VJIKUKMUIM TER VERSPREIDING DER OUDE WELBEPROEFDE WAARHEID. I. HET BEROUW VAN PETRUS, AANMERKINGEN over Lukas 22 vs. (12, door JOHANNES CONRADUS APPELIUS, Dienaar des Woords te Zuidh oek en Muntendam. i\ieuwe, behalve 'Ie spelling, onveranderde uitgave. 1' AFLEVERING. te KAMPEN, bij S. VAN VEEZEN, Jr. 1859. HET BEROUW VAN PETRUS. AANMERKINGEN over Lukas 22 vs. 62, dook JOHANNES CONRADUS APPELIUS, In leven Bedienaar des Woords te Zuidbroek en Muntendam. Nieuwe, en behalve de spelling, onveranderde uitgave. te KAMPEN, bij S. VAN VELZEN, Jr. 1859. IIET BEROUW VAN PETRUS. AANMERKINGEN OVER LUKAS XXII : 62. En Petrus, naar builen gaande, iceende bitterlijk. De Evangelist wil bewijzen, dat Jezus de Christus, de gezalfde Zaligmaker van eene rampzalige wereld zij, ten einde een verloren zondaar in Hem geloove en geloovende in zijnen naam, het eeuwige leven ontvange. Tot dit einde verhaalt hij mede de geschiedenis van Petrus zware struikelingen en nadrukkelijke herstelling. Immers hier verneemt men, dat een van Jezus voornaamste en ijverigste leerlingen, tegen een herhaalde trouwe waarschuwing, naar de voorzegging van zijnen Meester zich aan eene zeer zware en herhaalde verloochening schuldig maakte, tot een allerklaarst bewijs, niet alleen van Jezus alwetendheid en trouw, maar ook van die waarheid, dat het zeer ellendige en zwakke zondaren zijn, welke die barmhartige Hoogepriester in zijne gemeenschap aanneemt en zalig maakt. Ys. 59—60,t. Men ziet hier ook de onafhankelijke, getrouwe, ïnede- 1* lijdende, krachtdadige en zaligmakende wondergenade van dien dierbaren Zaligmaker der ellendigen doorstralen, in de nadrukkelijke bekeering van dezen voorbarigen, trouweloozen en zeer ellendigen leerling. Want, schoon dezelve twee nadrukkelijke middelen tot nadenken, welke zijn Heer hem, in eene getrouwe waarschuwing , had aan de hand gegeven, ongemerkt en zonder vracht had laten voorbijgaan; en schoon hij zich had waardig gemaakt, dat de Heiland hem voor die geheele vergadering der boosdoeners opentlijk had ten toon gesteld en aan hunne woede met eene eeuwige versmading overgegeven , nogtans beschikte die groote en getrouwe Herder van dwalende schapen, dat hij het meermalen verwaarloosd middel nog eens mogt hooren en paste hetzelve hem door een verborgen medelijdend, ernstig en krachtig aanzien nader toe. (6CU, 61a). Hieronder oefende die God des aanziens eene goddelijke kracht tot bekeering van dien afgekeerden Petrus. Hij bragt dat beroerd gemoed in het midden van allerlei uiten inwendige onstuimigheden aan het bedaren. Hij bepaalde het bij het geringe, doch zeer gepaste middel, en hij deed het daardoor stil staan, bij het, voorheen in den wind geslagen en niet regt begrepen woord der waarschuwing. Hij zeide dat het licht uit de duisternis zoude schijnen. Toen zag die ellendige Petrus, niet alleen uit het woord der waarschuwing, maar ook uit zijne struikeling, verscheidene waarheden, die hij te voren, toen zij hem gezegd wierden, zoo niet had opgemerkt, zeer helder uitschijnen. Bij dat licht ontdekte hij nu den diepen afgrond zijner ellende, waarin hij zich, zelfs toen hij meende het zoo goed te hebben, dat hij met zijnen Meester sterven konde, bevonden had; en die, door de dadelijke en herhaalde verloochening, nu veel grooter was geworden. Tevens werd hij door de alwetendheid, waarheid, getrouwheid, genade en barmhartigheid van zijnen Heer zeer krachtig omschenen, wonderbaarlijk aangedaan en nadrukkelijk bekeerd (61^). Deze verandering van gemoedsgestel had ook ten gevolge eene verandering van plaats en gedrag. Want daar Petrus te voren niet kon wegkomen, zoo opende de Heer nu, nadat hij tot inkeer was gekomen, eene deur, waardoor hij ongemoeid naar buiten kon gaan en in de eenzaamheid met een gebroken hart, bitterlijk weenen, daarover dat hij zijn hart had hard gemaakt, om den Heiland eerst tegen te spreken en daarna te verloochenen (62). Alzoo verhaalt ons Xjukas in de woorden, die wij nu overwegen, — de uitwendige verandering van Petrus, door zijn zondig gezelschap en plaats te verlaten, en over zijne zonden bitterlijk te weenen, — als een onmiddelijk gevolg van de inwendige verandering zijns harten, en een duidelijk bewijs van Jezus Messiasschap, ten einde een ellendig zondaar in hem geloove. In deze uitwendige verandering zelve, heeft men deze twee zaken aan te merken; eerst, de verlating van die zondige en gevaarlijke plaats; dan, het bitterlijk weenen over zijne zonden. Het eerste heeft de Evangelist in deze woorden: Petrus naar buiten gaande, aangeteekent. Petrus is een persoon, die onder allen, welke den naam van Christenen dragen, zoo bekend is geworden, dat het een gansch onnoodig werk zoude zijn, indien ik hier iets van zijnen naam , afkomst, bestaan, ambt en bedrijven wilde melden. Alleenlijk moet ik eenige van die bekende zaken wederom herinneren, om van deze geschiedenis een duidelijker en gegronder begrip te vormen. Hij was een echt godzalig man, en een opregt Apostel des Heeren. Hij is ook, uit dien zaligen staat en betrekking, nooit voor een oogenblik uitgevallen. Want de Heiland zelf verzekert ons, dat hij het zaligmakend geloof, in de zwaarste verzoeking, door zijne voorbidding behouden heeft. (Luk. 22 : 32.) Nogtans had hij, in eene ure van zware verzoeking, door eene verschrikkelijke verloochening van zijnen Meester, ongemeen zwaar gezondigd. Schoon hij om deze misdaad, die door zijn genade staat niet verligt, maar grootelijks verzwaard werd, als tegen zooveel licht en pligt begaan, waardig was voor eeuwig verstooten te worden, nogtans had zijn getrouwe Zaligmaker zich over hem, toen hij met zondigen , verloochenen, vloeken en zweeren bezig was, onafhankelijk erbarmd, en hem op eene barmhartige wijze, tot eene vernieuwde, nadrukkelijke bekeering gebragt. Die inwendige verandering was zoo krachtig, dat zij zich ook in zijn gedrag naar buiten openbaarde: hij ging naar buiten. Hij verliet alzoo de zaal van Kajaphas, die ongelukkige plaats, daar hij zijn getrouwen en barmhartigen Zaligmaker, door zijne zonden zoo trouweloos mishandeld had, daar de vijanden denzelven ter dood veroordeeld hadden, en tegenwoordig nog eene afgrijselijke smaadheid en smart aandeden. Hij scheidde zich van dat goddeloos, baldadig en gevaarlijk gezelschap, dat daar vergaderd, en hem zoo nadeelig was geweest. Hij gaat naar eene andere plaats, welke buiten die ongelukkige zaal gelegen was. Men kan niet zeggen waarheen. Het kan zijn, dat hij eerst eene eenzame plaats in de vrije lucht heeft opgezocht, om aldaar zijn benaauwden geest luidkeels uit te schreijen. Misschien is hij van daar naar een of ander godvruchtig gezelschap gegaan, om aldaar door nare klagten zijn overstelpt gemoed te ontlasten; om zich zeiven, over zijne voorgaande verheffingen, de daarop gevolgde vermetelheid en trouwelooze verloocheningen aan te klagen, om de getrouwheid, barmhartigheid en kracht van Christus, door dat krachtig aanzien openbaar gemaakt, te vertellen; om raad, bestier, en voorbidding van godzalige vrienden te verzoeken, en om een ieder, voor vertrouwen op goede gestalten, voor zelfverheffingen, tegenspraken, vermetel gaan op plaatsen, daar men niet geroepen is, voor kwade gezelschappen, zamenspraken, en de minste beginselen der zonde te waarschuwen en toe te roepen: Welgelukzalig is de man, clie niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters, Ps. 1 : 1. Hij ging uit naar buiten, door verscheidene scherpe prikkels aangedreven, de plaats, daar hij zoo gezondigd had, strekte hem tot een gedurig bijtend verwijt. Dat gezelschap, hetwelk hem tot zulke zonden verzocht had , leverde zoo vele, hem op de vlugt drijvende, schrikdieren uit, als er menschen waren, die daartoe behoorden. Hunne ijdele, woede, spotachtige woorden, gebaarden en daden , waarmede zij zich vermaakten, Petrus verzochten en den Heiland mishandelden , waren zoo vele scherpe sporen , die hem pijnelijk aanprikkelden , om zich van daar te begeven. De overdenking van zijne zwakheid en de nieuwe verzoekingen , waarvoor hij blootstond, stiet hem, met eene onbegrijpelijke kracht, aan het hart, om het gevaar , zoo spoedig mogelijk , te ontviugten. De liefde, die Christus aan hem, door voorgaande waarschuwingen bewezen had, drong hem, om naar buiten te gaan en openlijke bekentenis voor God en menschen te doen. Zijn gemoed was zoo vol, dat hij liet niet langer kon inhouden. Hij stond er bloot voor, om het daaruit te schreeuwen. Doch dewijl hem de Heer, door een verborgen wenk met de oogen had aangewezen, dat hij maar stil zou weggaan en vermits het uit- en herroepen zijner zonden maar aanleiding tot grootere goddeloosheid van die boosdoeners en tot zwaarder lijden van Christus en Petrus, zonder eenige nuttigheid, gegeven zou hebben, zoo werd hij door benaauwdheid voortgestooteu om eene plaats te zoeken, daar hij zich ontlasten durfde. Hij ging dan, gelijk het 67u()ai.ü»>, dat Marcus hier gebruikt, schijnt aan te duiden , schielijk, of, om een gewoon spreekwoord te gebruiken hals over kop , met een hangend en wegens schaamte overdekt hoofd , naar buiten. Hij was beschaamd, ja schaamrood. Hij bedekte zijn hoofd. Jer. 14 : 3. Hij ging ook gemakkelijk en ongestoord naar buiten. Na de eerste verloochening ging hij ook naar de voorpoort, waarschijnlijk met het voornemen om van die gevaarlijke plaats weg te gaan. Doch de uitgang uit de verzoeking was toen zoo gemakkelijk niet als de ingang, gelijk het doorgaans pleegt te zijn. De deur was toen gesloten en hij werd door verscheidene knechten en dienstmaagden weder terug gedreven. Maar nu, toen hij zijne schuld door herhaalde verloocheningen grooter had gemaakt, kon hij ongehinderd naar buiten komen. De poort was voor hem open gezet. Geen knecht of dienstmaagd heeft hem gemoeid; schoon zij het op zekere gronden wisten , dat hij ook een van hen was, die Jezus waren toegedaan; en schoon zij aan dien jongeling, Markus 14:51 en 52 gemeld , hunnen baldadigen aard genoegzaam hadden openbaar gemaakt. Hoe kwam het dan dat Petrus er nu zoo ongemoeid van daan kwam ? Om welke redenen is dat geschied? In het gemeen kan men hierop antwoorden, dat de gebondene Jezus hem dat voorregt beschikte. Want ofschoon de Heer in de magt zijner vijanden gebonden was; nogtans had hij eene magt om de oogen, monden en handen zijner vijanden te binden; om zijne in de verzoeking gebondene kinderen te ontbinden , als ook om voor zijnen benaauwden Petrus eene geslotene deur te openen. De redding van Petrus was het heerlijkste teeken van 's Heeren heerlijke magt, hetwelk hij in die laatste en laagste vernedering gegeven heeft. Hierom wordt hem in deze geschiedenis den naam Heer, die anders in het verhaal van zijn laatste lijden niet zeer gewoon is, nadrukkelijk toegeëigend, (vs. 61.) Tn het bijzonder kan ook het lijden van Jezus daartoe een uitwendig middel geweest zijn. Wanneer Petrus de eerste reize naar de voorpoort ging, was Jezus nog voor den Joodschen raad. Toen vielen de oogen en de moedwil der knechten , die buiten in de zaal waren, op Petrus, die zich onder hen bevond, alleen neder. Maar toen Petrus buiten kwam was Jezus reeds van den raad veroordeeld en aan de baldadigheid der knechten overgegeven. Toen werden alle oogen en gedachten van Petrus afgetrokken en op Jezus alleen gevestigd, om hem met vereenigde magt, alle bedenkelijke smaadheid en smart aan te doen. Toen schijnt de deur der voorpoort ook open gezet te zijn, opdat de leden van den gescheidden raad, daar uit zouden gaan. Terwijl dan de knechten en dienstmaagden alle aandacht op het verdriet, dat men Jezus aandeed, vestigden, en de heeren zich over het uitgesproken vonnis verheugden, zoo kon Petrus uit de geopende voorpoort, met die heeren , zonder dat iemand om hem dacht, gemakkelijk uitgaan. En dus was deze uitgang van Petrus eene vrucht van Jezus lijden en een krachtig gevolg van dien band, die Jezus, toen hij zich binden liet, op zijne vijanden gelegd had, zeggende: Indien gij mij zoekt, zoo laat dezen heengaan. Petrus had zich zeiven door een welmeenenden vriend in de verzoeking gebragt; maar Christus was de werkende en aanleidende oorzaak die er hem uitbragt. Doch, waarom maakte de Heer dan die eerste pogingen om uit te gaan niet voorspoedig? Waarom geschiedde dit eerst nu, nadat Petrus in nieuwe angsten en herhaalde andere zonden was gevallen? Daar-, voor had de Heer de gewigtigste redenen. Bij de eerste poging om uit te gaan was Petrus wel benaauwd, maar nog niet zóó gesteld, als noodig was, om van zijne zonden regt en grondig genezen te worden. Hij had toen nog niet levendig opgemerkt dat de vrienden, die hem in de verzoeking hadden ingeholpen , buiten staat waren om er hem weder uit te helpen. Hij was toen nog niet regt verootmoedigd, daar hij nog niet gedacht had aan het woord des Ileeren; tot zijne waarschuwing gesproken, en vermits hij zijne zwakheid nog niet had opgemerkt, gelijk het voor hem noodig was. Hij had toen de onafhankelijke, medelijdende en krachtige getrouwheid van Christus nog niet zoo levendig, als het deze omstandigheden vereischten , ondervonden. En dus was zijn gemoed nog niet regt bereid, om zich van zijne voorgaande verheffingen en tegenwoordige verloocheningen grondig te bekeeren. Was hem de eerste poging om uit te gaan gelukt; dat zou nog ongelukkiger voor hetn geweest zijn, dan die herhaalde angsten en struikelingen. Want dan zou hij zijne ellenden vergeten en die verootmoediging, dat geloof en die bekeering zoo grondig en onderscheiden, als noodig was, niet geoefend hebben. Die eerste benaauwdheid zou, zonder gemelde geestelijke werkzaamheden misschien al te spoedig overgegaan, en hij zelf in nieuwe en nog verderfelijker gevaren gestort zijn. Men ziet dat dagelijksch, door vele ongelukkige voorbeelden bevestigd. Want velen, die zich in benaauwende verzoekingen onbedachtzaam gebragt hebben, worden door angst gedreven , om het uitwendig gevaar te ontgaan ; zonder de noodige verootmoediging, geloof en bekeering des harten. Wanneer hun zulks gelukt, zoo worden zij doorgaans naderhand veel ongelukkiger. Want die uitwendige benaauwdheid slijt spoedig af en wordt vergeten; dan kunnen zij naderhand dikwijls in die oude of in eene nieuwe verzoeking , die nog veel verderfelijker is , nog veel onbedachtzamer wederom inloopen. De Heer liet het dan om heilige , wijze en goede redenen toe, dat de eerste poging om weg te gaan vruchteloos afliep, en dat Petrus door eigen schuld in nieuwe angsten en zwaardere struikelingen verviel. Hier- O O door moest hij nu verder leeren , dat het wel gemakkelijk is in de verzoeking in te komen; doch allerbezwaarlijkst om uit dezelve wederom uit te raken; en dat wij of anderen ons wel daarin kunnen brengen, maar zonder den Heere niet instaat zijn ons wederom daaruit te helpen. Hij moet zijne verdorvenheid, zonde en krachteloosheid eerst klaarder , bevindelijker en levendiger tot zijne diepe vernedering erkennen; als ook de onafhankelijke barmhartigheid en kracht van Christus ondervinden, opdat hij door eene nadrukkelijke bekeering, uit deze verzoeking grondiger gered, en voor het toekomende des te beter bewaard moge worden. Zoodra hij nu in die gesteldheid kwam, werd hij ook aanstonds geholpen. Zoodanig pleegt de goddelijke Voorzienigheid meermalen te regeren. Zoolang de zondaar niet regt verootmoedigd is, het bij zich zeiven en alle schepselen opgeeft, noch de geregtigheid, sterkte en genade van Christus, door een levendige geloof, heeft ingezien, omhelsd en ondervonden, jileegt de nood en de ellende hoe langer, hoe grooter te worden. Maar zoodra hij zijne ellende ter harte neemt en als een reden raadlooze tot Christus komt, pleegt de Heer, ook in het uitwendige, eene deur van ontkoming te openen, die de zondaar zelf te voren niet had kunnen uitdenken. Eindelijk liet de Heer hem ook stil naar buiten gaan. Maar was dit betamelijk ? Behoort het niet mede tot eene waarachtige bekeering, dat iemand, die opentlijk gezondigd heeft, van zijne zonde en bekeeritig opentlijk belijdenis doe, om de gegevene ergernis weg te nemen, en den ontstichten naasten wederom te stichten? Gewis. Want, die zijne overtreedingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; ■maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen ! (Spreuk. 28 : 18) Hoe nu? Petrus had immers opentlijk, in tegenwoordigheid van anderen, zijnen Meester, met vloeken en zweeren verloochend, en zijne zaak daardoor bij deze menschen verdacht gemaakt. Was hij dan niet verpligt, om eer hij van daar ging, ook in hunne tegenwoordigheid belijdenis te doen, zijnen Meester weder te eeren, de ergernis weg te nemen en de zondaars tot bekeering te vermanen? Deze zwarigheid zal van zelve vervallen , als men het doel en de eigenschappen van eene ware belijdenis wat nader in overweging neemt. De belijdenis van zonde en bekeering moet geschieden tot dat einde, dat God daardoor verheerlijkt, de naasten gesticht of getroost en de belijder zelf door zijne gegevene ergernis in de lof des Heeren en de stichting des naaste niet verhinderd wordt. Hierom moet dezelve met wijsheid op de regte wijze, tijd en plaats geschieden. Want, als een kind van God in bet verborgen gestruikeld had, zoo zou het zijne zonde grootelijks verzwaren, als liet die nu opentlijk bekende en daardoor ook de mensclien ergerde, nadat het den Heer en zijn eigen geweten geërgerd had. Maar heeft een godzalige in de tegenwoordigheid des naasten gezondigd of is zijne zonde, tot aanstoot van anderen, naderhand openbaar geworden, zoo zal hij, die zich in waarheid bekeert, van harte gewillig zijn, om daarvan ook voor menschen belijdenis te doen en zich wel over de zonde, maar niet over de belijdenis schamen. Doch hij moet die met wijsheid, op den regten tijd en plaats doen, opdat zij tot het regte einde bekwaam zij. Petrus dan, die opentlijk gezondigd had, moest ook opentlijke belijdenis doen, gelijk hij ook zeer nadrukkelijk deed. Maar het was nu de regte tijd en plaats nog niet. Zijn Meester had hem gelijk boven al is aangemerkt, een verborgen wenk gegeven, om zich stil van daar te maken. Petrus was toen ook niet in staat om zulk eene belijdenis te doen, als er geeischt werd. De beroering en aandoening van zijn gemoed was te groot, dan dat hij bekwaam zou geweest zijn, zijne zonden met de noodige bedaardheid, standvastigheid en voorzigtigheid te belijden. Want de bekeering kan wel opregt en waarachtig zijn, schoon de bezadigdheid en vastheid van geest, die tot eene vrijmoedige opentlijke belijdenis vereischt wordt, nog niet volkomen tot stand gekomen is. Maar wat het voornaamste is, Petrus kon door eene belijdenis in dit gezelschap, tijd en plaats, aan het regte einde niet voldaan, maar daartegen lijnregt gestreden hebben. Hij zou daardoor God en Christus niet verheerlijkt, den naasten niet gesticht, noch zich zeiven tot eer van God en nut des naasten bekwaamd hebben. Integendeel zou hij maar aanleiding gegeven hebben, dat die booze menschen met vloeken, razen en tieren, Gods naam nog schrikkelijker gelasterd, den Heiland nog zwaarder mishandeld, zich zei ven meer verdorven, en Petras in nieuwe en zwaardere verzoekingen gebragt hadden. Daarom moest die belijdenis, gelijk de Heer zelf had aangewezen, tot eene nadere en meer bekwame gelegenheid worden uitgesteld. Die is ook spoedig gekomen. Toen heeft Petrus door eene opentlijke en allerplegtigste belijdenis van Jezus voor den raad en het volk tot drie reizen toe, zijne zonde veel plegtiger beleden en zijne verloochening veel krachtiger herroepen, dan hij op dien tijd, toen bijnaar buiten ging, had kunnen doen. (Hand. 4 : 18—12 , 19, 20. 5 : 20, 20, 32). Schoon hij om zijne bekeering en belijdenis gegeesseld was, zoo volhardde hij nogtans zeer vrijmoedig in dezelve. (Hand. 5 : 40—42). Ja, elke prediking van Christus, die hij naderhand met gevaar van eer, lijf en leven deed, was eene aanhoudende belijdenis en herroeping zijner zonde. Dat Petrus dan aanstonds geene opentlijke belijdenis deed, maar stilzwijgend naar buiten ging, geschiedde niet, uit eene verkleining van zijne zonde, noch uit eenige hardheid van zijn hart, want het tegendeel blijkt allerduidelijkst daaruit, dat hij, onder het gaan naar buiten, bitterlijk weende. Weenen, xhtieiv, van xlasiv breken, (dat van xbXbiv bewegen zijn oorsprong heeft) afkomstig, beduidt eene gesteldheid, waarin de aandoening des gemoeds iemands zenuwen en spieren zoodanig beweegt en breekt, dat zijn ligcbaam daardoor beroerd wordt, een gebroken geluid door zuchten, stenen of klagen van zich geeft, en de tranen zoodanig in beweging brengt, dat zij uit de oogen vloeijen. Het beteekent hier de weemoedige aandoening van Petrus ziel en ligchaam , over zijne zonde en over 's Heeren genade aan hem bewezen. Wil men van dit weenen een klaar en onderscheiden begrip hebben, zoo moet men eerst de gesteldheid van zijn gemoed, dan die van zijn ligchaam onderscheiden overwegen. Het was geen redeloos misbaar dat Petrus hier maakte, maar het voornaamste wezen en den regten grond van zuchten, klagen en schreijen was in redelijke aandoeningen zijner ziel gelegen. Gelijk nu verscheidene aandoeningen des gemoeds de kracht der zenuwen en spieren zoodanig bewegen en breken konden, dat er zulke weemoedige bewegingen in het ligchaam veroorzaakt worden , zoo liepen in dit weenen van Petrus ook verscheidene zulke redelijke aandoeningen van droefheid, liefde en verlangen zamen. Weenen is eene daad van droefheid. (Jak. 4 : 9). Zijne ziel was dan ook met eene groote droefheid over zijne zonden vervuld. Het waren verscheidene zonden, die hier zijn hart doorsneden. Hij was omtrent zijne eigene ellende en gevaar zeer onoplettend en duister geweest. Hij had zich aan eene schandelijke ongeloovigheid omtrent de welmeenenende waarschuwingen van zijn getrouwen Heer schuldig gemaakt. Hij had op zijne donkere bevattingen, en wankelbare aandoeningen meer vertrouwd, dan op al het zeggen van zijnen waarachtigen Meester. Hij had zich boven zich zeiven en al zijne mede Apostelen ligt vaardig verheven ; zijnen Heer onbeschaamd tegengesproken en tot een leugenaar willen maken; ook had hij de gansche schaar der Apostelen verleid, om hunnen grooten leeraar tegen te gaan. Hij had zich zonder roeping tegen de ernstigste waarschuwingdoor eene ongeloovige nieuwsgierigheid en zelfverheffingin eene allergevaarlijkste plaats en goddeloos gezelschap vervoegd en in eene ongelukkige zeef des satans begeven. Daar was hij op Jeu eersten aanval ongeloovig ontsteld geworden en had tot de leugen en eenen valschen eed, als eenen God om hem te redden, toevlugt genomen. Hij had zijnen Zaligmaker verloochend, en de zaligheid zijner ziel vervloekt. Dit had hij tegen verscheidene personen en eindelijk in de onmiddelijke tegenwoordigheid van zijnen Heer zeiven gedaau. Hij was in diezelfde zonde driemaal achtereen, hoe langer hoe zwaarder, tegen waarschuwing , betuiging, pligt, licht, en kloppingen des gewetens ingestort. Hierdoor had hij alle goddelijke volmaaktheden mede verloochend, zijnen zeer vriendelijken en dierbaren Zaligmaker, alsmede den Heiligen Geest, die door verborgene waarschuwing aan zijn hart geklopt had, gesmaad en bedroefd. Hij had door dat valsch vloeken en zweeren, die vijanden, welke hem wel kenden, gelegenheid gegeven, om van Jezus en zijne leerlingen zeer slechte gedachten te maken en voor geloof en bekeering nog onvatbaarder te worden. Door het een en ander had hij zich waardig cemaakt, dat God alle verloochende volmaaktheden door O 7 hen te verderven openbaarde; dat Jezus hem voor Zijnen Vader verloochende en als een meineedigen in dat verwoed gezelschap openlijk ten toon stelde en beschaamd maakte; dat de bedroefde Geest niets meer met hem te doen wilde hebben; dat zijn mishandeld geweten hem door wanhoop verscheurde; dat die boosdoeners hem, met vloeken en zweeren, ter dood pijnigden; en dat hij eindelijk , uit den dienst, waartoe hij zich had onbekwaam gemaakt en uit de zaligheid, die hij verloochend en vervloekt had, in de eeuwige rampzaligheid gestort ware geworden. Het een of' ander van gemelde ellendigheden vervulde zijne ziel met innerlijke droefheid. Toen de Heer hem aanzag, werd hij bij het een of ander zeer na- drukkelijk bepaald. De schandelijkheid en verdoemelijkheid dier zonden stond hem nu zeer duidelijk, levendig en gedurig voor oogen. Hij ondervond de gestalte van David, toen hij klaagde: Ik leenne mijne overtredingen en fnijne zonde^ is steeds voor mij. Tegen u, v alleen hel ik gezondigd en gedaan, dat kwaad is in uwe oogen; opdat gij regtvaardig zijt in uw spreken en rein zijt in uw rigten. (Ps. 51 : 5, 6.) Hij gevoelde de innigste afkeer van die zonden en hunne gevolgen en had eene walging van zich zeiven, over zijne ongeregtigheden en gruwelen. (Ezech. 36 : 31.) Hij was met een opregt berouw over die zonden aangedaan. Hij kon nu de woorden van Job met regt tot de zijnen maken; en in vollen nadruk zeggen : met het gehoor des oors heb ik u gehoord; maar nu ziet u mijn oog. Daarom verfoei ik mij en heb berouw in stof en asch. (Job 42 : 5, 6.) Een mensch kan niet alleen van droefheid, maar ook van liefde en blijdschap weenen. Dus weende Jozef, aan zijns vaders hals, uit liefde en blijdschap. (Gen. 46 : 29). En de Joden zagen het als een teeken van liefde aan, dat Jezus over Lazarus weende. (Joh. ]1 : 35, 36.) Alzoo was dan hier ook eene aandoening van liefde en blijdschap in Petrus droefheid ingemengd. De Heer had zijne driften en zelfverheffingen met een onbegrijpelijk geduld verdragen. Hij had hem , eer hij in de verzoeking was, reeds beloofd, dat zijn geloof niet zoude ophouden, maar dat hij eens bekeerd zoude worden; vs. 32. Hij had hem nu met zooveel medelijden en vriendelijkheid aangezien, toen hij met vloeken bezig was. Hij had hem in het verborgen, zonder hem opentlijk beschaamd te maken, door een oogwenk teregt gebragt. De deur was nu zoo wijd open en Petrus vond gelegenheid, om ongemoeid naar buiten te komen. 2 Toen de Heiland hem aanzag en naar buiten liet gaan, kwamen hem sommige dingen, naar alle waarschijnlijkheid, weder te binnen. Zij ontstaken in zijn binnenste eene allerteederste liefde tot Hem, die niettegenstaande alle tergingen en mishandelingen, nog zulk eene genade, medelijden en liefde jegens dien ellendigen, uit zijne oogen had laten schijnen. Wanneer hij er aan dacht, hoe die getrouwe Meester hem had gewaarschuwd, voor den val, door eene verzekering van de volharding des geloofs en zekere bekeering vertroost; in het vallen zoo vriendelijk behandeld, en van die ongelukkige plaats en gezelschap verlost: zoo werd zijne droefheid wel vermeerderd, maar ook een soort van verborgene blijdschap over gemelde weldaden, onder de zwaarste droefheid, gaande gemaakt. Eindelijk, kan ook eene sterke begeerte den mensch doen weenen. Zoo zingt de dichter: de Heer heeft de stem mijns geweens gehoord, Ps. 6:9. De ziel van Petrus was nu ook aangedaan met eene gevoelige begeerte naar vergeving, naar gelegenheid, kracht en genade om zijne zonde te herroepen, en dien vriendelijken Heiland, al ware het ten koste van het leven, te belijden. Was eene dezer aandoeningen alleen in staat, om het hart te breken en de togten in beweging te brengen: hoe sterk moest het geween van Petrus dan zijn, toen deze verschillende aandoeningen zijne ziel vervulden , en onder elkander vermengd waren ! Schoon deze redelijke gemoedsaandoeningen het voornaamste wezen van het weenen van Petrus uitmaakten; nogtans bragten zij ook gevoelige bewegingen en verbrekingen in zijn ligchaam voort. Het binnenste zijner ingewanden werd in beweging en beroering gebragt. Zijn adem en zijne stem werden gebroken. Hij zuchtte. Hij hikte en snikte. Hij kermde en klaagde: O wee mij, dat ik zoo gezondigd heb! Zijne oogen werden springaders van tranen, met welke hij niet alleen zijne kleederen, maar ook Jeruzalems straten bevochtigde. Het een en ander zal, buiten allen twijfel, in een hooggaanden trap bij Petrus hebben plaats gehad. Want men kan uit alle omstandigheden duidelijk zien, dat hij een ligt bewegelijk, driftig en togtelijk ligchaainsgestel gehad moet hebben. Hierbij kwam eensdeels, de schielijkheid van verschillende ontmoetingen en anderdeels, dat de ligchamelijke tegenwoordigheid, en het medelijdig aanzien van Christus zijne uiterlijke zintuigen onmiddelijk aandeden. W anneer deze dingen gepaard gingen met zulke onverwachte, ernstige en groote aandoeningen der redelijke ziel; zoo moesten de gevoelige bewegingen des ligchaams, naar eene vaste natuurwet, ook zeer hooggaande zijn. Dit wordt ook door Lukas zeiven herinnerd, wanneer hij verhaalt, dat Petrus bitterlijk weende. Het grondwoord: nixqüs, beduidt eigentlijk steleend, doorgrievend, en daar van daan bitter, omdat bittere dingen doorgaans stekend en prikkelend zijn. Het was alzoo een stekend en hart doorgrievend geween, dat Petrus maakte. Het was geen oppervlakkig, ligtvaardig misbaar, maar een waarachtig, grondig, hartelijk en zwaar geween, waaronder zijne ziel innerlijk doorstoken werd. Een ieder, die zich van zulke aandoeningen een duidelijk en leven dig begrip kon maken, die zulk een gebroken en bewogen aangezicht, zulk vouwen en wringen der handen aanschouwde; die dat zuchten, hikken, snikken, kermen en klagen aanhoorde; die zulken vloed van tranen zag storten, moest ook, door een gevoelig medelijden in zijne ziel, doorstoken worden. Doch, ofschoon Petrus over zijne zonden met re- 2* den klagen mogt, nogtans moest elk, die hem regt lief had, zich over zijn gedrag in dezen verblijden. Want het was eene zalige vrucht van die onafhankelijke, krachtige genade, die hem aanzag en van zijne zonden bekeerde. Hiermede voegt de Evangelist het onmiddelijk zamen. De Heer zag Petrus aan, en Petrus wiercl des Jleeren woord indachtig; en Petrus naar luiten gaande weende bitterlijk. Het verlaten van die plaats en het weenen over de zonde, waren dus geene natuurlijke vruchten, die uit enkel natuurlijke beginselen, beweegredenen en krachten voortvloeiden; maar men moet die aanmerken, als bovennatuurlijke uitwerkingen van het geestelijk leven, dat door des Heeren verborgen kracht was opgewekt , om door het middel van des Heeren woord, met de waarheden van zijne ellendigheid en van de genade van Jezus, regt levendig werkzaam te worden. Want toen hem des Heeren woord met nadruk te binnen kwam, toen ging hij naar buiten en weende bitterlijk. En deze werkzaamheden van het geestelijk leven, dat gedenken aan het woord des Heeren met deszelfs gevolgen, werden niet door de getrouwheid van Petrus, maar door het onafhankelijk en krachtig aanzien des Heeren in zijn binnenste opgewekt. Want de Heer zag Petrus aan, en Petrus werd indachtig enz. 1 En zoo worden wij dan van zelve geleid om hier op te merken, hetgeen de Evangelist uit deze geschiedenis, betogen wilde, namelijk: dat Jezus de Christus zij, en dat een ellendig zondaar in zijnen naam, ten eeuwigen leven, veilig gelooven moge. Immers, hoe zwaarder de duisternis van verloochening was, aan welke Petrus zich schuldig maakte, zooveel te helderder straalde daaruit die eeuwige waarheid door, dat Jezus de Messias, de genoeg- zame en gewillige Zaligmaker van ellendige zondaren was. Hij maakte hier zijne zaligmakende algenoegzaamheid bekend , wanneer hij dezen ellendigen Petrus, door een enkel aanzien, tot inkeer bragt, uit de verzoeking redde en overvloedige tranen van boetvaardigheid deed storten. Even duidelijk openbaarde hij hier zijne gewilligheid, om aan de allerellendigsten, onafhankelijke genade te bewijzen. ant 1 etrus had, door zijne verledene en tegenwoordige zonden, die tegen zoo vele weldaden, waarschuwingen, licht en pligt begaan waren, zich waardig gemaakt, dat hij in deze ellende eeuwig ware gebleven. Men bespeurde aan hem geen teeken van verootmoediging of bekeering tot zijnen Heer; maar hij was integendeel bezig met verder weg te loopen, met zijnen Heer nog zwaarder te verloocheneu en met zich zeiven te vervloeken. Want terstond üagaxQw», op de daad; terwijl hij nog sprak, viel hem de liaan in de rede, en de Heer zag hem aan, (vs. 60,61.) Zoo was het dan een allerduidelijkst bewijs, dat de Heer uit onafhankelijke, vrijwillige, zuivere liefde de ellendigste zondaars in het midden hunner zonden het eerst wil voorkomen, zonder dat zij iets in zich hebben, dat hem daartoe zou kunnen bewegen. Zoo volgt het dan van zelve, dat deze geschiedenis den allerellendigsten, schuldigsten en krachteloosten zondaar moet aansporen , om tot zulk een algenoegzamen en vrijwilligen Zaligmaker den toevlugt te nemen, met eene gegronde overreding dat hij bij hem vergeving en bekeering van zonden, barmhartigheid, genade en hulp ter bekwamer tijd, vinden kan. Want hij, die magtig was om Petrus, door een enkel aanzien i n het midden zijner zonden, zoo spoedig tot inkeer te brengen en uit de verzoekingen te verlossen, moet ook raad weten om den ellendigsten zondaar het hart te ver- anderen en uit du grootste geestelijke en ligehainelijke gevaren te verlossen. Hij, die Petrus aanzag toen deze zich zeiven, tegen zoovele waarschuwingen in het allergrootste gevaar roekeloos gebragt had en toen hij, met verloochenen en vloeken, in zijne tegenwoordigheid bezig was, die moet, buiten allen twijfel, ook zeer gewillig zijn, om ellendige zondaars, die met hunne blindheid, boosheid, hardheid, schuld en oiimagt tot hem zuchten, al hebben zij zich zeiven vrijwillig in alle die ongelukken gestort, genadig aan te nemen en te helpen, ofschoon zij niets aan zich hebben waarom hij het doen zou. En zoo kan dan deze geschiedenis voor het nakomend geslacht, tot aan het einde der wereld, onuitsprekelijk nuttig zijn. Dat wij, die deze geschiedenis nu voor ons hebben, dan ook zoeken mogen, om de eene of andere nuttigheid daaruit voor onze eigene zielen te trekken! Laat ons derhalve het een en ander in eene nadere en meer bijzondere aanmerking nemen. Toen Petrus, door het genadig aanzien des Heeren, tot inkeer was gekomen: ging hij naar luiten. Hij verliet die gevaarlijke plaats en dat zondig gezelschap, dat hem zoo schadelijk was geweest. Dit is ook altijd aan de waarachtige bekeering eigen. Zoodra iemand bij den aanvang of voortgang, waarachtig tot inkeer komt en zich van de zonde tot God bekeert, gevoelt hij ook een hartelijken afkeer van de zondige plaatsen en gezelschappen, daar hij tot zonde is verzocht geweest en wederom verzocht kan worden. Hij moet van deze, of opentlijk, öf in het geheim afscheid nemen. Immers, Wel gelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotteren ; Ps. 1:1. Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, 2 Cor. 6:17. Hieruit volgt nu, dat zij, die het op de zondige plaatsen en in gevaarlijke gezelschappen, daar zij tot allerlei zonden verzocht worden, zoo gerust uithouden kunnen, geenen grond hebben om te denken, dat de Heer hen krachtig zou hebben aangezien en bekeerd. Men vindt verscheiden menschen, die van het Christendom belijdenis doen en de uitwendige godsdienst mede bijwonen. Sommigen van hen ondervinden nu en dan beroeringen in het geweten, doen hunne gebeden en worden daarop eenige verligting en verruiming gewaar. Zij hebben eene verborgene hoop, dat zij goede christenen zijn. Doch zij zijn en blijven aan hunne zondige gezelschappen zoodanig verkleefd, dat zij er geen afscheid van nemen kunnen: Sommigen kunnen, zelfs op de allergevaarlijkste plaatsen, hun vermaak nemen. Men maakt geene zwarigheid om tooneelspelen, waarbij de gewetens, door onstichtelijke gebaarden en woorden gekwetst worden, bij te wonen. Men reist naar ijdelheden, kermissen en andere vergaderingen van woeste menschen, daar de Satan, wereld en verdorvenheid de gevaarlijkste strikken, voor hen, die er niets te doen hebben, pleegt te spannen en men kan daar zijn vermaak vinden. Anderen begeven zich, zonder noodzakelijkheid, enkel uit nieuwsgierigheid of andere zondige beginselen, naar herbergen, drinkpartijen, ijdele, wulpsche, vleeschelijke, spotachtige gezelschappen en zoogenaamde visites, daar zij verzocht worden, om met eten , drinken, spelen, dobbelen, kaarten, ijdelheid, zot geklap, achterklap en nog ergere werken des vleesehes, God te bestrijden, het geweten te verwoesten, den naaste te be- nadeelen en den tijd te verkwisten. Men is aan deze ongelukkige vergaderingen zoodanig verkleefd, dat men een groot ongenoegen opvat tegen hen, die daartegen ernstig waarschuwen. Zegt het eigen geweten menigmaal, dat het niet goed is, daar zoodanig te verkeeren, men kan evenwel zoo ver niet komen, dat men er dadelijk afscheid van nemen kan; maar men zoekt zijn geweten met allerlei dwaze uitvlugten den mond te stoppen of verwoed er tegen aan te gaan. Allen, die zoodanig bestaan , mogen hun christendom en bekeering wel in twijfel trekken. Want toen de Heer Petrus aanzag, en toen deze ellendige tot inkeer kwam, kon hij daar niet langer duren, maar hij ging naar buiten en weende bitterlijk. Men pleegt hier deze uitvlugt te maken, dat Petrus toch een begenadigde geweest en nogtans ook in de zaal van Kajaphas geraakt is, en dat men derhalve ook wel eens in gezelschappen kan komen, die de allerstichtelijkste niet zijn, en daarom nog een goed christen blijven, gelijk iemand wel in een morsig huis kan komen, zonder zijne kleederen te bemorsen, of gelijk iemand wel eens tusschen varkens kan geraken zonder daarom in zulk een dier te veranderen. Doch deze verschooning is zeer laag en ellendig. Want door de bijgebragte morsige gelijkenissen, om van dezelve eerst te beginnen, geven zij, die ze ter verschooning bijbrengen, eene duidelijke opheldering van hun ongelukkig bestaan, zeiven aan de hand. Immers moeten zij zeiven toestaan, dat een mensch, die meer genoegen vindt, om in een morsig, dan in een zindelijk huis en gezelschap te verkeeren, buiten allen twijfel geen zindelijk, maar een morsig mensch moet wezen, en dat men van zulk eenen niet verwachten kan, dat hij zich voor de morsigheden van dat huis en gezelschap zorgvuldig wachten zal. En indien iemand zou ontaard ware geworden , dat hij met meer vermaak, bij varkens, dan bij menschen moge zijn; en indien hij zich daarenboven, gelijk die dieren mede omwentelde in den slijk, zoo zou men tocH met grond van hein kunnen zeggen, dat hij een voornaam gedeelte van zijne menschelijkheid had uitgetogen, en daarvoor den aard van die onreine dieren aangenomen; gelijk men van Nebukadnezar, toen hij met de beesten des velds verkeerde en gras at, inet reden zeggen kon, dat zijn hart niet eens menschen, maar eens beesten was. (Dan. 4 : 16). Doch, laat ons de uitvlugt zelve een weinig nader bezien. Ik stem toe, dat een echt christen, gelijk Petrus, op zondige plaatsen en in goddelooze gezelschappen geraken en zijnen Meester verloochen kan, terwijl hij nogtans een waarachtig christen blijft. Maar daaruit kan men geenszins besluiten, dat onder deze liefhebbers van zondige plaatsen en gezelschappen ook vele echte Christenen zouden zijn, dewijl opregt godzaligen, gelijk Petrus, daar geheel anders komen en verkeeren , dan deze ongelukkige menschen. Ik zeg, Petrus kwam uit een geheel ander beginsel dan gijlieden , om nu tot dezulke mijne rede lijnregt te rigten. Hij kwam daar niet uit enkele nieuwsgierigheid, uit liefde tot die plaats, tot die goddelooze menschen en hunne gewoonten; noch om zijnen tijd door te brengen ; maar de liefde tot Jezus en de begeerte om te weten hoe het met hem zou afloopen , en de herinnering van de belofte, die hij Jezus gedaan had , waren de beweegredenen die hem daarheen dreven. Zoo komen ook sommige godzalige op gevaarlijke plaatsen en in gezelschappen, daar zij hunnen Heer verloochenen; niet uit het beginsel om den tijd te verdrijven , maar omdat zij daar hun genoegen vinden , en omdat de omstandigheden van hun burgerlijk beroep het mede bragten , of omdat zij , die over hen te gebieden hebben, hen, ter verrigting van eenige bezigheden, die zij niet durfden weigeren daar heen zonden , of ook somtijds om hunne naasten te winnen , en met het opregt voornemen om daar tot stichting te zijn. Maar wat is het nu, dat u , naar de genoemde gevaarlijke plaatsen en gezelschappen drijft? Is het u beroep? Wordt het u bevolen ? Drijft u de liefde tot Christus daar heen ? Hebt gij redenen om te denken, dat gij den Heiland daar ontmoeten zult, of iets van zijne zaken vernemen ? Gaat gij derwaarts, om gesticht te worden , of om anderen te stichten ? Neen. Wat beweegt u dan daarheen te gaan ? Men gaat daar omdat men met den tijd verlegen is: omdat men begeerig is wat nieuws te zien en te hooren , en omdat men in de goddelooze menschen, die daar vergaderd zijn, in hunne ijdele, wupsche, aardsgezinde en hoovaardige gebaarden, woorden en werken zijn vermaak vindt. Vergelijkt men vervolgens, het bestaan van Petrus in dat gezelschap met het uwe: hoe groot is het onderscheid tusschen beiden ! Petrus had daar geen rust, noch genoegen. Nu zat hij , en dan stond hij van onrust wederom op. Maar gij hebt in zulke wereldsclie gezelschappen meer rust en genoegen dan in godvruchtige bijeenkomsten, daar van Christus en zijne genadewerken, uit eigen ondervinding, tot roem van hem gesproken wordt. Petrus moest zich tegen de waarheid geweld aan doen, wanneer hij zich gelijk die menschen gedragen wilde, en zeggen: ik ken dim tnensch niet. Maar het is u gemakkelijk in die kwade gezelschappen mede te doen. Gij spreekt waarheid, wanneer gij met woorden, gebaarden en daden uitroept: dat gij Christus en zijne dienaren niet kent. Gij moet integendeel u zeiven geweld aan doen, en schrikkelijk veinzen wanneer gij eens in een godzalig gezelschap , om deze of geene redenen , van Christus en zijne genadewerken wilt medepraten. Petrus verloochende den Heiland uit zwakheid , uit vreeze voor zijn leven ; maar gij doet het uit vijandschap tegen Christus en zijn volk , en uit liefde tot zonde en uwe begeerlijkheden. Petrus zocht aanstonds wederom van daar te gaan en kwam er eindelijk weder uit, zonder dat gezelschap ooit weer te zoeken ; maar gij kunt daar met genoegen blijven : gij wordt dikwijls verdrietig als gij tijdig weg moet, hebt eene sterke begeerte om daar weêr te zijn ; en zoekt allerlei en menigmaal slinksche wegen om er nog weer te komen. Zoo ziet gij dan , dat gij uwe verkleefdheid aan uwe zondige, ij dele, wereldsche gezelschappen, met de zwakheid van Petrus, in de zale van Kajaphas niet kunt verschoonen. Gelijk deze uitgang van Petrus , tot ontdekking van de liefhebbers der wereld dient, zoo kan hij ook tot besturing van Gods kinderen verstrekken. Plet gebeurt wel eens, dat een begenadigde op plaatsen en in gezelschappen komt, daar hij tot de zonde verlokt wordt, zijnen Meester verloochent , en zegt: ik ken dien mensch en zijne leden niet; ik ben niet van die. Dit kan men op verscheidene wijzen doen; dan eens geschiedt het, wanneer men zich, door onbedachtzaamheid en zondige gematigdheid, vervoeren laat, om zich aan de zondige wereld, in daden en luchtige woorden en gebaarden, die niet al te grof zijn, gelijkvormig te maken. Dan eens gebeurt het, wanneer indrukkeloosheid en menschenvrees hem beletten om de wereld over hare zonden te bestraffen, en wanneer men zwijgt daar men spreken moet. Daardoor komt me- nigeen in twijfelmoedigheid en besluit daar uit, dat hij zich jammerlijk bedrogen heeft. Doch, ofschooii men zulke zonden en wereld-gelijkvormigheden, maar met innerlijke schaamte en smart betreuren moet; nogtans gaat men te ver, wanneer men zijnen ganschen genade-staat daarom verwerpen wil. Want, gelijk Petrus, onder de allerzwaarste verloochening, een geheel ander man was, dan dat ongelukkig gezelschap, alzoo bestaat ook een kind van God, onder deze zwakheden, geheel anders, dan die rampzalige liefhebbers der wereld, en men kan de duidelijkste blijken van Gods beeld, vóór, onder en na de zwaarste verloocheningen, in hetzelve ontdekken. Want een godzalige komt in die zondige gezelschappen, niet uit liefde tot de wereld en hare begeerlijkheden, gelijk de ij dele wereldlingen, maar hij wordt door de omstandigheden van zijn beroep aldaar gebragt; hij gaat er doorgaans met minder of meer bekommeringen henen, en hij wenscht, dat de Heer hem daar beware, en tot stichting bewerken moge. Ja, al gebeurde het, dat hij er zonder noodzaak uit enkel onbedachtzaamheid in geraakte, zoo is hij er toch gansch anders dan een wereldling. Want, is een liefhebber der wereld het meest in zijn schik, wanneer hij bij de wereld verkeert; en het minst vergenoegd, wanneer hij met teedere godzaligen verkeert; een liefhebber des Heeren bevindt in zich het tegendeel. Hij kan zich in wereldsche gezelschappen niet goed schikken; zijne ziel is daar in banden. Maar bevindt hij zich in een gezelschap van opregt godzaligen, daar men vandenHeere, zijn werk, en ons gemoed, eenvoudig en zonder achterdocht spreken en hooren mag; daar is zijn gemoed geheel anders gesteld, daar is hij buiten benaauwende banden en daar vindt hij zijn grootste genoegen. Zegt een wereldling de waarheid, als hij met woorden en werken betuigt: ik ken dien mensch en zijne dienaren niet, en moet hij zich geweld aandoen, wanneer hij van den Heiland en van bevindelijke zaken spreken zal: een godzalige integendeel zegt onwaarheid, wanneer hij Christus verloochent, dien hij in waarheid kent, en hij moet zich pijnigen, als hij, bedaard zijnde, met de wereld zal mede doen, en zeggen: ik ken Hem niet. Zijn hart kan geweldig kloppen. Al wordt hij ook door de verdorvenheid, menschenvrees en gunst geweldig aangepord, om er zich op te leggen: hij kan toch die vaardigheid en den tongval, die aan de wereld in het bedrijven der boosheid eigen is, niet verkrijgen. De wereld zelve zal het aan zijne houding en tongval bespeuren kunnen, dat hij een Galileër is, en tot haar gezelschap eigenlijk niet behoort. Vindt een man der ijdelheid zijn genot in die wereldsche gezelschappen, kan hij het daar lang uithouden, is hij gewoon, om, bij het scheiden al zorgvuldig te bepalen zoo spoedig mogelijk weer te komen, en kan hij door eene aangename nagedachtenis van het vermaak, dat hij daar genoten heeft, zijne verbeelding kittelen: een godzalige daarentegen zoekt menigmaal in het begin naar de voorpoort, om weg te gaan. En, moge de uitgang al een tijdlang gesloten blijven; nogtans ziet de Heer hem eindelijk aan. De poort komt open. Hij gaat naar buiten, in eene eenzame plaats of een godvruchtig gezelschap, om zich daar voor God en menschen, over zijne trouweloosheid te beklagen. Hij wenscht nimmer zoodanig weder bij hen te komen. Pleegt een wereldling zijne verloocheningen door allerlei ongegronde uitvlugten te verschoonen en te verdedigen; eene godvruchtige kan niet rusten, zoo lang hij zijne verloocheningen niet herroepen , en ook voor zulke menschen vroeger of later, lijnregt of ter zijde, met woorden of werken beleden heeft. Evenwel moet een kind van God voor zulke plaatsen en gezelschappen regt bevreesd zijn. Hij behoort wel ernstig en aanhoudend te bidden: leid ons niet in verzoeking. Indien hij op zulke plaatsen eenig voordeel naar het ligchaam kan vinden, hij moge het liever op eene andere wijze zien te verkrijgen; hij moge liever een weinig schade lijden, dan zijne ziel in gevaar begeven. Al moet hij den naam dragen, dat hij niet wel weet te leven, indien hij zich onttrekt, het zal beter zijn als een zoodanige uitgekreten te worden door de geheele wereld, dan zich, om den roem van wellevendheid, in verzoeking te brengen , ten koste van het welzijn der ziel. Werd het iemand, die onder de magt van anderen staat, van vader, moeder, heer of vrouw geboden, dat hij zich in gevaarlijke gezelschappen, zonder gewigtige redenen, begeven zou, zoo mogt hij wel met alle vriendelijkheid en onderdanigheid smeeken, of zij niet zoo goed wilden zijn, om hem daarvan te verschoonen. En indien hij er niet van verschoond kan worden, zoo dient hij zijne bekommering, al klagende te kennen te geven, en gedurig om bewarende genade tot den Heere te zuchten. Want de levendigste en teederste godzalige kan zelden uit zulke gezelschappen, zonder kwetsing van zijn geweten, naar huis gaan. Hij is ten minste altijd in gevaar. Al is hij nog zoo levendig, en al heeft hij het vaste voornemen om zijnen Heiland te bekennen en zijnen naasten te stichten, zoo kan hij nogtans in omstandigheden komen, dat hij inet woorden of met daden zegt: ik ken dien mensch niet. Ofschoon het ook op de bescheidenste wijze geschiedt, nogtans zondigt men door de ligste verloochening en wereld-gelijkvormigheid, niet alleen schrikkelijk tegen Christus, die zijn volk voor God en raenschen belijdt, en zich niet schaamt, zulke ellendigen zijne broeders te noemen, maar men brengt ook den naasten een onherstelbaar nadeel aan, en inen kan er verscheidenen voor altoos onbekeerlijk maken. Want de wereld let, met eene onbegrijpelijke naauwkeurigheid op Gods kinderen. Aller oogen zijn op hen gevestigd. En gelijk de maan, wanneer zij verduisterd wordt, meest en sterk wordt aangezien, zoo ziet de wereld ook dan allermeest en scherp op Gods kinderen, wanneer zij hun licht niet laten schijnen, maar iets van hunne aangeborene donkerheid vertoonen. Kan eene ijdele wereld de christelijke vrolijkheid en vrijheid der godzaligen misbruiken, om hare wuftheid en ongebondenheid daarmede te versclioonen, ach! hoe groot is het nadeel, dat zij zich zei ven en anderen, door de zwakheden van Gods gunstgenooten, aandoen! Zij zullen het uitschreeuwen, dat zij wel ijdel en ongebonden mogen wezen, omdat die zedige en godvruchtige man ook zoo luchtig heeft gesproken; dat zij wel overdadig mogen drinken, omdat hij ook rijkelijk mede dronk; dat zij wel ijdele dingen mogen doen, omdat hij hen niet bestrafte, en dat zij niet verpligt zijn over stichtelijke zaken te spreken, omdat hij er zijnen mond niet van opdeed. Al herroept een godzalige zijne verloochening, zoo zullen de goddeloozen op dat herroepen niet letten; maar de verloochening altijd onthouden, vertellen en uitmeten. Eindelijk zijn zulke plaatsen en gezelschappen zorgvuldig te mijden, omdat men altoos niet kan wegkomen, wanneer men het begeert, De uitgang uit de verzoeking is doorgaans bezwaarlijker dan de ingang. Petrus ging, na de eerste verloochening, naar de voorpoort; maar hij ontmoette daar inenschen, die hem weer terug dreven, en de wegen, die hij insloeg, om zich te redden, dienden maar om hem nog dieper er in te wikkelen. Zoo gaat menigeen naar eene plaats of gezelschap, daar hij niet geroepenis, ten minste niet van den Heere, schoon menschen hem met krachtige beweegredenen of bedreigingen gedwongen mogten hebben. Hij denkt: ik moet het inaar doen; dewijl het plagen anders geen einde zal hebben; ik kan toch wel toezien, dat ik mij hnn niet gelijk stel, en zoo het al te buitensporig werd, zal ik ze bestraffen, of ten minste kan ik altijd weggaan. Maar wat gebeurt er? Hij ontmoet daar eene verzoeking, die hij nimmer had kunnen vooruitzien. De onbedachtzaamheid, begeerlijkheid ofmenschenvrees komen er onder. Hij zoekt de verzoeking met eene beleefdheid, of met een slinkschen streek, daar de Christelijke eenvoudigheid, opregtheid, waarheid, deftigheid en gemoedigdheid uit ontbreekt, van de hand te wijzen. Het helpt niet, maar verergert. Hij zoekt weg te komen; doch de middelen, die hij bedacht had, om zich te redden, zyn door tusschenkomst van maar jrerinfe ö ö en ongeziene omstandigheden en schadelijke strikken, die hem nu zwaarder binden en de ontkoming ondoenlijk maken, door zijn eigene schuld, veranderd. Hij kan niet weg komen. Eene knellende vrees voor schande en schade of eene geweldige begeerlijkheid, of, wat het allerergste is, eene bedwelmende onbedachtzaamheid houdt hem daar ge. bonden en gevangen. Hij bedenkt nieuwe uitvlugten om zich te redden. Doch hij raakt daardoor in een doolhof, waarin hij eindelijk geheel verbijstert. En in die verbijstering komt hij tot dingen, die hij nooit gedacht zou hebben. Hij struikelt. De eene struikeling brengt tallooze andere voort. Eindelijk valt hij zoo diep, dat hij er tot den dag zijns doods toe, zelfs na de beste genezing, van hinken moet. Ach ! dat een iegelijk, die meent te staan, zich aan Petrus spiegelen mogt. Petrus verliet de plaats en dat gezelschap zeer vrijwillig. Hij werd niet gedwongen, maar ging geheel uit e>gene beweging. Tot dit uitgaan werd hij bewogen , niet door een blooten afkeer van uitwendige schande of schade ; maar vooral door weerzin tegen de plaats en het gezelschap zelve, wegens de zonden die daar door de goddeloozen gepleegd werden, en waaraan Petrus zich daar had schuldig gemaakt. üe droefheid over verledene zonden, de vrees ' voor toekomende, de ootmoedige erkentenis zijner zwakheid, de liefde van Christus tot hem , zijne liefde tot Christus en de begeerte om in eene eenzame plaats of een gezelschap van godzaligen zijn benaauwd hart te ontlasten, dreven hem van daar. Men ziet hier dan, dat een waar bekeerde zulke plaatsen en gezelschappen, op eene geheel andere wijze verlaat, als onbekeerde wereldlingen. Een onherboren mensch kan zich ook wel van sommige goddelooze plaatsen en gezelschappen scheiden, maar hij doet het uit geheel andere beginselen als Petrus en andere godzaligen. Soms doet hij het geheel gedwongen. Zij , die over hem gesteld zijn , halen zijn ligchaam met geweld van daar; terwijl zijne ziel aan die plaats, aan dat gezelschap en de zonden, die er gepleegd worden, blijft vastgebonden. Anderen worden , uit gebrek aan geld , tijd, gelegenheid of krachten genoodzaakt zich van daar te maken, schoon hun gemoed, over dit gebrek verdrietig, er aan gehecht blijft. Sommigen worden door strijdige begeerlijkheden gedreven, om een gezelschap te verlaten dat hun anders zeer aangenaam zoude zijn. Zoo gebeurt het vaak, dat een hoovaardig mensch zich verbeeldt, overeenkomstig 3 zijnen rang, met woorden en gebaarden of behandelingen, niet genoeg geëerd te zijn. Hierover wordt hij zeer verdrietig en gaat naar buiten. Of hein komt te binnen, dat hij , door dat gezelschap en de zonden, die hij er mogt plegen , zijn fatsoen mogt verliezen en groote schande in deze wereld laten behalen. En deze liefde tot zijn fatsoen beweegt hein, om weg te gaan, terwijl geheel zijn hart aan de zonde blijft kleven. Want zoodra hij zich door den satan en de wereld heeft laten overreden , dat de grootste schanddaden, b. v. brasserij, overspel, hoererij , ontuchtige gedragingen , spelen , kaarten, dobbelen en dergelijke onder fatsoenlijke lieden geene schauden maar galante tijdkortingen en Vermakelijkheden geacht worden ; zoo zal hem de ernstigste vertooning van Gods vreeselijken toorn, noch de krachtigste betooning dat de fatsoenlijke lieden , die zoo wèl weten te leven, kwalijk sterven moeten, van eene plaats, waar hij tot zulke schande gelegenheid vindt en verzocht wordt, niet verdrijven kunnen. Zoo kan ook eene onreine jaloerschheid een ontuchtig zondaar van eene plaats doen gaan aan welke zijne ziel gekluisterd blijft. Een gierigaard kan begeerlijke gezelschappen verlaten, enkel uit vrees, dat hij te veel geld verspillen mogt, of dat het hem naderhand, door den eeuen of anderen weg, te veel schade zou doen. Een ander kan het op eene aangename plaats niet langer uithouden, omdat hij er iemand ontmoet, tegen wien hij met haat en nijd vervuld is. Men vindt ook menschen, die zedig opgevoed zijnde, van woeste plaatsen en gezelschappen een afkeer hebben, omdat zij met de levenswijs, waarin zij opgevoed zijn, of met hunne natuurlijke gematigdheid niet overeen komen. Er zijn er ook, die zich er van onthouden, uit vrees voor de helsche verdoemenis, of uit begeerte om daardoor eenigen roem bij de menschen en de zaligheid bij God te verdienen. Doch deze allen verlaten slechts de plaats en de menschen , maar niet de zonde. Zij doen het ook , door gemelde zaken , gedwongen ; maar niet vrijwilllig, uit een innigen afkeer van de zonde zelve; noch uit liefde van Christus jegens hen, of uit liefde van hen jegens Christus, vermits zij de zonde nimmer hebben gekend of gehaat, noch Christus geloovig aanschouwd of bemind. Yan zulk een gaan uit gevaarlijke plaatsen en gezelschappen verschilt nu oneindig veel het gedrag en bestaan van een godvruchtig mensch, wanneer hij dezelve verlaat. Het kan wel gebeuren, dat hij een vleesch, dat ook aan de ijdelheid verkleefd is, en naar dezelve sterk begeert, in zich levendig ontdekt. Het kan ook geschieden, dat vrees voor schade of schande in de wereld, of voor de verdoemenis hem mede krachtig aanspoort otn van daar te gaan. Doch hij ondervindt ook eenen geest, die van de zonde zelve een innigen afkeer heeft, en zich geheel vrijwillig van daar begeeft, uit ongeveinsde liefde jegens Christus en zijne geboden: schoon hij zeker wist, dat hij, wegens zijne zonden, geene schande, geene schade of verdoemenis te vreezen, maar voordeel, achting en vermaak te wachten had in de wereld. Dat de genegen lezer zich zeiven toch eens naauwkeurig onderzoeke, of hij zich ook van zondige en gevaarlijke plaatsen en gezelschappen, waar de menschen tot de zonde verzocht worden, afscheidt, en welke toch de beweegredenen zijn, die hem daartoe aanzetten ! Petrus ging ook vrij en ongestoord naar buiten. Toen hij zich eerst, door eene groote onwaarheid, meende te redden, ging hij ook naar de voorpoort; maar hij vond haar gesloten, en zich van meer verzoekers omgeven. Maar, ofschoon hij, door herhaalde en zwaardere verloocheningen zijne schuld en zijn gevaar grooter gemaakt had, nochtans vond hij, tegen zijne waardigheid en verwachting, eenen vrijen en ongestoorden uitgang. Dit dienden zij ter harte te nemen, die daar wanhopen, dat zij zeiven, of anderen ooit gered zullen worden. Er zijn menschen, die door eigene schuld in verzoekingen zijn gekomen. Alle middelen, die tot redding worden aangewend, zijn vruchteloos en vermeerderen de zwarigheid. Men zondigt hoe langer hoe zwaarder. De schuld om, naar Gods regtvaardig oordeel, in de verzoeking om te komen, wordt grooter. Alle mogelijke middelen en uitgangen worden hoe langer hoe zwaarder toegesloten. Daar gebeurt het dikwijls, dat zulke zielen zelve denken, er zal nooit raad tot mijne verlossing zijn; want ik heb God, door mijne zonden en slinksche wegen genoodzaakt, dat hij mij hier naar zijn regtvaardig oordeel late omkomen. Ik heb mij zeiven door de grootheid mijner dwaasheid verstrikt en den uitgang door mijne eigene schuld onmogelijk gemaakt. Hij wanhoopt en wordt werkeloos. Anderen, die hem in die omstandigheden aanschouwen, komen somtijds mede door hem op die gedachten. Doch, schoon men wel moet toestaan, dat zulk een staat allergevaarlijkst is, heeft men echter geen genoegzame reden, om aan de redding van zulke menschen volstrekt te wanhopen. Want is het bij de menschen onmogelijk, bij God zijn deze dingen mogelijk. Die kan uitkomst geven, wanneer de schuld het grootst geworden is, en de mogelijkheid bij alle menschen, door eigene schuld, verdwenen is. Men kan wel van geenen onbekeerden met ge- noegzame zekerheid zeggen, dat hij verlost zal worden; dewijl de meesten in de verzoeking omkomen. Maar dat hunne redding mogelijk is mag men met volkomene zekerheid gelooven; dewijl de goddelijke erbarming ook sommigen, die het gevaarlijkst gebonden waren, dadelijk heeft uitgeholpen. Doch van ware begenadigden mag men staande houden, dat hunne verlossing niet alleen mogelijk is, maar ook zeker geschieden zal; ofschoon ook alle waardigheid en menschelijke mogelijkheid hoe langer hoe meer verdwijnen moge. De Heer weet de godzaligen, uit de verzoeking, te verlossen, (2 Petr. 2 : 9.) Hij zal met de verzoeking uitkomst geven. (1 Cor. 10 : 13.) Immers, hoe ellendig was hier de toestand van Petrus! Nogtans ging hij vrij en ongestoord naar buiten. Zoo moet men dan niet wanhopig en werkeloos wegzinken, tnaar inen dient, in ootmoedige erkentenis van eigene schuid en onmagt, met afzien van zich zeiven en alle schepselen werkzaam te zijn, om zich zeiven voor God aan te klagen, de schuld te belijden, zijnen Eegter geregtigheid toe te wijzen, en op grond van Jezus lijden en heiligheid, in de zwaarste verzoekingen, om de verlossing door eene almagtige hand, te smeeken. De Heer beschikte Petrus den vrijen uitgang, nadat deze door het gebruiken van ongeoorloofde middelen, niets anders gedaan had, dan zijne schuld en zijn gevaar te vermeerderen. Petrus zocht zichzelven te redden, door liegen, verloochenen, vloeken en zweeren. Hierdoor vorderde hij niet alleen niets, maar maakte zijnen toestand des te ongelukkiger. Hij noodigde den Heer maar uit, om hem, tot straf over zijne zonden, opentlijk te beschamen , hem te verlaten, en aan de vijanden over te geven, Hij gaf den vijanden maar gelegenheid, om hem , met meer grond, te verdenken, en als eenen meineedigen te mishandelen. Doch de Heer bezat zulk eene onafhankelijke genade en magt, dat Hij dezen ellendigen Petrus eenen vrijen uitgang bezorgde. En toen de Heer maar wrocht kwam Petrus ongemoeid naar buiten. Het is dan eene vruchtelooze poging, wanneer een zondaar zichzelven, zonder den Heer uit nooden en zwarigheden zoekt te redden. Hij zou nog dwazer handelen, wanneer hij zich, uit een gevaar, waarin hij zichzelven, door zijne eigene schuld gebragt heeft, door zondige middelen en slinksche streken, meende te verlossen. Die verlost wil worden, moet maar, hoe eerder hoe beter, zijnen toevlugt tot den Heer Messias nemen. Hij is de Held, bij wien voorspoedige hulp, zonder voorwaarde, voor zondaren besteld is. Men behoeft niet te vreezen, dat hij de hulp zal weigeren , ofschoon men zich door een slecht gedrag, alle redding onwaardig gemaakt heeft. Want, hoe slecht had Petrus het hier gemaakt! Nogtans redde de Heer hem uit. Bij den Heer is goedertierenheid, en bij hem is groote en vele verlossing, en hij zal Tsraël verlossen van alle zijne ongeregtigheden (Ps. 130 : 7, S). Hij hielp Petrus hier geheel vrijwillig; want men leest niet, dat Petrus, die, toen de Heer hem aanzag met vloeken nog bezig was, hem om verlossing heeft aangezocht; en toch redde hij hem uit de gevaren. Hoe veel te meer zal hij zich ontfermen over hen, die in den nood tot hem roepen: Ileere, help ons, wij vergaan! De Heer bragt Petrus eerst naar buiten nadat het gevaar op H hoogste ïvas gekomen. Petrus ging bij de eerste verloochening naar de voorpoort, maar hij kon niet wegkomen. De Heer liet zulks toe, om redenen, boven inde verklaring aangewezen. Doch, nadat de zonde en het ge- vaar van Petrus tot den hoogsten top gestegen was, en nadat hij tot inkeer gekomen was, beschikte de Heer hem eenen vrijen en gemakkelijken uitgang. Dit dienden verscheidenen, die in nood en verzoeking zijn, en menige vergeefsche pogingen hebben gedaan, om er uit te komen, tot hunne besturing aan te merken. Er zijn, die zich in nood en verzoeking gebragt hebben. Zij beginnen het gevaar te bemerken. Zij zoeken de voorpoort om weg te gaan. Sommigen gebruiken verkeerde middelen, die tegen de opregtlieid, waarheid of tegen de liefde jegens God, den naasten of zich zeiven strijden, en zij vorderen niets; maar het gevaar wordt grooter. Zulken dienen nu ter harte te nemen, welke de ware oorzaak is, waarom hunne pogingen zoo vruchteloos afioopen. Het geschiedt niet, omdat het den Heer aan wijsheid, inagt, goedheid en gezindheid ontbreekt, om zulke ellendigen uit te helpen. Zij zelf zijn de oorzaak. En het is louter goedertierenheid des Heeren, dat zij het, naar hunnen wensch, niet verkrijgen. Want zij hebben hunne zonde, schuld en onmagt nog niet regt ter harte genomen. Zij zijn nog niet verootmoedigd. Zij zijn van ongeoorloofde middelen, van het schepsel en van zich zei ven nog niet afgebragt. Zij hebben de noodzakelijkheid van des Heeren oneindige wijsheid, magt en genade nog niet ingezien. Zij zijn nog niet in staat om die te kunnen erkennen en zich, met onderwerping, daaraan over te geven. Daarom moeten zij nog wat in den nood blijven. Het moet met hun ellendiger worden, om het een of het ander te leeren. En het is geen teeken van toorn, maar van oneindige liefde en trouw, dat de Heer niet aanstonds uitkomst geeft. Want indien de Heer hunne eerste pogingen, naar hunnen wensch, had doen gelukken, zoo zouden zij nog ongelukkiger geworden zijn. Zij zouden niet in den grond genezen zijn. Zij zouden hunne zonde, schuld en onmagt, noch de geregtigheid, kracht en onafhankelijke genade van den Heer, naar behooren hebben opgemerkt. Zij zouden voor het toekomende niet genoeg gewaarschuwd, noch in den regten weg, om ve'lig bewaard te zijn, genoeg bevestigd zijn. Zij zouden aanstonds in nieuwe en grootere gevaren wederom inloopen. Het is derhalve voor de genade en barmhartigheid nog geen bekwame tijd om te helpen. De goedheid en trouw des Heeren eischen het, dat hij zijn aangezicht verbergt en heilig toelaat , dat al hunne ondernemingen vruchteloos afioopen en dat hunne ellenden menigvuldiger en zwaarder worden. Het is geen bewijs van de onbekwaamheid des Heelmeesters of van zijne ongezindheid jegens den lijder, wanneer hij eene vuile wond niet terstond laat toegaan. Maar zijne getrouwheid vordert dikwijls, dat hij, tegen de begeerte van den lijder, de wond grooter maakt, en de pijn vermeerdert. Die zich dan in nood en in verzoekingen verstandig gedragen wil, en die eene voorspoedige verlossing wil, moet niet alleen en onbepaald zoeken om er uit te komen, maar hij dient er zich op toe te leggen, om zoodanig gesteld te worden als noodig is, om grondig genezen te worden. Hij moet naar eene levendige erkentenis van zijne zonde, schuld en onmagt, naar eene grondige verootmoediging, vergeving en bekeering staan, en hij behoort de verlossing, met afzien van zichzelven en het schepsel, en met eene ootmoedige en lijdzame onderwerping aan den Heer over te geven. Dan zal het voor den Heer geschikten tijd zijn om te helpen. Komt de zondaar spoedig in die gesteldheid , hij zal ook spoedig gered worden. Maar loopt VOORWAARDEN VAN UITGAVE. De Vereeniging tkr verspreiding der oudk welbeproefde waarheid stelt zich voor werken tilt te geven van regtzinnige Godgeleerden der drie laatst voorgaande eeuwen. Maandelijks verschijnt eene aflevering van 40 bladzijden, op goed velin papier met eene duidelijke letter gedrukt. De prijs van elke aflevering is bij inteekening 25 cents. Men verbindt zich voor één jaargang van 12 afleveringen , die gezamenlijk 480 bladzijden beslaan. In halfjaarlijksche termijnen wordt over het bedrag van ƒ 1.50 gedisponeerd. Gedrukt bij G. J. Thieme, te Arohem.