Br. 4664 GEDACHTENISWOORD ] Js. VAN DER LINDEN, Dienaar des Woords bij de Qeref. Kerk te 's-Qravenhage. van I TWEEDE DRUK. Uitgesproken bij het verlaten, der Notoelstraatkerlc, 19 Sept. 1911. GEDACHTENISWOORD VAN Js. VAN DER LINDEN, DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREF. KERK TE 'S-GRAVENHAGE. UITGESPROKEN BIJ HET VERLATEN DER NOBELSTRAATKERK, 19 SEPT. 1911. Gedrukt en uitgegeven door de Boek- en Handelsdrukkerij van J. van der Burgh, Prinsegracht 93, Den Haag. 's-Gravenhage. Ds. Js. van der Linden (1852-1926). In 1893 in Den Haag. jT^VEN gedachteniswoord wil men gaarne behouden, vooral V indien 't de herinnering geldt van een kortere of langere periode, die men heeft „meegemaakt". Met het verlaten van de Nobelstraatkerk zien wij terug op een tijdperk, dat voor de Gereformeerde Kerk in den Haag ontegenzeggelijk beteekenis heeft gehad. Gaarne voldoe ik aan den aandrang, om dit eenvoudige woord het licht te doen zien, opdat allen, voor wie het eenig belang heeft, en die, naar Asafs onderwijzing, „Gods daden niet willen vergeten, maar Zijne geboden bewaren", het in hun bezit kunnen hebben. De uitgave strekt ten voordeele van de nieuwe kerk, die de gemeente bouwen gaat. Ruste genadiglijk 's Heeren zegen op al het werk, dat - zij het ook in zwakheid - in 't midden Zijner kerk, in Zijnen Naam en tot Zijne eer geschiedt, óók op dit woord. Js. VAN DER LINDEN. Den Haag, September 1911. Gezongen: Psalm 84 : 2. Gelezen: 2 Samuel 7 : 18—29. Gezongen: Psalm 77 : 7. Psalm 111:1 en 3. „ Psalm 74 : 2. PSALM 84 : 2. Zelfs vindt de musch een huis, o Heer! De zwaluw legt haar jongskens neer In 't kunstig nest; bij Uw altaren, Bij U, mijn Koning en mijn God! Verwacht mijn ziel een heilrijk lot, Geduchte Heer der legerscharen! Welzalig hij, die bij U woont, Gestaag U prijst en eerbied toont. 2 SAMUEL 7 : 18. Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht des Heeren, en hij zeide: Wie ben ik, Heere Heere, en wat is mijn huis dat gij mij tot hiertoe gebracht hebt? Niet zonder aandoening zal menigeen uwer in deze ure opgegaan zijn naar het huis des gebeds. Voor de laatste maal toch zijn we in dit ons bedehuis saSmgekomen. En gelijk het nu gaat in het dagelijksch leven voor iemand, die een ander huis zal gaan betrekken, — indien dit althans slechts zeldzaam in zijn leven plaats grijpt — dan is dit een bizonderheid, die niet van beteekenis is ontbloot. Een tal van herinneringen knopen zich vast aan de woning, die men gaat verlaten. Daar zijn, voor wien althans het leven niet gansch doelloos heengleed, onvergetelijke plekskens in zulk een huis, waar men op natuurlijk of geestelijk gebied bizondere weldaden heeft genoten, of die van smartvolle verliezen gewagen. Daar zijn bizondere tijden of stonden in zulk een woning doorleefd, waaraan men öf met droefheid, óf met aandoening der vreugde gedenkt. En dat huis nu voor goed te verlaten, al gaat men ook een betere woning betrekken, het laat immers iemand niet geheel ongevoelig, 't Is waar, het is slechts een steenen gebouw, maar wij, die aan het stoffelijke zoo licht hechten, verbinden onwillekeurig treffende gebeurtenissen aan de plaatsen, waar zij voorvielen. Deed dat ook een Jacob niet, toen hij te Luz een steen oprichtte ter gedachtenis en den naam dier plaats Bethel noemde? Deed dat een Samuël niet, toen hij te Mizpa een EbenHaëzer grifte? Welnu, geliefden, zijn wij thans hier te samen voorde laatste maal, dit is voor ons als gemeente een bizonderheid, die wij niet onopgemerkt mogen laten voorbij gaan, maar waaraan wij een toepasselijk woord wenschen te wijden. Het woord, dat ons hierbij ten leiddraad zal strekken, namen wij uit: 2 SAMUEL 7 : 18. Toen ging de koning David in en bleef voor het aangezicht des Heeren, en hij zeide: Wie ben ik, Heere Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? Ziehier, gemeente, een woord, dat het middenpunt vormt van een gansch heerlijke zielsuiting van koning David en dat in zijn rijk verband uitnemend geschikt ons schijnt voor deze ure. Bij de overpeinzing van de weldaden, die wij hier genoten, wat mogen we dan anders doen hooren dan een toon van Godverheerlijkende dankbaarheid? Bij een terugblik op eigen onwaardigheid, wat blijft ons over dan een pleitrede onzerzijds op het Woord onzes Gods? Bij een blik op de toekomst, die wij tegengaan, waarmede mogen wij voor Gods Aangezichte komen dan met een bede om Gods genadigen zegen? Welnu, deze drie vindt ge met hoorbaren weerklank terug in het tweede gedeelte van 2 Samuël 7; een gedeelte, dat te machtiger ons aangrijpt, naar mate wij de omstandigheden ons indenken, waaronder David ons hier voorkomt, terwijl hij Gods Naam verheerlijkt, op Gods Woord pleit, om Gods zegen ootmoedig smeekt. Beurtelings willen we een blik op David en op ons zeiven werpen. Wel zijn de toestanden geheel verschillend, doch wat hij hier deed, och of het leefde in ons aller hart, Zijn grooten Naam ter eer en der gemeente tot heil! Davids beste tijden op geestelijk levensgebied zijn geweest, gelijk bij Gods liefste kinderen, de tijden van bange vervolging, van zware beproeving, van veelvuldig en smartelijk lijden. Één tijdperk moet hier echter nadrukkelijk van worden uitgezonderd. 2 Samuël 7 leert het ons kennen. Daar zien we hem op de blinkende middaghoogte van zijn rusteloos leven, koning geworden niet maar van één enkelen, maar van al de twaalf stammen Israëls. Door geheel zijn volk op de handen gedragen, zit hij in het koninklijk purper op zijn machtigen troon, en terwijl Juda hoog is opgeklommen en zich heeft gelegerd als een leeuw, ja als een oude leeuw, die van den roof is opgekomen, worden de kinderen Israëls geweid door een vorst, die het welgevallen des Heeren Heeren geniet, terwijl op zijn hoofd de heilige zalfolie is uitgestort. Nooit stond Israël op zulk een hoogte als thans. Al de volgende tijden wijzen naar dezen tijd terug, ja Israëls koning geniet de hoogste eere, die een mensch op aarde geworden kon, dat hij type mag zijn van den Held, Die eenmaal komen zal om Israël en alle volken onder een nieuwen scepter te leiden en Zijn Israël te voeren tot eeuwigen vrede; type van den meerderen David, uit Zijn huis voortkomend, en Zijn huis bouwend tot in eeuwigheid, wijl Diens heerschappij geen einde hebben zal. In dien tijd is het, dat ook zijn geestelijk leven ter middaghoogte klom. Zijn hart verkeert in zalige gemeenschap met zijn God. Een heilig ijvervuur brandt in zijn binnenste voor de eere van Jehova. Slechts weinige dagen nog is het geleden, dat hij huppelend achter de Arke, met de feestvierende reiën lofofferend Israëls Koning verheerlijkte en in diepe verootmoediging de taal zijns harten weerklonk: „Ik ben geringer dan al deze weldadigheden." Denkt hem u thans alléén en dat in een van de prachtige zalen van zijn koninklijk paleis, op den Sion gebouwd. Wat is het, dat zijn geest thans vervult? Is het ook, dat de luister, die hem omringt, hem, weleer een eenvoudigen herdersknaap in Efrata's velden, zijn hart verheft? Of... heeft de enorme uitgestrektheid van het gebied, waarover hij den scepter voert, hem aangegrepen met machtige bekoring? Of — verliest zich zijn geest in de roemrijke overwinningen, door hem over al de omliggende volken behaald? Neen, geliefden, met geheel iets anders is David werkzaam. Een onuitsprekelijk liefelijke gedachte brengt zijn hart in beweging en wekt gewaarwordingen in hem op, die onder de machthebbers der wereld slechts zeer zelden worden gevonden. Terwijl hij de van God hem geschonkene heerlijkheid overziet, is er in hem een stem, die met kracht de vraag hem naar de lippen dringt, of hij wonen mag, hij, een arm, nietig schepsel, in zulk een heerlijken lusthof, terwijl den Heere, zijnen God, geen huis nog was bereid voor den tabernakel Zijner eere. Het wordt hem te moede, als mag en kan hij in zijn paleis niet langer toeven, zoolang hij niet den Heere, zijnen God, een huis heeft gebouwd. „Zie toch, ik woon in een cederen huis en de Arke Gods woont in het midden der gordijnen". — Zóó klinkt straks zijn woord tot Nathan, den profeet. En toch, hoe kostelijk ook Davids gedachten in het oog zijns Gods zijn, des Heeren gedachten zijn anders, zijn hooger dan de zijne. Niet David zal den Heere, maar de Heere zal David een huis bouwen, een huis ja, dat staan zal tot in eeuwigheid en hij zal een stoel oprichten voor Davids grooten Zoon, Wiens heerschappij geen einde nemen zal. Deze volheerlijke, zielverbijsterende toezegging geeft den man naar Gods hart vleugelen van blijdschap. O, wondere, alle gedachten te boven gaande genade, genade zonder perk of grens! Enkel heerlijkheid omringt, enkel blijdschap vervult hem. In den geest ziet hij nog een anderen nakomeling dan Salomo, een anderen tempel, dan die uit cederen gehouwen wordt, een ander koninkrijk dan het aardsche, van hetwelk hij op den troon is gezeten. Hij ziet een heerschappij aanstaande, waarvan de zijne slechts schaduw kan heeten, en dat met een keten van goddelijke beloften vastgemaakt aan zijn naam, zijn huis, zijn zaad. In heilige verrukking staat hij op, verlaat zijn paleis en ziet, daar richt hij zijn schreden thans naar Moria's hoogte, terwijl hij het dal Tyropeon, dat den Zion en Moria in zijne dagen nog van elkander scheidt, doortrekt. En daar ... in den tabernakel werpt hij zich neer om aan de voeten des Heeren in aanbidding en dankzegging en lofverheffing zich te verliezen en het uit te roepen, overstelpt van enkel zaligheid: „ Wie ben ik, Heere, Heere, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt!" Met dat woord treden als het ware in elkander opvolgende reeksen al de bewijzen dier Goddelijke genade, waarmede de Heere hem van zijn jeugd af omringde, voor zijn geest. Daar ziet hij, alsof 't gisteren pas ware geschied, dien grimmigen beer en den geweldigen leeuw, die hij in de kracht des Heeren verhieuw. Hij gedenkt de slingersteenen, die God de Heere in de ure des gevaars maakte tot doodende moordtuigen voor zijn vijand, — de spies van Saul, dien. hij ter nauwernood ontkwam, — de woede van zijn hem hittig jagende vervolgers, — de bange nood der schrikkelijke woestijnen, — alles, alles gaat zijn geest voorbij. „Daarbij is dit in Uwe oogen nog klein geweest, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken van verre heen", gesproken van dingen, die de verste toekomst gelden. Een wonder der genade, wonderen van vrijmacht zijn het in Davids oogen. En hij roept, bewust dat zijn dankbare bewondering tevergeefs naar woorden zoekt: „Wat zal David nog meer tot U spreken"? En naarmate hij nu minder en minder wordt voor dien God, die Zijn wonderen aan hem zoo machtig verheerlijkte, wordt ook Gods werk te heerlijker in hem. Er is niets in hem, waarom de Heere dit alles kan doen, neen, niets. Maar, waarom doet de Heere het dan? „Om Uwes Woords wil en naar Uw hart." Om Uwes Woords wil, dat is naar dat vast verbond, dat God aangegaan heeft met Zijn knecht. Naar Uw hart. Bij dit woord opent zich voor David het hart des Eeuwigen als een onpeilbre afgrond vol ontferming, als een oceaan van genade. Naar Uw hart. Alleen in Gods harte kon dit opkomen. Is het wonder, dat Davids gebed in enkel lofzegging verandert. „Daarom zijt Gij groot, Heere God, want daar is niemand gelijk Gij en daar is geen God gelijk Gij. Maar zoo is er dan ook niemand gelijk Uw volk, gelijk Israël, een eenig volk op aarde hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen." Wat dunkt u, past deze toon van ootmoedige bewondering der vrijmachtige genade Gods ook niet op onze lippen? Zeker, onze omstandigheden zijn gansch andere, maar als wij tot een terugblik worden geroepen in deze ure van ons laatste samenzijn in dit bedehuis, wat moet dan onze eerste gedachte zijn, ja de gedachte, die ons geheel vervullen moet? Dat de Heere in weerwil van onze en onzer vaderen onwaardigheid en zonde, tot hiertoe ons niet alleen gebracht heeft, maar zoo zeer gezegend heeft, dat Hij Zijn huis gebouwd heeft in ons midden. Den Heere een huis te bouwen, was gewis de begeerte van hen, die kwamen tot stichting van dit bedehuis. Eerst had de gemeente, ook hier tot openbaring gekomen, om de soevereiniteit van Koning Jezus over Zijn Sion te huldigen, jaren aanéén vergaderd in een lokaal aan de Visschersdijk, maar toen de WelEerw. Heer Ds. Joffers, die in de eerste helft van het jaar 1849 hier beroepen, van Uithuizen herwaarts gekomen was, bleek al spoedig, dat men naar beter en ruimer gelegenheid ter vergadering moest omzien. Reeds in de kerkeraadsvergadering van den 23sten Augustus van dat jaar, werd besloten, omtrent het bouwen vari een nieuwe kerk een architect te raadplegen. Den 14den September werd een architect aangesteld, met wien een contract gesloten werd tegen 200 gulden, zijnde — zeggen de notulen — als om den naam van dien man der billijkheden te vereeuwigen — A. J. Galjaard. Het geheele werk der uitbesteding schijnt bij gedeelten plaats gehad te hebben. Voor metselwerk, leverantie van hout, smidswerk, kerkramen, werd afzonderlijk ingeschreven, terwijl de rechtstreeksche beschikking van dat alles berustte bij den kerkeraad, die aan het architectonisch plan zich echter niet al te zeer schijnt gebonden te hebben. De bedoeling toch was, om de zijmuren van beneden af recht op te trekken. Toen echter de heer Groen van Prinsterer, wiens eigendommen onmiddelijk hier aan grensden, de bescheidene opmerking maakte, dat volgens de wet daar geen kerkramen konden komen, werd zonder nadere bespreking met dezen der gemeente zoo welwillend gezinden heer en broeder, onmiddelijk besloten, de muren te bouwen in den thans bestaanden vorm, wat geen verbetering kon heeten. Van een bizondere en plechtige ingebruikneming van het gebouw wordt in de notulen, die meest zeer kort en bondig zijn, geen gewag gemaakt. Nog wordt er met betrekking tot de verlichting meegedeeld, maar dit enkele jaren later, dat met algemeene stemmen besloten werd de kerk met gas te verlichten, terwijl er zeer karakteristiek bij gevoegd wordt, „dat voor 15 gulden in het jaar de leeraar een gaspit in de studeerkamer zal branden." Een bepaling, die de huidige dienaren wel eenige reden tot dankbaarheid geven kan. Maar dit alles, wat de kerkeraadsboeken ons meedeelen, geldt slechts den uitwendigen bouw. Van meer beteekenis is, of de gemeente, uitgeleid onder veel strijd, staande gebleven onder veel beproeving en tegenstand, ook geestelijk gebouwd werd. Bij de beantwoording van die vraag treedt de vrijmachtige genade Gods, die een: „Niet ons, niet ons, maar Uwen Naam geef eere om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wille" naar de lippen dringt, in het helderst licht. Want het bouwen dat wij doen, kan dikwerf niet veel anders dan afbreken heeten. Zoo scheen het ook hier. De prediking, die door sommigen „te wettisch" geoordeeld werd, kon meerderen niet behagen. Daar kwam allengs een geest van onvoldaanheid, van ontevredenheid. Trad een enkele maal de oude begaafde opziener der gemeente, van Golverdinge op, in de plaats van den dan afwezigen leeraar, om een woord tot de gemeente te spreken, dan was zijn in het leven afdalend woord, dat de verschillende toestanden in het geestelijk leven schetste en de snaren des gemoeds wist te raken, velen welkom. Eindelijk kwam er scheuring. Steeds meerderen trokken naar de Visschersdijk, om in het oude lokaal, een ververswinkel, samen te komen en het woord, daar gesproken door den genoemden opziener, was velen naar het hart. Pogingen om den vrede te bewerkstelligen, ook door meerdere vergaderingen, konden niet baten. Het woord van Paulus: „Broeders, ik bid u, dat onder ulieden geene scheuringen zijn, maar dat gij samengevoegd zijt in eenzelfden zin, in eenzelfde gevoelen", werd niet betracht, en de gemeente scheen aan een langzame verkwijning ten prooi. Er werd zelfs ter helfte van dit kerkgebouw een gordijn aangebracht, omdat het gebouw veel te groot was geworden ten gevolge der scheuring. Toch konden de zonden der gemeente, de hardheid, eigenwilligheid, liefdeloosheid en zelfgenoegzaamheid, het werk van Gods genade en ontferming niet verijdelen. Hij hield Zijn werk in stand. Hij bracht weêr bijeen, wat uiteen lag. Velen, die weggegaan waren, keerden allengs terug, of wendden zich tot de gemeente „onder 't Kruis," die onder Ds. Veltman in de Wagenstraat een nieuw kerkgebouw kreeg. Ds. Joffers, wiens vaste, zij het ook niet altijd zachte hand, hier 19 jaren den herderstaf had gevoerd, nam in Juni '68 zijn emeritaat. Al die jaren had hij met volhardende trouw de gemeente gediend en gepoogd haar te leiden in de paden des Woords. Nog in datzelfde jaar kwam Ds. Dijksterhuis herwaarts, om zijne plaats in te nemen. De staf: „liefelijkheid en samenbinding" bracht hij mede en kennelijk werd de gemeente onder zijne leiding gesticht. In dien tijd werden broeders in den kerkeraad gekozen, die we nu het voorrecht hebben nog in ons midden te hebben, A. C. van Loo*, P. L. de Weever, C. Verschoor. Zij zijn vele jaren in 't midden der gemeente werkzaam geweest en hunne namen worden naast die van vele anderen, die reeds heengingen, met eere en dankbaarheid genoemd. In '69 had op de Synode te Middelburg de vereeniging plaats van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde kerk en de gemeenten onder 't Kruis, onder den naam van de Christelijke Gereformeerde kerk. Weldra had thans een poging plaats om de beide gemeenten hier ter stede tot saSmsmelting te brengen. Den 7den Juli waren de beide kerkeraden met de leeraren Ds. Dijksterhuis en Ds. Smitt, toen de leeraar der Wagenstraatkerk, tegenwoordig. Na een recht broederlijk samenzijn, waarin uit het broederhart kostelijke woorden opwelden, werd het: „Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen", uit volle borst gezongen. In dien geest werden de gemeenten geleid. Toch bleken de omstandigheden niet rijp nog voor saamsmelting der kerken. *) Ruim drie weken nadat dit woord gesproken werd, waarbij hij zelf tegenwoordig was, werd br. van Loo plotseling van de zijnen en de gemeente weggenomen. In het jaar '73 verliet Ds. Dijksterhhuis den Haag, om de kerk te Uithuizermeeden te gaan dienen. De vacature hield in weerwil van verscheidene beroepen aan, totdat den 29en April '75 voor de 2de maal Ds. Doorn van Heerenveen beroepen werd. Hij nam de roeping aan en werd den 4en Augustus door Ds. van der Valk van Delft bevestigd, terwijl hij aan den avond van dien dag zijn intrede van dezen kansel deed met de woorden: Bidt voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie bekend te maken. Den ijver, de trouw, de toewijding van dezen broeder gedurende de 33 jaren van zijne bediening in deze gemeente in herinnering te brengen, mag wel geheel overbodig heeten. Veler uwer hebben er zich in verblijd en den Heere voor gedankt. 't Was in het jaar '92, dat eindelijk de beide kerken Nobelstraat en Wagenstraat tot saamsmelting kwamen. Helaas, wat oorzaak van vreugde moest zijn, werd weldra een bron van smart. Bange dagen braken er aan; dagen, waarin allen die Sion liefhebben, treurden om de droeve scheuring, die er weldra plaats greep; dagen, waarvan onze heengegane broeder nooit anders dan met tegenzin en steeds met diep leedgevoel sprak. Moest zóó Gods werk verstoord en 's Heeren kerk, Satan tot vreugd, gescheurd worden? Maar de Heere heeft de gebeden van Zijn volk gehoord. Hij heeft niet veracht hunlieder gebed. Om Zijns Woords wille, naar Zijn hart, d. i. naar de veelheid Zijner ontfermingen, heeft Hij de wonde, die geslagen werd, weder geheeld. Niet — o, laten wij dit uitspreken — niet wij, maar God heeft het gedaan, Hij heeft Zijn huis ons gebouwd. Hij, ja, naar Zijn woord, gelijk David het zoo aangrijpend schoon zeide, naar Zijn Verbondsbelofte, dat degenen, die op Hem hopen, niet beschaamd zullen worden; naar Zijn hart, wijl Zijn rijke ontfermingen ons gebleken zijn. Het voegt mij niet te spreken van den tijd, dien ik zelf hier arbeiden mocht. De droeve toestand der gemeente dreef mij, in '93 herwaarts geroepen, hierheen. Vol ontferming is Gods harte gebleken: in het genezen der geslagene wonde; in het bouwen der gemeente; in het toebrengen van velen, die begeerden met ons te leven; in het bekeeren van zondaren, die getuigen konden hier onder de prediking tot God gebracht te zijn; in het bevestigen van meerderen in den staat der genade, voor wie de opening des Woords licht was; in het uitbreiden van Zijn Zion op velerlei wijze; in het vereenigen van hen, die als staande op denzelfden grondslag en levende naar dezelfde Kerkenorde, bij één behoorden. In 1904 wilde de Heere ons geven onze al de jaren van ons hier zijn gekoesterde wensch en nooit geheel verzwakte bede, dat de beide Gereformeerde kerken hier ter stede één werden. Zeker, er moesten bezwaren overwonnen, verkeerde overleggingen geweerd, in zelfverloochenende liefde altijd meer toenadering gezocht. Maar in Gods weg mochten wij Gods zegen zoeken en óók ervaren. Werd in '96 in de plaats van de Wagenstraatkerk de uitnemende Oosterkerk gebouwd; tien jaren later, in 1906, mochten wij, na de ineensmelting, met elkander een bedehuis bouwen, dat week aan week het bewijs geeft hoe het in een nood voorziet. En wederom moeten wij thans ons opmaken tot dit werk. De uitbreiding der kerk roept in een ander deel der stad om een groot en ruim gebouw, dat de leden der kerk en allen, die met haar begeeren Zions heil te zoeken, een goede plaats der samenkomsten biedt. Zoo heeft de gemeente straks, naar wij hopen, vier doelmatige, op goeden afstand van elkander gelegene bedehuizen, waar we de bede mogen opzenden: Rijd, o Koning uwer kerk, voorspoediglijk op het woord Uwer waarheid, in rechtvaardigheid en zachtmoedigheid. Voor het laatst dan saSm in dit bedehuis, terugblikkend op de tallooze weldaden Gods, gedenkend zijn gadelooze ontfermingen te onswaarts, belijdend van ganscher harte onze onwaardigheid, erkennend Zijne trouw, - past het ons met David uit te roepen: Wie ben ik, Heere Heere, en wat is uw gemeente, dat Gij haar tot hiertoe gebracht hebt? En in verbazing over al de ongehoudene en vaak zoo verrassende goedheid Gods is de taal onzer Godverheerlijking. Daarom zijt Gij groot, Heere God, want daar is niemand gelijk Gij en daar is geen God gelijk Gij. Kan het anders of wij stemmen in met het: Zijn naam, Zijn naam alleen zij groot gemaakt! Hoe past ons het leven des ootmoeds, der dankbaarheid! Komt, betoonen wij het met het lied van David op de lippen en in het hart: Looft, hallelujah, looft den Heer, Mijn gansche hart verheft Zijn eer, Ik zal Zijn naam en grootheid prijzen, 'k Zal met d' oprechten onderling, Vereend in hun vergadering En raad, Hem plechtig eer bewijzen. Immers: Hij maakte, Hij die heerlijk is, Zijn wonderen een gedachtenis, Hij is barmhartig en genadig; Hij gaf hun, die Hem vreezen, spijz', En Zijnen grooten Naam ten prijz', Gedenkt Hij Zijns verbonds gestadig. Psalm 111 :1,3. Met de toon der dankbaarheid mengelt zich intusschen nog een andere, die des geloofs, die bij een blik op onze onwaardigheid, op Gods Woord en heilbeloften pleiten doet; de toon ook der blijmoedige verwachting, dat Hij, die het beloofd heeft, ook alles wil volbrengen. Welk een treffende aanblik, een groot koning als David aan de voeten van zijn God, terwijl de bede van zijne linnen vloeit: „Nu dan, Heere God, doe dit woord, dat Gij over uwen knecht gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid; en doe, gelijk als Gij gesproken hebt. En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid; dat men zegge: „De Heere der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uwen knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht. Want Gij, Heere der heirscharen, Gij, God Israëls!, Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden. Nu dan Heere, Heere! Gij zijt die God, en Uwe woorden zullen waarheid zijn en Gij hebt dit goede tot Uwen knecht gesproken. Zoo believe het U nu en zegen het huis van Uwen knecht, dat het tot in eeuwigheid zij voor Uw aangezicht"! Met dit gebed heft David zich op uit de diepte der neergebogenheid tot het toppunt van kinderlijke vrijmoedigheid en stoutmoedigheid. Aandoenlijk schoon klinkt het, als hij belijdt dat hij in zijn hart gevonden heeft dit gebed te bidden. Waarlijk, dat was een geloovig hart. Hoe zou hij er anders een gebed in gevonden hebben? En zeker allerminst dit gebed. Een geloovig hart pleit op Gods Woord. Het beroept zich op Gods deugden, Zijne genade, Zijne waarheid, Zijne trouw. Het zegt: „Uwe woorden zullen de waarheid zijn". Het nadert tot God in de bewustheid van algeheele onwaardigheid. Zóó grijpt het, tegenover eigen zondigheid en schuld, 's Heeren sterkte aan en zoo vaart die bidder, die eerst zich kromde als een worm in het stof, straks in dat zelfde gebed — want het geloof is eene dé gansche ziel opheffende macht — als een jonge adelaar op met sterke vleugelen en rust hij niet, tot hij aan Gods Vaderhart zich nedervleien mag als een vertrouwend kind, dat begeeren kan, wat het wil, wijl het wil wat God wil, en wijl het smeekt, wat God belooft. Zulk een gebed, in het hart gevonden, doet wonderen. Niet de hoeveelheid en ook niet de welsprekendheid van onze gebeden, maar het hart in het gebed merkt God aan. Och, of ook in dezen stonde zulk een gebed bij ons mocht zijn! Waren de weldaden vele, van den Heere genoten, wie onzer beseft daartegenover niet te dieper eigen onwaardigheid en schuld. Mij zelf aangaande, sinds ik den llden Mei van het jaar '93 mijn intrede in dit gebouw deed en op dien hemelvaartsdag Hem verkondigde, die der gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle dingen, heb ik met de gemeente van onzen Koning en Heere veel goeds ontvangen en mij met haar menigmalen verblijd in Zijne goedertierenheden. En de dienaren, die met mij arbeiden sinds langer of korter tijd in het midden van u, mogen tot roem van Gods genade hetzelfde getuigen. Wij belijden voor 's Heeren aangezicht ons veelvoudig gebrek ook in den dienst des Woords en verlaten dit bedehuis niet zonder smartgevoel over zooveel, dat ook in onzen dienst anders en beter had kunnen en moeten zijn. Maar ... wij pleiten daarbij op dat zelfde Woord, dat wij als het Woord van Gods genade u hier gepredikt hebben en waarin zoowel voor leeraars als gemeente het ware leven en de eenige troost der zielen is. U aangaande, vergunt mij dit te vragen: Was dit bedehuis u ten zegen? 't Zou kunnen zijn, dat het tegen ons getuigde. Kan de prediking des Evangelies niet voor meerderen geweest zijn een reuke des doods ten doode? Hoe hebt gij van die prediking gebruik gemaakt? Als voor u dit gebouw ontsloten werd, waart gij dan hier? Zijt gij steeds biddend opgegaan? Gij hebt week aan week van den onnaspeurlijken zegen, van Christus gehoord, maar zelve . . . geen zegen gehad? Ontzettende tegenstelling dan tusschen David en u! Diep moeten we ons wegschamen in het stof, als wij niet met de hoogste vreugde de blijmare van Christus' komst in het vleesch, van Zijn overgave in den dood, van Zijn verworven heil vernamen, terwijl een David als buiten zich zelf was van zaligheid bij het zien nog slechts in schemerende verte van dien Koning der eere, aan zijn huis in de belofte verzekerd. Als wij met onverschilligheid den hoogsten zegen kunnen afwijzen, zullen, moeten dan de mannen van den Ouden Dag niet tegen ons opstaan? Zij, zij stegen jubelend op, als met vleugelen der arenden, telkenmale als hun door de geopende vensteren een blik in de heerlijkheid van Zion en in de grootheid der verzoening gegund werd, en wij, die dit geheim van alle zijden ontsluierd zien, wij hebben te vergeefs de prediking gehoord! Maar ... dat zou vreeselijk zijn! Dan kunnen wij onmogelijk om een zegen bidden. God zegent dezulken niet. Buigen wij in schuldbesef voor God ons dan neer, met een gebed in het hart gevonden, pleitend op Zijne genade. Terecht heeft een van God geleerd bidder gezegd: „Voor dien Koning, die het hart ziet, is de zin van het hart de zin van alles, het éénige, waarop Hij acht slaat. Hij luistert om te hooren, wat het hart spreekt en acht alles als niets, als dat zwijgt." Gepleit dan, in deze ure, maar met het gansche hart, op Zijne genade, Zijn eeuwige ontfermingen, Zijn onwankelbare trouwbeloften! Bij ons, óók zoo wij den hoogsten zegen leerden kennen, kan zooveel beschaming zijn, als wij terugblikken. Hoe dikwerf zijn we opgekomen zonder warme belangstelling, zonder hartelijk gebeden te hebben voor onze leeraars, voor ons zelven,onze kinderen, onze mede-hoorders, reizigers als wij naar de eeuwigheid. Hoe vaak waren wij hier met een hart, meer geschikt voor den dagelijkschen levensgang dan heilbegeerig naar de spijze desWoords. De prediking gehoord, maar niet in het hart opgenomen; met het gebed ingestemd, maar niet mede gebeden; den psalm met de feestvierende menigte op de lippen gehad, maar niet met het voorbedachte lied God verheerlijkt; de teekenen des Verbonds ons toebedeeld, maar in het Verbond zelve niet versterkt! Hoeveel schuld valt er te belijden op hetzelfde oogenblik dat wij in de weldaden roemen. De blik in onze onwaardigheid drijve ons henen tot Gods troon en ons hart worde des biddensvol! Om Uws Woords wille, naar Uw hart, was Davids woord en moet ook het onze zijn. Daarom alleen ontvingen we en verwachten we ook voor de toekomst den zegen. „Zoo believe het U nu en zegen het huis Uws knechts. Met Uwen zegen zal het gezegend worden in eeuwigheid." De koning belijdt niets te zijn dan door en in den zegen zijns Gods. Daarom zet hij de belofte om in een gebed. En dat gebed is geen ijdele herhaling van woorden, maar het bewijst, hoe hoog hij de goddelijke zegeningen waardeert, hoe vurig hij ze begeert. Er staat eigenlijk: Van uit Uwen zegen. De zegen des Heeren is hem als de bron, waaruit alle zegeningen voortvloeiën. De zegen des Heeren is een waarachtige zegen, zich verwerkelijkend ten volle in Christus. Christus is de zegen voor Zijn volk. Wie Hem heeft, heeft alles. Want Hij is het, die het Verbond, die de beloften volkomen vervult. Daarom verlaten wij dit bedehuis, zij het ook met weemoed, niet zonder goed vertrouwen. Als wij het verlaten, blijft immers de zegen niet hier. Waar ook, als Christus slechts met, bij, in ons is, zijn we volkomen gelukkig. Ik weet het, als wij bizondere bewijzen van Gods goedertierenheid hier ondervonden, als wij hier roemen leerden in Zijn heil, dan valt het moeielijk deze plaats te verlaten. Hoe velen dergenen, die nu mannen en vrouwen, vaders en moeders zijn, hebben hier het teeken des doops ontvangen, hebben als kinderen het onderwijs der Schrift genoten, hebben in het openbaar belijdenis des geloofs afgelegd, zijn hier in 't huwelijk ingezegend, hebben de voorbede der gemeente gezocht in dagen van zware beproeving en bittere smart, hebben aan de tafel des Heeren aangezeten en de zegeningen des Verbonds ontvangen, hebben bizondere gunstbewijzen of diep beschamende verootmoediging van hun God ervaren. In de Nobelstraatkerk zijn door meerderen onvergetelijke uren doorleefd. Maar — wordt ook dit bedehuis gesloten, God sluit den hemel Zijner zegeningen niet. Hij hoort bidden, die biddend en dankend leven als David. „Om Uws Woords wille, naar Uw hart" — dat geeft ons goeden moed voor de toekomst. Wij gaan den bouw en straks de voltooiing van ons nieuw bedehuis te gemoet in hoopvolle verwachting. Ook daar zal de Heere met Zijne gemeente zijn, zoo zij, met het hart in het gebed, wacht bij den Troon van Zijn genade, smeekend om altijd dieper den toon des ootmoeds te stamelen: „Wie ben ik, Heere, Heere, dat Gij mij, in mij zelve zoo gansch onwaardig, tot hiertoe gebracht hebt." Een heerlijke taak wacht ons. Den bouw van een huis den Heere. Toch, dit is slechts het middel. Om hooger is het ons te doen. Om het Huis des Heeren in ons midden gebouwd te zien. Zijn tempel, dien Hij zelf bouwt in en door den Heiligen Geest. Daarvan bewust hebben wij te ijveren voor den bouw van 's Heeren huis met al onze macht. Davids ijver voor de heilige zaak klom steeds meer. Zelf mag hij voor de arke Gods, „die in het midden der gordijnen woont", geen tempel bouwen. Maar zich te geven voor deze zaak met al wat zijn God hem geeft, is hem nood der ziel. Hoort hem: „Wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij de macht verkregen hebben om dit alles te doen, om vrijwillig te geven als dit is. Het is alles van U en wij geven het van Uwe hand." Gemeente, zóó ga het ons! Schouder aan schouder moeten wij staan. Het minste, dat wij doen kunnen, is te geven van ons zilver en ons goud en dat als een vrijwillig volk blijmoedig den Heere te wijden. Wie ben ik, Heere, Heere, dat ik dat doen mag —, zegge alle man, die begeert te leven in Zijn dienst. En gewis, intusschen bouwen niet wij den Heere een huis, maar bouwt de Heere ons Zijn huis, den tempel, welks tinnen weldra ten hemel rijzen en welks voltooiïng al het volk, dat ook in onze nederigste gebouwen werd toegebracht, het lied der dankbare Godverheerlijking op de lippen legt: „'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên". Zelve van dien tempel een deel te zijn, al is het ook het kleinste steentje en op de geringste plaats, zie daar de hoogste zaligheid! Geroepen te zijn, om aan zijn opbouw mede te arbeiden, zie daar de hoogste eere. Amen. Bij den uitgever J. VAN DER BURGH, Prinsegracht 93, Den Haag, is mede verkrijgbaar: WAARHEID OF DWALING, door Ds. J. van der Linden, Inhoud: KerkenSecte; - De historische lijn; - Het Irvingianisme of „de Apostolische Kerk"; - Het Darbysme; - De zevendedagsBaptisten; - Zevendedags-Adventisten; — Het Sabbathisme. Prijs: ingenaaid f 0.60, gebonden f 0.90. „Jezus Christus de lijdende Borg en de Schriften des Ouden Testaments", door Ds. J. van der Linden. Prijs ingenaaid f 0.15. OVERDENKINGEN, door Ds. W. Doorn, gebonden f 2.40 (Nog slechts een beperkt aantal voorhanden.) ♦