen iets alledaagsch waren? „Maar voor een ver verleden en als 'tware voor het zondagsleven spannen zich de godgeleerden in, om verre van het gedruisch der wereld een kleine kapel voor het wondergeloof op te rigten." Ongetwijfeld zien wij de wonderen aan als behoorende tot een verre verledenheid, de groote tijden der open- 3 baring Gods, die in jezus Christus voleindigd is. Wanneer daarom ook gij, weleerwaarde Heer, ons van de inconsequentie beschuldigt, dat wij aan de wonderen van Christus gelooven en tocli tegen de wonderen, die ons van de Katholieke heiligen verhaald worden, zeer wantrouwend zijn, zoo geschiedt dit eenvoudig uit deze oorzaak, omdat naar ons inzien een heilige der Katholieke Kerk, gelijk b. v. een heilige martinus, wel een vroom man geweest kan zijn, maar geen Heer jezus CHRISTUS is. Dat het gebied van het wonder „voor het zondagsleven" bestaat en dat het met een heilige „kapel, ver van het gedruisch der wereld" waar de genadige, barmhartige God zelf predikt, en waarin wij slechts met diepen eerbied treden en niet met een kroeg of kraam aan de gedruischvolle landstraat, waar men juist zijne alledaagsche behoeften bevredigt, te vergelijken is, dat is in waarheid onze overtuiging. (Behooren voor 't overige de regelen uit schwartz, die door u zijn aangehaald, tot het degelijkste, wat tot hiertoe door uwe rigting tegen het wondergeloof is voor den dag gebragt?) „Door het geloof aan wonderen wordt het leven van den menschelijken geest verbrokkeld. Wij houden wonderen voor bijzondere teekenen van God, die van dien aard zijn, dat ook de door de zonde in godsdienstig opzigt verduisterde geest van den mensch God daaruit weder kan erkennen, en wij zijn daarom van meening, dat daardoor in geenen deele het geestesleven van den mensch verbrokkeld, maar integendeel, dat het door de zonde verbrokkelde geestesleven van den mensch daardoor als 'tware weder in zijn geheel gebragt wordt, weer in de regte verhouding komt. „De Natuur-zamenhang wordt er door verbroken.' Dat is de oude bekende tegenwerping, ontleend aan het conflict met de natuurwetten, enz. Weleerwaarde Heer, God heeft bepaalde krachten en wetten in de natuur gelegd; maar tot het begrip van het wonder behoort de onderstelling, dat het niet door reeds in de natuur voorhandene krachten, maar door eene buitengewone, de natuur nog niet toebehoorende, kracht Gods volbragt wordt. Hoe zal nu ooit eene natuurkracht of eene natuurwet opgeheven of slechts aangeraakt worden door eene zaak, die tot een ander gebied dan dat der natuur behoort en die door eene geheel andere kracht, dan die in de natuur reeds voorhanden is, geschiedt. Wanneer men, om het door een voorbeeld duidelijk te maken . stoomkracht gebruikt, in plaats van paardenkracht te gebruiken, zoo wordt immers daardoor de paardenkracht niet opgeheven. Nemen wij juist de beide wonderen, die gij bijbrengt, het wonder van Christus'wandelen op de zee en van de spijziging der vijfduizend. Wanneer Christus toen door eene kracht Gods, die volstrekt niet tot de natuur behoort, boven het meir Gennesareth omhoog gehouden werd, zoodat Hij niet onderzonk, dan is daarmede immers de natuurwet der zwaartekracht niet opgeheven. Was toenmaals een ander mensch, of een steen in het meir gevallen, zoo zouden zij gezonken zijn. Wanneer ik een steen in de hoogte werp, zoo dat hij in de lucht vliegt, dan houdt immers daarmede de wet der zwaarte niet op, maar eene andere kracht is het, die hem in de hoogte drijft, en eene andere kracht, die hem nedertrekt. Zoo is ook bij het wonder eene andere bovennatuurlijke kracht werkzaam, zonder dat daardoor de natuurlijke kracht opgeheven wordt. — Wanneer Christus door de scheppende kracht Gods de weinige brooden in zijne hand vermenigvuldigt, zoo wordt immers daardoor de natuurkracht, volgens welke uit de aarde liet koorn, waarvan men brood bereiden kan, voortspruit, niet opgeheven. Welke natuurwet ter wereld zou dan nu door zulk een wonder van cheistus verbrokkeld worden? Of wilt gij misschien de mogelijkheid van het scheppen, van het teweeg brengen van iets geheel nieuws, dat niet als natuurlijke ontwikkeling uit het vorige beschouwd worden kan, loochenen? Ik weet, dat uwe rigting de schepping der wereld uit niets loochent en dat zij eene eeuwige existentie daarvan aanneemt. Maar, dat het menschengeslacht niet van eeuwigheid af, dat het veeleer slechts een betrekkelijk korten tijd op de wereld is, dat loochent heden ten dage geen beschaafd mensch meer, omdat het natuurhistorisch als voldingend bewezen kan beschouwd worden. Gij zelf nu, weleerwaarde Heer, stelt u het ontstaan van het menschelijk geslacht niet als natuurlijke ontwikkeling uit het reeds bestaande, maar als iets uit het regelmatige natuurbeloop onverklaarbaars, als een „wonder" voor, en verbrokkelt daarmede uw eigen stelsel. Gij zegt: „wanneer men niet toegeeft, dat de natuur bij den mensch eigenlijk een sprong maakt, verre buiten haar eigen gewonen gang, zoo dat de mensch niet slechts een hooger georganiseerde vorm van het apenras, maar eene van alle natuurwezens specifiek verschillend wezen is, dat de vrijheid hem eigen is in een vorm en met een oneindigen rijkdom van inhoud, waardoor onze geest werkelijk een wonder is in deze van alle zijden beperkte wereld, zoo zal men nooit in staat zijn het feit van ons zedelijk en godsdienstig bewustzijn te begrijpen." Weleerwaarde Heer, de natuur maakt zeer zeker niet door eigeue aandrift sprongen verre buiten haren gewonen kring, maar waar dit zich schijnt voor te doen, is het slechts te begrijpen door de onderstelling, dat hier eene geheel vrije daad plaats heeft van den aan de voorbanden zijnde regelmatigheid der natuur niet gebonden, almagtig scheppenden God. Daarmede is de mogelijkheid van het wonder in beginsel toegegeven; over de werkelijkheid hebben onbevoordeelde historische navorschingen en andere gronden, die bij zulk een vraagstuk in aanmerking komen, te beslissen. Ik moet afbreken en ten einde spoeden; want ik mag de kolommen van dit Tijdschrijft niet nog verder in pacht nemen; buitendien is mijn schrijven reeds te lanS geworden. Ik moet derhalve de verdere vraagstukken over bijzondere voorzienigheid en gebedsverhooring onbesproken laten. Slechts een paar woorden nog. Moogt gij, weleerwaarde Heer, het beproeven, eene nieuwe Kerk, niet op Wet en Evangelie, gelijk de oude, maar op natuurwetenschap en dichtkunst gegrond, te stichten. Het kan zijn, dat gij u eene groote gemeente zamelt; want er zijn ontegenzeggelijk velen in onzen tijd, die even als böbne voor de wonden van het hart geen anderen balsem dan de dichtkunst kennen. Eene nog veel grootere geestdrift dan voor de poëzij is voor de natuurwetenschappen ontwaakt, en een nieuw tijdperk des heils voor de menschheid wordt van de laatsten verwacht. Zoo lees ik in een blad dat juist voor mij ligt: „De algemeene verspreiding van natuurwetenschappelijke kennis vereenigt de natiën tot het bewustzijn der gemeenschappelijkheid harèr belangen en zal, vruchtbaarder dan alle politieke pogingen, die dikwijls beloofde Aera des vredes helpen tot stand brengen, die aan de meest wijzen van alle tijden als het verheven einddoel der menschen voor oogen zweefde." Diensvol- gens , wat jesaia van een toekomstig vrederijk op aarde, dat door den Messias komen zou, voorspeld heeft: dooide natuurwetenschappen zal het tot vervulling komen. Dat is moderne wereldbeschouwing, waarvan ontwijfelbaar de oude Christelijke Kerk, gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan jezus Christus is de uiterste hoeksteen, niet meer past, maar voor welke eene nieuwe Kerk, gebouwd uit het materieel, dat „in de klassieke werken onzer denkers en dichters nedergelegd is," als doelmatig voorkomt. Of dan echter ook vervuld zal worden: „Toen de plasregen viel en de waterstroomen kwamen, en de winden waaiden en tegen dat huis aansloegen, toen viel het en de val daarvan was groot; want het was op zand gebouwd — dat zullen wij afwachten. Wij van onze zijde willen in de achttienhonderd jaren -oude Kerk blijven, die vasthoudt aan de Apostolische geloofsbelijdenis en aan het gebed, gelijk ons de Heer jezus Christus bidden geleerd heeft, en aan den Doop in Jen naam van God den Vader, den Zoon en des Heiligen Geestes en aan het heiligAvondmaal, dat wij in het geloof vieren, dat jezus Christus voor ons zijn bloed vergoten heeft tot vergeving der zonden. Wij zijn door de uiting, die gij over deze oude Kerk doet, „het oude huis, dat reeds lang bouwvallig is en mét instorting bedreigd wordt niet verschrikt, maar blijven in het goed vertrouwen, dat zij op een rots gegrond is, dat ook de poorten der helle haar niet zullen overweldigen. Diensvolgens, weleerw. Heer, bouw gij met de aanhangers van uwe rigting eene nieuwe Kerk, en wij blijven met onze rigting in de oude. Wanneer wij dan in de oude Kerk prediken: „Bekeert u en gelooft aan het Evangelie, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen; dan moogt gij in de nieuwe kerk prediken: „verandert uwen zin en werpt het "oude geloof weg en neemt de moderne wereldbeschouwing aan, zoo zult gij erkennen, dat men op aarde geheel van zelf in het Hemelrijk is, want de aarde is immers een hemelligchaam." Wanneer wij bij een begrafenis in de oude kerk prediken: „Christus heeft den dood overwonnen en het leven en de zalige onsterfelijkheid aan het licht gebragt; Christus is ons leven en sterven is ons gewin; wij zullen bij den Heer zijn eeuwig en altijd, zoo troostet elkander met deze woorden; wij hebben verlangen om ontbonden te worden en met chbistus te zijn;" dan moogt gij daarentegen in de nieuwe Kerk prediken: „De bewijzen voor de onmogelijkheid der onsterfelijkheid zijn wel ongegrond, omdat wij immers bij allen vooruitgang der natuurwetenschap de krachten der wereld en de verwisseling der stof eerst zeer onvolledig kennen1). Moge echter in elk geval niemand eene te groote hoop op de onsterfelijkheid koesteren of zelfs wel een ongezond, gekunsteld, zoetelijk sentimenteel verlangen naar het bovenaardsche leven in den hemel hebben!" Weleerwaarde Heer, ik kan niet zeggen dat ik sine ira et studio geschreven heb; neen, openhartig gezegd , het is vol toorn geschreven. Vol toorn over den niet met wetenschappelijken ernst gevoerden strijd, maar over de veelzins honende wijze, waarop gij het geloof aan den „ouden God" en het vertrouwen op den Bijbel aangetast en bij het „naar waarheid snakkende volk hebt pogen te ondermijnen. Vol toorn daarover, dat gij het tot een voorwerp van spotternij gemaakt hebt, wanneer iemand ook in onzen tijd een opregt verlangen 1) lang's Proeve eener Christelijke Dogmatiek, bl. 120. Hoogd. naar den hemel heeft. Yol toorn over de wijze, waarop gij mannen, die eenstemmig geacht worden tot de eerste godgeleerden van onzen tijd te behooren, eenNEANDER, een nitzsch, zelfs een schleiermacher van de hand wijst. Yol toorn, dat gij niet slechts van het oud-protestantsche en oud-katholieke, maar ook van het oudapostolische geloof zegt: „Het is zaak, dit onreine water, dat lang niet meer bruikbaar is, weg te spoelen en ander zuiver in de vaten te gieten." Yol toorn dat dit alles door een hervormden, het leeraarsambt bekleedenden geestelijken en wel in ons kanton St. Gallen geschiedt. Hiermede Gode bevolen! Uw opregte k. pfeiffer, Pred.