TP WAT ZOU V A D E li «©MIME WEL YAN DE EERSTDAAGS TE VERWACHTEN NIEUWE GEZANGEN GEZEGD HEBBEN? Ecu woord tot de A'ederlandsche Hervormde Kerk, DOOR een niet-modem Evangeliedienaar. TIEL. — D. MIJS. 186 8. 30 Cmt. I3r. 4652 7w A T ZOU f f Uil littiMl WEL VAN DE EERSTDAAGS TE VERWACHTEN NIEUWE GEZANGEN GEZEGD HEBBEN? Een woord tot de IVedcrlandsche Hervormde Kerk, DOOR een niet-modern Evangeliedienaar. TIEL. — D. MIJS. 1868. Geliefde Broeders en Zusters in Jezus Christus , onzen Heer l Gij weet, dat (le Christen zich ten aanzien van zijn heilig en dierbaar geloof in geenen deele afhankelijk mag stellen van iemand onder zijne feilbare, altijd gebrekkige en zondige medemenschen. De Nederliindsche Geloofsbelijdenis leert teregt dat men „geener mensehen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, mag vergelijken bij de Goddelijke Schrifturen" (Art. 7). De Schrift, en deze alleen, is rigtsnoer en toetssteen in zaken des Christelijken geloofs; en nooit of nimmer mag de Christen en Protestant daarom vragen: hoe heeft deze of die erover gedacht of geschreven ? — namelijk om zich hiernaar in den blinde te regelen. Maar dit neemt niet weg, dat het zeer geoorloofd is, in zaken, die de Kerk en de kerkgebruiken betreffen, eenen billijken prijs te stellen op het oordeel van deskundigen, wier wijsheid en godsvrucht eenen waarborg opleveren, dat het er hun om te doen is geweest, de waarheid , die zij onderzoekend en biddend begeerden en vonden, ook aan anderen mede te deelen tot hunne onderrigting en voorlichting. Het zou zondig zijn bij derzulken woorden te zweren of er lijdelijk in te berusten. Maar het zou evenzeer hoogst berispelijk en nadeelig wezen, het oor niet te leenen aan het minzaam woord van voorlichting van vrome en beproefde mannen, die met hunne gaven de Kerk dienen of gediend hebben. Ja , vande laatsten, van de in den Heer ontslapenen, zij inzonderheid geen onwaar of onbehartigd woord, dat zij „nog spreken nadat zij gestorven zijn." Onder die ontslapen dienaars des Woords in onze Nederlandsche Hervormde Kerk staat de Haigsche Kerkleeraar Dirk Molenaar nog bij velen in hooge en welverdiende achting en eere. Bij de door de gansche Kerk bekende gebeurtenissen, welke in den laagten tijd in de Haagsche gemeente door en met Dr. Zaalberg hebben plaats gehad, hebben wij dikwijls hooren zeggen: „Wat zou vader Molenaar — want zoo noemt men hem algemeen — wel gezegd hebben, indien hii dat en dat hadae beleefd !" Ik wil trachten, diezelfde vraag ten aanzien van iets anders te beantwoorden. Gij weet, dat de gemeente eerstdaags eenen Vervolgbundel ontvangen zal op de Evangelische Gezangen. Welnu, laat ons eens aan „vader Molenaar" vragen, wat die nu zalige man wel van de invoering van dien Vervolgbundel zou gezegd hebben, zoo hij die invoering hadde beleefd ? Maar dat kan men immers niet weten! zegt menigeen; en zoo men meent het te kunnen gissen, zal het antwoord zeker zijn: de regtzinnige, vrome man zou die nieuwigheid zeker hebben afgekeurd ! Mijne vrienden! Het is niet zoo moeielijk, de opgeworpen vraag te beantwoorden. Vader Molenaar gaf in het jaar 1847 een stukje in het licht, getiteld: Be Evangelische Gezangen, in de Gereformeerde Kerk gebruikelijk, voor en tegen; onpartijdig en gemoedelijk beoordeeld. Dit stukje werd naamloos uitgegeven, maar de denk- en schrijfwijze van den waardigen auteur maakten zich toch zoo kenb.iar, dat al spoedig bekend werd wie het was. En dit gaf aanleiding, dat de grijze leeraar het in 1861 op nieuw, maar nu met zijnen naam er voor, uitgaf. Als ik voor mijn tegenwoordig doel het noodigste van dat stukje onder uwe oogen breng, Broeders en Zusters! dan zult gij, voor zoover gij het niet reeds vroeger hebt gelezen, te weten komen hoe vader Molenaar over de Evangelische Gezangen en haar gebruik in de Nederlandsehe Hervormde Kerk dacht, en het zal weinig bezwaar in hebben, daaruit af te leiden, hoe de waardige man, als hij nog leefde, zou hebben geoordeeld over den Vervolgbundel, die eerlang in gebruik zal worden gebragt. Molenaar — zoo zal ik hem voortaan kortheidshalve noemen, ten einde het: „wijlen", „de ontslapen", „de waardige", „vader" enz. met gedurig te herhalen — Molenaar begint zijn vertoog met de vraag: „Er is een tijd geweest, vóór het jaar 1807, dat er geene Evangelische Gezangen in de openbare Godsdienst gebruikt werden; is alle verandering in de Godsdienst, van wege het gevaar daarin gelegen, niet af te keuren, en ware het dus niet beter geweest, de Gezangen te hebben achterwege gelaten?" Het antwoord is, dat men wel geene verandering in de door God geopenbaarde Godsdienst mag maken, maar dat veranderingen in de uitwendige inrigtingvandeGodsdienst niet zijn af te keuren. Zoo is bij de Hervorming het koorzingen der Roomsche Kelk vervangen door het gezang der Gemeente, de Psalmen van Datheen zijn in 1773 vervangen door eene betere Psalmberijming, enz. Veranderingen in de uitwendige godsdienstoefeningen zijn dus niet ongepast of ongeoorloofd, mits het verbeteringen zijn. Tweede vraag. «Is het geoorloofd bij de Psalmen ook Gezangen in de openbare Godsdienst te gebruiken, ja of neen ?" Om het gewigt der zaak schrijf ik hier letterlijk af wat Molenaar er van zegt: «Indien deze vraag ontkennend moet beantwoord worden, dan vervalt alle verdere nasporing; luidt evenwel het antwoord stellig, dan wordt daardoor een nader onderzoek geopend. Laat ons zien, wat er van de zaak zij. Ie. Gedicht en Gezang is van de vroegste tijden af de levendigste uitdrukking van een opgewekt en vurig gestemd gemoed, ook van dat, hetwelk met Godsdienstig gevoel doortrokken was. 2e. Mozes vervaardigde reeds een volks- of kerkgezang, in onzen 90sten Psalm bewaard. Niemand zal hier toch zeggen : dat was een Psalm, een Gode gewijde Psalm; want behalve dat dit woord in het opschrift niet staat, maar wel een Gebed van Mozes den man Gods, zoo wete elk, dat het woord Psalm niet anders te kennen geeft dan een lied, hetwelk op muziek of snarenspel gezongen werd. 3e. David vervaardigde vele liederen, meestal voor eigen gebruik , waarvan hij sommigen den naam van Psalm, anderen dien van een lied, een Psalm, of ook wel van een Psalm, een lied gaf, zonder dat het stellig is, dat al deze liederen voor de openbare Godsdienst bestemd waren of daarin later gebruikt werden. 4e. Zeker is het, dat men in latere tijden sommige van deze Psalmen onder den naam van lofzang gezongen heeft, zoo als ons uit de lijdensgeschiedenis van onzen Zaligmaker bekend is, Matth. 26: 30 ; maar nas dit wel van alle, geen enkele uitgezonderd, zeker? Is het ook mogelijk, dat sommige voor bijzonder gebruik gebleven zijn ? 5e. In der Apostelen dagen gebruikte men, behalve de Psalmen , ook Lofzangen en Geestelijke liederen , gelijk ons uit Ef. 5 : 19 en Coloss. 3 : 16 blijkt, en de woorden Ef. 5 : 14 niet onwaarschijnlijk de aanhef van een kerkgezang van die dagen over de bekeering, of over de opstanding der dooden, of over een ander onderw:erp in zich bevatten. 6e. Na der Apostelen dagen gebruikte men in de eerste Christeneeuwen ook Gezangen , waarvan nog onderscheidene bekend zijn , en onder die vooral het Te Deum laudamus van Ambrosius wel mag genoemd worden en bij ons het 3de in het Evangelisch Gezangboek uitmaakt. 7e. Later voerde men in de Kerk, die zich naar Eome begon te noemen, de zoogenaamde koorgezangen in, waartoe men liederen in Christelijken geest en toon , doch ook naar de toeneming van de verbastering der tijden ingerigt, gebruikte. 8e. Na de gezegende Kerkhervorming zong men hier en daar onderscheidene eigengemaakte Gezangen van verschillende waarde en kracht; totdat men het eens werd, de berijming van Davids Psalmen in de kerken in te voeren en te zingen, waarbij evenwel ook nog eenige andere Nieuw-Testamentische Gezangen en de berijming van de Wet des Heeren gevoegd werden met dergelijke; zoodat men beide de Psalmen en de Gezangen als geoorloofd gebruikte. 9e. In de bekende Dordsclie Synode van de jaren 1618 en 1619 werd vastgesteld, dat men voortaan in de kerken alleen zoude zingen de 150 Psalmen Davids, de Tien Geboden, het Gebed des Heeren, de Artikelen des Geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon en het Gezang: o God, die onze Vader list (anders genoemd: de Bedezang vóór de Predikatie). Opmerkelijk is in dit besluit, hetwelk vroeger en later in andere kerkvergaderingen ook is genomen of vernieuwd en bekrachtigd geworden, en door vele historieschrijvers van die dagen in woordelijke overeenkomst vermeld wordt, vooreerst, dat men het zingen van den Bedezang vóór de Predikatie geheel heeft vrijgelaten, of men denzelven gebruiken wil of niet; ten andere, dat men alleenlijk uitgezonderd heeft eenige Gezangen, destijds hier en daar in gebruik , zoo als b. v. de zoogenaamde Souterliedekens; want aldus staat er letterlijk: de rest van de Gezangen zal men uit de Kerk weren, en zoo er misschien eenige aireede in de Kerken zijn ingevoerd, zullen die op de gevoegelijlcste wijze nagelaten worden (Groot Placaatb. III. 423 ; de Procureur der Vaderl. Kerk op de 162e Sessie, bl. 262; Dordsche Kerkordening. Art. 69; volgens Groot Placaatb. III. 469; Van Marnix, voor het boek der Psalmen, en meer anderen); en ten derde, dat men destijds nergens spreekt van de andere vier Gezangen, bij ons bekend onder den naam van Morgengezang, Bedezang vóór let eten, Dankzegging na het eten en Avondzang, zoodat deze later moeten vervaardigd en wettig ingevoerd zijn , zonder tegenspraak van de bepalingen der Dordsche Synode, welke wel heeft vastgesteld wat men destijds in de plaats hebbende omstandigheden noodig keurde, maar nimmer onveranderlijke wetten heeft kunnen en willen maken, die, alsof zij onfeilbaar waren, voor alle volgende eeuwen als van verbindend gezag zouden zijn. Ongetwijfeld heeft de Kerk een weinig later met algemeene toestemming de vier laatste Gezangen bij de voorgaande gevoegd en alzoo getoond en in en na de Dordsche Synode, dat het niet ongeoorloofd was eenige Gezangen bij den bundel Psalmen in de openbare Godsdienst te gebruiken. 10e. Is men alzoo in de Gereformeerde Kerk tot 1773 voortgegaan in het gebruik van Datheens Psalmen en Gezangen, men had toch daarover sinds lang geklaagd en de begeerte uitgedrukt naar eene betere berijming; deze werd dan ook door bekwame mannen vervaardigd en door bevoegde Kerkvergaderingen goedgekeurd en op hoog gezag in gezegd jaar ingevoerd , hetwelk in den reeds verklaarden zin tegen het besluit van de Dordsche Kerkvergadering geenszins strijdig bleek te zijn. 11e. Eindelijk hebben vele waardige en vrome mannen reeds bij en na de invoering van de Nieuwe Psalmberijming het verlangen en den wensch uitgedrukt, om een Gezangboek te mogen bezitten en gebruiken in den geest van het Evangelie des N. V., waarin men regtstreeks over onzen dierbaren Zalig- maler en zijn werk en vele andere zaken zou kunnen zingen naar liet licht van de vervulling der aloude Godspraken, -«elke van den Mtssias en zijne verdiensten gedaan en in Jezus Christus onzen Heer volbragt zijn. Mannen dus , welke leefden lang vóór de verbastering van onze dagen , die bekend en beproefd waren in de leer en in de Godsvrucht, hebben een Gezangboek voor de Kerk verlangd en gezocht, totdat het des Heeren tijd was zulks aan de Yaderlandsche Kerk in 1807 te geven. Er is dus in de zaak zelve geene ongeoorloofdheid om een Gezangboek in onze Gemeente te hebben." Derde vraag. Is een bundel Gezangen ten gebruike voor de openbare Godsdienstoefening wel noodzakelijk ? Teregt merkt Molenaar omtrent dit punt aan , dat men niet kan zeggen: de Gezangen -waren volstrekt noodzakelijk. Immers, ongelukkig waren dan al de geloovige vaderen des O. V. , welke zonder de Evangelische Gezangen zijn zalig geworden , ongelukkig ook de vromen, die voor de invoering van ons Gezangboek ontslapen zijn. Maar iets anders is het nuttige en stichtelijke. Gelijk het in 1773 voor de In ederlandsche Hervormde Kerken eene groote weldaad "was , dat de onverstaanbaie , kieupele Psalmberijming van Datheen door eene betere vervangen werd, zoo moet men de invoering van Christelijke Gezangen „in geen ander licht beschouwen, dan als de vervulling eener Christelijke behoefte, welke de vromen van vroegere dagen reeds hebben gezien , en over welke zij hun verlangen hadden uitgedrukt". Als men alleen naar het noodzakelijke vraagt, kan men die vraag ook toepasselijk maken op onze formulieren van Doop en Avondmaal, op onzen Catechismus, onze Geloofsbelijdenis en dergelijke zaken, daar er een tijd geweest is, in welke deze kostbare stukken nog niet bestonden , en de Kerk buiten dezelve in eenigheid des geloofs leven kon. Even zoo is het met de Gezangen. Aldus Molenaar. Wij moeten er echter ten aanzien van den Vervolgbundel het volgende bijvoegen: De bundel der Evangelische Gezangen, in 1807 ingevoerd, voldeed wel in vele opzigten aan de behoefte der Gemeente, maar toch niet ge- heel. Voor onderscheidene gelegenheden en onderwerpen waren geen Gezangen voorhanden. Ik noem alleen : bij de bevestiging en intrede van eenen leeraar, bij de inzegening van een huwelijk, bij de inwijding eener keik, bij bevestiging van lidmaten. Ook zijn er na de invoering ■onzer Gezangen godsdienstoefeningen ingesteld of in gebruik gekomen, voor welke de bundel geen Gezangen behoefde te hebben, omdat de zaak zelve niet of althans niet algemeen werd behandeld. Zoo was b. v. in het begin dezer eeuw het houden eener godsdienstoefening tot godsdienstige sluiting van het jaar in zeer vele gemeenten nog niet in gebruik ; vandaar dat men wel Gezangen voor het Nieuwe- maar niet voor lift Oudejaar in onzen bundel aantreft. Zoo vierde men destijds nog niet of naauwelijks de gedachtenis der gezegende Kerkhervorming. Gezangen daarop vindt men in het Evangelisch Gezangboek dan ook niet. Ook had in dien tijd de Gemeente nog niet zooveel aandacht gevestigd op de zending , zoo onder de Heidenen als onder Israël. Het oude Gezangboek gedenkt dan ook daaraan niet opzettelijk. In al die behoeften nu wordt door den nieuwen of Vervolgbundel voorzien, ja die bundel is voornamelijk met het oog op die behoeften verzameld. Men neme alleen maar eer.s het hier boven in de eerste plaats genoemde in aanmerking: de bevestiging en intrede van eenen leeraar. Het spreekt van zelf, dat men voor die gelegenheid in de Psalmen slechts zeer enkele verzen vindt , die er ja min of meer toepasselijk op kunnen gedacht worden, maar er toch waarlijk , als men met verstand zal zingen , niet bij behooren. En in de oude Gezangen heeft men, het is waar, Gezang 91 vs. 3 : Och ! dat uw Geest den Leeraar sterk', enz. Maar dat is ook het eenige en dus te weinig. Nu echter ontvangt de gemeente voor die gelegenheid niet minder dan vier zeer schoone en gepaste kerkliederen. Dat ik ze niet ten onregte schoon en gepast noem, zal u blijken , Geliefden! wanneer gij eerlang den Yervolgbundel ontvangt en zoo ik hoop onbevooroordeeld leest. Vergunt mij, er u voor- loopig drie verzen uit mede te deelen (Gezang 215*) vs. 1—3 , gaande op de wijze van Psalm 33): Gij zijt ten hemel opgestegen , Gij , die hier sliept in 't hart der aard, En d'aaid , vervuld met uwen zegen, Zendt, Heer! haar danklied hemelwaart. Op uw troon gezeten, Hebt G' ons niet vergelen, Koning van uw Kerk ! Liefdevol en teeder , Zendt G' uw gaven neder , En bekroont uw werk. Apostelen hebt Gij uitgezonden, Gezegend met uw heilgen Geest, Profeten zullen 't luid verkonden , Waartoe Gij uit het graf veireest. Door uw heilgezanten Wilt G' uw Kerke planten ; 't Evangeliewoord , Dat genaad en leven Aan het hart moet geven , Wordt alom gehoord. Hier wordt het woord des heils vernomen, Hier wordt uw gunst, uw trouw aanschouwd: Gij doet den dienaar tot ons komen , Dien Gij den herdersstaf vertrouwt. Waarheid, liefd' en vrede Brengt die dienaar mede In uw heilig huis : Zalig in zijn keuze, ' Draagt hij hier de leuze: „Christus en zijn kruis !" *) Met een woord zij hier aangemerkt, dat de Vervolgbundel inderdaad een vervolg op de Evangelische Gezangen is. Er zijn 192 Gezangen inden ouden bundel; het eerste Gezang in den Vervolgbundel wordt nu No. 193. Niemand, die niet met dwaas vooroordeel alles afkeurt omdat het nieuw is , zal ontkennen , dat deze verzen met groote stichting bij de komst van eenen leeraar in de gemeente kunnen worden gezongen. Ook uit andere Gezangen zou ik kunnen bijbrengen, maar ik mag niet al te uitvoerig zijn. Nog één vers uit een der Gezangen bij eene huwelijksinzegening. (Gezang 226 vs. 1 , wijze Gez. 181) : Gij hebt den heil'gen band van d'eclit, O God der liefde! zelf gelegd; Wees heden in ons midden ! Zie, Vader! hier den man, de vrouw, Bereid tot d' eed van liefd' en trouw, En hoor ons allen bidden: Op hun wegen Stroom' uw zegen Steeds hun tegen; U geheiligd, Zij hun woning steeds beveiligd! Er zijn ook nog andere onderwerpen , voor welke het Evangelisch Gezangboek slechts schaars voorzien is, zoodat het regt gepast is , dat de Vervolgbundel de leemte aanvult. Zoo hebben wij tot dusver slechts twee Gezangen bij den doop (Gez. 97 en 98); de Vervolgbundel geeft er ons drie bij, en om u, Geliefden, te bewijzen, dat daarin wel degelijk gelijke eere aan Vader, Zoon en Geest wordt gegeven , laat ik u het geheele Gezang 217, (wijze Gezang 93) lezen: God en Vader! neem dit kroost Vriend'lijk aan uit d'ouderarmen , Gij, o bron van heil en troost! Toon den kind'ren uw erbarmen; Mogen z' al hun levensdagen 't Zegel van uw kindren dragen. Heiland! reinig door uw bloed Ook dit kroost eens van de zonden; Stort uw zegen in 't gemoed, Door den doop aan U verbonden ! Leer liet bidden , leer het streven , Om bier eens als Gij te leven. Heiige Geest! wil vroeg en spa Hen verlichten en vei sterken; Dat zij door Gods heügena Krachtig zijn in goede werken 1 Doe z', als Christus' echte leden, Deelen in zijn zaligheden. Ik heb dit Gezang ook daarom uitgeschreven , omdat gij er uit ziet, dat uit den Vervolgbundel zeerwel door regtzinnige leden der Kerk kan gezongen worden. Daartoe vestig ik alleen uwe aandacht op de uitdrukkingen : //Heüand , reinig door uw bloed"; de bede tot den II. Geest: „wil vroeg en spa hen verlichten en versterken." Doch dit laatste hier in het voorbijgaan. Ik wil alleen nog zesgen , dat de oude Gezangen op ieder der jaargetijden één Gezang leveren; de verscheidenheid wordt bevorderd doordien de Vervolgbundel er voor ieder jaargetijde één bijvoegt. Ik heb door het vorenstaande alleen willen zeggen , dat de Vervolgbundel op eene uitnemende wijze voorziet in gepast gezang bij die gelegenheden, voor welke in den ouden bundel geheel geene of te weinig Gezangen voorkomen. En wat volgt daaruit ? Dat van den nieuwen bundel volkomen naar waarheid kan gezegd worden wat Molenaar van den ouden schreef, dat die Gezangen wel niet volstrekt noodzakelijk ter zaligheid, maar toch een uitnemend hulpmiddel zijn tot verheffing der gemeenschappelijke verheerlijking van God en Christus in de onderlinge bijeenkomsten. Molenaar geeft de vierde vraag aldus op: „Maar mag het Evangelisch Gezangboek wel als wettig erkend worden?" Om deze vraag te beantwoorden merkt hij op, dat de Evangelische Gezangen, in 1807 ingevoerd, niet alleen ook door beroemde en uitstekend Godsdienstige minnen waren vervaardigd , maar dat de invoering ook heeft plait? gehad langs den weg van eer.e vettige kerkbesturing en nadat de daartoe wettig gecommitteerden met hunne handteekening verklaard hadden , dat daarin (zie de verklaring vóór ieder Gezangboek afgedrukt) «niets voorkomt, eenigzins strijdig met de aangenomen leer der Nederlandsohe Hervormde Kerk, zooals die naar Gods Woord, in den Heidelbergsehen Catechismus, de Belijdenis des geloofs en de Canones vau het Sjnode Nationaal te Dordrecht, in de jaren 1618 en 1619 gehouden, vervat is." En wat nu den nieuwen Vervolgbundel betreft, zullen bekommerden misschien niet zonder huivering opzien tegen Gezangen, aan de gemeente geschonken door eene Synode, die voor 't minst den naam niet heeft van beschermster der kerkelijke regtzinnigheid. Het is hier de plaats niet om daarover uit te weiden of te oordeelen. Dit alleen zeggen wij met volle overtuiging, dat indien er in de Kerk zijn, die grond meenen te hebben voor de verwachting, dat de nieuwe Vervolgbundel geheel en al in den smaak van de zoogenoemde modernen zal vallen, eene naauwkeurige lezing van den nieuwen bundel hen van het tegendeel overtuigen zal, gelijk wij te zijner plaatse zullen aantoonen. De Gemeente ontvange den Vervolgbundel zooals hij is; de Gemeente toetse en oordeele zelve en bediene- of onthoude zich — maar eerst na een onpartijdig oordeel! — van de nieuwe Gezangen te gebruiken. Vijfde vraag: „Zijn de Psalmen niet regtstreeks uit Gods Woord, en de Gezangen niet enkel menschenwerk ?" Molenaar merkt op, dat men, als dit doorging, onze Formulieren en Catechismus ook zou moeten verwerpen , omdat zij menschelijk -werk zijn , en dat men om dezelfde reden dan geen predikatiën van leeraren zou moeten liooren, ja geen enkel boek meer lezen dan de H. Schrift, en deze nog alleen in de grondtalen. Ook hebben wij achter onze Psalmen reeds enkele Gezangen van zuiver menschelijken oorsprong , die toch zonder bedenking door de Gemeente gezongen worden. Maar ten aanzien van den nieuwen Vervolgbundel kan ik hier met hoogen lof spreken, omdat men er Vele Gezangen in vindt, welke niets anders zijn dan dichterlijke behandeling van gedeelten der H. Schrift, gelijk er dan ook boven staat: Naar . . . die of die Bijbelplaats. Zoo is Gez. 193 eene heerlijke berijming van Jesaja 45. Men oordeele uit één vers (wijze Ps. 36): De Heer is God, een eenig Heer, De Heer is God, en niemand meer: Erkent het, alle volken , Van waar de zon in 'toosten blinkt, Tot waar z' in 't westen nederzinkt In 't rood der avondwolken. De Heer is God, de Heer regeert; Jehova die het licht formeert En 't duister op doet komen; Door Hem is alles wat bestaat; Hij maakt den vreed en schept het kwaad : Verheerlijkt Hem , gij vromen ! Hoe schoon en stichtelijk zingt men niet die woorden , Jes. 45 , vs. B—7 : //Ik ben de Heere , en niemand meer; buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent, opdat men wete , van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij niets is; Ik ben de Heere en niemand meer. Ik formeer het licht, en schep de duisternis. Ik maak den vrede en schep het kwaad. Ik, de Heere, doe al deze dingen". Zoo is Gez. 195 eene dichterlijke behandeling van 1 Joh. 3 vs. 1—3: Gez. 198 van Psalm 23 ; Gez. 201 van dienzelfden Psalm en Joh. 10 ; Gez. 202 van 2 Tim. 4 vs. 7; Gez. 203 van Matth. 5 vs. 3—12; Gez. 205 van Joh. 15 vs 1—8 ; Gez. 206 van Joh. 15 vs. 17—20 ; Gez. 227 van een gedeelte van Jesaia 40 ; Gez. 229 van Jesaia 9 ; Gez. 232 van Jesaia 53. Uit de opgave dezer in den Vervolgbundel dichterlijk behandelde Schriftplaatsen blijkt — en ik verzoek u, dit niet voorbij te zien — dat men er zich in de nieuwe Gezangen op heeft bevlijtigd, deels zoodanige gedeelten der H. Schrift te behandelen , waarin het verlossingswerk van den Heiland wordt vermeld, deels te doen uit- komen lioe hooge waarde men hecht aan hetgeen de Geest der profetie onder de bedeeling des O. V. heeft gesproken. Ja ik maak geen zwarigheid te verzekeren, dat indien ik ééne hoog te waardeeren eigenschap in den nieuwen Bundel zou moeten noemen, ik allereerst spreken zou van den bijbeltoon die er in heerscht. Hooggewigtig is de Zesde vraag: „Bevatten de Evangelische Gezangen wel de leer der Gereformeerde Kerk in zich ? Zijn ze wel overeenkomstig dezelve gesteld ?" Die vraag opwerpende , beantwoordde Molenaar haar met in eene menigte proeven i^it de Evangelische Gezangen aan te wijzen wat hij ten slotte zegt: „Indien het noodig ware , wij zouden eene volkomene geloofsbelijdenis uit de Gezangen kunnen afleiden in den geest onzer Gereformeerde Kerk; zelfs meer dan de Psalmen ons geven kunnen, dewijl deze laatstgenoemden in den tijd der voorspelling en der schaduwachtige godsdienst geschreven zijn." Doen wij nu dezelfde vraag met betrekking tot de nieuwe Gezangen, dan moet ik allereerst opmerken , dat zij niet alles bevatten of bevatten kunnen wat de belijdenis onzer Kerk uitdrukt. Immers het is slechts een aanvullingsbundel, om Gezangen te geven voor die gelegenheden , welke in den ouden Bundel niet of niet genoeg bedacht zijn, waarbij men eenige liederen gevoegd heeft , die sedert lang in de Protestantsche Kerken in hooge achting gestaan hebben , gelijk Luthers geloofslied : Een vaste burg is onze God, en meer anderen. Het is dus genoeg als maar de nieuwe Gezangen datgene hetwelk onze Gereformeerde belijdenis uitdrukt, niet in een verkeerd licht plaatsen of driest ter zijde stellen. Om u te bewijzen dat gij , Geliefden, dus niet bekommerd behoeft te zijn, zou ik eigenlijk den geheelen Vervolgbundel moeten afschrijven en u de regtzinnigheid van elk Gezang aantoonen. Maar dit kan niet en het behoeft ook niet. Laat mij met de Nieuwe Gezangen doen zooalsMolenaar met de Oude deed, en in eenige bijzonderheden aanschouwelijk maken wat ik zooeven beweerde. Allereerst herinner ik het hierboven gezegde, dat de nieuwe Gezangen een , mag ik het zoo zeggen , zuiver Bijbelseh karakter hebben. En hierbij verdient het opmerking , dat de H. Schrift niet, als door sommigen hedendaags geschiedt, met andere oude en van wege hunnen inhoud achtingwaardige schriften wordt gelijk gesteld, maar wel degelijk Gods Woord genoemd. Ik wijs alleen op Gezang 210 vs. 1, (wijze Gez. 21) t God ! uw woord heeft eeuwig waarde; O, bewaar mij steeds dien schat! Och! wat waar' m' al 't goed der aarde, Zoo ik niet dien rijkdom had? Moest dat kostlijk woord bezwijken , Mijn geloof, mijn rust verdween; Wat zijn duizend koningrijken? 'k Vraag uw woord, — uw woord alleen. Dat de belijdenis van Vader , Zoon en Geest niet wordt voorbijgezien, blijkt uit het boven reeds uitgeschrevene Gezang 217 , terwijl de onmisbaarheid des H. Geestes treffend wordt uitgedrukt in verzen als: „Vader, zend uw Geest van boven" (Gez. 211 vs. 2), stort op hen (de Leeraren) uw Geest ter neer (Gez. 214 vs. 1), zend uw Geest van 's hemels troon (Gez. 216 vs. 3), enz. Het is in den laatsten tijd eenigzins mode geworden, den mensch met zijn kunstvermogen , zijne uitvindingen enz. bovenmate hoog te verheffen, waarbij Gods oneindige hoogheid en 's menschen diepe afhankelijkheid wel eens op den achtergrond treden. Dien geest huldigen de nieuwe Gezangen in geenen deele. Overal waar het te pas komt, vindt men den weerklank van Gez. 194, beginnende Van ü zijn alle dingen, Van U, o God, alleen, Van U de zegeningen , O Hoorder der gebeên. „Alles uit God" is dus de grondtoon der Nieuwe Gezangen. En wat den mensch aangaat: waar men leest, dat onze kinderen kinderen zijn van zwakte en zonde (Gez. 218 vs. 6); in ons stormt het snood begeeren (Gez. 196 vs. 2); Hij is de sterkte mijner ziele, als ik onmagtig nederkniele (Gez. 201 vs. 2); Niets kan ik zonder U,o Heer (Gez. 205 vs. 3), en meer andere dergelijke uitdrukkingen, — daar ziet men dat 's menschen diep bederf door de zonde in geenen deele geloochend of in de schaduw gesteld wordt. Inzonderheid moet ik hier wijzen op de zuiver Evangelische voorstelling aangaande den Heere Jezus en het werk der verlossing. Het heet: Hij stelt zijn leven voor de schapen (Gez. 201 vs. 1); Waakt niet die Herder voor mijn leven, Die zelf voor mij zijn bloed vergoot? (ald. vs 3); Heiland, reinig door uw bloed (Gez. 217 vs 2); Yan schuldvergeving spreekt het bloed van Hem, in wien wij roemen (Gez. 223 vs. 3); „het kruis waar G'onze zonden hebt gedragen (Gez. 222 vs. 1); Gij draagt de krankheid onzer ziel (Gez. 232 vs. 3); Uw striemen zijn genezing onzer wond (ald. vs. 4). Voorwaar, zulke uitdrukkingen lezende behoeft men niet te duchten, dat in de nieuwe Gezangen het bloed des kruises ter vèrzoening verloochend wordt. Neen ! de algenoegzaamheid van den dierbaren Heiland wordt er treffend in uitgesproken : O Heiland, die de wijnstok zijt, Uw kracht moet in mij ov-ervloeijen, of 'k ben een wis verderf gewijd (Gez. 205 vs. 1). Ook de opstanding van den Zaligmaker uit de dooden, thans door de drieste ontkenning der wonderen verworpen, wordt in den Vervolgbundel onverholen beleden: Jezus, dien het graf niet houden kon (Gez. 204 vs. 4); waartoe Gij uit het graf verreest (Gez. 215 vs. 2); zoo mede zijne heerschappij als Koning zijner Kerk (Gez. 215 vs. 1); gezeten op Zijn hoogen glorietroon (Gez. 206 vs. 6); als Gods Zoon is verschenen op zijn troon (Gez. 195 vs. 2); die eens als Kegter komt rigten (Gez. 199 vs. 1). Trouwens, dat de schrik des Heeren geenszins in de nieuwe Gezangen verzwegen wordt, blijkt niet alleen uit het vermelden der hel (Gez. 209 vs. 1), maar ook uit woorden als: Beef voor het jongste gerigte (Gez. 199 vs. 3). 2 Uit deze en eene menigte andere uitdrukkingen, die ik zoude kunnen bijbrengen, blijkt naar mijn inzien klaar, dat de nieuwe Gezangen niet, zooals velen welligt meenen, gesteld zijn in eenen zoogenoemden modernen geest. Trouwens ook vele oude liederen, bij Protestanten in liooge achting, besluiten den bundel; doch. hierover nader. En hiermede reken ik de zesde vraag van Molenaar ter geruststelling van bekommerden voldoende te hebben beantwoord. De Zevende vraag: „Of er dan toch evenwel niet vele onregtzinnige, ten minste dubbelzinnige en vreemde leerstellingen in de Gezangen voorkomen?" — benevens de Achtste vraag: „Zijn toch evenwel de Evangelische Gezangen niet te algemeen , en worden daardoor niet vele menschen misleid en zorgeloos gerust gesteld ?" kan ik stilzwijgend voorbijgaan , omdat mij in den Vervolgbundel 'geene leerstellingen of uitdrukkingen zijn voorgekomen, die in dit opzigt verdediging of regtvaardiging zouden behoeven. De aanbieding der genade in Jezus Christus is zuiver Evangelisch, en dat aan zorgeloosheid geen voedsel gegeven wordt zal aan ieder blijken, die, zonder zich door vooraf opgevatte vooroordeelen te laten wegslepen, den Vervolgbundel ter hand neemt. Negende vraag: „Kunnen dan alle kerkgangers, zoowel onbekeerden als bekeerden, zulk eene geloofstaal zingen als in de Gezangen staat uitgedrukt?" Hierop heb ik, ook ten aanzien der nieuwe Gezangen, niets te antwoorden dan hetgeen Molenaar ten opzigte der oude zegt? Bladz. 46. „Niet te ontkennen is het, dat wij in de Evangelische Gezangen de taal des geloofs ontmoeten; maar ontmoeten wij die in de Psalmen niet evenzeer? Waarom heeft men er dan niets tegen, dat alle menschen, die in de vergadering komen, uit Ps. 73: 13 medezingen: Wien heb ik nevens U omhoog? enz., of uit Ps. 62: In God is al mijn heil, mijn eer. Ik zal geen groote wank'ling vreezen. Ik zal noch wank'len noch bezwijken. Is dit niet de taal van een zeer sterk geloof? Maar is het verkeerd zulk eene taal uit de Liederen te zingen, niet minder is het dan ook ongeoorloofd dit uit de Psalmen te doen. „Indien het voorts niet de taal des geloofs is, die men in de openbare Godsdienst zingt, welke zal het dan zijn? Zal het dan de taal des ongeloofs wezen? Maar wie kan en mag en zal de zoodanige zingen? Of moet het de taal der bekommering wezen, zonder geloof, zonder gebed dus ook? Maar is dit dan van algemeen gebruik en genot? Behoort zoo iets in de vergadering der zaamgekomen Christenen tot onderlinge stichting en opwekking ?" Ook is op den nieuwen bundel dit woord van denzelfden schrijver toepasselijk: „Laat ons wèl opmerken, dat het beide in de Psalmen en in de Gezangen de kerk is, die zingt en die bidt-, en dat anderen, welke daartoe nog niet in waarheid behooren, slechts medezingen en medebidden, of dit welligt niet, of maar figuurlijk doen." Tiende vraag. //Worden er wel ergens regtzinnige, ware geloovigen gevonden, die de Gezangen in de kerk medezingen? Zijn het niet maar alleen de Liberalen van onzen tijd en de nieuwmodische Christenen, die zich gereedelijk met dat ruime en algemeene inlaten? Zijn er de ware, echte en ouderwetsche vromen niet overal tegen? en is men daarom niet verpligt in dat stuk voorzigtig te wezen ?" Ik kan mij hier bepalen bij het afschrijven der volgende woorden, met welke Molenaar — een man wiens regtzinnigheid wel door niemand is betwijfeld — zijne beantwoording dezer vraag besluit: „Als men eens regt wist, waarom velen tegen de Gezangen zijn, dan zou men zeer veel opzettelijke misleiding, vooroordeel en redeloos napraten ontdekken en hier en daar redenen en oorzaken vinden, die den toets van Gods heilig en beslissend oordeel niet kunnen doorstaan. Als men eens geschiedkundig naging sinds wanneer, door wie en om welke redenen men zich wederom tegen de Gezangen heeft gaan verzetten, nadat de eerste onrust bedaard was en allerlei bezwaren bij honderden en duizenden waren opgeheven, dan zou men het krachtelooze en onheilige van veler beweegredenen bevroeden en men zou het gereedelijk daarvoor houden, dat de Satan dezen twistappel in de Gemeente des Heeren had geworpen, om harten van één te scheuren, welke anders broederlijk zouden vereenigd zijn. Laat ons ernstig zijn, mijne Broeders en Zusters in den Heer! ware geloovigen zingeu de Evangelische Gezangen met veel nut. Laat ons ernstig zijn, mijne medegeloovigen, deelgenooten van Christus genade! en tot eene getrouwe beslissing komen, dewijl wij niet met feilbare menschen alleen te doen hebben, maar ook met den waarachtigen en onfeilbaren God. Vragen wij toch, onbevooroordeeld, naar den goeden, heiligen en welbehagelijken wil des Heeren, en volgen wij dien in standvastigheid en trouw ten einde toe, totdat wij het aardsche lied met het lied des Lams eens vervangen en den Drieëenigen God eere en dank op hooger toon brengen zullen." Elfde vraag: „Zoo dan de Gezangen al goed zijn, waarom zijn zij dan niet voor huiselijk gebruik bestemd, zooals oudtijds de bundels van Lodensteyn , Schutte en anderen gebruikt werden ?" Hier kan ik zeer kort zijn. Er zijn in de nieuwe Gezangen eenige, die bepaald voor huiselijk gebruik zijn, b. v. een lied, dat aan zendelingen wordt iu den mond gelegd, welke naar verre oorden reizen om er de boodschap des heils in Christus te brengen. Maar de gekeele Vervolgbundel is, gelijk reeds door mij is opgemerkt, eigenlijk daartoe verzameld, dat men Gezangen zou bezitten voor gelegenheden en plegtigheden in en bij de openbare Godsdienst, zoodat hier geen sprake is van huiselijk, maar van gemeenschappelijk gebruik in de onderlinge bijeenkomsten, van kerkelijk gebruik. Twaalfde vraag: „Maar," zal welligt iemand zeggen, „dat alles nu eens daar gelaten, was het dan niet beter geweest het Gezangboek nooit te hebben ingevoerd of nog wederom af te schaffen, daar hetzelve zooveel onrust heeft verwekt en zooveel verwijdering blijft verwekken?" Ook in dit opzigt geldt van de nieuwe Gezangen ten volle alles wat Molenaar aangaande de oude opmerkt, t. w. dat er ook in het godsdienstige nog nooit iets goeds is tot stand gebragt zonder beroering en onrust; zoowel de komst van den Zone Gods in het vleesch als de gezegende kerkhervorming hebben daarvan bewijzen geleverd, en ik zeg het Molenaar volmondig na: „Wanneer vele vrome Christenen zich om des vretks v\il de moeite nog eenmaal gtyen willen, om de zaak der Evangelische Gezangen opzettelijk bedaard in te zien en na (e denken en daaronder ernstig en biddend verkeeren, zoo houden wij het daarvoor, dat de lust hersteld en de eensgezindheid ook onder 'nare vromen beve:tigd zal worden." Dertiende vraag: „Of het dan goed is, dat de Evangelische Gezangen met dwang zijn ingevoerd en met dwang moeten gezongen worden?" Die vraag is thans geheel veivallen. Ik behoef met Molenaar de wijze der invoering van de Evangelische Gezangen in 1807 niet meer te verdedigen, al;hans te verontschuldigen met etn beroep op den drang der omstandigheden. Alle dwang heeft te dezen aanzien opgehouden, nadat de Sjnode sedert 1 April 1864 in het Reglement voor de kerkeraden heeft deen cpnemen de bepaling: «Bij de leiding der openbaie godsdienstoefening £aan de predikanten, zoowel in het algemeen als in het lijzender met betiekking tot het gtbiuik van den Heidelbergschen Catechismus, de liturgische schiiften, de psalmen en de gezangen, naar eigen oordeel te rade met de godsdienstige behoeften der gemeenten." Niemand wordt dus gedwongen, en waar . de leeraar het voor de godsdienstige behoeften zijner gemeente nuttig oordeelt, van de nieuwe Gezangen zoowel als van ele oude gebiuik te maken, handelt hij niet anders, dan wanneer lij zijne vermaningen, waarschuwingen, bestraffingen en vertroostingen op den leerstoel, zijn godsdienstonderwijs in de catechisatiën, iiji e herderlijke lezceken in de huisgezii nen en aan de krankbeddtn zoo inrigt als hij naar zijne roeping het meest overeenkomstig rekent, met Le behoeften dergenen tot wie hij spreekt. Als dus eeilang de nieuwe Gezangenbundel ter uitgave geieed zal zijn, zal de Syrode niemands vrlheid binden, maar alleen den bundel aain c'e Hervoimde gemeenten in Nedeiland aanbieden, ten einde er des verkiezerde gebiuik van te maken. En ik zou mij zeer vergissen, indien niet ver het grootste gedeelte on.er gemeenten, den Bundel nader heblende leeien kennen, dien danklaar aannam als ecne kostelijke bijdrage tct het stithtelijke tnzer godsd'erstoefenii gen, vooral bij die gelegen- heden, voor wslke de nieuwe Gezangen inzonderheid bestemd zijn. En dit, dat die nieuwe Gezangen meestendeels voor bijzondere gelegenheden, hierboven opgegeven, bestemd zijn, beantwoordt dan ook de Veertiende vraag: „Of dan de Gezangen de Psalmen niet op vele plaatsen hebben verdrongen en de eersten niet ten koste en met miskenning van de laatsten worden gebruikt?" Juist als Gezangen meestendeels voor gelegenheden, slechts van tijd tot tijd voorkomende, zijn slechts weinige van de 82 voor een veelvuldig herhaald gebruik geschikt, en van den bedachtzamen, gemoedelijken leeraar, die de Psalmen niet door de oude Gezangen laat verdringen, kan men met volkomen gerustheid verwachten, dat hij van de nieuwe een gebruik zal maken overeenkomstig de godsdienstige behoefte zijner gemeente. Doch het zou voorbarig zijn daarover reeds nu te spreken, daar het op de proef zal moeten blijken. De Vijftiende vraag: „of dan toch de Gezangen niet moeten gewantrouwd worden, dewijl zij tot de kerkelijke inrigting van 1816 behooren ?" komt ten aanzien der nieuwe Gezangen niet te pas, deels dewijl de vraag zelve ongerijmd is, daar een ten jare 1807 reeds ingevoerde Gezangenbundel onmogelijk een voortbrengsel der kerkorde van ] 816 kan zijn, deels omdat de nieuwe Vervolgbundel volstrekt niet door kerkelijk gezag wordt opgedrongen en het dus geheel onverschillig is aan welke kerkorde die Bundel zijnen oorsprong ontleent. Eindelijk, zestiende vraag: //of dan nu het Gezangboek volmaakt is en niets te wenschen overlaat?" Molenaar erkent', dat de oude Gezangenbundel zijne gebreken heeft, gelijk trouwens geen menschelijk werk vólmaakt is. Ik zeg hetzelfde van den Vervolgbundel en merk zelfs aan, dat dezelve, schoon bestemd tot aanvulling van den ouden Bundel, toch ook daarin nog onvolledig is. Zoo heeft men b. v. er geen Gezangen in ter gelegenheid der bevestiging van ouderlingen en diakenen, geen bij het afscheid of overlijden van eenen leeraar, geen voor eene nieuw gestichte gemeente, geen bij eene orgelinwijding, en wat dies meer zijn moge. Maar zullen wij om dit onvolmaakte liet goede dat er in is verwerpen? Dat ware dwaas en zondig; het ware een bedroeven van den H. Geest, die ook in de nieuwe Gezangen zoo kraclitig tot de gemeente spreekt tot hare opbouwing in geloof en godzaligheid. Vatten wij nu al het opgemerkte zamen, dan zal het niet moeijelijk vallen, de vraag te beantwoorden, op den titel van dit stukje voorgedragen. Vader Molenaar geeft ons zelf in zijn werkje over de Oude Gezangen den maatstaf ter beoordeeling van de Nieuwe in handen, en het is niet -willekeurig, als wij ons voorstellen, dat de zalige man , kon hij nog tot ons spreken in deze dagen, zich ongeveer aldus zou hebben laten hooren: „TVat ik jaren geleden van de Oude Gezangen geschreven heb, dat zeg ik ook van de Nieuwe. Ze te zingen is wel niet volstrekt noodig ter zaligheid, maar het is stichtelijk in de gemeente des Heeren. Zij kweeken eerbiedig ontzag voor 's Heeren mogendheid en majesteit; geloovig vertrouwen op Gods Vaderlijke genade; dankbare liefde jegens Hem, die tot den prijs zijns dierbaren bloeds ons vrijkocht van de zonde; opregte boetvaardigheid voor zijn aangezigt; onberouwelijke keuze om Dien te leven die voor ons is gestorven; ootmoedig bidden om de genadeleiding des H. Geestes; hooge belangstelling in de plegtigheden van Doop en Avondmaal; gepaste gezindheden bij de komst eens Evangeliedienaars in de gemeente; Christelijke heiliging der beschouwing van jaargetijden en andere tijdsgelegenheden; nadrukkelijke voorbereiding tot een zalig ontslapen in Christus den Heer. Als gij, geliefde Broeders en Zusters! die Gezangen alzoo onbevooroordeeld ontvangt, met een biddend harte leest en zingt, zullen zij, onder Gods leiding, u tot waarachtigen zegen kunnen dienen, en gij hebt alle reden om den Heer te danken, die door deze nieuwe Gezangen aan onze vaderlandsche Hervormde gemeenten een nieuw hulpmiddel geeft om God en den Heiland te vereeren en zich zeiven, naar de Apostolische les, te oefenen in godzaligheid". En liiev zou ik de pen kunnen nederleggen , indien ik niet onderstelde, dat uw verlangen naar kennismaking met den nieuwen Gezangenbundel door liet bovenstaande ware opgewekt. Aan dat verlangen ten veile te voldoen kan alleen door het in handen nemen van den Bundel zelvcn geschieden. Weldra zal de openbare uitgave plaats bibben. 1 Iet;, e»n ik op de vorenstaande bladzijden schreef, heeft u reeds eeiiigeimate met de nieuwe Gezangen bekend gemaakt. Iets wil ik er nog bijvoegen. De verzameling bestaat eigenlijk uit twee gedeellen: ]) den eigenlijken Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen; 2) eenige oude liederen, die, 't zij wegens de namen der godvruehtigen die ze vervaardigden , 't zij wegens den vromen inhoud, sedert lang bij de Protestante n in hooge achting staan. Het eente gedeelte,behelst 71 Gezangen: 2 lofzangen aan God (198, 104); Des Vaders groote liefde (195); Einu'loos hoit=dt Gods liefde stand (19(1); Wat God doet is welgedaan (1,97); Het lied van den goeden Herder (198); Ontwaakt, gij'die slaapt (199); Jezus houdt wat Hij belooft (200); De goede Herder (201); Aan den eindpaal (202); De zaligsprekingen (203); Gemeenschap met Jezus (204); Laat me in U blijven (205;; Christelijke liefde (200 ; Het Christelijk huisgezin (207); De dag des Ileeren (£08"; Zondagslied (209); Evangelie-prediking (210); Bij de inwijding eener kerk (211, 212); Bij de bevestiging van een Evangeliedienaar (213); Bij de komst eens Evangeliedienaars (214, 215, 216); Bij den Doop (217, 218, 219); Bij bevestiging van lidmaten (220, 221); Bij het Avondmaal (222 , 223); Bij eene huwelijksinzegening (224, 225, 226); Voorbereiding tot het kersfeest (227, 228); Kerspsalm (229); Op Jezus geboorte (230 *) 231); Het Lam Gods (232); Op den Goeden Vrijdag (233); Jezus opstanding (234); Jezus hemelvaart (235); Het *) Het bekerde kerslied van Tollens: Heft aan, heft aan den luiden zang, enz. Pinksterfeest (236); Uitbreiding der kerk (237, 238, 239); In donkere tijden (240); Kerkhervorming (241, 242, 243, 244); Zendingsliederen zoo in het algemeen (245), als bijzonder onder de heidenen (246) en Israël (247, 248); Een lied voor zendelingen zeiven (249); Bij de wisseling des jaars (250); Oudejaarsavond (251 , 252, 253); Nieuwejaar (254); Lente (255); Zomer (256); Herfst (257); Winter (258); op een Vaderlandschen gedenkdag (259); Zalig zijn de dooden, die ia den Heer sterven (260); Verlangen naar den hemel (261); Heerlijkheid des toekomenden levens (262); Kuste Gods (263). Het Aanhangsel bevat 11 gedichten: Een vaste burg is onze God (Luther); Bede om den H. Geest (dezelfde); Uitbreiding der Kerk (dezelfde); Geloofsverbindtenis (Leo Judae); Vrees niet, gij klein kuddeke! (Gustaaf Adolf); Be hope der opstanding (Louise Henriëtte van Brandenburg geb. Prinses van Oianje); Bij de nadering van het Kersfeest (Paul Gerhard); Op het kruis des Heeren (dezelfde); Op-het Pinksterfeest (dezelfde); Beveel den Heer uwe wegen (dezelfde); Op de vreemdelingsreis (Tersteegen). Met genoegen zal men hier het beroemde geloofslied van den grooten kerkhervormer: Een vaste burg is onze God, aantreffen, maar met ingenomenheid ook zeker het zoo innig vrome van Louise Henriëtte, kleindochter van den onvolprezen grondlegger onzer vrijheid, Prins Willem I. Uit het laatste deel ik ter nagedachtenis dier godvruchtige vorstin de twee volgende coupletten mede: Ik ben stof: dit sterflijk vleesch Zal tot stof eens wederkeeren; Maar gelijk Hij zelf verrees, Wekt ook mij de stem des Heeren, En in 't rijk der heerlijkheid Blijft een woonstee mij bereid. 't Oog bestraald door hemelsch licht, Zal'k mijns Heilands omgang smaken , Aangezigt tot aangezigt, En van reine liefde blaken ; Dan, van 't sterflijk vleesch ontdaan, Kleeft geen zwakheid mij meer aan. Voorwaar, dat is wel echte Evangelische geloofstaal! Trouwens, over den Evangelischen inhoud en toon van den Vervolgbundel is reeds door ons gehandeld. Doch het zal niet geheel overtollig zijn, hier ook nog een enkel woord bij te voegen over de zangwijzen en over de invoering. Van de zangwijzen zal men vele aantreffen, uit de Psalmen of de oude Gezangen genomen. Het is bekend, dat vele Gezangen in onzen ouden Bundel gesteld zijn op zangwijzen uit Hoogduitsche Bundels ontleend, gelijk boven elk dier Gezangen staat aangeduid. Maar daarbij heeft men, door verkeerden 'raad naar 't schijnt misleid, zich in enkele noten veranderingen veroorloofd, die geen verbeteringen zijn. Voor zoover die zangwijzen ook in den nieuwen Bundel zijn opgenomen, is men daarbij tot den ouden notentekst teruggekeerd , doch die veranderingen zijn slechts weinige. Met genoegen zal men in den nieuwen Bundel bekende en geliefde Psalmwijzen aantreffen, gelijk Ps. 36, 42, 66 en andere. De nieuwe zangwijzen zijn met smaak en oordeel vervaardigd, en het is te hopen, en ook wel te verwachten, dat de uitgevers zullen zorgen voor de uitgave van een vierstemmig boek voor de Nieuwe Gezangen, gelijk zoodanige voor de Oude, alsmede voor de Psalmen bestaan. Alsdan zullen zangvereenigingen in de gelegenheid zijn, zich in het welluidend zingen der nieuwe Gezangen te oefenen. Ik acht dit een zeer belangrijk voordeel. Ten gevolge van sommige bepalingen in de wet op het lager onderwijs, in 1857 ingevoerd, is het schoolonderwijs in het kerkgezang groolelijks achteruitgegaan. Het is meer dan tijd, dat, zoowel in de steden als te platten lande, meer werk worde gemaakt van oefening in de gewijde zangkunst; want op zeer vele plaatsen wordt meer en meer het kerkgezang enkel aangeheven op het gehoor , zonder de minste kennis van (le noten, zonder c ), >n it weet van b duur en b mol enz. Wij kennen gemeenten , ■;& ■ liet kerkgezang gewoonlijk begeleid wordt door het orgel; n , oen moet het valsche, onduldbare van het gezang eens hooren i jeval door de eene of andere omstandigheid net orgel niet kan wo bf Wij wenschen vurig, dat de invoering der nieuwe Gezang h c meenten het gevoel van behoefte aan oefening in het kerkgeza |a loiontstaan en bevredigen. En al ware dit het eenige uitvloei-: van de invoering der nieuwe Gezangen, dan nog zou daardoor een on? h ■: re weldaad aan de Nederlandsehe Hervormde kerk bewezei z\ 1, omdat daardoor ook het be- V* tamelijk zingen der Psalmen e ude Gezangen zou bevorderd worden. Bij de invoering van den nieu\ n (Gezangenbundel zal niemSnd over dwang te klagen hebben, wan; d e invoering zal — wij zeiden het reeds ■ geheel vrij zijn. Geen erkbestuur zal er aan denken, voor te schrijven, dat er bij elke godsdienstoefening uit moet worden gezongen, gelijk dit trouwens ;; .juinde de oude Gezangen ook is opgeheven. Maar ik vertrouw, daf *de bundel zich zelv' zal invoeren; met andere woorden: dat Ie gpneente zoo overtuigd zal zijn van het God verheerlijkende en stichr Rufdier Gezangen, dat de invoering nergens eenen noemenswaardig- tegenstand zal ontmoeten , tenzij alleen bij sommigen, die onbepaal i en Jonder onderzoek afkeuren wat nieuw is. Het is voor zulke mensctien én zegen dat zij niet geboren zijn in den tijd der Eeformatie, want dan /ouden zij het gezuiverd Evangelisch Christendom ook hebben nActcn verwerpen omdat het nieuw was, en Eoomsch gebleven zijn < r^at zij in dat geloof waren geboren en opgevoed. j Ik ontken niet, dat & . de invoering der nieuwe Gezangen eenige bezwaren zullen verbon df4 zijn; maar het is onmogelijk, iets goeds, waarin ook, tot stand k brengen zonder dat het eenigs moeite of eenig bezwaar in heeft. Daar zullen er wel in de gemeenten zijn, die hoog opgeven \an de -t'i maar ik zou den godsdienstzin onzer natie beleedigen met de onderstelling der mogelijkheid, dat over de uitgave van eenige stuivers ten behoeve van een kerkboek zal worden geklaagd , waar men voor uitspanning , vermaak of tooisel alligt liet dubbele zoude ten beste hebben. Yoor kerken zal het bezwaar ook zoo groot niet zijn als het schijnt en met goeden wil" ligtelijk te boven te komen, en dan zou het onedelmoedig zijn, zulk een voorwendsel aan te grijpen, ten einde er eene nuttige zaak mede te bestrijden. En wat de behoeftigen in de gemeenten aangaat — ik twijfel er geen oogenblik aan of Christelijke menschenvrienden en Christelijke vereenigingen zullen daarin wel helpen voorzien. Yan de zijde der onkosten dus ducht ik geene, immers geene gegronde bezwaren, en die kleine bezwaren, welke er nog mogten overblijven, zullen geheel worden weggenome!/, wanneer de beide Gezangenbundels, de Oude en de Nieuwe, tot één Gezangboek zullen zijn ineengesmolten. Ik maak (en slotte de laatste woorden van Molenaar in zijn geschrift over de Gezangen ook tot mijne laatste woorden: /,Laat de zaak eenmaal op eene voorzigtige en godsdienstige wijze beslist worden, gelijk wij deze poging met geen ander doel aanwenden, dan ter bevordering van de gemeenschap der heiligen, zooals die door den Goddelijken geest met Christus en tussjhen Christus en zijne geloovigen hier beneden en daar boven bestaat." DER NEDERLANDEN. VEREERD MET DE INTEEKENING Alom wordt ingeteekend op den 52 [3 S3 £?<£>[& 5 RAADGEVER YOOR DE NEDERLANDSCIIE JEUGD, IN SCHOOL EN HUIS, OOK VOOR OPVOEDERS EN ONDERWIJZERS. Het nut vau den MENTOR is zoo algemeen en bij herhaling besproken, dat iedere verdere aanbeveling overbodig kan geacht worden. Prijs per jaargang van 52 bladen folio druks, versierd met houtgravuren, f 2.— , franco per post f 2.60. UITGAVE VAN D. MIJS, TE TIEL. N I 9 N IN OS ïa VAN HARE MAJESTEIT