hem voor den hovenier aan ; zulk eene verblinding kan er op ons liggen, dat wij noch de gedaante noch de stem des Heeren herkennen. — Want moge de gedaante van jezus al eenigzins veranderd zijn, het was toch zeker zijn oude, minzame en vriendelijke stem. En, hoe heeft maria in haar mistroostigheid en te gelijk in de vurigheid harer liefde de mate harer krachten voorbij gezien. Zij, de zwakke, de bedroefde zou het ligchaam wegnemen. Bij niemand keurt zij het veilig dan alleen bij haar en wat zal zij dan nog met dat doode ligchaam doen? Voorzeker, ook de Heer zelf kan kloppen, terwijl er nog niet aanstonds een opendoen is, maar gelukkig dat Hij het werk zijner handen niet varen laat en dat Hij te Zijner tijd volkomen doet zijn, wat hij heeft begonnen. Blijve ook al een enkele poging naar zijnen wil zelfs zonder het verwacht gevolg, Hij is het noglans die een verslagen gemoed weet op te beuren. In vs. -16 lezen wij: Jezus zeide tot haar: maria! Niets meer dan dat? Neen! niets meer. En dat enkele woord drong door tot aan het diepst van hare ziel. De stem des Heeren is met kracht! de stem des Heeren is met Majesteit. Maria ! was het de taal der berisping? of wel der vertroosting? Der berisping zeker wel allerminst. De Heer weet hoe smartelijk het in haar binnenste is en het is de taal, die hare smart moet heelen, die ze ook geheeld heeft, ja ze veranderd in stroomen van blijdschap en vrede. Bij haren naam , bij haren eigen naam wordt maria geroepen, den naam den Meester hekend, dien hij'ook op het harte droeg en voor wien Hij ook was in den dood gegaan. O! ziet daar Gel.! jezus liefdemacht! Hij betoont ze ten goede aan zondaars. Eerst in hunne levendmaking. Ook dan is een enkel: maria! of zacheus, of saulus, genoeg en men leert zien tegen wien men zich verhard heeft, men leert voor jezus vallen, Hem aanbidden en te vragen: wat wilt gij dat ik doen zal? Zullen wij niet vragen dat hij die liefdemacht verheerlijke in een iegelijk dergenen, die nog wandelen in zonde, en wereldliefde, alles liefhebbende buiten jezus! Hoe- velen werden tot die liefde reeds vermaand, doch zij liooren het niet. Sprake de Heer maar een wóórd en roepe Hij ze bij name en hel zal geschieden dat ze uit hunne graven uitgaan en leven. Waar elk middel op den keisteen des harten afstuit, bij jezus is macht op het woord van zijn bevel de blinde oogen te openen , en naar zijn Evangelie is Hij ook bereid die macht te verheerlijken in elk, die Hem zijne blindheid en alle geestelijke kwalen mag bekend maken. Ja en waar het leven Gods is ingedaald en men daar leert zien zijn diepen afval door de zonde en treurend zijnen weg gaat, ook daar is één woord zijner liefde genoegzaam om in Hem te doen zien den volkomen Redder van verlorenen en het hart bereid te maken om zich geheel en voor eeuwig aan Hem ter verlossing over te geven. O! heilbegeerigen! zegt dan niet: het is buiten hope; maar begeer veeleer dat jezus ook u op het machtwoord zijner liefde deel geve aan dc vreugde der heiligen. Maar één woord van Hem zal genoeg zijn 0111 u uit uwe treurigheid op te hellen. En misschien zult gij ook eer verblijd worden dan gij meent, gelijk ook de bedroefde maria, opdat de Heer toone een verrassend God te zijn. Er is voor Hem niets te wonderlijk, en ziet! ook uw eigen naam wordt in het Evangelie genoemd. Zondaar! dat is aller naam, maar ook zondaars roept jezus en tot zondaars zegt hij: ik ben uw heil ; ik help u; ik ondersteun u. Verlichte u daarvoor des Heeren Geest om in het Evangelie uwen eigen naam te vinden die ook over u is aangeroepen in het heilig doopwater. Niet eenen anderen naam moet gij dragen om door jezus gered te worden , maar ook heden roept u de Meester, lieden staat Hij als voor u, u bij eigen naam verzekerende: grimmigheid is bij Mij niet; wat buigt zich uwe zielen neder; waarom weent en wie zoekt gij? Die ooren heeft 0111 te hooren, die hoore. En die liefdemacht van Jezus, allen die er bij aanvang mede beweldadigd werden , mogen er bij den voortgang op rekenen. Die liefdemacht zal alles ten goede uitwerken. Hij zal daardoor troosten ten dage der rouwe ; genezen ten dage der krankheid, schragen ten dage des werks; ondersteunen zelfs in den dag des doods. Vertrouwe men Hem zijne zaken, alle zijne zaken toe. Zij worden niet beschaamd, die op zijn goedheid bouwen. Laat die macht niet altoos blijken ter ure als wij meenen dat zij blijken moest, omdat zij met wijsheid is gekenmerkt, maar zij zal niet te min alles voleinden. Voorwaar zalig, die daar weet dat 's Heeren zijn de sterkt en krachten en die in allen nood tot Hem vlucht, die een antwoord geeft op de vrage : zou ook den Machtige zijn vang ontnomen worden? Door die liefdemacht schraagt de Heere jezus de zwakke krachten , troost Hij de bedroefden, geneest Hij de gebrokenen van hart, geeft Hij sieraad voor asche en vreugdeolie voor treurigheid. 4°. Ziet daarom ook nu de b 1 ijdschap d er liefde i n jezus. Ook slechts met één woord drukt mama deze uit. Rabouni. Meester, mijn Meester, lieve Meester. Welligt onder vele snikkingen en weenen want gelijk er tranen van liefdesmart zijn zoo zijn er ook tranen van liefdeblijdschap. Wat verbazing zal de vrouwe hebben aangegrepen, over's Heeren liefde en goedheid en welke verheuging Hem weder te aanschouwen, dien haar hart zoo liefhad. Rabouni! Elk zegt het, voor wie de Heerlijkheid des Heeren is opgegaan, — elk, die door den Heer gered uit slaafsche banden, door Hem in vrijheid wordt gezet", elk, die gebedsverhooring mag ervaren en tot wien de zaligmaker in gunste nadert. Naarmate de voorafgegane droefheid grooter was, zegt men het met te grootere blijdschap , vooral naarmate het besef van eigene onwaardigheid mag levendig zijn. Verkwikkend als het oog des geloofs mag geopend zijn om te zien, dat de Heer leeft en dat Hij leeft om aan ons te denken , om onze tranen te droogen en om onze wonden te heelen. Rabouni! Meester, want dan is er ook begeerte om zich onbepaald den Heer te onderwerpen en om geheel de zijne te wezen. Rabouni! mijn Meester! want waarde Heer zich aan het hart openbaart blijft er geen twijfel meer overig of wij wel deel hebben aan zijn schatten en gaven. Rabouni, lieve Meester, omdat alsdan zijne liefde wordt verstaan zoo als die in al de werken zijner genade doorstraalt, en al wat aan Hein is, gansch begeerlijk wordt. De liefde van jezl'S uitgegaan blijft niet onbeantwoord, maar keert tol eere van dien lieer terug. Op een maria! kan geen R abouni! acliter blijven en de harten van Rabounien maria smelten dan samen in eene blijdschap zooals geen reddingen uit de grootste tijdelijke noden kunnen teweeg brengen. Wat is daarbij uwe blijdschap, kinderen der wereld. Ach, het zalige van dat Rabouni zeggen is u onbekend, maar mag u toch niet eeuwig onbekend blijven zoo gij nog liefde tot uwe onsterfelijke ziele hebt. Rabouni! spreekt gij tot den Satan , dien het niet toekomt. Leerdet gij het tot jezcs zeggen wiens Meesterschap u zoo ondragelijk voorkomt, maar die inderdaad een trouwe en liefderijke Meester is, van wien allen die Hem kennen , al wordt hun niet altoos droefenis bespaard uit één hart en uit ééne ziel nogtans zeggen: Zijn liefdedienst heeft Mij nog nooit verdroten! Zoo gij het niet in uw leven leert, gij zult het in den dood niet kunnen en toch kunnen wij niet in vrede van hier gaan , dan met het woord: Rabouni! op de lippen. Rabouni! Maar men wane niet dat iets het ons waardig maken kan dit te zeggen. Hoe? onderwerpt gij u aan Jezus? hoort en acht gij zijn woord? wenscht gij onbepaald en eeuwig de zijne te wezen en vreest gij Rabouni! te zeggen? Gij zoudt nogtans dit alles niet begeeren tenzij Hij in waarheid uw Rabouni! ware. Maar ik weet hoe inzicht in eigen meesterachtigheid en afkeerigheid des vleesches ook bij innerlijken drang des harten, de vrijmoedigheid belemmeren kan. Intusschen , het is den Heiland om oprechtheid te doen en ook zeker hoort hij het gaarne dat men Hem Rabouni noemt en hope op zijn heil en het wordt zelfs onmogelijk dit niet te zeggen, waar de lieer door Zijne liefdemacht de schellen van de oogen doet vallen om hem recht te kennen zoo als Hij is , vol van genade en vol van waarheid. Mocht het op dit verrijzenisfeest veler voorregt zijn uit den grond hunner zielen maria het Rabouni! na te spre- ken! Waarom zou het niet, daar nog de belofte aan's Heilands liefhebbers is: Ik zal mij zeiven aan hen o penbaren. Neen! ook heden zal Hij zich geenzins onbetuigd laten. Misschien zijn er in ons midden, die het Rabouni in hun hart hebben en die het ook wenschen uit te drukken. Welaan zij mogen dit doen door aan te heffen het 13e vers van Ps. 73, terwijl zij, die deze vrijmoedigheid missen daarom niet zwijgen, maar biddend medezingen dat de Heer hun hart daartoe stemme. 5». Nogeen woord M. H. ! over denaard en het voorregtder liefde tot jezus. Maria heeft — zoo blijkt kennelijk uit hel verhaal, — zij heeft het bij haar Rabouni niet gelaten maar is aan de voeten van jezus nedergevallen en bedoelde Hem te omhelzen. — Rehoeft het ons te verwonderen? Nogtans wil de Heer zulks niet maar spreekt met ernst: raak m ij niet aan! want ik ben nog niet opgevaren tot m ij n e n Vader. Op onderscheidene wijzen zijn die woorden verklaard. De lijd ontbreekt echter ons daarbij uitvoerig te verwijlen, daar de bedoeling voor de hand ligt. De Heer wil dat maria zich niet te zeer aan Zijn ligchamelijke tegenwoordigheid hechten zal, te meer daar hij nog niet opgevaren, haar later nog gelegenheid zou geven in zijn bijzijn te verkeeren. En daarom wordt haar een last opgedragen : maar ga heen tot mijne broeders en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader en tot mijnen God en uwen God. Aanraking moest bij de discipelinne niet het hoogst zijn maar hare liefde moest zich oefenen tot gehoorzaamheid aan 's Heeren woord. En ziet daar Gel. een gewichtige wenk aangaande den aard der liefde tot jezus. Ongelwijfel is er geene liefde zonder gevoel noch in het aardsche, noch in het geestelijke, maar de bclooning der liefde tot Christus die uit het geloof is moet tot gehoorzamen zijn in den weg en in het werk hetwelk de Heer aanwijst. De Heere jezus geeft het nu en dan vooral ten dage der bezwijking, in heeten strijd of hangen nood dikwijls te bemerken en in het hart te ondervinden wat hij is voor de Hem lievende ziele, - en dat zijn uren van zalig genot. Maar zulk een zielevreugd is voor deze aarde niet bestendig weggelegd. Het zijn zeker verkwikkingen op den weg als men in wegsmeltende liefde tot mus als aan zijne voeten liggen of Hem aan het hart mag drukken en dan moge het schijnbaar hard *«e» ,00 do lieer »egt: ga Honen gelijk «huma, dool. bij wil da. do liefde,iol, totgehoomamhoid oefenen zal; lonvijl bovendien eenmaal de " lust, nogtans niet zal onthouden worden. Want Jezus is oj gevaren, doch ook de zielen der zijnen zullen hem navaren, tot zijnen en hunnen God tot zijnen en hunnen Vader, om dan steeds aan te raken, immer te genieten. Daar Hij is zullen ook eens zijn dienaren zijn; zoolang zij zich echter in deze school der voorbereiding bevinden moet de liefde zich vooral openbaren niet in genieten, maar in dienen en ge- "ü Gel.! voor zoovelen wij dan het zalige als des aanrakens van den Heer kennen. He Heer vergunt het somwijlen maar verwonder u niet als het niet immer aanraken is Miskent daarom niet uwe liefde hemwaarts, of zijne liefde uwaarts, maar leert die betoonen * de dragen en volgen , in het volvoeren van de taak die Heer oplegt, U en veellicht ook anderen nuttig. Ach ze vrijelijk hoog de uren van zaligheid, waarin gij smaakt da de Heer goed is, maar moge ook uw gehoorzaamheid Hem verheerlijken en trooste u het vooruitzicht dat na uw op lot iezis die u is voorgegaan om u plaats te bereiden, 77e volle beker wacht waaruit gij nu slechts als bij teugen moo-t drinken. O! wat zal dat opvaren niet zijn. Maar voo zoovelen men ook nog ontbloot is van de liefde tot mus en noch het zalige der aanraking, nog het zalige dei ge iJd kent o ziet! gij vaart niet op maar daalt eenmaal neder in de 'verblijven der verdervenis. Niemand vaart op, die hier geen begeerte had om mus aan te raken, maar w.en de aanraking der zonde alles was. En toch die aanraking der zonde, zij is smartelijk reeds hier en zal het zijn in het einde. Daarom bidden wij u : raak niet aan! zal iemand vuur in zijnen boezem nemem en zich niet bernen? Raak niet aan die zonde welke Jezus den dood hebben gekost. De Heer roept het u toe en Hij meent het wel met uwe zielen, al verbeidt hij — en tot u komt ook het woord des Evangelies, leert in den geloove jezus aanraken, gelijk die vrouw begeerde den zoom zijns kleeds en — gij zult genezen worden. Er is eene aanraking des geloofs, die henenleidt tot de aanraking der liefde. Als er behoefte wordt geboren aan jezus en er uit die behoefte tot zijne voeten wordt gevlucht, om onze zonden te belijden en te pleiten op het gestorte offerbloed , zietdaar de aanraking des geloofs. En in dezen weg wordt die der liefde verkregen en ook van dit aanraken spreekt de Heer geen verbod maar integendeel een gebod uit. En wie daartoe verwaardigd mag worden, er zal kracht van den Heer uitgaan, kracht ter reiniging en heiliging des harten. Ach! waarom schroomen zoovelen elke dusdanige aanraking met jezus? Juist hierin ligt hunne genezing, hun behoudenis en nog roept ei de Heer toe. Mocht men toch opmerken eer dat die groote klove wordt daargesteld welke elke aanraking met den Heer onmogelijk zal maken , en nog menigeen zelfs op heden die aanraking van Jezus zoeken. Men kan het niet doen zonder te ondervinden dat dit de weg der genezing is van alle zielskrankheden. En welkeen voorrecht nu de liefde tot jezus als gevolg der liefde van jezus. Broederen zoo noemde de Heer in zijnen last aan maria zijn discipelen; want ook reeds vroeger had hij betuigd dat die zijn zuster en broeder en moeder was en tot zijn geestelijke maagschap behoorde welke den wil des vaders deedt, hoewel nogtans nooit vroeger die naam van broederen door Hem aan zijn jongeren gegeven was. Evenwel, die jezus liefhebben, hij noemt ze nu zijn broederen. Want zijn God is hun God. Zijn Vader hun 2. Vader, al is het ook in eenen anderen zin, al zij jezus de eigen zoon en zij slechts oni jezus wil tot kinderen aangenomen. Doch wat spreke ik van slechts, 't Is inderdaad het uitnemendst voorrecht de God van jezus tot onzen God, zijn Vader tot onzen Vader te hebben en broeders van dien lieer te zijn. Dit is vereerend, maar dit is ook veilig en zalig. De Heer dien naam gevende van broederen vreest dus de gemeenzaamheid niet. Trouwens Hij was broeder geworden der zijnen, hun vleesch en bloed aannemende, opdat zij broederen van hem zouden worden naar den geest. En wie mag dan ooit schroomen aan zijn broeder iets mede te deelen, van zijn broeder iets te vragen. Liefhebbers des Heeren! tot wien zult gij u immer meer spoeden, dan tot dezen uwen Broeder, die nog uw broeder blijft al verbroedert gij u ook te zeer, met wat gij ganschelijk niet moest aanraken? Ja, Hij is en blijft uw broeder. Ook alle die zijn het, die niet u dezelfde betrekking op jezls hebben, maar de Heer zelf, ziet hij is die liefhebber die nog meer aankleeft als een broeder. Verwondert en verliest u over en in deze uitnemende liefde en zoo uw hart u zegt, dat gij ze niet kunt waarderen, zij zij u nogtans niet te groot, daar het is een vrij genade geschenk door den Heer zeiven u toebereid. O, uitnemend voorrecht nog eens, God tot vaderen jezus tot broeder te hebben. Onlangs hoorde ik een juiste uitdrukking, die ik u mededeel. Een zeker christen sprekende hoe men menigmalen verstoken kan wezen van de aanraking des Heeren, zeide dat hij nogtans altoos vaders kind was hoewel hij zich niet immer in vaders huis bevond. Zóó is het. En zal de vader en de broeder niet aan het kind en aan den broeder denken, als zij niet te huis zijn, te meer als de vader en de broeder weten in wat gevaren en ongelegenheden hij zieh bevindt? — Ik zeg u: ja zelfs ook des te meer, zoodat er een uitgaan mag zijn tot alle taak en iederen arbeid in de gedachte dat het vaderhart en het broederhart immer warm klopt voor zijn belangen. En dan moge nu al die jezus niet liefheeft, zijn groot gemis kennen, gemis van deze eere, van die veiligheid, van dit genot. Maar ook Geliefden! dan mag ik niet eindigen zonder alle dezen gebeden te hebben zich tot Jezus heen te wenden, die uit maria zeven duivelen had uitgeworpen en haar daarna dus begunstigde en die nu opgevaren, nog bereid is zulke weldadigheid te doen. Men zoeke dan dien jezus, die om deze dingen toch wil verzocht en aangebeden worden opdat Hij het hun doe. Hij heeft ook een Broederhart en God nog een vaderhart voor alle tot nog toe verlorene kinderen en broederen. En dit is zeker dat allen, die Hij zich kocht, Hij zich ook dezen zal eigenen, opdat ze Ilem én hun Heer én hun Broeder noemen, om ze eens te vergaderen in het vaderhuis met zijne vele woningen om daar aan Hem gelijk, geen tranen meer te schreijen of het moesten tranen zijn van liefde en van dank AMEN. 2* II. HET GEBED OM DEN GEEST. PIITKSTEESTOPFE. LUCAS XI s 13. voorgelezen: Lukas XI. gezongen: Psalm 66 : 2, 10. Gezang 81 : 5. Psalm 67 : 1. VOORAFSPRAAK. Lof zij Gods goedertierenheid! Wel mogen wij hel in duizende opzichten zeggen M. H. — maar het is ook eene zeer bijzondere goedertierenheid, dat de Ileere God naar ons bidden hooren wil. Neen! hij keert zich niet af van degenen, die iets van hem bidt. En was het nu maar waarheid: al t aardrijk smeek u neergebogen, doch hoevelen, die de ervaring missen dat de Heer niet afwijst die naar hem vragen, en zij missen die ervaring, omdat zij ach! weigeren te bidden. Het gebed is toch de eenige maar ook de zekere weg, waarin Gods gaven tot ons afdalen. Om alle deze dingen wil ik worden aangebeden, opdat ik het hun doe, zóó luidt des Heeren woord. Dan, er is veel wat wederhoudt en daaronder vooral ongeloof aan 's Heeren toezeggingen. Wanneer zal dat eens ophouden ? o, mocht het althans met dit Pinksterfeest verminderen , en wij van nu af aan toch leeren allerlei gaven, maar voor al de gaven des Geesles van den Ileere af te bidden. Ons spreken in dit morgenuur zal dit bedoelen. Tot het gebed om den Heiligen Geest wensch ik u in deze derde beurt vooral en meer opzettelijk op te wekken , terwijl we ook geroepen worden thans weder in het gebed voor te gaan. Ja Geliefden! wij zullen bidden. Maar komt, dat ik u eerst mijn tekstwoord noeme dat ons ook tot dit gemeenschappelijk gebed, tot dit openbaar gebed moge stemmen. Gij vindt het opgeteekend: Lukas XI : 13. Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, iioe veel te meer zal de hes1elsche vader den heiligen geest geven dengenen, die hem bidden. Wij vinden M. H! in 't begin van ons teksthoofdstuk medegedeeld dat de Heer Jezus in een zekere plaats was biddende! Hoe dikwijls lezen wij zulks van Hem! Somwijlen bragt hij een gansclie nacht dus biddende door. Zijne discipelen nu hoorden Ilem, en welke gedachten zullen onder dat bidden hunne zielen niet doorkruist hebben ! Gewis werden zij ingeleid in het groot verschil, dat er was tusschen hun eigen bidden en tusschen dat van hunnen Meester en Heer! En geen wonder dat hieronder ook de gedachte in hen oprees, mogten wij ook alzoo, zóó vertrouwend, zóó ernstig en zóó geestelijk, kunnen bidden als Hij! En wat zullen zij nu? Ziet, zij besluiten dit den Heer te openbaren, gedrongen als zij daartoe worden door hunne behoefte en door hunne heilbegeerigheid. Zij zeggen tot den Heiland: Heere! leer gij ons bidden, terwijl zij dit verzoek aandringen door het voorbeeld van johannes, die ook in navolging der Joodsche Rabbijnen een voorschrift des gebeds aan zijn jongeren had gegeven. De groote opziener en herder der zielen was ook nu gereed aan dat verzoek te voldoen, gelijk Hij daartoe altoos bereid was, indien het strekken kon tot eer van zijnen Vader en tot heil der zijnen. Hij geeft hun dat voorschrift, hetwelk wij eigenaardig het: onze Vader! of wel het Ailervolmaaksle gebed plegen te noemen. Maar daarbij blijft het niet en tegelijkertijd wordt er nuttig onderwijs aangaande het bidden medegedeeld en dit wel in den vorm eener bevattelijke gelijkenis. Er wordt iemand voorgesteld, die een vriend heeft - en die ter middernacht tot dezen gaat om drie brooden ter leen te ontvangen, terwijl (och onverwacht iemand van de reis tot hem gekomen en hij niets heeft om dezen voor Ie zeilen. l)e Heer veronderstelt daarop, dat dit verzoek echter geweigerd wordt wijl het nachtelijk uur de inwilliging verbiedt, maar tevens dat de andere aanhoudt zonder aflaten , zoodat ten slotte toch het verzochte wel niet om der vriendschap, maar om der onbeschaamdheid wille verkregen wordt. Dit voorstel was uitnemend geschikt om aan te wijzen dat aanhoudend en vrijmoedig bidden gewis verhoord wordt, hetgeen nader in vers 9 en 10 wordt aangedrongen met de vermaning en betuiging: bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal worden opengedaan, want een iegelijk, die bidt, ontvangt en die zoekt, die vindt en die klopt, dien zal worden opengedaan. Maar nog meer spreekt de Heere jezls om alle bedenkingen weg te nemen. Ilij beroept zich andermaal op het dagelijksche leven en vraagt op hun geweten af, wat vader, die een zoon zou hebben, welke hem om brood biddende een steen zou geven en zoo hij hem om een visch bidden zou, hem een slang en zoo hij hem om een ei vragen hem een Schorpioen zou geven. Neen gewis, niemand, geen aardsch vader zou alzoo ontaard zijn. Maar nu, alzoo zegt de Heer: indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven hoeveel te meer zal de Vader in den hemel den Heiligen Geest geven, dengenen die Hem bidden. 't Zijn vier nevenwaarheden en één zeer troostrijke hoofdwaarheid die in dit woord zijn opgesloten. De eersten stellen die laatste in zeer helder licht. Verwijlen wij dus : 1°. Bij die vier als meer van terzijde geleerde waarheden; om 2°. Die troostrijke hoofdwaarheid in overweging te nemen ; en 3°. Vermanend en opwekkend te besluiten. 1°. Indien dan gij die boos zijt, zóó vangen onze tekstwoorden aan M. II.! en dan is alzoo de eerste waarheid, die hier geleerd wordt, dat wij boos zijn. En 't is deze waarheid die wel geen breedvoerig bewijs behoeft, ook ofschoon onze grootste boosheid wel daarin bestaat, dat we weigeren ons zoo te noemen. Wij zijn allen zondaars, ook tot één toe en nu mogen velen over de zonde denken als eene zwakheid in den menscli, ligt te overzien, de schrift noemt die zonde echter boosheid. Krachtig, hoewel diep vernederend is het getuigenis Gods aangaande den menscli, reeds in het eerste bock des Bijbels afgelegd, dat het gedichtsel van 's menschen hart ten allen dage alleenlijk boos is, ook van zijne jeugd af aan. En moeten wij het ook zelve met ons verstand niet erkennen, dat het boos is tegen God op te staan en de wapenen onzer wederspannigheid tegen flem te keeren, tegen dien God, die ons dag aan dag overlaadt met zijne zegeningen en weldaden. Voorwaar, boosheid is elke ondankbaarheid, elke verachting van dien God en boosheid ook niet alleen dus zijne wet te versmaden, maar ook den Zoon zijner liefde niet te achten, dien Hij om verlorenen te redden op de wereld zond en zijn verzoenend bloed met de voeten te treden. Waar de Heilige Geest ons den waren aard der zonde ontdekt en het wezen Gods ons als volmaakt heilig ontsluijert, daar beginnen wij andere gedachten van de zonde te krijgen en haar in het karakter van boosheid te beschouwen. Daar wijken al de bcdekselen der schande, daar blijven geene voorwendselen meer over, en terwijl wij ons daar boozcn moeten noemen, krijgen wij een walging van ons zeiven. Ook nog zelfs de kinderen Gods maken zich aan boosheden schuldig. De lleere Ileere treedt hen zelve tegen met de woorden: mijn volk heeft twee boosheden gedaan, mij den sprinkader des levenden waters hebben zij verlaten en zich zeiven gebroken bakken uitgehouwen, die geen water bevatten. c I nd ie n dan gij die boos zijt. En de Heere jezus spreekt hier zóó, opdat niemand, die zijn eigen boosheid heeft leeren kennen, wanhopen zou, dat het woord, hetwelk daarop volgen zou ook op hem niet van toepassing zou zijn. Indien dan gij die boos zijt. Zóó mogt Hij spreken, omdat Hij het harte kent en doorgrondt en welk een genade nu, dat Hij met zulke boozen nog bemoeijenissen wilde maken, dat Hij hun den regten weg des heils wilde wijzen! En daarbij, de boosheid van ons zal moeten gekend worden, zal de gansche belofte eenige liefelijkheid voor ons hebben, Regtvaardigen en goeden in eigen oog hebben geen behoefte aan den Heiligen Geest en zullen er ook niet om bidden, maar alleen die, welke vernederd bij zich zelven niets hebben in te brengen, tegen dit woord des Ileeren: indien dan gij die boos zijt. Indien dan gij die boos zijt weet, zoo vervolgt de lieer, uwen kinderen goede gaven te geven en zóó veronderstelt hij, 2°. dat boozen hunne kinderen weten goede gaven te geven. En teregt. Dit is ons toch eigen, als het ware van God ingeschapen. Wij zullen onze kinderen zoeken te vrijwaren voor kwade, voor schadelijke gaven. Maar de Heere jezus zegt dit niet 0111 nog eenige goede hoedanigheid bij te brengen, die ons boozen zou eigen zijn. Hier is niet alleen het woord van toepassing: doen ook de Heidenen en de Tollenaren niet alzoo? maar zelfs het woord: doen ook de beesten niet alzoo? Er zijn menschen, wie het voor zich zelven nog een deugd is, dat ze hunne kinderen goede gaven geven, dan ach! hoe blind zijn niet deze en mogten zij opmerken hoe de boosheid, welke ons eigen is, bij al de goede gaven, die we onze kinderen schenken, zich nog daarin bijzonder openbaart, dat wij die kinderen de beste gaven dikwijls onthouden. De beste gave, d. i. Gods Woord, d. i. de Heere jezus, d. i. die zorg welke ons betaamde om hen vroeg met dat woord en dien jezus bekend te maken. Ach! wij zouden haast zeggen: de Heere jezus heeft te veel van ons boozen verondersteld, zoo Hij Lfier niet in het algemeen en ook veronderstellender wijs had gesproken. Men zegt zijne kinderen lief te hebben, men is ernstig op hun heil bedacht, men zoekt voor hen schatten te verzamelen, maar omtrent de gave Christus Iaat men ze onbekommerd en onverschillig. Wie vindt hier niet met ons een nieuw bewijs van onze boosheid in? want indien wij niet Gode vijandig en Gode trouweloos waren, wij zouden die in waarheid goede gave, welke alle andere goede gaven moet heiligen geenszins aan hen onthouden. Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zegt de Heer zal de Hemelsche Vader den Heiligen Geest geven terwijl wij dan in de gelijkluidende plaats Matth. 7 lezen: niet den Heilige Geest, maar ook weder goede ga ven, zoodat de derde waarheid hier geleerd is, dat de Heilige Geest eene goede gave is. En zou Hij dat niet Toeh! De Heilige Geest een goede gave, schoon velen Hem verachten, hen goede gave, want door den Heiligen Geest worden kinderen des toorns, kinderen Gods, vijanden tot vrienden, rampzaligen tot heerlijken. Een goede gave, die Heilige Geest, want Hij verlicht en verdrijft alzoo alle nevelen en duisternissen. Een goede gave, want Hij (roost, troost tegen alles, troost op eene krachtige, op eene liefelijke, op eene overtuigende wijze. Een goede gave, want Hij heiligt en legt in het booze hart zuivere beginselen , zuivere drijfveeren, Godebehagelijke bedoelingen en maakt het eenswillens met den weg des Heeren. Een goede gave, want de Heilige Geest verzegelt de beloftenissen Gods ze ja en amen voor ons harte makende en vrijmoedigheid gevende 0111 die beloftenissen zich toe te eigenen. Een goede gave, want de Heilige Geest vervult de ziel met blijdschap en vrede en rust en vertrouwen in God als het heil onzer zielen. Ja , een goede gave , wel zoo , dat geen andere goede gave daarmede te vergelijken is, zoodat Hij de goede gave mag worden genoemd en allen , die Hem deelachtig werden ook wel eerbiedig mogen zeggen: Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave. Daarom is het woord van onzen tekst zoo dierbaar, omdat het de beste , de noodigste, de onmisbaarste, maar ook tegelijkertijd de liefelijkste gave toezegt en verkrijgbaar stelt; en dit voor zulken die boos zijn. En nu eindelijk: aan wie houdt die belofte van den tekst? De Heere Jezus besluit: dengenen, die Hem bidden , zoodat de laatste hier gepredikte waarheid is, dat het noodzakelijk zij om den Heiligen Geest te bidden. Dat is noodzakelijk. Waarom ? Niet omdat God niet weten zou , wat wij behoeven en nog veel minder, omdat er in dat bidden iets verdienstelijks gelegen zou zijn , waardoor wij ons die goede gave waardig maken, maar omdat alzoo is de wille en de geordende weg van God. Die dit wederstaat, wederstaat Gods ordinantiën, daar de Heer om al zijn zegeningen van den huize jacobs wil worden aangebeden. Die zijn behoefte aan den Heiligen Geest mag kennen en weten welk een boos en onwaardig zondaar hij is voor God , die acht het niet onbillijk, maar niets meer betamelijk dan dit, dat hij bidde om die noodige en beste gave. Trouwens , bidden is behoefte voor elk aan den Heiligen Geest behoefte hebbend harte, het is daarvan eene onafscheidelijke eigenschap. Wie de gave niet waardig is, dat hij er om bidde, die kan de gave nog ontberen ; wat heerlijkheid zou hij toch in die gave zelve zien? 2°. De hoofdwaarheid in onzen tekst M. H. is alzoo: de bereidwilligheid Gods om den Heiligen Geest te geven, die hem bidden, en hoewel dit reeds bij de beschouwing der onderstelde waarheden duidelijk bleek, wij hebben nog noodig in hare zekerheid bevestigd te worden. Merken wij eerst op dat jezus zoo heeft gesproken. Hij, die de waarheid is, Hij, van wien de vader heeft verklaard: hoort hem! Het is goed Geliefden ! dat wij den Iieere jezus hooren als Hij ons diep vernederend spreekt van onze boosheid en wat dies meer zij, maar wij moeten Hem niet minder hooren, wanneer hij de gezindheid zijns Vaders verklaart om boozen nog alles te schenken wat zij behoeven om heiligen in Christus jezus te worden. En moge het ons eenigzins vreemd voorkomen dat wij opgewekt worden, te bidden om den Heiligen Geest terwijl wij zelfs daarom niet kunnen bidden dan door den Heiligen Geest, ach! vergeten wij toch niet dat het bevel des Heeren ook "weldaad is en laten we niet wijzer zijn dan Hij, toegevende van de dwaze redeneringen van ons harte, opdat we bewaard worden door het bijbrengen eener waarheid , eene andere waarheid, die zich aan ons geweten aanbeveelt, krachteloos le maken. En daarbij terwijl sommigen den Heiligen Geest bij den aanvang hebben ontvangen is de weg des gebeds , de weg, waarin des Geestes meer ontvangen moet worden. Maar wij zouden zulke bedenkingen niet maken zoo er slechts ware behoefte was aan des Geestes invloeden. Die daaraan behoefte heeft acht het groot, dat hij er 0111 mag bidden en Hij kan niet nalaten zich op 's Heeren woord neer te buigen voor den troon der genade. Daarbij Geliefden! hocvele andere beloften Gods zijn er niet, die 's Ileilands woord bevestigen. Ik noem u Joëls profetie: »het zal zijn, dat ik van mijnen Geest zal uitstorten op alle vleesch. Ik noem u Zacharias' woord: over het huis van David en de inwoners van Jeruzalem zal ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden; ik noem u het psalmwoord, doet uwen mond wijd open en ik zal dien vervullen; enbijaldie woorden voegen wij de ervaring van allen, die bidden leerden omdat zij behoefte hadden. E11 zoo wij ook van nature die behoefte missen ook het gebed daarom is Gode aangenaam en welgevallig. Eene wolke der getuigen is er, die het ons verzekert. Ik voeg er voorts bij, dat de Heilige Geest een verworven gave is, verworven tot den duren prijs van Jezus bloed, verworven niet voor regtvaardigen als zoodanig, maar voor zondaars, maar voor boozen. De Heere jezus is het kruis beklommen om ook die gave te verwerven en op het trouw verbond Gods mag er dus geeischt worden met vrijmoedigheid, niet als of wij iets te eischen hadden, maar in chuistus jezus , in wien de beloftenissen Gods allen ja en amen zijn. En was het niet de Vader zelf die Zijnen Zoon in den dood gaf? is het heilrijk ontwerp der verlossing niet van Hem zeiven uitgegaan ? In waarheid, na de groote gifte van Gods Zoon in den dood, kan geen gave onverkrijgbaar worden geacht en behoort steeds het woord voor oogen te zijn : »die ook zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal hij met hem niet alle dingen schenken. Wij gaan nog voort te bedenken dat de gave des Geestcs, God den ^ ader en zijnen Zoon zelf verheerlijkt en dat ze daarom den bidder niet kan onthouden worden, 't Is waar, veel waarom wij bidden kan ons onthouden worden. Gelijk een aardsch vader zijn kinderen hun verzoeken weigert, wanneer hij denkt, dat die hun althans voor het tegenwoordige schadelijk zouden wezen, zoo ook de hemelsche Vader. Vaders kunnen ook wel eens de redelijke begeerte hunner kinderen weigeren om van hun onderwerping een proeve te nemen, doch dan is het slechts uitstel en zoo ook de hemelsche Vader. Maar aardsche vaders geven hunne kinderen geen schorpioen of slang, doch alleen goede gaven en zoo ook wederom God. Wat hij moge onthouden, de goede gave des Geestes niet, terwijl deze nimmer schade maar alleen heil kan aanbrengen. Zegt, waarom zou ze onthouden worden. Opheffing van lijden kan schadelijk zijn, een effen weg kan ons op 't dwaalspoor brengen; van Paulus mocht de doorn in het vleesch niet worden weggenomen, wijl hij anderzins gevaar liep om zich te verheffen, doch de Heilige Geest heiligt en voert in 't rechte pad en brengt veel eer in de diepte van den ootmoed. Neen ! 't is geen schorpioen of slang maar eene goede gave altoos en daarom mag de bidder toegaan in vertrouwen dat de Heer niet zal onthouden te geven, hoeveel hij ook anders kan weigeren , omdat Hij wist , dat het ons ten slang of schorpioen zou worden. En nu heb ik nog niet gesproken van de gezindheid Gods-, Hij vergelijkt zich zeiven met aardsche booze ouders ; eene vergelijking eigenlijk al te vernederend indien wij ze hadden gemaakt maar voortvloeijend uit 's Heilands begeerte om allen twijfel bij ons weg te nemen. Een boos aardsch vader en God — o! hoeveel te meer heeft jezus dan ook gezegd. En dit is wel boven allen twijfel in opzicht tot hen die Gods kinderen zijn door aanneming van ciiristus. Aardsche vaders zijn op verre na niet met die banden aan hun kinderen vei' bonden waarmede God aan de zijnen verbonden is. Zij werden reeds van eeuwigheid door hem verkoren, verkregen door CHRISTUS Moed en Hij is een goederlieren en almagtig en getrouwe vader , die zich zelfs ook de moedernaam geëigend heeft als hij sprak: kan ook een vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme; maar al ware het dat deze vergate, ik zal uwer niet vergeten. En wel is waar, het aangezicht des Heeren is tegen hen die kwaad doen, maar niet minder waar is, dat het vaderhart ook nog voor den in het verre land weggetogen zoon blijft kloppen en het harte Gods ook gansch genegen om dezen, als hij wederkeert, weder alles te zijn. O! ziet! hoe met recht de Heere jezls dan gesproken heeft; hoeveel meer zal de vader, die in de hemelen is, den Heiligen Geest geven dengenen die hem bidden. En wat is dat een vertroostend woord M. H. Ziet allereerst hoe het lust, ernst en vertrouwen tot het bidden inboezemt. Wanneer men zich in tijdelijke ongelegenheid bevindt dan is er niet veel lust om hulpe te gaan zoeken bij den man van wien we hoegenaamd geen grond hebben om te verwachten dat hij ons helpen wil. Als we nu alzoo eens niet wisten, dat God bereid is Zijne goede gaven te geven, wie zou lust gevoelen om tot den troon der genade toe te gaan? Daarbij, geeft het ernst in het bidden ; een ernst, die zich beroept op het woord der belofte en die een noodzakelijk uitvloeisel is van de erkende Gods gezindheid. En eindelijk vertrouwen, en als we dat hebben dan is het zoo goed , zoo gul , zoo gemakkelijk vragen en bidden. Wel is waar, elke grond om te vertrouwen ontbreekt ons als we op ons zeiven zien. Wij zijn boos, wij hebben onze boosheid den Heere getoond, wij gaan dagelijks voort hem onze boosheid te toonen, — wie durft nu met lust en vertrouwen tol zulk een God te naderen? — Zal hij niet verstooten en tot ons zeggen: Ook als gij het gebed vermenigvuldigt, zoo antwoord ik niet? Doch wij kennen dat heerlijke woord: indien dan gij die booszijtweeten wat daar verder volgt; en als wij dit mogen verstaan, de moedelooze grijpt dan moed en de vreesachtige treedt toe en toont den Heere zijn gedaante. Eene andere vertroosting in het overdachte Gods Woord ligt daarin dat de Geest zulk een goede gave is en zoo veel vermag. — Als wij Hem maar hebben, dan hebben we alles. Dan kunnen wij bidden met onuitsprekelijke zuchtingen; dan kunnen wij danken met hartelijkheid; dan kunnen wij zingen met aangenaamheid in ons hart; dan kunnen wij strijden met mannen en leeuwenmoed, dan kunnen wij waken zonder slaperig te worden; dan kunnen wij roemen in verdrukkingen, dan kunnen wij de vaandelen opsteken en ons verheugen; dan kunnen wij duivel, dood en hel uitdagen en zeggen: wie zal beschuldigen. Wij zien op de eischen Gods in het Evangelie en wij zetten tegenover die eischen een aantal treurige nieten; wij zeggen: ik heb niet, ik wil niet, ik kan niet, ik durf niet. Maar als die goede gaven des Geestes ons maar geschonken worden , dan is al ons gebrek op de overvloedigste wijze vervuld en ontbreekt ons niets. Hij maakt Christus en al zijn weldaden deelachtig ; Hij sterkt, Hij troost ; Hij heiligt; Hij geeft moed en vreugde en vaardigheid in s Heeren dienst. Wel vertroostend woord alzoo dat ons de bereidwilligheid Gods verzekert om deze goede, deze kostelijke, deze alles bevattende gave te schenken op het gebed ; hel woord : indien dan gij die boos zijt weet uwe kinderen goede gaven te geven. enz. Eindelijk toch! het overdachte woord is zoo troostrijk omdat het zoo duidelijk leert dat onze verdiensten niet in aanmerking komen. Indien dan gij die boos zijt, — en wij allen ja behooren lot liet boos en overspelig geslacht. — Maar dan mogen wij ons ook als boozen tot den Heere henen wenden en behoeven we niet langer voort te gaan met redeneringen : als ik eens zoo of zoo ware. Neen! om onze verdiensten doet God niets, maar gelijk alle gaven , zoo draagt ook deze zeer uitnemende tot opschrift: Ik doe het niet om uwentwil, doch om mijns grooten Naams wil. Met opzet heeft de Heer zeker dit woord boos gebruikt, terwijl hij anders niet gewoon was zijn discipelen alzoo te noemen. Wel heette hij ze anders ongeloovigen of kleingeloovigen of ook wel zijn vrienden, maar hier is het: zoo 3. gij die boos zijt weet te geven ook de Vader zal u geven. O ! gevoelen wij al den nadruk van dit woord en aanschouwen wij dan in dit alles de hooge wijsheid van den Heere jezus, die zóó wist te spreken om onzes ongeloofs wil. Ook zelfs niet de waardigheid van ons bidden komt bij God in aanmerking; ach ! wie kan bidden zoo als het behoort, als hij maar bedenkt, wat bidden is. En daarom heeft de Heere jezus ook geen bepalingen toegevoegd als hij van dat bidden sprak of gezegd: die zóó ernstig en zoolang en zoo roerend weet te bidden. Stamelende klanken wil de Heere hooren, Hij die zich niet om, doch op het gebed ontfermt. 5°. Mij dunkt M. II.! de ernst waarmede de Heere jezus onze behoudenis wil, is ons te dezer ure weder gebleken. Daarom vermaande hij zoo uitlokkend tol het gebed om den Geest, en schoon nu alles wat wij te dezer ure zeiden, toepassing was, van toepassing voor en op ons leven, wij willen echter niet nalaten er nog een afzonderlijk woord aan toe te voegen. Wij hebben na het overwogen woord aanleiding tot klacht! Wat worden wij omringd door zulken, die den Heiligen Geest niet hebben en dat in weerwil van zulk een belofte, die traag zijn tot bidden. Een zeker wijze en in het Koningrijk der Hemelen wel onderwezen Schriftgeleerde heeft met recht gezegd, dat er slechts twee soorten van menschen zijn, die men verstandig noemen mag; vooreerst nl. zij die Gode van ganscher harte aanbidden en zoeken omdat zij hem kennen ; maar ook ten anderen zij die hem van ganscher harte zoeken, omdat zij hem niet kennen. Maar zoo nu die beiden slechts verstandig zijn , wat al dwazen dan Gel.! doch ook hoe onverschoonlijk dan deze dwaasheid, terwijl men weet, dat eenmaal de bedeeling des Geestes ophoudt en dat er eens wel gebeden maar niet meer verhoord zal worden. Och, dat wij toch u allen op uwe knieën konden brengen om le bidden om die goede gave des Heiligen Geestes, klagende over u zeiven voor God, van wegen die blindheid waardoor men geen behoefte heeft aan den Geest, van wege dat ongeloof, dat de beloftenisse Gods doet in den wind slaan en verachten. Ik zeg u naar het Godsgetuigenis, dat ge den Heiligen Geest noodig hebt tot bekeering en verootmoediging, — maar ook wij zeggen u, dat de Heer hem geven wil, — dat hij daartoe veel meer genegen is, als gij booze vaders en booze moeders, genegen zijt om uwen kinderen goede gaven te geven. Hoe groot moet dan niet de afkeer wezen van die goede gave. Men zou ja den Heiligen Geest begeeren om getroost le worden maar niet om er door geheiligd te worden, —- doch dit gaat niet aan. Die hem begeert moet hem begeeren, opdat hij al dat werk doe, dat hij te doen heeft, ü! in uitvoerige klacht konden wij uitbreken over 's menschen halsstarrigheid en boosheid ! Maar ook is er veel slof lot klagen als wij staren op de christenen. Wat ellendige doodigheid veelal in hunlieder hart! Wat Iaauwheid in des Heeren dienst! wat onverschilligheid omtrent anderen 1 wat weinig lust om te zingen van de liefelijke wegen des Heeren ! En ook dit bij zulke belofte en ook dit, terwijl men de vrijmoedigheid behoudt om zich een kind van God te noemen. O! kinderen Gods! wordt toch ook gij heden uwe aanklagers bij 's Heeren troon van wege uw geestledigheid ! Wees, niet zoo haastig met het zeggen : ik ben dóódig, maar de Ileere is vrij , doch verootmoedig veel meer uwen hoorn in het stof en de bidijver verdubbeld. De Ileere ja is wel vrij, zóó vrij, dat hij u nog geen onrecht zou doen zoo hij bij uwe gesteldheid u nog ontnam wat gij hebt, — zoo vrij — dat, doch laat mij u vragen is hij dan ook vrij, om zijn eigen woord te verloochenen, dat uit zijnen mond is uitgegaan: indien gij die boos zij t, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel meer zal ikdenHeiligenGeestgeven dengenen die mij bidden, is Hij dan ook zoo vrij, dat Hij zich zelven verloochenen kan 1 Och Iaat ons loe zien, dat ons spreken: de Heer is vrij, — en dan zeggen wij waarheid, — maar dat het toch niel ontaarde in den laster: de Heer is een leugenaar en Hij meent het niet, zoo hij op het gebed den Heiligen Geest belooft. ' Doch wij bidden om den Geest, zegt menigeen, maar — wij ontvangen niet. — Het zal wel zoo zijn Gel.! waar gij nl. bidt, maar te gelijk den Geest uitbluscht door toegeven aan de zonde en niet mede waakt en de boosheid uwer handelingen van u weg doet. Het zal wel zoo zijn, waar gij u ook zeer vergenoegt met bidden. Het zal wel zoo zijn wederom waar gij bidt, maar ter loops als een ijdele pligtpleging, om afgedaan werk te hebben. Het overdachte Gods Woord sluit anderen niet buiten als dat de Heere alleen den nooddruftigen en behoeftigen wil hooren; alleen het gebed dat in den naam van jezus wordt opgezonden! Och of gij dan toch leerdet doordringen tot uwe wezenlijke behoefte aan den Geest. En laat ik u daartoe zeggen, dat gij hem tot alles nodig hebt, ook zelfs reeds om te bidden, opdat ge meer uwen pligt in afhanging van den Geest moogt Ieeren vervullen. Maar pligt vervullen, — ik mag er niet van hooren, zeggen velen, — eigengerechtigheid en nog eens eigengerechtigheid. Ik wil daar iets op antwoorden. Het heeft den Allerhoogsten behaagt aan het pligtvervullen ook zelfs der onbekeerden, een zekere mate van vrede te verbinden. Zoo dikwijls de mensch, geboor gevende aan de stem van zijn geweten of indachtig aan een gebod Gods, zich voor de een of andere zonde wacht of eenige gehoorzaamheid volbrengt al is het ook niet met een hart dat door liefde gedrongen zoo handelt, smaakt hij daarmede en daarbij een zekere mate van vreugd, welke die God, wiens wet hij eerde aan alle gehoorzaamheid in hare mate verbonden heeft. En men kan nu Gel.! die aandoening des vredes gemakkelijk zelfbehagen en louter eigengerechtigheid noemen; zij kan daarin helaas! tot groote schade der ziel ook spoedig overgaan, maar op zich zeiven was zij het niet, maar dit was een geschenk van God, die haar vergunde om dien mensch, om dien zondaar een denkbeeld te geven, van dien vrede, die er ook voor hem zou te smaken zijn, wanneer de kracht der zonde in zijn hart gebroken ware en zijn lust in des Heeren wet. En daarbij Toeh.! het vervullen van den pligt is in de hand Gods meermalen een middel tot ware ontdekking aan ons zeiven en om behoefte te geven aan dat heil, — wat in een weg van pligtsverachting steeds meer dreigt onverschillig te worden. Och dat men daarover eens met ernst mocht nadenken en eens wegwierp wat, zij het ook waarheid, maar geen volle waarheid, ons die heilloze ruste laat, die een voorbode is van den geweldigen stormwind, die eens zal losbreken over die, welke zich noch om God noch om zijn gebod bekommerd hebben. 't Is wel ook eens miskenning van Gods goedheid zoo men zegt wel om den Heiligen Geest te bidden maar niet te ontvangen. O ! het kan onmogelijk waar zijn, zoo we waarlijk behoefte hebben, maar dit kan waar zijn, dat we niet ontvangen in die mate, welke wij meenen, dat wij ontvangen moesten, zou ons gebed verhoord zijn en dat zijne werking ook niet was, gelijk wij in onze wijsheid — die dwaasheid is bij God meenen te moeten bepalen. Daar is de Heilige Geest gekomen, waar het ons duidelijk wordt als het daglicht, dat wij boos zijn en geheel onrein, zoodat wij voor God leeren staan om een: ja Heerc! te spreken als hij zegt : 't is niet betamelijk der kinderen brood te nemen en den hondekens voor te werpen. En daar is de Heilige Geest gekomen waar wij hebben leeren hijgen naar het heil des Heeren en leeren uitzien naar ontferming. En daar is de Heilige Geest gekomen waar wij besloten hebben niet af te laten van te vlugten tot jezus al moesten wij ook aan zijn voeten sterven , wat trouwens onmogelijk is. Daar is de Heilige Geest gekomen ook al is hel ons nog niet klaar dat we van den eeuwigen dood gered zijn ; ook al missen wij nog de vrijmoedigheid om met onze hand te schrijven : ik ben des Heeren ; ook al ontbreekt nog dat zich zeiven verliezen, maar ook dat zich wedervinden in Christus. Doch schadelijk is da£fi' de waan, dat het niet verder komen kan en dat hel alleen een kenmerk van 's Ileeren volk zou wezen, dat het klaagt en niet ook dat. het juicht, omdat aldaar ook noodzalijk de ijver des gebeds verslapt,. O! neen Gel.! maar dan roep ik u toe: de Heer schenkt meerdere gaven en houdt aan, houdt aan in het gebed: o Geest breek door, opdat ik mij met Gods erfdeel blij beroem. En weten mogen wij het dan ook, dat zoo de apostelen eerst de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben en langen lijd daarna, eerst op den pinksterdag, de volle oogst, tien dagen nadat hun Hoofd en Heer was weggenomen, de Heer alzoo ook nog handelt. Maar te zijner tijd zal Hij verblijden, en die tijd van Ilcm, neen! we kunnen ze niet verhaasten als we op zijn raadsbesluit zien, maar toch wij zullen ze verhaasten als wij meer onze handen leeren uitbreiden en smeekingen opzenden pleitend op zijn woord: indien gij die boos zijt weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel meer zal de Vader in den hemel den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden. Mochten alle geloovigen dit woord als een schat in hun harte wegleggen en bewaren en meer op hunne knieën gevonden worden tot bidding en smeeking gereed, opdat het hun aangezien worde dat zij met die goede gave bedeeld zijn, waardoor zij, ook al waren zij arm naar de wereld, die wereld te rijk af zijn geworden. En is er ook verschil in mate des Geestes, o! Gel.! de kleinste, de geringste mate, twee of drie deelen van dien Geest zijn reeds zoo veel, vooral daarom ook, dat zij waarborg mogen zijn , dat de Heer meer zal schenken. Hij geeft naarmate men behoeft ; die geroepen is een apostel te zijn naar dat hij hier voor noodig heeft, die geroepen is een uildeeler te zijn naardat hij hiertoe behoeft, doch dit is slechts nodig dat elk getrouw zoeke te handelen met de ontvangene gave en daarmede winste doe want die heeft , dien zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben , maar die niet heeft van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft. Ook dat hij heeft; echter niet in den zin alsof de Heilige Geest weder dengenen aan zich*zeiven kan overlaten , die door Hem geheiligd was. Neen, dan blijft de trooster in der eeuwigheid , maar toch waar Hij bedroefd en uitgebluscht wordt, vermindert hij zijn invloeden en onberekenbaar is de schade daaruit voortvloeijende. Maar nu , hoeveel of weinig wij dan ook van dien Geest mochten ontvangen , laat het ons alles als gave erkennen Gel. ! Waarom dan ons , en niet aan anderen? In dankzegging worde dan die gave erkend , maar ook vastgehouden dat zij voor vermeerdering vatbaar is en daartoe ga het gebed dan telkens op. En niet alleen voor ons zeiven maar ook voor hen , die nog geen bidden geleerd hebben. Ach ! hoe beklagenswaardig zijn ze niet, hoe arm al is ook hun huis vervuld met have zoo zij dien goeden Geest nog blijven missen. Het gebed van den rechtvaardige vermag nog veel als het ernstig is. Mochten dan trage handen en slappe knieën worden opgericht en er gevraagd worden om milde Geestesgaven in onze dorre tijden en zulks over alle vleesch, over hen die verre en over hen die nabij zijn, over ouden en jongen. Ziet! de troon der genade staat voor ons allen nog open en zoo wij met de bedelstaf in de hand zullen komen, ons wacht eene goede ontvangst. Ik heb mijn taak heden onder u weder vervuld en u veel goeds medegedeeld van den God en Vader onzes Ileeren jezus Christus. En het oog dan bij alles op dien Zoon, die ons den weg tot Gods troon heeft willen banen door zijn bloed. Hij is het die nu in ons midden is verschenen om ons te raden en te bidden dat wij ons zullen nederbuigen en aanbidden en zijn woord, het zij toch niet veracht in iemands oogen. A M E N. TWEE LEERREDENEN, ' OVEH J0H,f,nes XX : I I —18 en Lukas XI : 13. UITGESPROKEN 0 1' PAASGH- en PINKSTERMAANDAG 1867, DOOR CHR. KNAP, ^ Pred. te OldebroeJc. Uitgegeven ten voordeele der Christ. School aldaar. zwolle , ' -1 1'. van DIJK, "> 1867. TWEE LEERREDENEN, OVER Joiiannes XX : 11—18 eis Lukas XI : 13. UITGESPROKEN OP PAASGH- en PINKSTERMAANDAG 1867, DOOR CHIfc. KNAP, Pred. te Oldebroek. Uitgegeven ten voordeele der Christ. School aldaar. zwolle , J. P. VAN D IJ K , 1867. V O O li XV O O li I ). Deze leerredenen verschijnen in druk op verlangen van velen , die haar met zegen hoorden en inzonderheid van de Commissie der Bijzondere Christelijke School te dezer plaatse, welke met veel geldelijk bezwaar te worstelen heeft. Laat dit de uitgave rechtvaardigen bij allen, die in de komst van Jezus Koningrijk belang stellen, al is er ook in onzen tijd geen behoefte aan uitgegeven preeken en cd hebben ze ook volstrekt geen bijzondere waarde , ja al zijn er ook gegronde aanmerkingen op te maken. Dat ze nog tot stichting gelezen worden is de wensch van : den Opsteller. OLDEBUOEK, 7 Aug. 1807. I. I VERSCHIJNING AAN MARIA. ^wvvwvvw JOH. 30 s 11—18. voorgelezen: 1 Cor. IS : 19 enz. gezongen: Psalm 68 : 2. Gezang 43 : 1 Psalm 73 : 13. Psalm 118 : 10. Jon. 20 : 11 — 18. EN MARIA STOND BUITEN BIJ HET GRAF, WEENENDE. ALS ZIJ DAN WEENDE, BUKTE ZIJ IN IIF.T GRAF; EN ZAG TWEE ENGELEN IN WITTE KLEEDEREN ZITTEN, EENEN AAN HET HOOFD, EN EENEN AAN DE VOETEN, WAAR HET LIGCHAAM VAN JEZUS GELEGEN HAD. EN DIE ZEIDEN TOT HAAR : VROUW ! WAT WEENT GIJ ? ZlJ ZEIDE TOT HEN: OMDAT ZIJ MIJNEN HEERE WEGGENOMEN HEBBEN, EN IK WEET NIET WAAR ZIJ HEM GELEGD HEBBEN. En ALS ZIJ DIT GEZEGD HAD, KEERDE ZIJ ZICH ACHTERWAARTS, EN zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: vrouw! wat weent gij? wien zoekt gij? Zij, meenende, dat iiet de hovenier was, zeide tot hem: Heere! zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij hem GELEGD HEBT, EN IK ZAL HEM WEGNEMEN. Jezus zeide tot haar: Maria! Zij zich omkeerende, zeide tot Hem: Rabouni! hetwelk is gezegd, Meester. Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan, want ik ben nog NIET OPGEVAREN TOT MIJNEN VADER, MAAR GA HEEN TOT MIJNE BROEDERS, EN ZEG HUN: IK VARE 01' TOT MIJNEN VADER EN UWEN Vader, en tot mijnen god en uwen god. Maria magdalena ging en boodschapte den dicipelen , dat zij den Heere gezien had, en dat hij haar dit gezegd had. De liefde tot den Heiland is liet uitnemendst kenmerk der genade M. II. en aan de liefhebbenden worden de uitnemenste beloften gedaan. Maar verschillend is die liefde in hare openbaring. Het lieven is niet immer loven; — het lieven kan ook treuren zijn. De liefde bekleedt zich niet immer met het gewaad des Iofs, doch kent ook dagen der rouwe, waarin zij in het zwart gaat. Toch blijft liefde — liefde en immer merkbaar ook in verschillende uitingen. We hebben dat niet uit het oog te verliezen en nergens staat geschreven: dat die in de blijdschap der liefde tot Jezus deelt, alleen met uitzondering van wie de smart der liefde draagt van den ^ ader zal geliefd worden. Alleen heeft de Heer gezegd: die Mij liefheeft die zal van mijn Vader geliefd worden en Ik zal hem liefhebben. Heden morgen zullen wij beide de liefde van Jezus in rouw — en in lofgewaad aanschouwen. Mochten wij aan beide toestanden kennis hebben, want juist waar ze beide beurtelings worden aangetroffen, is het aanwezen der liefde te ontwijfelbaarder. En laat ons dan tevens zien wie Jezus is, én voor zijn bedroefde, én voor zijne blijde liefhebbers, én die Jezus de eere en de roem van beide treurenden en juichenden zijn. Ik wensch uwe aandacht te bepalen bij hetgeen wij lezen in Joh. 20 : 11—18. Wie kan ooit moede worden het verhaal van 's Heilands eerste verschijning, van zijne ontmoeting met Maria te lezen en te overdenken M. II.? Er is in dat verhaal, eenvoudig als het is, zulk een aantrekkelijkheid en hemelsche liefelijkheid, als we te vergeefs elders zouden zoeken. En welke nuttigheid! Vol van leering en bestuur is het, zoodat men naauvvelijks weet waar men aanvangen en eindigen zal. Daaraan schrijf ik het ook toe dat ik nog nimmer over deze eerste verschijning des Heeren predikte. Als men tegenover dit Evangelisch berigt staat, gevoelt men dadelijk zijne onmacht om Maria s droefheid te schetsen met Jezus liefde en daarop gevolgde ontdekking. Evenwel thans wil ik mij ongeacht dit alles aangorden om u voor te gaan in de ontvouwing dezer schrift. Ik zal mij daartoe echter onthouden van alle schildering van overgangen in Maria's gemoedsgesteldheid, maar heb mij voorgenomen naar aanleiding van deze geschiedenis u onderscheidene trekken aan te wijzen aangaande de liefde tot en van den Ileere Jezus, ons tot zelfbeproeving, leeringen vertroosting. En dan staan wij alzoo achtereenvolgens stil 1". Bij de smart der liefde tot jezus; 2". Bij de troosteloosheid dier liefdesmart zonder jezus; 5°. Bij de macht der liefde van jezus; 4°. Bij de blijdschap der liefde in jezus. 5°. Bij den aard en het voorrecht der liefde tot jezus. Alzoo vijf zaken, die wij naar den leiddraad van onze tekstverzen achtereenvolgens daarin aantreffen en wier overdenking de Ileere zegene tot wekking en versterking der liefde, die den opgewekten Heer ook van ons allen toekomt. 1°. De smart der liefde tot jezus, — zouden wij dus niet mogen spreken M. II. ? —■ Er is aan elke liefde smart verbonden, ontstaande uit jammeren, het geliefde voorwerp overkomen, — uit scheiding van dat geliefde voorwerp of ook uit machteloosheid, om het te kunnen helpen. Wat smart gevoelen ouders als hun kind hun door den onverbiddelijken dood wordt van het hart gescheurd, — of als er op andere wijze scheiding wordt veroorzaakt, en desgelijks de kinderen als dit met hun ouderen plaats vindt, of ook echtelingen wederkeerig! Er is smart in de liefde, zoolang men hier op aarde is waar de zonde en hare treurige gevolgen elk geluk bedreigen, om het te verwoesten. Hoe? zou maria bet zich niet aantrekken dat de Joden haren dierbaren Bedder hadden uitgeworpen? Zou zij er ongevoelig voor kunnen blijven dat Hij zoo jammerlijk ten toon gesteld, geslagen en verdrukt was? Zouden hare tranen niet zijn lijk en zijn graf besproeijen en bevochtigen, dat graf ook wat het dierbaarste bevatte, wat zij op aarde had ? Als wij den Ileere jezus , die volmaaktelijk en uit het hoogste beginsel liefhad, zien weenen aan het graf van lazarus, al hoewel hij wist dat lazarus herleven zou, — kan het ons dan bevreemden dat maria aan jezus graf staat weenende; terwijl hare oogen gesloten waren om te gelooven dat ook de Heer zou opstaan. Doch bovendien, wat heeft zij eene smartelijke teleurstelling in hare liefde ondervonden! Zij is reeds vroeg uitgegaan met kostelijke specerijen opdat het haar harte nog verkwikke den lieven vriend de laatste liefdepligt te bewijzen, en daar vindt zij het graf ledig. — Ach! zoo zal zij dan die weemoedige taak niet kunnen vervullen, en daarbij, wie weet wat de booze Joden met het ligchaam des Heeren hebben aangevangen, hoe het nog mishandeld is? Maria weent en hare tranen zijn liefdetranen maar met bitterheid gemengd. Zij hebben den Heere weggenomen, en zij weet niet waar zij hem gelaten hebben. Niet alleen was jezus haar Vriend, maar 't was haar Heer aan wien zij zich geheel te dienst gesteld en aan wien zij met eeuwige banden verbonden was, sedert Hij haar weldoener geworden, haar van het geweld van zeven duivelen verlost had. Er is nog smart in de liefde tot jezus M. H.! Hoe deert het de ziel, die innig aan den Heer verbonden is, dat zij Hem bare liefde niet beter kan loonen, dat zij zoo bezet is met zonde en zoo menigmalen zelf Hem smart aandoet! Wat leed veroorzaakt het zulk een ziel niet, als zij moet aanschouwen, hoevelen den Heere jezus smaden en verwerpen of kwalijk van hem spreken. Konden uit david's oogen waterbeken afvlieten, omdat men 's Heeren wetten niet hield, ook de oogen van jezus liefhebbers kunnen schreijen als zij aanschouwen , hoe de Heer uit het Evangelie wordt weggenomen, boe zijn verdiensten worden verkleind en zijn waardij wordt verminderd en hoe op bijna elk gebied de naam, de dierbare naam van jezus wordt op den achtergrond gesteld. Vooral ook wat smart menigmalen als de ïieer zelf van onze ziel is geweken, daar wij hem rechtvaardig oorzake voor gaven door de zonde, of wanneer zijn Naam om onzentwil werd gelasterd! Hoe droevig kan het hart gestemd zijn, hetwelk jezus zou willen zoeken maar Hem nergens vindt en spreekt: ga ik voorwaarts, ik zie Hem niet en ga ik achterwaarts, ik merk Hem niet! Het licht van zijne gunst, de toelagching van zijn vriendelijk aangezicht te moeten missen, of ook wel het eigen hart koud te gevoelen voor den Heer, terwijl de diepste grond ons zegt, hoe beminnenswaardig Hij zij; _ zietdaar de smart der liefde tot jezus, bekend bij allen, die Hem waarlijk en in onverderfelijkheid liefhebben en die ook bij ons bekend moet zijn, tenzij ons eenmaal grootere smarte wacht. Kennen wij dan ook die smart der liefde M. II.! — Heden worde het met ernst onderzocht —■ de tranen van maria kunnen wij die verstaan, en zouden ook wij met haar geweend hebben? O! Iaat toch die smart der liefde tot jezus niemand afschrikken om Hem ook lief te hebben. Want er is zelfs in die smart nog zaligheid, die de Heer doet smaken als bet oog tranen leekt uit liefde! Maar bitter de smart der liefdeloosheid voor jezus. Reeds hier op aarde, maar vooral na den dood, waar allen die hier geen liefdesmart om jezus wil gekend hebben henengaan tot »de weening e der oogen en knarsinge der tanden." Daarentegen zullen aan het einde der dagen de smarten der jezus liefhebbers worden weggenomen. In den hemel zal niets de liefde storen, zal er eeuwige aanschouwing wezen van den Beminde; geen klagen meer: zij hebben den Heer weggenomen; geen enkele donkerheid, veel minder nacht! O! zalig heil dat we eenmaaal erven, zoo we leerden hier om jezus wil te schreien. Zulk weenen leidt tol eeuwige blijdschap, die door niets zal worden verstoord of weggenomen. 2°. Ziet ten anderen Gel.! de troosteloosheid dezer liefdesmart — zonder jezus. — De weenendc maria in het graf bukkende , ziel twee Engelen zitten in witte kleederen, éénen aan het hoofd en eenen aan de voeten, waar het ligchaam van jezus gelegen bad. Of ze in deze personen Engelen herkend hebbe, dan of zij slechts gemeend hebbe twee jongelingen te zien, laat zich niet bepalen, hoewel men denken zou, dat deze buitengewone verschijning toch hare aandacht moest getrokken hebben, vooral door de liefelijke wijze waarop zij toegesproken werd, nl. met de woorden: Vrouw! wat weent gij? waarin meer ecne aanwijzing lag opgesloten, dat er Voor haar geen reden bestond om te weenen, dan wel eene onderzoeking naar de oorzaak van hare tranen. De Engelen zelf waren toch geenzins onbekend met die oorzaak en waren ook zelfs tot vertroosting uitgezonden, tot deze dienst ook voor maria, die mede de zaligheid beërven zoude. Maar hoe het ook zij, de hemelboden vermogen niet maria's droefheid weg te nemen. Kort geeft zij slechts de stoffe harer neergebogenheid op, in het wegnemen van den Heer en haar niet weten waar Hem ergens te vinden. Jezus zelf moet zich aan haar openbaren. Hij alleen vermag het, de weeklacht in eene reije te veranderen en de tranen af te wisschen van de oogen. Alleen de wederaanschouwing van den Heer kan hare ziel, thans zoo diep bedroefd, verheugen, — en voorwaar ook dit is een zake, wel bekend bij allen, die ooit liefdesmart tot jezüs hebben ontwaard. Geen wonder dus Gel. ! als nog voor de verslagenen van hart, dikwijls zelfs de meest uitnemende middelen vruchteloos schijnen en eenen tijd lang blijven. Een gezicht en toespraak van Engelen, zou men zeggen, moest Maria opgebeurd hebben, doch in droefheid waren hare oogen wellicht zelf gehouden, om de hemelboden niet te kennen en de ooren doof voor hunne innemende en troostrijke deelneming. Maar zoo gaat het nog! Hoe menigmalen worden door belangstellende vrienden, in welke dikwijls zelfs veel vertrouwen wordt gesteld, als bekend met den weg naaf den hemel, pogingen aangewend om het schreiend hart op te beuren, terwijl de ziel weigert getroost te worden. En verre van ons dit onbepaald goed te keuren, want het is de kracht des ongeloofs en het vlieden van bedaard overleg, waardoor dikwijls de meest gegronde vertroostingen worden in den wind geslagen en verbijstering, wanneer alles wat de Heere geeft, afstuit; maar tegelijkertijd is hier in te zien, hoe telkens de Heer zelf het hart moet openen om goedsmoeds te zijn, zijne liefde verstaan hebbende en hoe ook zij, die bij den aanvang Hem leerden kennen, bij den voortgang Hem van node hebben als Leeraar en als Trooster. En dan zullen wij hier leeren in elke droefheid Gel.! geen wezenlijke vertroosting te verwachten van bergen en van heuvelen, maar alleen van den lieer en wèl de middelen der genade aan te wenden, omdat zij van God tot vertroosting gegeven zijn, maar immer den zegen daarop van Boven te verwachten. Duizend woorden van menschen-troosters kunnen zonder gewenschte uitwerking blijven, terwijl een enkel woord des Ileeren in staat is die uitwerking te geven. Maar alzoo is het ook, opdat men zich in alles en blijvend afhankelijk gevoelen zou van Hem, die spreekt en ziet! het is er, die gebiedt en het staat daar. Bevindt zich misschien eene troostelooze ziel in ons midden, die reeds lang, die misschien in onze drie tijden op dit feest is opgegaan naar des Ileeren voorhoven en daar gehoord heeft velerlei wat de hope moest kunnen opbeuren, maar wie het nog duister is, — wij bidden deze: acht de vertroostingen, die hier uit Gods naam gegeven zijn niet klein en verwerp ze niet omdat ze u nog geene ruimte gaven, doch wijt het aan uw onopmerkzaamheid. Maar bovenal, — en zij het altoos, niet alleen nu, maar zij het altoos zoo, — vraag den Heer dat Ilij uwer ziele goed moge zijn, Hij weins vermogen hem niet ontzegt wat zijne liefde wil bewerken. En wij allen M. II.! het is noodig dal wij leeren weenen met de weenenden, dat wij ons keeren tot degenen, die in zak en asche ter neder zitten, gelijk de Engelen hen trachten voor te houden de uitnemende grootheid der beloften, die in Christus allen ja en amen zijn, — de overvloedige volheid van Christus, de onbepaaldheid der Evangelienodiging en wat dies meer zij, — maar verwonderen wij ons niet te zeer, indien wij met israels Wijzen klagend moeten zeggen: een verslagen gemoed wie zal dat opbeuren? Houden wij ook in de uitdeeling van vertroosting steeds voor oogen, dat dit alleen des Ileeren werk is, en laten ook wij als vertroosters of als troostbehoevenden in de handen des Hceren vallen! — Jezus weder in het gezicht: — zijn nabijheid weder in liet hart, — zijn gemeenschap weder ontwaard en dan, dan worden alle, ook de bitterste tranen van de oogen afgewischt! Dit ook tot leering van hen, die alle heil alleen van de middelen verwachten en die het aan de middelen toeschrijven zoo ze niet van kracht zijn voor hun zielen. De Engelen Gods bleven Engelen en hadden hun last volvoerd, ofschoon maria jezus zelf moest hebben. En dan worde nooit het middel van den werkmeester afgescheiden. Toch was maria bij het graf, werwaarts hare smartelijke liefde haar gedreven had, in den weg der vertroosting. In gesprek met de Engelen was jezus meer nabij haar, dan zij zelfs in de verste verte vermoedde. 5°. En dit leidt ons tot ons derde punt van overweging: de macht der liefde van Jezus. Terwijl de Engel nog sprak tot de bedroefde discipelinne, ziet jezus is achter haar en komt met hetzelfde woord, ook hij wist en had geen beter dan de Engelen: Vrouw! wat weent gij? —Wij zien daaruit dus zonneklaar, dat de Engelen haar niet kwalijk beschuwd hadden. — Vrouw! wat weent gij? alleen voegt de Zaligmaker er nog deze andere vrage bij: wien zoekt gij? En merkt dan ook hier de wijsheid van 's Ileilands liefde op, waardoor Hij zich niet aanstonds ontdekt opdat zij bewaard worde voor den schok, die een al te plotselinge overgang van de grootste droefheid in de uitnemendste vreugde kon veroorzaken. Zoo zijn alle wegen des Heeren goedertierenheid en waarheid en Hij laat den Zijnen geen oogenblik langer in droefenis, dan Zijne wijsheid voor hen heeft noodig gekeurd. Vrouw! wat weent gij? wien zoekt gij? doch maria: meenende dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heer! zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij hem gelegd hebt en ik zal hem wegnemen. De Apostelen als zij jezus zagen wandelen op de zee meenden een spooksel te zien en maria zag