Br. 4681 | <ï-. j TEEOTC .• :ï.:. v ;3ITEIT . Ou::::- ... ,aïó, m ,, VOORBEELD DER GODDELIJKE WAARHEDEN, VOOR EENVOITDIOEN, die zich bereiden tot de Bel'-jdenis des Geloofs; MEEST TOT PARTICULIER GEBRUIK OPGESTELD A. HELLENBROEK, in leven bedienaar des H. Evangeliv.ms te "Rotterdam. Vermeerderd met een hoofdstuk van den Kaad desVredes, en de nitdrnkking van alle Bijbelplaatsen; waar achtergevoegd is eene korte opgave van de voornpamste dwalingen dergenen, die lmiten de Gereformeerde Kerk zijn. VIERDE DRUK. 's GRAVENHAGE, Firma S. YAjST VELZEN Jr. ("W. A. Beschoor.) 1877. Het Voorbeeld der Goddelijke Waarheden voor eenvoudigeu, door a. heltienbroek opgesteld, is sinds vele jaren, bij hei onderwijs in de Godsdienst, met het meeste voordeel gebruikt. Bij zoo groote verloochening der waarheid als zich steeds meer openbaart, bij de oppervlakkigheid en onkunde, die alom vernomen worden, bij het dreigend gevaar van met den geest der eeuw vervoerd te worden, kan niet genoeg gewezen worden op het groote belang van eeti getrouw en gro7idig onderwijs in de Goddelijke waarheden. Wordt dit beproefde Voorbeeld als leiddraad gebruikt, en worden de waarheden, die hier zijn voorgesteld, aan het hart van den leerling geheiligd, dan wordt eene kennis verkregen, die reeds op aarde eene bron van viare vreugde is, en den bezitter voor hei eeuwig leven toebereidt. De Heere make daartoe dit Voorbeeld der Goddelijke waarheden voor velen gezegend. De Docenten aan de Theologische School der Christelijke Gereformeerde Kerk, S. VAN VELZEN. Kampen, A. BRUMMELKAMP. 1 Nov. 1861. H. DE COCK. ^ GELIEFDE LEERLING! I. Gelijk uwe geheele Godsdienst geestelijk moet zijn, zoo ook dit uw heilzaam werk van katechizeren , waarvan , omdat het van velen zeer geesteloos geschiedt, wij gewenscht hebben, U, geliefde Leerling! eene kleine schets voor te schrijven: biddende dat de Heere U wil doen begrijpen, begeeren en betrachten, hoe gij U Gode betamelijk hebt te gedragen, voor, onder en na de katechizatie. II. Vooraf dan dient uw oogmerk zuiver te zijn, God te leeren kennen, te gehoorzamen, en te verheerlijken; uwen evenmensch te stichten, en uwe eigene zaligheid (die wij wenschen dat Gij moogt te verwichten hebben) te bevorderen. Laat de gestalte uwes harten nederig zijn , en zoek overtuigd te worden, van uwe eigene natuurlijke onkunde en onbekwaamheid in het geestelijke. Laat hierover eene heilige schaamte en ware begeerte m U zijn , om daarvan verlost, en den Beelde Gods in ware wijsheid gelijkvormig te worden. Onderwerp ü tot dat einde - aan dit middel van ondeiwijs, en aan het goedvinden van denLeeraar, om u over te geven aan zijne orde en zijn bestuur, hetwelk de Leerling hierin immers heeft te gehoorzamen, volgens Hebr. XIII: 17, Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam , en zijt liun onderdanig. En dat wilde Jezus zelf dat geschieden zou omtrent de Pharizeën en Schriftgeleerden. Matth. XXIII: 3, Daarom al wat zij U zeggen , dat gij houden zult, houdt dat en doet het. 1* III. Voorts hebt gij U op verscheidene wijzen te bereiden. Vooral wend U niet den gebede tot God, en in uw gebed zullen dit de geschiktste begeerten zijn: dat de Heere U geve, behalve de voorgemelde zake® een opgehelderd verstand om de zaken te begrijpen, een geheiligd oordeel om die te waardeeren, een sterk geheugen om die te onthouden, een onvermoeiden lust om U zeiven te bevlijtigen en aan te houden in het oefenen , een onbedwelmde aandacht om de vragen en ant woorden te kunnen verstaan, eene vaardige tong, met verdere bekwaamheid om de zaken naar waarheid en waarde te kunnen uitdrukken; benevens de inleiding van des Heeren Geest, om die zaken in hare dierbaarheid en luister te begrijpen, en eindelijk dat de Heere naar den aard der zaken uw hart bewege en bewerke. Zoek een kort, volledig Onderwij s-Boekje als uw A. B. van buiten te leeren, hetwelk u daarna zal kunnen dienen, als het A. B. om verder te leeren. Zoek ook de noodige Bijbelplaatsen vast en vaardig van buiten te kennen. Gewen U in uwe voorbereiding, eene onderscheidene bevatting in uw verstand en geheugen te hebben van die zaken, waarover Gij nu antwoorden zult; en blijf tot dat einde bij iedere zaak wat staan. Maak het uwe gewoonte die te overdenken , opdat, als gij in de katechizatie komt, gij moogt weten wat gij al, en wat gij niet verstaat, en waaromtrent gij ook bijzonder acht hebt te geven. Zoo zult gij ook toonen, dat gij het niet slechts als een papegaai hebt geleerd en zoo opzegt. Die wat gevorderd is, leze een ander boek over die stof. Maar houdt bij het lezen van andere boeken dezen regel, dat gij niet vele boeken, maar één boek veelmalen leest. Dus bereid zijnde, ga uit met een afhankelijk hart, en zoek tot dat einde gedurig U zeiven levendig te vertegenwoordigen, dat gij, zonder des Heeren bijstand, niet zult kunnen tot eenig werk of woord bekwaam zijn; maar dat gij door denzelven, alle de vereischte hoedanigheden en vruchten zult genieten. IV. Ga, dus wachtende op des Heeren heil, naar de plaats waar Gij zult antwoorden, met een gemoed dat begeerig en volvaardig is, om in de tegenwoordigheid van God, rekenschap en belijdenis te doen van de kennis, die de Heere in U gelegd heeft, ja om daarin door dit middel toe te nemen en geheiligd te worden. Daar zittende, laten zedigheid en deftigheid zoodanig in uw geheel gedrag vertoond worden , dat ieder zie, dat het gewigt van den drie-eenigen God en Zijne groote waarheden op uwe ziel wegen. En bied dan uw ziel en ligchaam den Heere aan, met begeerte en betuiging dat gij wenscht, dat de Heere die nu zoo gebruike, bewerke, vervulle en besture , als hem nu meest heerlijk en U zalig zijn kan. V. Wacht U den leeraar in de rede te vallen, hem tegen te spreken, of strikvragen voor te leggen; opdat Gij niet toont hem te willen beschamen, of, door uwe waanwijsheid, zijn persoon en zijne dienst in kleinachting te brengen. Maar zoek aandachtig op zijne vragen te letten, en die te verstaan. Als hij uitgevraagd heeft, antwoord dan. Maar zoo haast de leeraar wederom begint, moet de leerling weder zwijgen, en niet met den Leeraar voortspreken. Wat aangaat de manier van spreken, daarin hebt gij U te wachten voor gemaaktheid, en mompelen binnen 's monds, en voor los en ras heenrabbelen. Maar integendeel te zorgen, dat men spreke met eene verhevene, klare stem, zoodat niet alleen de spreker en de Leeraar, maar de geheele Gemeente verstaan kan, ieder zooals het hem natuurlijk is; doch eerbiedig, langzaam en deftig naar den aard en het gewigt der zaken. VI. Dit zoo in het gemeen zijnde, hebben wij nader aan te merken hoe Gij u zeiven in verscheidene gevallen hebt te gedragen: en daarin, als Gij zelf gevraagd wordt, en God U geeft te antwoorden, erken dan, dat het van den Heere is, dank hem daarvoor met nederigheid. Maar als Gij niet wel antwoordt, word dan niet moedeloos; en neem niet voor, op te houden van meer te katechizeren. Maar denk dat Gij daar zit, niet als een, die alles weet, maar als een leerling, die alles wenscht te leeren. Zwijg dan ook niet stil, want dat neemt den tijd weg, het maakt den leeraar verlegen, en het schijnt de vragen eenigzins te verontwaardigen. Maar zeg dan öf dat Gij 't niet weet, óf hetgeen Gij meent te weten, en toon uwe begeerte om het van den Leeraar te hooren. Omtrent God, erken uwe onkunde, en verpligting om het te moeten weten. Bid om vergeving van de zonde van onkunde, en vermeerdering van de ware wijsheid. Wek tot dat einde uw hart wederom op tot leerzaamheid; zoek te verstaan hetgeen de Leeraar tot verklaring zegt, dank den Heere voor zijne goedheid, die U zulk een Leeraar gezonden heeft, door wien Hij U belieft te leeren, dat gij niet weet, ennogtans noodzakelijk moet weten, en zoek U in het toekomstige nader en beter te bereiden. VII. Als anderen gevraagd worden, houd U dan niet op met te denken, wat zal mij gevraagd worden, maar , wat zou ik daarop antwoorden, en zoek te verstaan, wat tot verklaring daarvan gezegd wordt. Als anderen het weten, benijd hen niet, maar dank den Heere voor de gaven en de wijsheid in hen gelegd, en bid om hun gelijk te mogen zijn. Als zij het niet weten, zoo veracht, of bespot hen niet, en verblijd, of verhef u zei ven niet, opdat ook de Heere U niet verstomme of verdwaze als Gij zult antwoorden. Maar bid voor hen, dat God hun meerder licht, lust, geheugen, vrijmoedigheid en bekwaamheid geve, en zooveel in U is, wek hen daartoe op, en moedig hen aan. VIII. Eindelijk de katechizatie gedaan zijnde, moet ook hier uw einde het werk kroonen. Laten hoogmoed en ijdelheid van U geweerd zijn. Het is zoo onbetamelijk, dat men, als of men van eene ijdele plaats kwam, aanstonds met lagchen of schertsen zich. ophoudt, en zoö lagchende en schertsende, zich verheffende, of anderen verachtende, herhaalt , wat men zelf of wat anderen geweten, of niet geweten hebben, en daarvan onbetamelijk spreekt; zoodat men zijne eigene dwaasheid toont, en een ander zijne vrijmoedigheid beneemt. Maar laten integendeel deftigheid en zedigheid uwe sieraden zijn. Ga alleen of met elkander naar uwe huizen, over- leg daar de verhandelde zaken, onderzoek, als in de tegenwoordigheid Gods, welk voordeel Gij daar behaald hebt, hoe het aan uwe ziel geheiligd is, en hoe Gij U onder het katechizeren gedragen hebt. Wees nooit tevreden, dat uwe ooren alléén gehoord hebben, maar sta er naar, de zaken in het hart te ondervinden. Dank God voor datgene, dat gij hebt mogen hooi en en spi eken , zoek het in uw' hart en geheugen, ja zelfs op het papier te bewaren, om daarvan gebruik te maken, als het noodig zal zijn. Bid daartoe God om zijnen bewarenden en indachtig makenden Geest. IX. En boven al is uw pligt te toonen, dat die waarheden , die Gij beleden hebt, niet bestaan in woorden maar in kracht. En zulks door een heiligen wandel. dewijl het eene Leer is die tot Godzaligheid leidt. Spreek daar niet alleen van in de katechizatie, maar laat hart en mond vervuld zijn, om daarvan ook buiten dezelve bij allerlei gelegenheden te spreken; zoek anderen tot een voorbeeld te zijn, in leering., bestraffing i bestiering, vertroosting en heiligmaking. Ziedaar, geliefde Leerling! een klein stukje der zaken , die Gij omtrent uw katechizeren hebt te betrachten ; God wil U bekwaam maken om het dus te mogen betrachten, Gode tot heerlijkheid, Zijne Gemeente tot sieraad, uwen evenmensch tot stichting en uzelven tot zaligheid! AAN DE KLEINE KINDEREN. Teert spruitjes, zoete jeugd, s Vaders lust en Moeders vreugd Hoop van Kerke, Stad en Land ', Kweekelingen van Gods hand; Speelziek volkje, heilig zaad! Hoort in 't korte mijnen raad: Speelt vrij lustig in uw tijd, Maar gedenkt ook, dat Gij zijt Niet tot spelen slechts geteeld, Maar d' uit druksels van Gods Beeld, Hem ter eere voortgebragt. Ziet dan, dat gij 't meest betracht, IS iet uw spelen, maar 'tgeen meest U kan vord'ren door Gods Geest. Leert dan wel, terwijl Gij meugt, Hoe gij kennis en de deugd, In uw groene jaar saisoen Met elkander gaan zult doen. Ziet, hier hebt ge kortlijk al Wat U daartoe helpen zal. Leert dan naarstig, zeg ik, leer, En verwacht voorts van den Heer 't Geen TJ namaals uit uw jeugd Bi engen zal tot 's Hemels vreugd. VOORBEELD DER GODDELIJKE "WAARHEDEN, VOOR EENVOUDIGEN. I. HOOFDSTUK. VAN DB KENNIS VAN GOD. 1 Vraag. Waaruit weet men dat er een God is? Antwoord. Uit de Natuur en uit de Heilige Schrift. 2 V. Hoe velerlei is de kennis van God uit de Natuur ? A. Tweederlei; 1. Eene inwendige of ingeschapene kennis. 2. Eene uitwendige of verkregene kennis. 3 V. Welke is de inwendige of ingeschapene kennis? A. Die alle menschen van nature in hun hart is aangeboren, Rom. I: 19. 4 V. Hoe kan er zulk eene ingeschapene kennis zijn, daar er dwazen zijn, die in hun hart zeggen: Er is geen God? Ps. XIV: 1. A. Dat is meer een wenschen, dan een dadelijk gelooven, dat er ge.en God is. 5 V. Welke is de uitwendige of verkregene kennis? A. Die men haalt uit de schepselen buiten ons, Ps. XIX: 2, 8. 6 V. Hoe kan men uit de schepselen besluiten, dat er een God moet zijn? A. Omdat zij door zich zeiven niet zijn noch blijven kunnen, maar noodzakelijk van God moeten geschapen zijn, en nog onderhouden worden. Job XII: 9. 7 V. Is de kennis uit de natuur genoeg om zalig te worden ? A. Neen. 8 Y. Waarom niet? A. Omdat men ej- Christus niet uit kennen kan. 9 V. Is Christus te kennen juist noodrg tot zaligheid ? A. Ja: Joh. XYII : 8. 10 Y. Waaruit moet men de zaligmakende kennis halen ? A. Uit de Heilige Schrift, 2 Petr. 1 : 19. II. HOOFDSTUK. VAN DE HEILIGE SCHRIFT. 1 V. Wat verstaat gij door de Heilige Schrift? A. Het beschreven woord van God, Joh. V: 39. en 2 Tim. III : 15. 2 V. Is er altijd een beschreven woord geweest? A. Neen; vóór Mozes tijd was er een onbeschreven woord. 3 Y. Hoe maakte God dan toen Zijn woord bekend ? A. Door mondelijke aanspraak en openbaring aan de Vaderen, Gen. XVIII : 1 en Cap. XXVIII : 12. 4 V. Hoe bewaarden zij dat dan onder malkander ? A. Door overlevering van de vaderen tot de kinderen, Gen. XVIII : 19. 5 V. Waarom kon dat toen zoo beter geschieden ? A. Omdat de menschen toen langer leefden, en minder in getal waren, God zich meermalen openbaarde , en des Satans listen minder waren. 6 V. Wie heeft de Heilige Schrift laten beschrijven ? A. God; 2 Tim. III : 16. 7 V. Door wien heeft Hij ze laten beschrijven? A. Het Oude Testament door de Profeten, het Nieuwe Testament door de Evangelisten en Apostelen. Exod. XVII : 14. Openb. I : 19. 8 Y. Waardoor zijn die in dat schrijven gedreven geweest? A. Door den H. Geest, 2 Petr. I : 21. 9 Y. Hebben die dan in dat schrijven niet kunnen dwalen ? A. Neen; de Heilige Geest heeft hen in alle waarheid geleid. Joh. XYI : 13. 10 V. Hoeveel Testamenten zijn er in de Heilige Schrift ? A. Twee; het Oude en het Nieuwe Testament, 2 Cor. III : 14. Hebr, IX : 15. 11V. In welke taal is het Oude Testament beschreven? A. In de Hebreeuwsche, en een weinig in de Chaldeeuwsche taal. 12 V. In welke taal is het Nieuwe Testament beschreven ? A. In de Grieksche taal. 13 V. Is de gaijsche Schrift een goddelijk boek ? A. Ja, omdat er dingen in zijn, die van niemand dan van God kunnen wezen. 14 V. Welke dingen zijn dat? A. Verborgenheden, als dat God Drieëenig is, de Schepping uit niet in zes dagen, dat Jezus God en mensch is, de Middelaar enz.; en prophetiën, dat zijn Voorzeggingen van toekomende zaken, die op hun tijd en plaats ook juist vervuld zijn. 15 V. Zijn de Apokryfe boeken Gods woord niet? A. Neen; omdat er dingen in zijn, die verdicht en met Gods woord strijdig zijn; waarom zij van de Joodsche ke-rk ook niet voor Goddelijk erkend zijn, aan welke nogtans de woorden Gods waren toebetrouwd, Rom. Hl: 2. 16 V. Is de Heilige Schrift volmaakt, of onvolmaakt ? A. Volmaakt, Ps. XIX: 8. 17 Y. Is er dan van de Heilige Schrift niets verloren of niets vervalscht? A. Neen; zij is nog zoo geheel als zij ooit geweest is, Matth. Y: 18. 18 V. Moet men niet nog traditiën, of overleveringen van menschen bij de Heilige Schrift hebben? A. Neen; de Heilige Schrift alleen is genoeg, Matth. XV : 9. 19 V. Is de Heilige Schrift klaar of duister? A, Klaar, in die dingen, die ter zaligheid noodig zijn, Ps. OXIX : 105. 20 V. Nogtans zegt Petrus, dat er in de brieven van Paulus sommige dingen zijn zwaar om te verstaan'? 2 Petr. III: 16. A. üe waarheid van eene zaak kan wel klaar geopenbaard zijn, ofschoon de zaak in zich zelve zwaar om te verstaan blijft, gelijk het is met'alle verborgenheden , als Gods Drieëenheid, enz. 21 V. Mag en moet men ook de Heilige Schrift lezen? A. Ja; Joh. V : 39. 22 V. Hoe moet dit onderzoek geschieden? A., 1. In Gods vreeze, Ps. CXI: 10. 2. Met een biddend hart, Ps. CXIX : 18. 3. Eerbiedig, Jes. LXVI: 5. 4. Aandachtig en met een geestelijk oordeel, 1 Cor. 11:13. III. HOOFDSTUK VAN GOD. I. In het algemeen. 1 V. Wat is God ? A. Een volmaakte en oneindige Geest Joh. IV: 24. Matth. V : 48. 2 \. Hoe kan dat zijn, dewijl Hem oogen , ooren, handen en andere ligchamelijke deelen worden toegeschreven in de Heilige Schrift? A. Dat moet alles oneigenlijk verstaan worden van hoedanigheden in God, die met het gebruik van de menschelijke deelen eenige overeenkomst hebben. 3 V. Waarin moet God al gekend worden? r > Wezen. 2. In Zijne Namen. 3. In Zijne Eigenschappen. 4. In Zijne Personen. 4 \ . Mag men God ook een wezen toeschrijven ? A. Ja; doch niet in eenen ligchamelijken zin. Spreuk. VIII: 14. 5 Y. Hoevele Goden zijn er? A. Een God; 1 'fim. II: 5. 6 V. Nogtans spreekt God in het eerste gebod zelf van andere Goden? Exod. XX: 3. A. Niet, die het indedaad zijn, maar die er vau menschen toe gemaakt, en voor gehouden worden, 1 Cor. VIII: 5, 6. II. Van Gods namen. 1 Vraag. Heeft God ook namen noodig gelijk de menschen? A. Neen, want Hij heeft niemand Zich gelijk, Gen xxxn: 29. Rigt. XIII : 13. 2 V. W aartoe dragen dan de menschen eigenlijk namen ? A. Om hen van anderen, die hun gelijk zijn, te onderscheiden. 3 V. Wel, waarom worden God dan namen toegeschreven ? A. 1. Om Hem van de afgoden te onderscheiden. 2. Om daardoor ook iets van zich aan ofis bekend te maken. 4 V. Hebben dan al de namen Gods eenige beduidenis? A. Ja. 5 V. Welke zijn Zijne twee algemeenste Namen? A. De naam God, en de naam H e e r e. 6 V. Is de naam God niet maar een naam van een ambt of bediening? A. Neen; maar een naam van het Wezen Gods zelf. Hij is van nature God, in tegenstelling der afgoden, Gal. IV : 8. 7 Y. Nogtans wordt de naam van God ook aan Engelen en Overheden gegeven, Ps. LXXXII : 6. A. Dan wordt die buiten zijne eigenlijke beteekenis, oneigenlijk overgebragt. r 8 V. Welke is Gods allergrootste Naam? A. De Naam Jehova of HEERE. 9 y. Kan die wel aan eenig schepsel gegeven worden? A. Neen; Jes. XLII : 8. 10 V. Is die naam dan zoo groot van beduidenis ? A. Ja; hij beteekent het Zelf-zijn, de Onveranderlijkheid en Getrouwheid van God, Exodus III: 14 en Cap. VI : 2. 11 V. Mag men Christus wel Jehova noemen? A. Ja; omdat Hij ook waarachtig God is, Jer. XXIII: 6. III. Van Gods eigenschappen. 1 V. Zijn Gods eigenschappen niet van God onderscheiden ? A. Neen; zij zijn God zelf. Daarom wordt Hij genoemd het Licht, 1 Joh. 1:5. 2. Het Leven, de Waarheid, de Liefde, 1 Job. IV : 8. 3. De Heiligheid ; zweren bij Zijne Heiligheid, en zweren bij Zichzelven is één , Amos IV : 2 ; vergel. met Hebr. VI: 13. 2 Y. Zijn Gods eigenschappen ook verscheiden, en onderscheiden van elkander? A. Niet in God, want in hem is alles maar ééne oneindige volmaaktheid; maar alleen naar onze manier van bevatting en naar de verscheidene uitlating van Gods volmaaktheid omtrent de schepselen. 8 V. Hoe worden Gods eigenschappen dan gewoonlijk onderscheiden ? A. In onmededeelbare, en mededeelbare eigenschappen , Gen. 1: 26; 1 Joh. III: 2 en 2 Petr. 1: 4. 4 V. Welke zijn de onmededeelbare? A. De Onafhankelijkheid, de Eenvoudigheid, de Eeuwigheid, de Overaltegenwoordigheid en de Onveranderlijkheid Gods. 5 y. Waarom noemt gij die onmededeelbaar? A. Omdat er geene de minste gelijkheid van is in eenig schepel. 6 V. Wat is de onafhankelijkheid Gods ? A. Dat Hij is van Zichzelven, en bestaat door Zichzelven, Gen. XVII : 1. 7 V. Wat is de eenvoudigheid Gods? A. Dat alles in God één is, zonder zamenstelling van verscheidene deelen of zaken. Deut. VI : 4. 8 V. Wat is de eeuwigheid Gods ? A. 1. Dat Hij is zonder eenig begin. 2. Zonder eenig vervolg of onderscheid van tijd. 3. Zonder einde, Ps. XC : 2. 9. V. Behoort tot Gods eeuwigheid ook dat er bij Hem geen vervolg van tijd is? A. Ja; want één dag is bij den Heerealsd uiz endji'aren en duizend jaren als één dag, 2 Petr. III: 8. 10. V. Waar is God? A. Overal tegenwoordig, Jer. XXIII : 23, 24. 11 V. Moet men dat alleen van Zijne werkingen of ook van Zijn Wezen verstaan? 9 A. Ook van zijn Wezen, dat van Zijne wérkingen niet kan worden afgescheiden; dewijl Hij werkt door Zijn Wezen, Hand. XVII . -'■ 12 V. Waarom wordt God dan zoo bijzonder gezegd in den Hemel te zijn! A. Omdat Hij daar Zijne heerlijkheid meer vertoont dan elders, Jes. LXVI : 1. 13 V. Is God veranderlijk of onveranderlijk r1 A. Onveranderlijk, Maleacli. III : 6. 14 Y. Nogtans wordt aan God berouw toegeschreven , Gen. VI : 6. , . . A. Dat berouw is in Godmaar eene verandering m Zijn werk, niet in Zijn Wil en Wezenzelf, Num. XXIII: 19. 15 Y. Hem wordt ook verandering van plaats toegeschreven , dat Hij nederdaalt, ergens komt, en weder weg gaat, Gen. XI : •>. < A. Dit is'maar eene verandering m de meerdere of mindere vertooning van Zijne tegenwoordig eic , me in Zijne' wezenlijke tegenwoordigheid zelve. 16 V Welke zijn de mededeelbare eigenschappen. A. Die worden gemeenlijk gesteld: Gods wetenschap, wil en ma*t; waartoe voorts behooren Zgne regtvaardigheid, goedheid, genade, barmhartigheid en langmoe- '^V. Waarom worden die mededeelbaar genoemd! A. Omdat er eenige verre gelijkheid van is in e schepselen, hoewel zij ook, zoo als zij in Goü J > oneindig, en zoo onmededeelbaar zijn. 18 V. Wat is de Wetenschap Gods:1 ^ A. Die volmaaktheid Gods, waardoor Hij op de volmaaktste wijze van-eeuwigheid in Zich alles weet. Hand. "X/V ' 18 ■ 19 Y. Waarover gaat Gods wetenschap? A. Over alle dingen, en zoo is hij Alwetend. 1 Joh. III : 20 en Ps. CXLVII : 4. 20 V. Weet God alle toekomende en gpbeurlij ke dingen? A. Ja; Ps. CXXXIX : 2. 21 V. Voorweet Hij die uit kracht van een voorgaand besluit, of door eene zoognaamde middelkennis? A. Uit kracht van Zijn besluit, en onder eene zekerheid yan hunne toekomendheid. 22 V. Hoe wordt Gods wil onderscheiden? A. In een wil van Gods besluit, en een wil des gebods , of anders een verborgen en geopenbaarden wil. 23 V. Wat is de wil van Gods besluit? A. Gods eeuwig voornemen, naar hetwelk Hij zelf alles doet in den tijd, Eph. I : 11. 24 V. Wat is de wil van Gods gebod, of Zijn geopenbaarde wil? A. Dien Hij ons tot een regel voorschrijft in Zijn Woord, en dien Hij van ons wil gedaan hebben, Rom. XII: 2. 25 V. Naar welken van die twee moeten wij ons schikken ? A Naar den wil des bevels; want de wil des besluits "is ons onbekend, Deut. XXIX : 29. 26 V. Wat is Gods regtvaardigheid9 A. Die volmaaktheid Gods waardoor Hij alle zonden haat en straft, Ps. V : 5, 6, 7. 27 V. Moet God alle zonden noodzakelijk straffen? A. Ja ; Rom. 1: 32. 28 V. Ligt dan God onder dwang? A. Neen; dat moeten is in God een allergenegendst willen, Hab. I: 13. 29 V. Kan God van dat regt niet wat afstaan? A. Neen, dan zou Hij zichzelven verloochenen; want Zijne Regtvaardigheid is ook God zelf, Exod. XXXIV : 6, 7. 30 V. Wel, immers vergeeft God de schuld en straf der zonden aan de geloovioren? O O 2* A. Dan is Gods regtvaardigheid al in Christus voldaan ; die heeft voor hen de straf gedragen, Eph. 1:7. 31 V. Hoedanig is Gods Magt ? A. Eene almagt, Matth. XIX : 26. 32 V. Kan God dan ook wel sterven, zondigen, enz.? A. Neen; dat zou eene onmagt zijn, en geene magt. 33 V. Wat is Gods goedheid ? A. In het algemeen, Zijne beminnelijkheid omtrent Zijne Schepselen. Ps. IV: 7, 8. Bijzprnkr de uitlatingen Zijner Weldadigheid en Liefdp, omtrent Zijne Schepselen, de Menschen, en bovenal aan Zijne Gunstgenooten, Ps. XXXVI : 7. 34 V. Wat is Gods genade? A. Die goedheid Gods, waardoor Hij zonder inzigu van des schepsels waardigheid hem weldoet.^ 35 V. Hoe velerlei genade is er? A. Zij is of algemeen omtrent allen, Matth. V : 45. Of bijzonder en zaligmakend, omtrent de uitverkorenen alleen. Rom. III : 24. Matth. XI: 25. (ren. VI. 8. Luc. 1 : 30. En die wederom voorkomende, inwerkende en achtervolgende genade. 36 V. Wat is Gods Barmhartigheid? A. Die goedheid Gods omtrent den ellendigen , uitverkoren zondaar, waardoor Hij hem dadelijk wederom herstelt in den genade-staat, door den Middelaar Jezus, Exod. XXXIV : 6. Eph. II : 4. 37 V. Wat is Gods Langmoedigheid ? A. Die Goedheid Gods, waardoor Hij de welverdiende straf uitstelt, om de uitverkorenen tot bekeering te brengen, en de verworpenen te overtuigen, Rom. II: 4. 38 V. Wat is Gods Hoogheid? A. Gods oppergezag boven alle schepselen, Jer. X: 6. 7, en Cap. XVIII : 6. Rom. IX : 18, 20. IY. Van de drie Personen. 1 V. Hoeveel Personen zijn er in liet Goddelijke Wezen ? A. Drie: de Vader, de Zoon, en de H. Geest, i 2 \ . Mag men het woord Drieëenheid wel gebruiken ? A. Ja, het is schriftuurlijk, 1 Joh. V : 7. 3 V. Magmenook het woord personen biergebruiken? A. Ja; dat is hier hetzelfde met het woord Zelfstandigheid, Hebr. I : 3. 4 V., Kan de Heilige Drieëenheid wel bewezen worden uit de natuur? A. Neen, maar alleen uit de Heilige Schrift, want het is eene verborgenheid, wel niet tegen, maar nogtans boven de natuur. 5 V. Hoe bewijst men de Drieëenheid uit de Heilige Schrift? A. 1 uit het Oude Testament. 2 Uit het Nieuwe Testament. 6 V. Hoe uit het Oude Testament? A. 1 Uit teksten waar God van Zichzelven in het meervoudig getal spreekt, Gen. I : 26. 2 Uit teksten waar God en God, Heere en Heere worden onderscheiden, Ps. XLV : 8. Ps. CX : 1. 3 Uit teksten waarin de drie Personen uitdrukkelijk genoemd en onderscheiden worden, Ps. XXXIII: 6. 7 V. Hoe bewijst gij de Drieëenheid uit het Nieuwe Testament ? A. 1 Joh. V: 7. Ook in onzen doop, Math. XXVIII: 19. Ook toen Christus gedoopt werd, Matth. III. (8 V. Waarin zijn de drie Personen één? A. In Wezen. 9 V. Waarin zijn Zij drie? A. In Personen. 10 V. Zijn Zij dan als Personen onderscheiden? A. Ja door hunne personele eigenschappen of manier van bestaan. 11 V. Welke is de Personele eigenschap van den Vader? A. Dat Hij als Vader is van Zichzelven. 12 V. Welke is de Personele eigenschap van den Zoon ? A. Dat Hij gegenereerd is van den Vader, Ps. II: 7. 13 V. Welke is de Personele eigenschap van den H. Geest? A. Dat Hij uitgaat van den Vader en van den Zoon, Joh. XV : 26. 14 V. Waarom noemt Gij dat Personele eigenschappen , en niet wezenlijke ? A. Omdat zij niet aan het geheele Wezen, maar elk aan één Persoon eigen zijn. 15. V. Wanneer is de Zoon van den Vader gegenereerd? A. Al van eeuwigheid. Spreuk. VIII : 25. 16 V. Ploe staat er dan Ps. II : 7. Heden heb Ik U gegenereerd ? A. In God is niet dan een eeuwig en onveranderlijk heden. 17 V. Is dan de Zoon de eigen en natuurlijke Zoon Vvan God? A. Ja; Joh. I : 18. 18 V. Waarom wordt de tweede Persoon dan eigenlijk Gods Zoon genaamd? A. Omdat de Vader van eeuwigheid tot eeuwigheid hetzelfde Goddelijk Wezen aan den Zoon mededeelt, Joh. V : 26. Col. I : 15. Hebr. I : 3. Col. II : 9. 19 V. Is Hij dan niet eerst Gods Zoon geworden door Zijne geboorte uit Maria of door Zijn Middelaars-ambt? _A. Neen; Hij was al vooraf Gods Zoon, Gal. IV : 4. 20 V. Gaat de H. Geest alleen uit van den Vader ? A. Neen, maar ook van den zoon, daarom wordt Hij ook genoemd de Geest van Christus, Rom. \ III: ■ En de Geest des Zoons, Gal. IV : 6. 21 V. Is de H. Geest niet maar eene kracht of eigenschap Gods? A. Neen; hij is een dadelijk persoon, hebbende Verstand en Wil; 1 Cor. II: 10, en Cap. XII: 11. Hij is ook verschenen in den doop van Christus. Matth. III : 16. 22 V. Is Hij ook een onderscheiden Persoon? A. Ja: Hij wordt uitdrukkelijk een auder genoemd, Joh. XIV : 16. 23. V. Waaruit bewijst men, dat de Zoon en de H. Geest zoo wel God zijn als de Vader? A. 1. Uit hunne goddelijke namen. 2. Uit hunne goddelijke eigenschappen. 3 Uit hunne goddelijke werken. 4. Uit hunne goddelijke eer. 24 V. Bewijs eens dat er goddelijke namen gegeven worden aan den Zoon? A. 1. De naam He er e of Je h o va. Jer. XXIII: 6. 2. De naam God. 1 Joh. V : 20. 25. V. Bewijs eens dat de naam van God gegeven wordt aan den H. Geest? A. Hand. V: 3, en Petrus zeide: Annanias! ivaarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gij den H. Geest liegen zoudt ? 26 V. Bewijs eens eene Goddelijke eigenschap van den Zoon ? A. De eeuwigheid, Mich. V : 1. 27 V. Bewijs eens eene Goddelijke eigenschap van den H. Geest? A. De overalomtegenwoordigheid. Ps. CXXXIX: 7. 28 V. Welke Goddelijke werken worden Hem toegeschreven ? A. De schepping en onderhouding van alles , Ps. XXXIII : 6. 29. V. Welke Goddelijke eer komt hem toe? A. In zijn naam gedoopt te worden, in Hem te geboren en Hem te aanbidden, 2 Gor. XIII : 13. 30 V. Is deze leer noodig tot zaligheid? A. Ja; dewijl men daardoor Godregt leert kennen, en verzoening zoeken met den Vader, als Regter, in de voldoening van den Zoon, door de werking van den H. Geest, Joh. VI : 44. 1 Joh. I : 3. IV. HOOFDSTUK. VAN GODS BESLUITEN. 1 Yr. Zijn Gods besluiten iets onderscheiden van God? Antw. Neen; zij zijn de besluitende God zelf, zoo als Zijn verstand en wil zich uitlaten, tot het bepalen der dingen buiten Hem. 2 V. Wanneer heeft God Zijne besluiten genomen ? A. Van eeuwigheid, Hand. XV : 18. 3. V. Zijn de besluiten dan wel vrije besluiten ? A. Ja; Matth. XI : 26. 4 V. Zijn het ook wijze besluiten? A. Ja; Rom. XI : 33. 5 V. Zijn Zijne besluiten ook veranderlijk? A. Neen; onveranderlijk, Jes. XLVI : 10. 6 V. Waarover gaan Gods besluiten al? A. Over alle dingen, Eph. I: 11. 7 V. Zijn er ook besluiten onder eene conditie, die afhangen van des menschen vrijen wil? A. Neen; maar wel onder eene conditie, die God mede besloten heeft, en die Hij zelf zekerlijk werkt. Dus had God besloten Petrus zalig te maken, onder conditie van geloof en bekeering, maar te gelijk had God besloten, geloof en bekeering in den tijd in hem te werken, die Hij ook dadelijk gewrocht heeft. VAN DE PREDESTINATIE. 1 Vr. Heeft God ook besloten wie er zalig zal worden, en wie niet? Antw. Ja. , 2 V. Hoe noemt men dat besluit? A. PredestinatieofVoorverordinering.Rom. VIII: 30. 3 \. Hoeveel deelen of daden Gods moet men daarin onderscheiden ? A. Twee; de Verkiezing en de Verwerping, 1 Thess. V : 9. 4>V. Wanneer is de verkiezing geschied? A. Van eeuwigheid, Eph. I ; 4. 5 V. Is zij algemeen, zijn alle menschen verkoren? A. Neen; het minste getal, Matth. XX: 16. 6 "V. Gaat zij ook over zekere met namen bij God bekende personen? A. Ja; Rom. IX : 13. 7 V. Wat is de reden waarom God den een verkoren heeft en den anderen niet? A. Alleen Gods vrij en souverein welbehagen. Rom. IX : 18. 8 "V. Is het dan niet om een voorgezien geloof of goede werken? A. Neen; het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Rom. IX : 16. 9 V. Is daar geene hardigheid of onregtmatigheid in? A. Neen; want God had regtvaardiglijk alle menschen kunnen laten verloren gaan. 10 V. Is die verkiezing veranderlijk? A. Neen; onveranderlijk, Rom. IX : 11. 11 V. Vloeit daar niet uit, dat het- dan evenveel is hoe men leeft? A. Neen; want God heeft de middelen tot dat einde met een besloten, Rom. VTTT ; 29, 30. 12 V. Zoo eens een uitverkorene weigerde de middelen te gebruiken, wat dan? A. God geeft hem daar hart en lust toe om te willen, Phil. II : 13. 13 Y. Welke zijn de teekenen der verkiezing ? A. Geloof, hoop en liefde. 1 Thess. I : 3, 4. 14 V. Waartoe dient dit leerstuk der Voorverordi- nering? . A. Het dient om God te verheerlijken in Zijne opperste souvereinheid, onafhankelijkheid , wijsheid, genade , regtvaardigheid en waarheid Rom. XI i 33. Ea om den menseh te vernederen, Rom. IX: 20, 21. I Cor. IV : 7. -V. HOOFDSTUK. VAN DEN BAAD DES VEEDES. 1 Vr. Hoe kon God sommigen van het gevallen menschdom tot de zaligheid voorschikken, daar Hij met den zondaar geene gemeenschap kan hebben? Antw. Om dat betamelijk met Zijne heiligheid en regtvaardigheid te kunnen doen, is Christuè van eeuwigheid met Zijne Borgtogt tusschen beide gekomen , ' welke onderhandeling oneigenlijk genoemd wordt: het Verbond der verlossing of de RAA.D des VREDES. 2 V. Wat verstaat gij door dien Baad, des vredes ? A. Den wil des Vaders van eeuwigheid om de uitverkorenen door Christus lijden te verlossen , en den wil des Zoons, om Zichzelven tot een Borg te stellen voor de uitverkorenen. 3 V. Is er van eeuwigheid zulk een verdrag geweest tusschen den Vader en den Zoon ? A. Ja; daartoe brengen de Godgeleerden bij: Ps. II: 7, 8. Luk. XXII : 29. 4 V. Hoeveel dingen hebt gy aan te merken in dezen Raad des Vredes9 A. 'Twee zaken« 1. De overeenkomende partijen. 2. Het werk van de onderlinge partijen. 5 Y. In welk opzigt komt de Vader daarin voor? A. Als een vrijmagtig Heer, die met Zijnen Zoon handelt over de Borgtogt voor de uitverkorenen , welke Hij niet gehouden was toe te laten. 6 V. Hoe kwam de Zoon daarin voor? A. Als Borg en Middelaar, die Zichzelven gaat verbinden , om voor de schulden der uitverkorenen te betalen. 7 V. Wat was het werk des Vaders in den Raad des Vredes? A. De Vader eischte van Zijn Zoon alles wat noodig was om de uitverkorenen te verlossen, welke eisch is des Vaders eeuwige wil, Joh. VI : 39. 8 V. Beloofde de Vader ook iets aan den Zoon? A. Ja; Hij zeide aan Zijnen Zoon een zeker sag,d toe, waarover Hij Hoofd en Koning zou zijn, Joh. XVII: 9. 9 V. Is er nog iets van den Vader gedaan? A. Ja; God de Vader heeft ook die belofte aan Zijn Zoon door eedzwering bevestigd. Ps. CX; 4. , 10 V. Wat was het werk des Zoons in dat verdrag ? A. Christus stemde aan zijne zijde toe den eisch des Vaders, en nam aan volkomen voor de uitverkorenen te voldoen, Ps. XL : 8, 9. 11 V. Heeft Gods Zoon nog iets gedaan? A. Ja; Hij deed een wedereisch, dat Hij de uitverkorenen dan zou hebben tot Zijn erfdeel, Ps. II: 8. VI HOOFDSTUK. VAN DE SCHEPPING. 1 Vr. Voert God Zijne besluiten ook uit? Antw. Ja; in den tijd, door Zijne werken. 2 V. Roe velerlei zijn Gods werken in den tijd? A. Tweederlei; Zijne werken in de natuur en Zijne werken in de genade. 3 Y. Hoe velerlei zijn Zijne werkeu in de natuur? A. Ook tweederlei; het werk der schepping en het werk der voorzienigheid. 4 V. Wat is scheppen? A. Door eene almagtige daad van eenen enkelen wil iets voort te brengen, Openb. IV : 11. 5 V. Wie is de Schepper van alles? A. De Drieëenige God, Gen. 1:1. G Y. Wanneer heeft Hij alles geschapen? A. In den beginne. 7 V. Waaruit is alles geschapen? A. Uit niets, Roru. IV : 17. 8 V. Waarleestmendegeschiedenisvandeschepping? A. Genesis I. , 9. V. In hoeveel tijd schiep God alles ? A. Ten opzigte van de stof in één oogeublik, en ten opzigte van de verdere schikking in zes dagen. 10 Y. Zijn ook de Engelen geschapen? A. Ja; Ps. CIV : 4. 11 V. Wat zijn Engelen? A. Gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen. Hebr. I : i4. 12 V. Wanneer zijn zij geschapen? A. Waarschijnlijk op den eersten dag; want toen de aarde nederzonk op hare grondvesten, toen zongen de Morgensterren al te zamen vrolijk, en de kinderen Gods juichten. Job XXXVIII : 6, 7. 13 V. Hoe schiep God de Engelen, goed of kwaad? A. Goed, want God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed, Gen. I : 31. 14 V. Zijn zij allen goed gebleven? A. Neen; daar is een deel afgevallen, en zijn duivelen in de hel geworden. Jud. vs. 6. 15 V. Wie waren de eerste menschen? A. Adam en Eva. 16 Y. Waaruit schiep God Adam? A. Uit de Aarde. Gen. II. 17 Y. Waaruit Eva? A. Uit eene rib van Adams lijf. Gen. II. 18 V. Uit hoeveel deelen bestaat een mensch $ A. Uit twee: uit Ziel en Ligchaam. 19 V. Werd dan hunne ziel daaruit ook geschapen ? A. Neen; die kwam onmiddelijk van God, die blies er eene levende ziel in. Gen. II. 20 V. Wat is de ziel? A. Een onsterfelijke geest, waardoor wij leven, en rede gebruiken. 21 V. Wat deed God op den zevendag dag? A. Hij rustte en heiligde denzelven, Gen. II. 22 V. Was dan God vermoeid van scheppen? A. Neen; de Schepper der einden der aarde wordt noih moede noch mat, Jes. XL : 28. • 23 Y. Wat is het dan te zeggen, dat Hij rustte ? A. Dat Hij ophield met scheppen. 24 V. Waartoe heeft God de wereld geschapen ? A. De Heere heeft alles gewrocht om Zijn zelfs wil, dat is tot Zijne heerlijkheid, Spreuk. XVI: 4. VII HOOFDSTUK. VAN DE VOORZIENIGHEID. 1 V. Houdt dan nu God op van alle werk omtrent de schepselen ? A. Neen; daar is nog een gedurig werk der Goddelijke V oorzienigheid. 2 V. In hoeveel daden bestaat Gods Voorzienigheid? A.Indrie;in Onderhouding, Medewerking enRegering. 3 V. Wat is de onderhouding? A. De Almagtige kracht Gods, waardoor Hij alles doet blijven in zijn wezen, Hebr. I : 3. 4 V. Wat is Gods medewerking? A. De Almagtigekracht Gods, waardoor Hij, medewerkende invloeitin alle bewegingen of werkingen der schepselen , 1 Cor. XII: 6. 5 V. Wat is de regeering Gods? A. De almagtige kracht Gods, waardoor Hij alles bestiert tot een zeker bepaald einde, Ps. XCIII : 1. 6 V. Waarover gaat de Voorzienigheid Gods al? A. Over alle dingen, Eph. I : 11. 7 V. Ook over kleine dingen? A.' Ja; En ook uwe haren des hoofds zijn allen geteld, Matth. X : 30. 8 V. Is dat niet tot oneer van God, /ach met zulke kleine dingen te bemoeijen V A. Neen: 1. dewijl het Hem geen oneer is, die te hebben geschapen; 2. dewijl Hij er ook geen grooter dingen om behoeft te verzuimen; 3. en Hij er ook dikwijls groote zaken door uitvoert. 9 V. Gaat Gods Voorzienigheid ook over dingen, die bij geval gebeuren? A. Ja; Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den REERE. Spr. XVI : 33. 10 V. Geschiedt er ook iets bij geval? A. Niet ten opzigte van God, maar wel ten opzigte van ons. , 11 V. Gaat Gods Voorzienigheid ook omtrent onzen Dood en ons Leven? A. Ja; de tijd daarvan is ook bij God bepaald. Job XIV : 5. 12 V. Kan dan een mensch zijn leven met verlengen of verkorten? A. Niet ten opzigte van»Go d, maar wel naar den mensch. 13 V. Is dan het gebruik van alle middelen om te leven niet onnut? • A. Neen; die heeft God mede besloten als middelen tot dat einde, en Hij geeft dan ook den mensch den wil om ze te gebruiken. 14 V. Gaat Gods Voorzienigheid ook over de allervrijste dingen? A. Ja; zelfs over de gedachten, Spreuk. XXI: 1. 15 Y. Neemt dat des menschen vrijheid niet weg ? A. Neen; die bestiering is geen dwang, maar eene gewillige neiging. 16 Y. Gaat Gods Voorzienigheid ook omtrentde zonde? A. Ja; Hij laat haar toe, bepaalt en bestiert die tot een zeker einde .iGen. L : 20. 17 V. Werkt Gud de zonde zelve niet? A. Neen; eeiri®iiig God kan geene oorzaak zijn van iets zondigs. Hij .haat en straft de zonde. 18 V. Werkt God uan het goede? A. Ja; 2 Cor. m : 5. 19 V. Geeft God daartoe maar eens en vooral krachten , of moet Hij invloeijen tot elke bijzondere daad ? A. Hij moet invloeijen tot elke bijzondere daad, daartoe opwekkende en medewerkende. Phil. II: 13. 20 V. Waartoe is de leer der Voorzienigheid nuttig? A. Zij leert Gods volk in tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar, en voor het toekomende vertrouwend te zijn, Job 1: 21, 22. Gen. XXXII: 10. Job XIII : 15. 1 Yr. Heeft God nog een bijzonder bestuur omtrent den mensch? VIII HOOFDSTUK. VAN HET VERBOND DEK WERKEN. Antw. Ja; dien regeert Gods verbonds-gewijs. 2 Y. Hoe velerlei verbonden zijn er ? A. Tweederlei; een Verbond der werken, en een Verbond der Genade. 3 V. Wanneer was het Verbond der werken? A. Voor den val. 4 V. Metwien heeft God dat opgerigt? A. Met Adam, en in hem, als het hoofd, met al zijne nakomelingen. ' 5 V. Wat eischte God in het Verbond der werken ? A. Volmaakte gehoorzaamheid aan de Wet. 6 V. Welke was die Wet? A. De Wet der liefde: God lief te hebben met al zijne kracht, en zijne naasten als zichzelven. 7 V. Hoe kwam Adam aanJfctomis van de wet ? A. God had die ingeschapj^^^^^hart. 8 V. Wat beloofde God in^^Hiler werken? A. Het eeuwige leven. 9 V. Werd die belofte ook^pP&oig Sacrament bevestigd? A. Ja; door den Boom des levens. 10 V. Wat dreigde God in dat Verbond? A. Den dood. 11 V. Deed God er ook nog een proefgebod bij ? A. Ja; van niet te eten van den boom der kennis des o-oeds en des kwaads, Gen. II : 17. o ' IX HOOFDSTUK. VAN HET BEELD GODS. 1 Vr. Kon de mensch dat Verbond onderhouden ? Antw. Ja; God had den mensch zoo geschapen, dat hij dat kon doen. 2 V. Hos schiep dan God den mensch ? A. Goed en opregt. 3 V. Is hij dan niet in eenen blooten natuurstaat, tusschen goed en kwaad geschapen? A. Neen; maar in eene dadelijke zedelijke regtheid, Pred. VII : 29. 4 V. Waarnaar schiep God den mensch? A. Naar Zijn Beeld, Gen. I. 5 V. Waarin bestond dat Beeld? A. In kennis, geregtigheid en heiligheid. 6 V. Niet in de uiterlijke gestalte des ligchaams ? A. Neen; want God heeft geen ligchaam. 7 Y. Niet in de heerschappij over de beesten? A. Neen; die is maar een gevolg van het beeld, en zal in den Hemel niet zijn, waar nogtans Gods Beeld op het allej|^aaaktste zal wezen. 8 V. Bewij s Beeld Gods bestond in kennis? 4_ Q01. aangedaan hebt den nieuwen mensch, die^^^^^^^^^Êpordt tot kennis, naar het evenbeeld desg^ÊKmhem geschapen lieeft. 9 V. Bewijs eeüf^at het ook bestond in geregtigheid en heiligheid? A. Eph. IV : 24. En den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware regtvaardigheid en heiligheid. 10 V. Was Adam met dat Beeld sterfelijk? A. Neen; onsterfelijk, want de dood is eerst op de zonde gedreigd, Gen. II : 17. X HOOFDSTUK. VAN DE ZONDE. I. Van Adams Val. 1 Vr. Heeft de mensch dat Beeld nog? Antw. Neen; hij heeft het verloren door de zonde. 2 V. Wat was de eerste zonde des menschen? 3 A. Het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. 3 V. Waar stond die boom? A. In het Paradijs. 4 Y. Welke vrucht groeide daar aan? A. Dat is onbekend. 5 V. Wie at daar eerst van, Adam of Eva ? A. Eva. 6 V. Van wien werd zij verleid? A. Van den duivel, door middel van eene slang, Gen. III : 1—7. Openb. XII : 9. Joh. VIII : 44. 7 V. Wat maakte die haar wijs? A. Dat zij niet zou sterven, maar als God zijn, kennende goed en kwaad. 8 V. Door wie werd dan Adam verlokt? A. Door zijne vrouw, dia, g&f'tem, en hij at. 9 V. Waar leest men de èresMfedenis van den val ? A. In Gen. HL 1OV. Welke gevol'gen had di&onde voor Adam en Eva? A. 1. Het verliezen van Gods beeld. 2. Het gevoelen dat zij naakt waren. 3. Schrik in de consciëntie. 4. Uitwerping uit het Paradijs. 5. Den dood. II. Van de erfzonde. 1 Vr. Raakt Adams zonde ons ook? A. Ja; zij wordt ons toegerekend. 2 V. Waarom? A. Omdat Adam het hoofd des Verbonds was, en daarin aangemerkt werd als representeerende al zijne nakomelingen , Rom. 5 : 12. 3 V. Welke zonde hebben wij dan van Adam? A. De erfzonde, Ps. LI : 7. 4 V. Hoe velerlei zonde is er dan? A. Tweederlei; Erfzonde en Dadelijke zonde. A. Door toerekening en door overerving. 6 V. Wie rekent ons Adams zonde toe? A. God. 7 V. Wat rekent Hij ons toe? A. De schuld der zonde, Rom. V: 19.1 Cor. XV: 22. 8 V. Wat erven wij over? A. De smet der zonde, Job XIV : 4. 9 V. Van wie? A. Van onze ouders. 10 V. Wat is de schuld der zonde? A. De verbindtenis tot straf om Adams zonde, Rom. V : 18. 11 V. Wat is de smet der zonde? A. De inklevende verdorvenheid, welke zich verspreid heeft over den geheelen mensch, Gen. VIII : 21. Rom. VI : 12, 13. 12 V. Hebben <üe menschen Erf-zonde? A. Ja; uitgezonderd Christus, Joh. III: 6. 13 V. Waarom had Christus geene Erf-zonde? A. Omdat Hij ontvangen is van den Heiligen Geest, Luc. 1 : 35. III. Van de Dadelijke zonde, en de straf der zonde. 1 Vr. Hebben alle menschen ook Dadelijke zonden? A. Ja; Jak. III : 2. 2 V. Waarmede begaan wij die al? ^ A. Met gedachten, met woorden, en met werken, Spr. VI : 18. Matth. XII : 3G. Matth. XV : 19. 3 V. Liggen dan alle menschen van nature in een staat van ellende? A. JaV 4. V. In hoeveel stukken bestaat des menschen ellende? A. In drie; in zonde, in onmagt daar onder, en in straf. 5 V. Is dan de mensch ook onder zijne zonden geestelijk onmagtig? 3* A. Ja; tot alle geestelijk goed, Rom. VIII: 7. 6 V. Heeft de mensch dan geen vrijen wil, of eigene natuurkrachten tot geestelijk goed? A. Neen; Ephes. II : 1. 7 V. Zijn dan alle geboden, bedreigingen en beloften van. God niet te vergeefs? A. Neen; dat zijn middelen waaronder God den mensch, als een redelijk schepsel, bewerken wil tot zijn pligt. 8 V. Wat is de straf der zonde? A. De dood, Rom. VI: 23. 9 V. Hoe velerlei dood is er? A. Driederlei; een ligchamelijke, geestelijke en eeuwige dood. 10 V. Wat is de ligchamelijke dood? A. Eene scheiding van ziel en ligchaam. 11 V. Wat is de geestelijke dood? A. 1 Eene scheiding van Gods gunst; 2 en eene onmagt in de zonde, Jes. LIX : 2. Eph. II : 1. 12 V. Wat is de eeuwige dood? A. Een eeuwig straflijdenindeHel. Openb.XlV: 11. 13 V. Verdienen alle zonden die straf? A. Ja; tot de kleinste toe, Gal. III : 10. 14 V. Zijn er dan geene vergeefelijke zonden . A. Wel in Christus, de sonde tegen den Heiligen Geest alleen uitgezonderd; doch geene vergeefelijke in zichzelven, Jak. II : 10. Deut. XX \ 11 . -6. 15 V. Is door de zonde het verbond der werken A. Ja; ten opzigte van deszelfs magt om iemand te restvaardigen. , 0 16 V. Welk gevolg trekt gij uit 's Menschen ellende. A. Dat er naast den Satan geen ongelukkiger Schepsel is dan de natuurlijke mensch. XI HOOFDSTUK. VAN HET VERBOND DER GENADE. 1 'Vraag. Is er in deszelfs plaats weder een ander Verbond opgerigt? Antwoord. Ja; het verbond der genade. 2 V. Wanneer is dat opgerigt? A. Terstond na den val, Gen. III: 15. 3 V. Wat is het Genade-Verbond ? A. Het Genade-Verbond is die weg, langs welken God door Christus het eigendom, wordt van den zondaar, en hij een eigendom Gods, Jer. XXXI : 33. 4 V. Met wie wordt dat opgerigt? A. Alleen met de uitverkorenen, Ezech. X"V 1: 6. 5 V. Wat eischt God in dat verbond? A. Hetgeen Hij er in eischt, is met een, eene belofte des Verbonds, namelijk, het geloof in Jezus Christus, Hoz. II: 19. Hab. II: 4. Ps. XXVII: 8. 6 V. Wat belooft Hij er in? A. Genade hier, en het eeuwige leven hier namaals , _ Hand. XVI : 31. 7 V. Is dat Verbond door alle tijden wezenlij k hetzelfde? A. Ja. 8 Y. Hebben dan de geloovigen van bet Oude Testament ook aan alle wezenlijke goederen van het Genade-Verbond deel gehad? A. Ja; Hebr. XIII : 8. 9. V. Hoe gaat de zondaar over in dit Verbond? A. God nadert eerst tot hem, als Hij den zondaar vriendelijk noodigt en bidt, 2 Cor. V : 20. Met ve el ernst en opregtheid. Ezech. XXXIII: 11. En alle zijne zwarigheden oplost, Jes. L\ : 2. 10 V. Wat is het gevolg van zulk eene noodiging ? A. Ik trok 2e met menschen-zelen , met touwen der liefde, Hos. XI : 4. I 11 V. Wat doet de geroepene zondaar aan zijn kant'? A. Hij neemt den Heere aan tot zijn God, en geeft zich aan Hem over ten eigendom, fioogl. II : 16.' 12 Y. Welke zijn de eigenschappen van deze toestemming? A. De zondaar doet dit bedaard, vrijwillig, armoedig, geloovig, opregt, met eene geheele toestemming aan de eischen zoowel, als aan de beloften des Verbonds, Ps. LI : 8. 13 V. Welke zijn de gevolgen van deze toestemming? A. God gedenkt aan Zijn Verbond tot in eeuwigheid. Ps. CV: 8. En de Bondgenooten hebben regt, om te eischen alles wat tot het leven en de gelukzali 'heid noodig is, Ps. LXXIV: 19—21. XII HOOFDSTUK. VAN DEN MIDDELAAR DES VERBONDS. 1 Vr. Wie is de Middelaar van dit Verbond? Antw. De Heere Jezus Christus, 1 Tim. H : 5. 2 V. Is Hij een Middelaar alleen van tusschenspraak, of ook van verzoening? A. Ook van verzoening, want zoo volgt er in dienzelfden tekst: Die Zichzelven gegeven lieeft tot een rantsoen voor allen, 1 Tim. II : 6. 3 V. Is onze Jezus de regte Middelaar of Messias, die komen moest? ' t , A. Ja; dewijl in Hem alles vervuld is, wat van den Messias voorzegd was. 4 V. Is Hij op den regten tijd gekomen? A. Ja; eer de Schepter van Juda nog was geweken, en de Wetgever van tusschen zijne voeten, volgens Gen. XLIX : 10. Terwijl de tweede Tempel nog stond, volgens Hagg. 2. Ln toen de zeventig weken ten einde liepen, volgens Dan. IX. 5 V. Waarin moet de Middelaar al gekend worden ? A. 1. In Zijne Namen. 2. In Zijne ambten. 3 In Zijne naturen. 4. In Zijne Staten. 5. In Zijne weldaden. I. Van den naam Jezus. 1. Vraag. Welke zijn de meest bijzondere Namen ? Antwoord. Die zijn twee: Jezus en Christus, de eerste een Hebreeuwsche, de twee een Grieksche naam. 2 V. Wat is Jezus te zeggen? A. Zaligmaker, Matth. 1 : 21. 3. V. Wat is zalig maken ? A. Iemand te verlossen van het hoogste kwaad, en te brengen tot het hoogste goed. 4 V. Waardoor doet Hij dat? A. Door verdienste en dadelijke toepassing. 5 V. Heeft Christus de zaligheid verdiend? A. Ja; Hebr. Y : 9. 6 V. Past Hij ze ook den Zijnen metterdaad toe? A. Ja, Joh. X : 28. 7 V. Kan dat verdienen en toepassen niet van elkander gescheiden worden? A. Neen; allen daar Hij de zaligheid voor verdient, die past Hij ze ook zekerlijk toe, Jes. LUI: 11. 8 V. Hangt die toepassing niet af van ons zeiven ? A. Neen; maar van de krachtdadige bewerking der Goddelijke genade. II. Van den naam Christus. 1 Vraag. Wat is Christus te zeggen? Antwoord. Gezalfde. 2 V. Hoe is die naam in het Hebreeuwsch? A. Messias, Joh. I : 42. 3 V. In hoeveel dingen bestaat Zijne Zalving? A. In twee, in Zijne verordinering en bekwaam- making tot Zijn Middelaars-Ambt. 4 V. Wie heeft Hem verordineerd en bekwaam gemaakt ? A. God de Vader. 5 V. Wanneer is deze verordinering geschied i A. Van eeuwigheid , Spreuk. VIII : 23. 6 V. Naar welke natuur is Hij verordineerd ? A. En naar Zijne Godheid, en naar zijne Menschheid. 7 V. Wanneer is Hij bekwaam gemaakte A. In de volheid des tijds. 8 V. Naar welke Natuur? A. Naar Zijne menschelijke; want in de Goddelijke Natuur kan geene bekwaammaking plaats grijpen.. 9 V. Waarom wordt Zijne Verordinering eene Zalving genaamd ? A. Omdat onder het Oude Testament menschen door de Zalving tot zekere Ambten werden ingehuldigd en verordineerd. 10 V. Waarom wordt ook Zijne bekwaammaking eene Zalving genaamd? A. Omdat God bij die Zalvingen ook wel aan de zoodanigen bekwaamheid instortte tot die Ambten. 11 V. Waarmede is Christus gezalfd of bekwaam gemaakt ? A. Met den H. Geest, Hand. X: 38. 12 V. Welke gaven van dien Geest zijn Hem bijzonder medegedeeld? A. Wijsheid, Magt en Heiligheid. 13 V. Waarin toonde Hij zijne Wijsheide A. In Zijn Leeren, Matth. VII : 28, 29. 14 V. Waarin toonde Hij Zijne Magt? A. In Zijne Mirakelen, Luk. XXIV: 19. 15 V. Waarin bestond Zijne Heiligheid? A. Dat Hij geen zonden had. 16 V. Had Hij geene Erfzonde? A- Neen; Luk. I : 35. 17 V. Had Hij ook geene dadelijke zonden? A. Neen; Joh. VIII : 46. 18 V. Moest Hij geene zonden hebben? A. Neen; want die zelf een zondaar was, kon niet voor anderen betalen, Hebr. VII : 26. III. Van Zijne Ambten. 1 Vraag. Tot hoeveel Ambten is hij gezalfd? Antwoord. Tot drie: tot Profeet, tot Priester en tot Koning. 2 V. Was Hij in die Ambten in het Oude Testament ook afgebeeld? A. Ja; door gezalfde Profeten, Priesters en Koningen. 3 V. Waren al die drie Ambten in Hem noodzakelijk? A. Ja. 4 V. Waarom moest Hij Profeet zijn? A. Om onze onwetendheid te verlichten. 5 V. Waarom Priester? A. Om onze schuld te verzoenen. 6 V. Waarom onze Koning? A. Om ons uit de dienstbaarheid des duivels en der zonde te verlossen. A. Van zijn Profetisch Ambt. 1 Vraag. Was Hij als Profeet ook beloofd? A. Ja; Deut. XVIII: 15. 2 V. Wat doet Hij als Profeet? A. Hij leert ons. 3 V. Wat leert Hij ons? A. Den weg der Zaligheid, Jes. LXI : 1—3. 4 V. Waardoor leert Hij ons? A. Uitwendig door Zijn Woord, en inwendig door Zijn Geest, Hand. X\I : 14. 5 V. Was Christus al Profeet onder het Oude Testament? A. Ja; de Profeten in dien tijd hebben ook gespro- ken door den Geest van Christus, die in hen was. 1 Petr. I : 11. 6 Y. Heeft Hij ook in eigen Persoon geleerd? A. Ja; toen Hij in het vleesch hier op aarde was, Joh. XVII : 6. Hand. 1 : 3. 7 V. Is Hij nu nog Profeet na Zijne Hemelvaart? A. Ja; nu leert Hij door Herders en Leeraars, die Hij gegeven heeft. Eph. IV: 11. 8 V. Houdt Hij dan nu op zelf te leeren? A. Door Zijnen Geest heeft Hij altijd zelf en alleen geleerd, en zoo doet Hij nog, Jes. LIX : 21. B. Van Zijn Priester-ambt. 1 Vraag. Was Hij ook als Priester beloofd? A. Ja; Ps. CX : 4. 2 V. Wat wil dat zeggen? A. 1. Dat Hij is een alleen Priester; 2. Dat Hij is een eeuwig Priester. 3 V. Wat doet Hij als Priester? A. Offeren en bidden. 4 V. Wat heeft Hij geofferd? A. Zichzelven, Hebr. IX : 14. 5 V. Wanneer is die offerande geschied? A. In Zijn gansche lijden, doch bijzonderlijk aan het kruis, 1 Petr. II : 24. 6 V. Aan wien heeft Hij zich opgeofferd? A. Aan Zijnen Vader. 7 V. Voor wie heeft Hij zich opgeofferd? A. Voor al de Uitverkorenen. 8 V. Is Zijne offerande eene ware offerande van verzoening geweest? A. Ja; Hebr. X: 14. 9 V. Wat is Zijne Voorbidding? A. Dat Hij Zijne verdiensten gedurig voordraagt aan den Vader, en daarop eischt de zaligheid van de Zij n en. Joh. XVII : 24. 10 Y. Waar bidt Hij zoo? A. In den Hemel, Rom. VIII : 34. 11 V. Voor wie? A. Alleen voor d-e uitverkorenen, Joh. XVII : 9. 12 V. Is er meer dan één Middelaar van voorbidding ? A. Neen; 1 Joh. II: 1, 2. 13 V. Zijn dan de Engelen of Heiligen ook niet onze voorbidders in den Hemel ? A. Neen; want die kennen onze nooden niet, kunnen onze gebeden niet hooren, en hebben ook voor ons niet voldaan, waarop zij zouden kunnen eischen. C. Van Zijn Koninklijk Arribt. 1 Vraag. Was Christus als Koning beloofd? Antwoord. Ja; Ps. II : 6. 2 V. Wat doet Hij als Koning? A. Zijn volk regeren en beschermen. 3 V. Waardoor regeert Hij hen? A. Door Zijn Woord en Geest, Ps. XLIII: 3. 4 V. Tesen wie beschermt Hij hen? A. Tegen hunne geestelijke en ligchamelijke vijanden,. Joh. X ; 28, 29. 5 V. Is Hij een aardsch Koning? A. Neen; een geestelijk en hemelsch Koning, Joh. XVIII : 36. 6 V.Was Hij ookalKoningonderhetOudeTestament? A. Ja; toen heeft Hij als Koning Zijne Kerk ook al Wetten gegeven, en beschermd. 7 V. Voor hoelang is Hij Koning? A. Tot in eeuwigheid, Luk. I : 33. 8 V. Waarom worden de geloovigen Christenen genaamd ? A. O indat zij Christus zalving deelachtig zijn. 1 Joh. II: 20 , 27. I Petr. II : 9. IV. Van Zijne Naturen. 1 Vraag. Hoeveel Naturen heeft Christus? A. Twee Naturen, eene Goddelijke en eene menschelijke natuur, 1 Tim. III: 16. 2 V. Was dat ook voorzegd? A. Ja; Jes. IX : 5. 3 V. Is Hij waarachtig God? A. Ja; 1 Joh. V : 20. 4. V. Welke van de drie Personen is Hij dan. naar Zijne Godheid? A. De Tweede Persoon, de Zoon, Gal. IV: 4. 5 V. Is Hij ook waarachtig Mensch? A. Ja; 1 Tim. II : 5. 6. V. Uit hoeveel deelen bestaat Zijne Menschheid? A. Uit twee, uit Ziel en Ligchaam. 7 V.Is Zijne Godheid niet in plaatsvan Zij ne ziel geweest.' A. Neen; want Hij heeft in Zijne Ziel geleden, Matth. XXVI : 38. 8 V. Waarom moest Hij God wezen? A. Om de menschelijke natuur tot het doordragen van Gods oneindigen toorn te ondersteunen, en eene oneindige waardigheid aan Zijne verdiensten toe te brengen, Jes. LXIII: 1—3. 9 V. Waarom moest Hij mensch wezen? A. Om te kunnen lijden en sterven. 10 V. Zijn die twee naturen in Christus vereenigd P A. Ja ; tot de eenheid des Persoons. 11 V. Hoe is die vereeniging geschied? A. Door aanneming van de Menschelijke natuur tot den Goddelijken Persoon. Phil. II : 7. 12 V. Is dan de Godheid niet veranderd in de Menschheid ? A. Neen; Hij bleef God. 13 V. Nogtans staat er, Joh- I : 14. Het icoord is vleescli geworden? A. Alle worden stelt geene wezenlijke verandering, Gal. III : 13. Christus is een vloek geworden, zonder nogtans in een vloek te veranderen. 14 V. Zijn die twee naturen niet vermengd tot een ? A. Neen; het blijven twee naturen ook na de vereeniging. , , „ „ 15 V. Zijn dan de twee naturen ook twee Personen t A. Neen; maar één Persoon. 16 V. Zijn er geene eigenschappen van de Godheid overgegaan in de Menschheid i A. Neen; iedere Natuur behoudt hare ondex'scheidene eigenschappen. V. Van Zijne Staten. 1 Vraag. Hoeveel staten moet men in Christus onderscheiden ? Antwoord. Twee; een staat van vernedering en een staat van verhooging, Ps. CX : 7. 2. V. Waren die beide noodig? A. Ja; in den staat der vernedering moest Hij de Zaligheid verdienen, in den staat der verhooging moet Hij haar toepassen. 3 V. Welke zijn de Trappen van Zijne vernedering? A. 1. Zijne nederige geboorte. 2. Zijn lijden. 3. Zijn Dood. 4. Zijne Begrafenis. 5. Zijne Nederdaling ter hel. 4 V. Welke zijn de Trappen van Zijne verhooging? A. 1. Zijne Opstanding. 2. Zijne Hemelvaart. 3. Zijn zitten ter regterhand Gods. 4. Zijne wederkomst ten Oordeel. Van de Trappen der Vernedering. A. Zijne nederige Geboorte. 1 Vraag. Uit wie is Hij geboren? Axitw. Uit de maagd Maria, Jes. VII: 14. 2 Y. Hoe is Hij ontvangen? A. Door de kracht des Heiligen Geestes, Luc. 1: 35. 3 V. Is Hij ook uit haar vleesch en bloed geboren? A. Ja; Gal. IV : 4. 4. Y. Heeft Hij Zijne menschelijke substantie of vleesch en bloed niet medegebragt uit den Hemel ? A. Neen; Hij heeft het hier eerst uit Maria aangenomen. 5 Y. Nogtans staat er, dat die zelfde, die opgevaren is, eerst is nedergedaald, Eph. IY : 9, 10? A. Dezelfde Persoon, doch niet naar dezelfde natuur; naar Zijne menschheid is Hij opgevaren, maar naar Zijne Godheid is Hij nedergedaald, Zich openbarende in het vleesch. 6 V. Waar is Hij geboren? A. Te Bethlehem, Mich. V: 1. De vervulling daarvan leest men in de geschiedenis van Zijne geboorte, Luk. II. B. Zijn Lijden. 1 Vr. Moest ook Christus lijden? A. Ja; dat was voorzegd, Ps. XXII. Jes. LIII. 2 V. Hoe lang heeft dat lijden geduurd? A. Van het begin Zijns levens tot aan Zijn dood toe, 2 Cor. VIII: 9. Phil. II: 8. 3 V. Waarin heeft Hij geleden? A. In Ziel en Ligchaam, Matth. XXVI: 38. 1 Petr. H : 24. 4 V. Heeft Hij al terstond na Zijne geboorte geleden? A. Ja; de smartelijke besnijdenis ten achtsten dage. 5 V. Waarom is Christus besneden? A. Onder anderen, opdat Hij hetteeken van Abrahams zaad zoude hebben. 6 V. Is er nog meer lijden gevolgd? A. Ja; eene arme en verachtzame opvoeding, en eindelijk een leven vol haat, smaad en vervolging Zijner vijanden. 7 V. Wanneer is Zijn lijden meest verzwaard? A. Op het einde Zijns levens; men kan de omstandigheden lezen Matth. XXYI en XXVII. 8 V. Onder welken Regter heeft Hij toen geleden? A. Onder Pontius Pilatus. C. Zijn Dood. 1 V. Welken dood is Hij gestorven? A. Den dood des kruises, Phil. II : 8. 2 V. Was Zijn kruisdood ook voorzegd? A. Ja; Ps. XXII : 17. 3 V. Had die dood ook eenige verzwarende omstandigheden? A. Ja; het was 1. een smadelijke; 2. een smartelijke; 3. een vervloekte dood. 4 V. Waarom is Hij zulk een vervloekten dood gestorven? A. Om ons van den vloek te verlossen, Gal. III: 13. 5 V. Waar is Christus gekruist? A. Op den berg Golgotha, tusschentwee moordenaars. 6 V. Was Zijn dood ook niet een noodzakelijk gedeelte van Zijn lijden? A. Ja; dewijl de dood als een straf op de zonde bedreigd was, en Hij alle straf weg moest nemen. D. Zijne begrafenis. 1 Vraag. Wie heeft Christus begraven? Antwoord. Joseph van Arimathea en Nicodemus. 2. V. Waar? A. In een nieuw graf, dat in een rotssteen uitgehouwen was. 3 V. Waarom is Hij begraven? A. Om ons te verzekeren dat Hij waarlijkgestorven was. 4 V. Was ook zijne begrafenis voorzegd? A. Ja; Jes. LUI: 9. E. Zijne neder daling ter hel. 1 Vraag. Wat is Zijne nederdaling ter hel? Antwoord. Dat Hij helsche angsten in Zijne ziel geleden heeft. 2 Y. Wanneer heeft Hi] die geleden i A. Bijzonder in den Hof Gethsemané, en aan het kruis. 3 V. Wat klaagde hij in Gethsemané? A. Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Matth. XXVI: 88. 4 V. Wat aan het kruis? A ELI, ELI, LAMA SABACHTHAN1! datis: Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten! Matth. XXVII: 46. 5 V. Is Hij dan in de hel zelve met geweest t 4 Neen; want terwijl Hij dood was, was Zijn ligchaam in het graf, en Zijne Ziel in den Hemei, Luk. XXIIT: 43. , , . * , 6 V. Is dan Zijne nederdaling ter hel al geschied voor Zijn dood? A. Ja; onder het lijden van Zijn ligchaam. 7 V. Was dat lijden van Zijne ziel ook noodzakelijk. A. Ja; omdat wij ook in onze ziel gezondigd hadden. F. Van het einde Zijner vernedering: Zijne voldoening. 1 Vraag. Heeft Christus onder dien staat van vernedering ook voldaan aan de Goddelijke regtvaardighei Antwoord. Ja; Jes. LUI: 4. 2 V. Waarin bestaat Zijne voldoening • A. In twee deelen: 1. In het doen van de wet. In het lijden van de straf. 3 V. Behoort het doen of gehoorzamen van de wet mede tot voldoening? A. Ja; Rom. V: 19. , 4 V. Behoort het lijden van de straf ook tot de vo - doening ? A. Ja; Jes. LUI : 5. 5 V. Was het lijden van de straf alleen niet genoeg, om voor ons te verdienen of te voldoen? A. Neen; liet lijden van de straf kon wel bevrijden van straf', maar geen regt geven tot het eeuwige leven ; dat was alleen beloofd op het doen van de wet: doe dat, en gij zult leven. Luk. X : 28. 6 Y. Was er eene voldoening noodzakelijk? A. Ja. l.UitkrachtvanGodsregtvaardigheid,diegeene zonde ongestraft en onvoldaan vergeven kon. 2 .Uit kracht van Zijne waarheid, die zich allezins zoo verklaard had. 7 V. Is er in de voldoening eene absolute verzoening geschied, of maar alleen eene mogelijkheid om zalig te worden, verdiend ? A. Daar is eene dadelijke, absolute en personele verzoening in geschied, 2 Oor. V : 19. 8 V. Voor wie heeft Christus voldaan? A. Alleen voor de uitverkorenen. 9 V. Is Hij dan niet gestorven voor alle menschen ? A. Neen, maar alleen voor Zijn volk. Matth. I : 21. •» Joh. X : 11. Hand. XX : 28. ' 10 Y. Hoe moet men hei dan verstaan, als Christus meermalen gezegd wordt, gestorven te zijn voor de wereld, en voor alle menschen? A. Daar moet men door verstaan, of alle de Uitverkorenen in de wereld, of de wereld der Heidenen, benevens de Joden nu onder het Nieuwe Testament, of allerlei soort van menschen. 11 V. Wat heeft deze voldoening uitgewrocht? A. 1. God is nu verzoend met den uitverkoren zondaar, 2 Cor. V : 19. 2. En hij ontvangt het regt ten leven, Gal. IV : 4, 5. 12 V. Heeft een ieder grond om te gelooven, dat Jezus voor Hem voldaan heeft? A. Neen; maar die alleen, die Hem aannemen als 4 de verdienende, werkende, bewegende en voorbeeldige oorzaak van hun geestelijk leven. Tit. II: 14. Joh. XII: 24. 2-Oor. V : 14, 15. Rom. YI : 5. VAN DEN STAAT EN DE TRAPPEN DER VERHOOGING. A. Zijne opstanding. 1 Yr. Moest Christus ook uit den dooden opstaan? A. Ja; Ps. XYI : 10. 2 V. Welke zekerheid hebbenwij, dathij is opgestaan? A. 1. Het getuigenis van de Engelen en de wachters. 2. Velerlei verschijningen van den Heere Jezus aan de vrouwen en Discipelen. 3 V. Ligt er ook in Zijne opstanding nuttigheid ? A. Ja; onze geestelijkeen ligchamelijkeopstanding, en eene verzekering, dat Hij in alles voldaan heeft, Rom. IV : 25. 4 V. Door wiens kracht is Hij opgestaan? A. Door Zijns Vaders, en door Zijne eigene Goddelijke kracht zijnde en door zijnenVader opgewekt en doorZichzelf opgestaan, Hand. II : 24. Joh. II : 19. 5 V. Op den hoeveelsten dag is Hij opgewekt? A. Ten derden dage na Zijnen dood. 6 V. Door wien was dit afgebeeld? A. Door Jonas, die drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch : alzoo zou ook de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten zijn in het hart der aarde. Matth. XII: 40. 7 V. Op welken dag is Hij begraven, en op welken dag opgestaan? A. Op Vrijdagavond begraven, en desZondagsmorgens opgestaan. 8 V. Dat zijn immers geen drie geheele dagen en nachten ? A. De gedeelten der dagen moeten voor het geheel genomen worden. 9 V. Wie hebben deel aan Christus opstanding? A. Die de kracht vanChristus opstanding kennen,Phil. III : 10. B. Zijne hemelvaart. 1 V. Hoeveel dagen bleef Christus na Zijne opstanding nog op aarde? A. Nog veertig dagen, Hand. I : 3. 2 V. Waartoe dat? A. l.Om de zekerheid van Zijne opstanding zooveel te meer te doen blijken. 2. Om Zijne discipelen nog van eenige dingen nader te onderwijzen. Hand. 1: 3. 3 Y. Wat volgde toen voor een trap van verhooging? A. Zijne hemelvaart. 4 V. Was die ook voorzegd? A. Ja; Ps. LXVII1: 19. 5 V. Zijn daar ook getuigen van geweest? A. Ja; de Engelen endediscipelenvandenZaligmaker, Hand. I. 6 V. Was die ook noodig? A. Ja; 1. Om als koning te gaan heerschen. 2. Om als Voorbidder te gaan bidden. 3. Om ook de Zijnen daar eens tot Zich te nemen. 7 Y. Waar van daan is Christus opgevaren? A. Van den Olijfberg ^ buiten Jeruzalem. 8 V. Waar naar toe is Christus opgevaren? A. Naar den derden Hemel; Eph. IV : 10. 9 V. Op welk eene wijze is Hij opgevaren? A. Waarlijk; zigtbaarlijk en plaatselijk, Joh. XVI: 28. Hand. III : 21. 10 V. Is dan Zijne Menschheid door Zijne Hemelvaart niet overaltegenwoordig geworden? A. Neen; Matth. XXVI : 11. 11 V. Wie kunnen zich met Christus Hemelvaart troosten? A. Die met Christus zijn opgewekt, enz. Col. III : 1. C. Zijne zitting ter regterhand Gods. 1 Vr. Was het ook voorzegd dat Christus aan de regterhand Gods zou zitten? A. Ja; Ps. CX : 1. 2 V. Is dat ook in Jezus vervuld? A. Ja, Stephanus zag Hem staande ter regterhand Gods. Hand. VII : 56. 3 V. Wat is Zijn zitten aan Gods regterhand? A. Dat Hij verhoogd is tot alle magt en heerlijkheid , Hebr. 1:3. 4 V. Moet men dat dan niet eigenlijk verstaan? A. Neen; want God, die een Geest is, heeft eigenlijk geene regterhand. 5 V. Welke nuttigheid is er in deze verheerlijking ? A. Ps. LXVIII: 19. Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij liebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschen; ja ook de wederhoorigen, om bij U te wonen, o Heere God ! XVII HOOFDSTUK. VAN DJË UOEPING. 1 Vraag. Waartoe is Christus zoo verhoogd? Antwoord. Om ons Zijne weldaden toe te passen. 2 V. Hoe kunnen Christus weldaden onderscheiden worden ? A. Tweezins. 1. Weldaden in dit leven. 2. Weldaden na dit leven. 3 V. Welke zijn die in dit leven? A. De voornaamste zijn: de Roeping", de Regtvaardigmaking en de Heiligmaking. 4 V. Welke zijn die na dit leven ? A. De opstanding, het laatste oordeel en het eeuwige leven. 5 Y. Hoe velerlei roeping is er? A. Tweederlei: eene uitwendige en eene inwendige roeping. 6 V. Waardoor geschiedt de uitwendige roeping? A. Door Gods Woord Spreuk. IX : 3—6. 7 V. Waardoor geschiedt de inwendige roeping? A. Door Gods Geest, Jer. XXXI : 33. 8 V. Wie worden er uitwendig geroepen? A. Allerlei soort van menschen, ook wel die niet uitverkoren zijn, Mattli. XX : 16. 9 V. Is dan de uitwendige roeping algemeen? A. Wel onder het Christendom, maar niet door de geheele wereld. 10 V. Is zij nogtans nu niet algemeener dan onder het Oude Testament? A. Ja; toen ging zij alleen over de Joden: nu ook over de Heidenen. 11 Y. Is er geene zaligmakende Roeping in de Natuur? A. Neen, de natuur weet van Christus niet, en buiten Dien is er geene zaligheid. 12 V. Is de uitwendige Roeping alleen niet genoeg uuu —- ._oa A. Neen; 1 Cor. lil : (. 13 V. Wat moet er dan nog bij komen? A, De inwendige roeping, gelijk in Lydia, Hand. XVI : 14. 14 Y. Wie worden dan inwendig geroepen? A. Alleen de uitverkorenen, Rom. VIII : 30. 15 V. Wat is de inwendige roeping? A. Eene krachtdadige verandering van den mensch. 16 V. Is Qr dan in den mensch iets te veranderen? A. Ja; verstand, wil, hartstogten en wandel. 17 Y. Hoe 74]n die van nature'? A. Het verstand is verduisterd, de wil is verkeerd, de hartstogten zijn ongeregeld, de wandel zondig, Eph. IV. 18. Rom. VIII : 7. Jud. vs. 12, 13. Tit. III : 3. 18 Y. Hoe worden die dan door de inwendige roeping? A. Het verstand wordt verlicht om God te kennen in Zijne algenoegzaamheid, Jezus in Zijne dierbaarheid, en zichzelven in zijne vloekwaardigheid, 1 Cor. II: 12, 13. Den wil om God te dienen en te verheerlijken, Rom. VII : 15. De hartstogten gezuiverd, om de zonde te haten, daarentegen God te beminnen als het hoogste goed, en een lust tot heiligheid, enz. Rom. VI: IJ. En de wandel geheiligd. 19 V. Is die inwendige roeping krachtdadig i A. Ja, die heeft eené onweerstaanbare kracht, Eph. I : 19, 20. 20 V. Geschiedt er dpn meer dan alleen eene uiterlijke aanrading? tyl "I TT 1Q A. Ja; eene inwendige neiging van den wil, Fhii.il. 13. 21 Y. Dwingt God dan den mensch ? A. Neen; Hij maakt hem gewillig, Hoogl. I : 4. 22 V. Hoe wordt die krachtdadigheid van de inwendige roeping in de Heilige Schrift wel uitgedrukt ? A Het wordt genoemd een Scheppen, Eph. il: 1U , Joh. VI : 44. XIV. HOOFDSTUK. . VAN DE KK11K. 1 Vraag. Vergadert Christus door de roeping ook eene Kerk? Antwoord. Ja. 2 V. Waar is de Kerk i A Hier op aarde, en iü den Hemel. 3 V. Hoe wordt de Kerk op aarde genoemd. A. De strijdende Kerk, omdat zij hier gedurig te strijden heeft, Rom. VII : 23. 4 V. Met wie? A. Met de wereld, den duivel, en ons vleesch. 5 V. Hoe wordt de Kerk in den Hemel genoemd ? A. De triomferende Kerk, omdat zij daar alles overwonnen heeft, Openb. Vil : 9. 6 V. Zijn dat dan twee onderscheidene Kerken? A. Neen ; het zijn maar twee verscheidene gedeelten van eene en dezelfde Kerk, Eph. T : 10. 7 V. Is er meer dan eene Kerk? A. Neen; Hoogl. VI : 9. 8 V. Is er altijd eene Kerk? A. Ja; Matth. XVI : 18. 9 V. Is zij altijd even zigtbaar? A. Neen; zij kan uiterlijk onder de vervolgingen wel onzigtbaar zijn. 10 V. Is zij er dan evenwel? A. Ja; gelijk in de tijden van Elia, toen hij meende dat hij alleen ivas overgebleven, en nogtans waren er wel zeven duizend, die hunne knieën voor den Baal niet gebogen hadden, 1 Kon. XIX. 11 V. Wie is het Hoofd van de Kerk ? A. Jezus Christus, Eph. V : 23. 12 V. Is het de Paus van Rome niet i A. Neen; die is de Antichrist. 13 V. Waarom? A. Omdat alles in hem vervuld is, wat van den Antichrist voorzegd is, 2 Thess. II : 1 11. 14 V. Wat zijn de merkteekenen van de ware lverk r A. De zuivere prediking van Oodo woord ou de regio bediening der Sacramenten, Joh VIII : 31. 15 V. Is de oudheid niet een merkteeken van de lierk A. Neen; want des satans rijk is ook oud. 16 V. Is veelheid van menschen niet een merkteeken!' A. Neen; Christus Kerk is een klein kuddeken, Luk. XII : 32. 17 V. Is voorspoed naar de wereld met een rnerk- teeken ? A. Neen; Joh. XVI : 33. 18 V. Waarin bestaat de magt van de Kerk? A. In het gebruik van de sleutelen des Hemelrijks. 19 V. Hoe vele zijn die? A. Twee, de Prediking des Evangeliums en de Christelijke ban. Matth. XXYIII: 19 en XVIII : 18. 20 V. Is het genoeg een uiterlijk lid der Kerk te zijn? A. Neen; men moet onderzoeken, of men een levend lid daarvan zij. XV HOOFDSTUK. VAN DE REGTVAARDIGMAKING. 1 Vraag. Die inwendig geroepen worden, worden die ook geregtvaardigd ? Antwoord. Ja; Rom. VIII : 30. 2 V. Wat is de regtvaardigmaking ? A. Eene vrijspreking van schuld en straf, en een regt geven tot het eeuwige leven, Rom. IV : 7 en Cap. V : 19. 3 V. Is er onderscheid tusschen de regtvaardigmaking en de heiligmaking? A. Ja; 1. De regtvaardigmaking geschiedt buiten den mensch, de heiligmaking binnen ons. 2. De regtvaardigmaking neemt de schuld weg, de heiligmaking de smet van de zonde. 3. De regtvaardigmaking geaoKioat volmaakt, de heiligmaking hier in dit leven maar ten deele. 4 V. Wordt men dan door de regtvaardigmaking niet inwendig veranderd ? A. Neen; dit geschiedt in de heiligmaking. 5 V. Is dan regtvaardiguiaken niet eene inwendige regtvaardigheid instorten? A. Neèn; het is maar een vonnissen, een vrijspreken over en omtrent den mensch, gelijk de regters in de vierschaar doen. 6" V. Wordt het zoo ook gebruikt in de Heilige Schrift? A. Ja; zoo wordt het tegen verdoemen gesteld, Spreuk. XVII : 15. 7 V. Wordt het ook in het stuk van de Regtvaardigmaking zoo gebruikt? A. Ja; Rom. VIII : 33, 34. 8 V. Wie is het dan die ons regtvaardigt of vrijspreekt? A. God de Vader, die hier den Persoon van Reg- ter vertoont, Jes. XL1II : 25. 9 V. Hoe komt dan hier de Zoon voor? A. Als Voorspraak en Middelaar, om wiens wil wij geregtvaardigd worden. 10 V. Hoe de Heilige Geest? A. Als Verzegelaar, die ons kennis geeft en verzegelt van de regtvaardigmaking. 11 V. Kan men dan ook van zijne regtvaardigmaking verzekerd worden? —. A. Ja; Rom. VIII : 16. 12 Y. Waarvan wordt men geregtvaardigd? A. Van alle zonden, zonder onderscheid. 13 V. Om wiens wil worden wij geregtvaardigd r' A. Alleen om Christus wil, Rom. IIl : 24. 14 V. Worden wij niet geregtvaardigd om onze eigene werken? A. Neen: Rom. III : 28. 15 V. Waarom kunnen wij niet om onze eigene werken geregtvaardigd worden? A. Omdat de beste van die onvolmaakt zijn, en daarom aan Gods geregtigheid niet voldoen kunnen, Jak. III : 2. Jes. LXIV : 6. lö V. Maar als wij door Christus verdiensten zullen geregtvaardigd worden, moeten die dan ook niet de onze worden? A. Gewisselijk ja, Jer. XXIII: 6. 1 Cor. 1: 30. 17 V. Hoe worden die de onze? A. Door toerekening en aanneming. 18 Y. Wie rekent ons dezelve toe? A.God, door eene genadige schenking. Rom. III: 24. 19 V. Waardoor nemen wij die aan? A. Door het geloof, Phil. III : 9. 20 V. Worden wij dan geregtvaardigd om het geloot? A. Neen; de Heilige Schrift zegt wel uit het geloof, en door het geloof, maar nooit om het geloof. 21 V. Hoe komt dan hier het geloof te pas? A. Als eene hand of een instrument waardoor men de verdiensten van Christus aanneemt, Joh. 1: 12. XVI HOOFDSTUK. VAN HET GELOOF. 1 Vraag. Hoe velerlei geloof is er? Antwoord. Vierderlei: een Historisch geloof, een Tyd-geloof, een geloof der Mirakelen, en een waar zaligmakend geloof. 2 V. Wat is een Historisch geloof? A. Eene bloote toestemming aan eene gekende waarheid. 3 V. Is dat geen goed geloof? A. Ja; het is noodzakelijk, doch niet genoeg, Jak. II : 19. 4 V. Wat is het tijdgeloof? A. Een toestemmen en beladen van de waarheid voor een tijd, met eenig uiterlijk genoegen. Matth. XIII: 20, 21. ' 5 V. Wat is het geloof der mirakelen:' A Die sterke vaststelling bij zichzelven, dat er of door ons, of aan ons eenig mirakel zal gedaan worden, 1 Cor. XIII '• 2. 6 V. Wanneer beeft dat plaatst A. Als het doen van mirakelen plaats heelt. 7 'v. Is dat ook niet zaligmakend? A Neen, indien ik al het geloof liad, zoodat ik bergen verzettede, en de liefde niet had, zoo ware ik niets, 1 Cor. \-III • 2. tij 8 V In hoeveel zaken bestaat het zaligmakend geloof. A 'in drie; in kennis, toestemmen en vertrouwen, Jes LUI : 11. Joh. III : 33. Jes. XXVII : 5. 9 V. Is een blind geloof zonder kennis niet genoeg r A. Neen; Joh. XVII : 3. . ... 10 V. Welke is de voornaamste, en eigeniijK regtvaardigmakende daad des geloofs? A. Het is die daad der ziel, waardoor zij hartelijk wil en wenscht, niet alleen dat de'beloften des Evancreliums in haar zelve waar mogen zijn, maar waardoor zij ook met overgegevene genegenheid den Heere Jezus als de eenige oorzaak van hare zaligheid , me , verloochening van zichzelven en alle anderedingen of personen, begeert^ regtvaardigma- kende daad des geloofs? A. De bijzondere en zekere toepassing van de beloften, des Evangeliums, en den lleere Jezus tot den eigen persoon van elk geloovige. Gal. II: 20. Welke geenszins altijd tegenwoordig is in alle geloovigen, door de aanvechtingen des Satans, de beschuldigingen van de Wet, en de verleidingen des vleesches, doch naar welke echter allen staan moeten, die Jezus te regt aannemen. 12 V. Kunnen en moeten' de geloovigen verzekerd zijn van de oprègtheid huns geloofs? A. Zij kunnen, 2 Tim. I : 12. En moeten daarnaar staan, 2 Cor. XIII : 5. 13 V. Wie werkt dat geloof in ons? A. De Heilige Geest, Gal. V : 22. 14 Y. Waardoor werkt die het geloof? A. Door het Woord, Hom. X : 17. 15 Y. Kunnen wij dan uit ons zeiven niet gelooven ? A. Neen; Eph. II : 8. XVII HOOFDSTUK. VAN DE HEILIGMAKING. 1 Vraag. Die geregtvaardigd worden, worden die ook geheiligd? Antwoord. Ja ; zoo gaat het te zamen, 1 Cor. 1: 30. 2 V. Wat is Heiligmaking? A. Eene vernieuwing van den geheelen mensch. 3 V. Is zij dan niet maar eene verandering van de uiterlijke daden? A. Neen; maar ook van den inwendigen mensch, Rom. XII : 2. 4 V. Vloeit daar dan ook eene uitwendige veran- A. Ja, in den wandel, 1 IllV/k/.— "TT O Q 5 V. Wie werkt de Heiligmaking in ons? A. God door Zijnen Geest, Lev. XX : 8. 1 Cor. VI : 11. 6 V. Is de heiligmaking noodzakelijk? A. Ja; Hebr. XII : '14. 7 V. Is de heiligmaking hier in dit leven volkomen ? A. Neen; maar ten deele en onvolmaakt, Phil. III : 12. 8 V. Is zij in alle geloovigen even groot? A. Neen, in den een meerder, in den ander minder, zij heeft hare verscheidene trappen, Eph. IV : 13. 9 V. Is zij ook veranderlijk? A. Ja; zij is aan aanwas en afnemen in een en denzèlfden mensch onderworpen. 10 V. Kan men ze dan wel weder geheel verliezen ! A. Neen; daar de Genade Gods eens is, daar blijft zij. 11 V. Is er dan geen afval der heiligen? A. Neen; wel vallen,maar geen vervallen, 1 Petr. 1:5. 12 V. Hoe vordert Gods volk in heiligmaking? A. Als men alle in- en uitwendige hinderpalen wegdoet door de genade des Geestes, en afhangende van Jezus kracht alle middelen ter voortgang in het werk stelt. Van de Goede Werken. 1 Vr. Wat zijn de vruchten van geloof en heiligmaking? A. Goede werken, Jak. II : 18. Gal. V : 6. 2 V. Wat zijn goede werken? A. Die geschieden: 1. Uit het geloof. 2. Naar Gods Wet. 3. Tot Gods eer. 3 V. Toon eens dat zij moeten geschieden uit het Geloof? A. Hebr. XI : 6. Maar zonder geloof is het onmogelijk | Godé\ te behagen. Want die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die Iiem zoeken. 4 V. Bewijs eens dat zij moeten geschieden naar Gods wet? A. Matth. XV : 9. Te vergeefs eeren zij mij, leerend.e leeringen, die geboden van menschen zijn. 5 V. Bewijs eens dat zij moeten geschieden tot Gods eer? A. 1 Cor. X : 31. Het zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt. het zij dat gij iets anders doet, doet liet al ter eere Gods. 6 ¥. Moet men ook goede werken doen? A. Ja; Matth. V : 16. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. 7 V. Kunnen zulke goede werken den Hemel wel verdienen ? A. Neen; Christus alleen heeft die voor ons verdiend. 8 V. Waarom niet? A. Omdat zij onvolmaakt zijn, Jes. LXIY : 6. Luk. XVII : 10. 9 Y. Waartoe moeten wij dan nog goede werken doen ? A. 4. Om er God door te verheerlijken. 2. Om er onze naasten door te stichten. 3. Om er ons van ons geloof door te verzekeren. XVIII HOOFDSTUK. VAN DE WET GODS. 1 Vraag. Hoe velerlei Wetten gaf God aan Tsiaël? Antwoord. Driederlei.l.DeWet der zeden. 2. DeWet der politie, of de burgerlijke wet. 3. De Wet deiCeremoniën. Lev. XVIII : 5. 2 V. Welke van die drie duurt nu nog? A. De Wet der zeden, die is eene eeuwigdurende wet, Matth. V : 17 —19. 3 V. Wanneer zijn de andere dan afgeschaft V A. Met den tijd van het Nieuwe Testament, Hand. XV : 10. Gal. V : 2, 3. 4 V. Hoeveel geboden zijn er in de Wet der zeden ? A. Tien geboden. 5 V. Hoeveel tafelen? A. Twee tafelen. 6 V. ®Wat eischt de eerste tafel? A. God lief te hebben boven alles. 7 V. Wat eischt de tweede. tafel ? A. Onze naasten lief te hebben als ons zeiven, Matth. XXII : 40. 8 V. Hoeveel geboden zijn er m de eerste tatel i A. Yier. 9 V. Hoeveel in de tweede? A. Zes. 10 Y. Waar is die wet gegeven? A. Op den berg Sinaï, Gal. IV : 25. 11 V. Wanneer? A. Even naden uittogtderkinderenlsraëlsuitEgypte. 12 V. Is die Wet onder het Nieuwe Testament door Christus niet vermeerderd? A. Neen; die is zoo volmaakt, dat er niet kan worden toegedaan. 13 V. Kan men de Wet wel volmaakt onderhouden A. Neen; Jak. III : 2. 14 V. Hoe luidt die Wet? A. Ik ben de Heere Uw God, enz. 15 V. Als men zijne onmagt in de Wet ziet, waar moet dat ons toe aanzetten ? A. Tot bidden, Ps. CXIX : 4, 5. XIX HOOFDSTUK. VAN HET GEBED. 1 Vraag. Is het Gebed noodzakelijk? Antwoord. Ja; het is een middel tot verkrijging van hetgeen dat God geboden heeft, Ps. L : 15. 2 V. Wien moet men aanbidden? A. God alleen. Matth. IV : 10. 3 V. Mag men geene Engelen of Heiligen aanbidden ■>. A. Neen; hun komt die eer niet toe, en zij weten van ons niet, Jes. XLII : 8. Col. II '. 18. 4 V. Hoe moet men bidden? A. Onder eene heilige gestalte ran het hart, en zedige gebaren van het ligehaam. 5 V. Waarom moet men bidden? A. Om geestelijke en ligchamelijke nooddruft, Matth. VI, Spreuk. XXX. 6 V. Heeft Christus ons daar een voorschrift van gegeven ? A. Ja; in het gebed des Heeren, Matth. YI. 7 V. Hoe luidt dat gebed ? A. Onze Vader die in de Hemelen zijt, enz. XX HOOFDSTUK. VAN DE SACRAMENTEN. 1 Vraag. Welke middelen heeft God verordineerd om de Heiligmaking gedurig voort te zetten? Antwoord. Het Woord en de Sacramenten. 2 V. Wat zijn Sacramenten? A. leekenen en Zegelen van Gods genade, Rom. IV : 11. 8 3 V. Welke waren de voornaamste Sacramenten van het Oude Testament ? A. De Besnijdenis en het Pascha. 4 V. Op den hoeveelsten dag werden de kinderen besneden? A. Op den achtsten dag. 5 V. In wiens tijd is de Besnijdenis ingesteld? A. In Abrahams tijd, Gen. XVII. 6 V. In wiens tijd is het Pascha ingesteld ? A. In Mozes tijd, in den nacht toen Israël uit Egypte trok; Exod. XII. 7 V. Wat at men in het Pascha? A. Een lam. 8 V. Op wien zag dat? A. Op Christus, 1 Cor. V : 7. 9 V. Hoe lang hebben die Sacramenten geduurd? A. Tot op den tijd van het Nieuwe Testament. 10 V. Hoe veel Sacramenten zijn er onder het Nieuwe Testament ? A. Twee, de H. Doop en het H. Avondmaal. 11 "V. Wie heeft die ingesteld? A, Christus. I. Van den II. Doop. 1 Vraag. Waarmede doopt men? Antwoord. Met water. 2 V. Moet dat water niet ergens mede gemengd worden ? A. Neen; het moet maar enkel en eenvoudig water zijn. 3 V. Wat beteekent dat water? A. Het bloed en den Geest van Christus. Hebr. XI3 : 24. 1 Petri I : 2. 4 V. Wat doet men met dat water? A. Men dompelt er in of men besprengt er mede. 5 V. Wat beteekent die indompeling of besprenging met water? A. De afwassching der zonden door Christus bloed en Geest, Ezech. XXXVI: 25. G V. Hoeveel weldaden worden er dan ;n den doop verzegeld? A. Twee: de regtvaardigmaking door Christus bloed , en de heiligmaking door Zijnen Geest. 7 V. Kau het water zelf de zonden afwasschen? A. Neen ; Het bloed van Jezus Christus , Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde, 1 Joh. 1 : 7. 8 V. In wiens naam wordt men gedoopt? A. In den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, Matth. XXVIII: 19. 9 V. Mag elk een doopen in tijd van nood? A Neen; alleen die gezonden zijn om te leeren, Matth. XXVIII: 19. 10 V. Mag men ook kinderen doopen? A. Ja; U komt de belofte toe, en Uwen kinderen, Hand. II : 39. 11 V. Is de doop noodzakelijk? A. Ja; uit kracht van Christus bevel? 1*2 V. Hangt er de zaligheid absoluut van af? A. Neen; God bindt nooit Zijne genade aan het Sacrament. 13 V. Hoeveel maal moet men gedoopt worden A. Maar eens, gelijk men maar eens geboren wordt; want de Doop is een Sacrament van geboorte en inlijving in de Kerk , dat maar eens geschieden kan 14 V. Wat hebben de gedoopten te betrachten i A. Men moet zich onderzoeken, of men zich geheel' aan God Drie-eenig heeft opgedragen. II. Van het H. Avondmaal. 1 Vraag. Waarom gaat men dan dikwijls ten Avondmaal ? . Antwoord. Omdat het een Sacrament is van gedurige opvoeding in het Geloot. 2 V. Waarom wordt dat een Avondmaal of .Nachtmaal genoemd? , A. Omdat Christus het in den avond ot nacht heeft ingesteld. . 3 V. Wanneer heeft Hij dat ingesteld. A. In den nacht toen hij verraden werd, Matth. A X VI. 4 V. Wat zijn de uiterlijke teekenen m het Avondmaal? A. Brood en wijn. 5 V. Wat voor brood? A. Gemeen en voedzaam brood. 6 Y. Mag men geen ouwels in het Avondmaal °el Neen; die beelden niet genoeg de geestelijke voeding ))0teekent het brood in het Avondmaa; A. Christus ligchaam, 1 Cor. XI: 24 V. Moet dat brood ook juisi . Ja; om af te beelden dat Christus ligehaam A. voor ons gebroken is. _ 9 V. Wat voor wijn moet men m het Avondmaal gebruiken? A. Dat is ook evenveel, 10 V. Moet die niet met water gemengd worden. A. Neen; daar is nergens bevel van. 11 Y. Wat beteekent de wijn? A. Christus bloed, 1 Cor. XI : 25. 12 Y. Wat beduidt het uitgieten van den wgn. A Dat Christus bloed voor ons vergoten is. 13 V. Is het brood alleen niet genoeg m het AT Ne'en; Christus zegt ook, Matth. XXVI: 27. Drinkt allen daaruit. 14 V. Is dat ook te verstaan van alle gemeene gekovi^en ^ mensc]1 beproeve zichzelven , en et e alzoo van'het brood, en drinke van den drinkbeker, I Cor. XI: 28. A , 15 V. Is Christus ook ligchamelijk onder de teekenen des Avondmaals tegenwoordig? A. Neen; Zijne menschelijke natuur is alleen m den Hemel, Hand. III . 21. • . • r/-- 16 Y. Yerandert dan brood en wijn niet m Zajn vleesch en bloed? ... , A. Neen; het blijft brood en wijn, nadat ei ze^en al over uitgesproken is. 5* 17 V. Hoe kan dan Christus zeggen: dat is Mijn "ligchaam ? A. Dat is te zeggen: dat beteekent Mijn ligchaam. 18 V. Spreekt de Heilige Schrift wel meer zoo? A. Ja dikwijls, I'Cor. X : 4. Dat is te zeggen, zij beteekende Christus. 19 Y. Kan men Christus daar dan zelf niet eten, noch drinken? A. Niet ligchamelijk, maar geestelijk. 20 V. Wat is dat, Christus geestelijk te eten'? A. Hem door het geloof aau te nemen. 21 V. Voor wien is het Avondmaal ingesteld? A. Alleen voor de geloovigen. 22 V. Niet voor kinderen? A. Neen; omdatdiezichzelvenniet beproeven kunnen. 23 V. Waar omtrent moet men zich beproeven ? A. 1. Of ons onze zonden van harte leed zijn. 2. Of wij in Christus gelooven. 3. Of wij dat geloof uitdrukken in eenen heiligen wandel. XXI. HOOFDSTUK. VAN DES MENSCHEN UITERSTEN. 1 Vraag. Zal de inensch altijd leven? Antwoord. Neen; Het is den mensch gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel, Hebr. IX : 27. 2 V. Sterft dan al wat aan den mensch is? A. Neen ; dq ziel is onsterfelijk , Matth. X : 28. 8 V. Hoeveel wegen zijn er voor de zielen na den dood ? A. Maar twee, Hel of Hemel, Matth. VII: 13, 14. 4 V. Gaan de zielen daar aanstonds heen na den dood? A. Ja; gelijk blijkt in Lazarus en den rijken man De rijke man deed aanstonds zijne oogen op in de hel, en Lazarus werd gedragen in Abrahams schoot, Luc. XVI: 22, 23. 5 V. Is er geen vagevuur? A. Neen; Ópenb. XIV : 13. I. Van de Opstanding. 1 Vraag. Zal er eene weder-opstanding zijn ? Antwoord. Ja; beide der regtvaardigen en der on- regtvaardigen, Hand. XXIV: 15. 2 V. Wanneer? A. Ten jongsten dage. 3 V. Wie zal ze opwekken? A. God. 4 V. Zullen ook de goddeloozen opstaan. A. Ja; de ure komt, in welke allen, die in de qraven zijn, Zijne stem zullen hoeren, en zullen uitgaan; die bet goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die bet kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis, Jon. V . 28 29. 5 V. Met welke ligchamenzullen de menschen opstaan ? \ Met dezelfde ligchanien, anders was het geene opstanding, maar eene nieuwe schepping. Zoo verwachtte Job ook: Ik weet, mijn Verlosser Leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan: en als zy na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zca ? ■ nit mijn vleesch God aanschouwen: Denwelken ik voor. mij aanschouwen zal, en m ij n e oogeii zien zullen, en niet een vreemden; mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot,, Job. XIX : 25 6 V. Is dit wel mogelijk? A. Ja; bij God zijn alle dingen mogelijk; het scheen n0o veel onmogelijker de wereld uit niet te scheppen. 7 V. Zullen de ligchanien dan niet veranderd wezen. A. Niet in hun wezen, maar alleen in hoedanigheden. 8 V. In welke hoedanigheden? A. Dit verderfelijke moet onverderfelijkheicl aandoen-, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aan doen. I Cor. XV : 53. II. Van liet laatste oordeel. 1 Vraag. Wat zal er op de opstanding volgen? Antwoord. Het laatste oordeel. 2 V. Zal er een laatste oordeel wezen? A. Ja; Hand. XVII : 31. 3 V. Wie zal daar Regter zijn? A. Christus onze Zaligmaker, die daar zigtbaar in Zijn menschelijke natuur verschijnen zal. 4 V. Waar zal dat oordeel wezen? A. Op de wolken des Hemels, Matth. XXVI: 64. 5 V. Wanneer? A. Van dien dag en die ure weet niemand, noch de Engelen 'die in den Hemel zijn, nocli de Zoon, dan de Vader, Mare. XIII : 32. 6 V. Wie zullen daar al geoordeeld worden? A. Alle menschen, 2 Cor. V : 10. 7 V. In hoeveel hoopen zullen daar de menschen worden afgedeeld? A. In twee hoopen, in goddeloozen en regtvaardig en. 8 V. Waar zal Christus die zetten ? A. De goddeloozen aan Zijne linker- en de regtvaardigen aan Zijne regterhand. 9 V. Wat zal Hij tot de goddeloozen zoggen? A. Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeu- witje vuur, hetwelk den duivel en zijnen Tingelen be reid is, Matth. XXV : 41. 10 V. Wat zal Hij tot de regtvaardigen zeggen. A. Komt, gij gezagenden mijns Vaders! beërft dat Koninkrijk, hetwelk" u bereid is van de grondlegging der wereld, Matth. XXV : 34. III. Van het eeuwige leven. 1 Vraag. Wat zal er op dat oordeel volgen? Antwoord. Het eeuwige leven of de eeuwige verdoemenis. ... O 2 V. Waar zal de verdoemenis zijn < A. In de hel, Luc. XVI : 28. 3 V. Hoe lang? A. Eeuwig. En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, Matth. XXV : 46. _ 4 V Zal dan de Verdoemenis niet maar eene vernietiging zijn van den geheelen mensch , of met den tijd eindigen? .. , A. Neen ; het zal eene straf zijn van gevoel en zonder einde, Mare. IX : 44. 5 V. Waar zal het eeuwige leven zijn. A. In den Hemel, Luc. VI : 23. 6 V. Hoe lang? A. Ook eeuwig, de regtvaardigen zul.en gaan m liet eeuwige leven, Matth. XXV : 46. 7 V Waarin zal het bestaan? A. In een eeuwig genieten van God, met volmaaktheid en vreugde, Ps. XVI : 11. KOELT BEGRIP VAN DE VOORNAAMSTE DWALINGEN DERGENEN, Dit BUITEN DE GEREFORMEERDE KERK ZIJN. 1 Vraag. Welke zijn de voornaamste partijen van cle Gereformeerde Kerk? Antwoord. Die zijn of buiten, of onder het Christendom. 2 V. Welke zijn die buiten het Christendom? A. Heidenen, hedendaagsche Joden en Mahoinedanen. 3 V. Wat zijn Heidenen ? A. De Heidenen, voornamelijk voortgesproten uit C h a 111 eii J a f e t, zijn zij, die afgeweken van het woord der belofte, zonder openbaring van God leven. 4 V. Waarin bestaat hunne Godsdienst? A. De Godsdienst der Heidenen, ofschoon wat de wijze betreft, bij verschillende volken zeer verscheiden, bestaat daarin, dat zij het schepsel boven den Schepper eeren en dienen, dewijl zij God en Christus niet kennen. 5 V. Wat zijn Joden? A. De Joden zijn de nakomelingen van A b r ah a m , den negenden van S e m, en worden sedert de Babylonische gevangenschap, naar J u d a den zoon van Jakob, Joden genaamd. Onder hen was vóór de komst van Christus, de ware Kerk. 6 V. Welk is hun hedendaagsch gevoelen ? A. Zij zeggen, dat Jezus de Nazarener, niet de door God beloofde Messias is; daarom loochenen zij de goddelijkheid en het gezag van de schriften des N. Verbonds, en wachten nog steeds op de komst van den Messias, dien zij zich als een aardsch en machtig Vorst voorstellen. 7 V. Wie waren behalve de Pausen Mahomed vóór de Reformatie de beide hoofdketters? A. Arius en Pelagius. De eerste leefde in cle vierde eeuw, en ontkende, dat dc Zoon éénwezig is met den Vader. De tweede leefde in de vijfde eeuw, en dwaalde omtrent den vrijen wil en de kracht van den mensch, dewijl hij niet geloofde, datdemensch onbekwaam is tot eenig geestelijk goed. 8 V. Wat zijn Mahomedanen? A. Navolgers van een zekeren Mahomed, een Arabier, die in het begin der zevende eeuw geleefd heeft. 9 V. Waarin bestaat voornamelijk hunne godsdienst? A. De Godsdienst der Mahomedanen bestaat in eene vermenging van het Joden-, Heiden- en Cnristendom, bij de Feer: er is één God, erkennen zij Mahomed als Zijn profeet, groot-er dan Mozes en Christus. 10 V. Welke zijn de voornaamste hedendaagsche partijen onder bet Christendom ? A. Roomschgezinden , Lutherschen, Socinianen, Mennonieten en Remonstranten. 11 V. Van waar hebben de Roomschgezinden hunnen oorsprong? A. De Roomsche Kerk is haren oorsprong verschuldigd aan het steeds toenemend verderf, dat zich reeds vroeg in de Christelijke kerk openbaarde, in het begin van de zevende eeuw echter, werd door toedoen vaii den keizer Phocas, de Bisschop van Rome, B omfa cius de derde, tot Hoofd der kerk verklaard, en sedert dien tijd zijn de dwalingen zeer toegenomen. 12 V. Welke zijn hunne voornaamste dwalingen .' A. 1. Dat de Paus van Rome, het zigtbare hoofd van de Kerk hier op aarde, Christus stedehouder, een onfeilbaar uitlegger van de geschillen des geloofs is, en aflaatbrieven tot vergeving derzondenkan verkoopen. 2. Dat de overleveringen der kerk van gelijk gezag en even geloofwaardig zijn, als de Heilige Schrift zelve. 3. Dat de Heilige Schrift uit de latijnsche in andere talen niet mag overgezet, noch door het volk gelezen worden. 4. Dat de Heilige Schrift duister is, en niet volmaaktelijk bevat hetgeen ter zaligheid noodig is. 5. Dat de engelen en heiligen in den hemel, middelaars en voorspraken zijn bij God, voor de geloovigen op aarde, en daarom moeten worden aangeroepen. 6. Dat het geoorloofd is beelden te maken van de Goddelijke drieëenheid, van Christus en de Heiligen, om zich daarvoor neder te buigen en God te vereeren. 7. Dat de ongedoopte kinderen naar de hel gaan, doch na den doop geene erfzonde meer hebben, en dat men na den doop, door vasten en kastijdingen voor de zonden voldoen, en door goede werken den hemel en de eeuwige zaligheid verdienen kan. 8. Dat er behalve de beide Sacramenten, den doop en het H. Avondmaal, nog vijf andere zijn, namentlijk: het huwelijk, de biecht, de priesterlijke ordening, het vormsel en het heilige oliesel. 9. Dat het brood en de wijn in het Avondmaal wezentlijk in Christus ligchaam en bloed veranderd worden. Dit noemen zij Transsubstantiatie. Aan de leeken onthouden zij daarom in het Avondmaal den beker, en zeggen, dat de priester in de Mis eene eigentlijke offerande brengt voor de zonden van levenden en dooden. 10. Dat er behalve de hel ook een vagevuur is, waarin de zielen der menschen, eer zij den hemel ingaan, door pijniging gelouterd worden, en dat men voor de zielen der afgestorvenen moet bidden, om daaruit verlost te worden. 13 V. Van wien zijn de Lutherschen afkomstig? A. Zij worden genaamd naar Maarten Luther, den grooten Hervormer der zestiende eeuw. 14 V. Welke is hunne hoofddwaling? A. Hunne hoofddwaling, die ook de voorname oorzaak was dat Luther zich van de andere Hervormers, met name ook van Calvijn scheidde, betreft de leer des Avondmaals. Zij gelooven eene ligchamelijke tegenwoordigheid van Christus, in, m et en onder de teekenen van brood én wijn. Dit noemen zij C onsub stant iatie. 15 V. Aan wien zijn de Mennonieten hunnen oorsprong verschuldigd? A. Aan Menno Simons, een Fries van geboorte, die vroeger Roomsch priester was, en in 1536 de Eooi'ische Kerk heeft verlaten. 16 V. Welke zijn hunne voorname dwalingen ? A. Hunne dwalingen zijn , door gebrek aan onder- liuge overeenstemming, niet gemakkelijk te bepalen. Dc°voornaamste echter, waarin allen overeenkomen, zijn: .ij 1. De verwerping van den kinderdoop. 2. De ontkenning, dat het den Christen geoorloofd is. bij den naam Gods eenen eed te zweren, het over- heids ambt te bedienen, en het zwaard tegen de boosdoeners te gebruiken. 17 Y. Wie waren de stichters der Sociniaansche leer? A. Lelius Socinus en Faustus Socinuw, die in het midden der zestiende eeuw hebben geleefd. 18 V. Welke zijn hunne voornaamste dwalingen? A. 1. Leeren zij , dat er slechts één Goddelijk Persoon is, namentlijk de Vader; dat Jezus Christus, van eeuwigheid geen Goddelijk Persoon is met den Vader, en dat de H. Geest geen Persoon, maar slechts eene kracht Gods is. '2. Loochenen zij de voldoening en de toerekenn.g van de volmaakte geregtiglieid van Jezus Christus, en zoeken door hunne eigene Evangelische gehoorzaamheid de zaligheid. 3. Ontkennen zij Gods voorwetenschap en eeuwigraadsbesluit omtrent de bijzondere gevallen en den geestelijken dood van alle menschen, omdat zy stellen dat de mensch een vrijen wil heeft. 19 V. Van wien hebben de Arminianen of Remonstranten hunnen oorsprong? A. Van Jacobus Arminius, Doctor in de godgeleerdheid en professor te Leiden, die in het begin der zeventiende eeuw leefde, en wiens navolgers lateiRemonstranten zijn genoemd naar een smeekschrift, remonstrantie geheeten, dat door hen bij de Regering werd ingeleverd, en waarin zij zich verdedigden, en vrijheid verzochten om hunne godsdienst uit te oefenen. 20 V. "Welke zijn hunne dwalingen? A. Zij leeren: 1. Dat de verkiezing geschied is om een voorgezien geloof en goede werken. 2. Dat Christus voor alle menschen heeft voldaan. 3. Dat de wil der menschen vrij is, zoowel om het goede als het kwade te kiezen. 4. Dat de Geest Gods niet onwederstandelyk werkt in de bekeering. 5. Dat de geloovigen van den staat der genade kunnen vervallen. 21 V. Hoe is het tegenwoordig onder de Protestanten gesteld? A. Velen zijn geheel afgeweken van het geloof, djft in de belijdenisschriften wordt beleden, en openbaren de gevoelens van Arius, öoemus en ciergeiyuen , hoewel zij den naam van Hervormden, Lutherschen, enz. behouden. Anderen hebben zich daarom in on- dersckeidene landen verpligt gezien de gemeenschap met de boven bedoelden te verlaten. .22 V. Is er in de laatstverloopene jaren geene nieuwe secte ontstaan? A. Ja; die der Mormonen in Noord-Amerika, die ook in sommige landen van Europa hunne aanhangers hebben. 23 V. Welke zijn de bijzondere dwalingen deiMormonen ? A. Zij kennen aan een boek, genaamd Mormon, gelijk gezag, als aan den Bijbel toe; houden God, den Vader, voor een geestelijk stoffelyk persoon, die een ligchaam en ligchaamsdeelen bezit; meenen, dat God-de Zoon, Jezus Christus, is geboren uit den Vader en de maagd Maria ; en dat de Heilige Geest is de overeenstemmende wil van beiden, Vader en Zoon; zichzelven noemen zij de heiligen der laatste dagen, staan de veelwijverij voor, enz. enz. 24 V. Welke hoop heeft de ware Christen bij zooveel kwaad als zich onder de menschen openbaart? A. Dat het woord des Heeren vervuld zal worden: »Hij zal alle andere rijken vermalen, — maar Zijne heerschappij zal zijn in alle eeuwigheid!" Amen. ORDE DER HOOFDSTUKKEN. Hoofdst. Pag. Hoofdst. Pag. i. Van de kennis Tan God. 1. 1. Van Adams val . .23. II. Van de H. Schrift . 2. -2. Van de Erfzonde . .24. m. Van God .... 4. 3. Van de Dadelijke zonde 1. In het algemeen . . 4. en de Straf dcrzonde. 25. 2. Van Gods Namen. . 5. xi. Van het verbond der 3. Van Gods Eigenschap- genade 27. pen 6. xil. Van den'Middelaar des 4. Van de drie Personen. 11. verbonds .... 28. iv. Van Gods besluiten . 14. 1. Van den Naam Jezus. 2l!. Van de Predestinatie. 14. 2. Van denNaamChristus 20. v. Van den raad des vre- 3. Van Zijne Ambten. . 31. des 16. a. Van Zijn Profetisch vi. Van de schepping. . 17. Ambt 31. vn. Van de Voorzienigheid. 19. B. Van Zijn Priesterambt. 32. vin. Van het verbond der c. Van Zijn Koninklijk- werken .... 21. Ambt 33. IX. Van het Beeld Gods. 22. 4. Van Zijne Naturen . 34. X. Van de zonde. . . 23. 5. Van Zijne Staten . . 35. Van de Trappen der Vernedering. Hoofdst. Pag. Hoofdat. pa~. a. Zijne nederige geboorte. 35. e. Zijne nederdaling ter hel 38. B. Zijn lijden .... 36. f. Van het einde Zijner c. Zijn dood . . . .37. vernedering .- Zijne D. Zijne begrafenis t .37. voldoening . . .38. Van den Staat en de Trappen der Verhooging. Hoofdst. Pag. Hoofdst. Pag. a. Zijne Opstanding . . 40. xviii. Van de Wet Gods. . 52. b. Zijne Hemelvaart . .41. xix. Van het Gebed. . . 53. c. Zijne zittiug ter Reg- xx. Van de Sacramenten . 54. terhand Gods . . 42. 1. Van den H. Doop . 55. xiii. Van de Roeping . . 42. 2. Van het H. Avondmaal 56. xiv. Van de Kerk . . . 44. xxi. Van des menschen xv. Vau de Regtvaardig- . Uitersten. . . . 58. making .... 46. 1. Van de opstanding . 5(J. xvi. Van het Geloof . 48. 2 Van het laatste oor- xvii. Van de Heiligmaking. 50. deel 60. Van de goede werken. 51. 3. Van het eeuwige leven. Gl.