KEltK REDENEN VAN V I E U VVS T E f. ir. KMtrstm^cujEJK, PREDIKANT TB BERLUN. 19= AFLEVERING. XXX\II. DE REGTVAARDIGMAKING DOOR HET GELOOF. XXXVIII. WAARTOE IS CHRISTUS GEKOMEN? Prijs bij inteehening 25 Cents. Buiten inteehening . 30 » AMSTERDAM, H HÖVEKER, Heerengracht, bij de Wolvenstraat, No. 1853. XX\1II. DE REGTVAARDIGMAKIING DOOR HET GELOOF. rom. 3: 22b—31. Er is geen onderscheid, want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet geregtvaardigd uit zijne genade, door de verlossing, die in cdrisids jezos is: welken God voorgesteld heeft tot eene verzoening, door het geloof in zijn bloed; tot eene betooning van zijne regtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods; tot eene betooning van zijne regtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd, opdat Hij regtvaardig zij, en regtvaardigende dengenen, die uit liet geloof van jezds is. Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken ? Neen, maar door de wet des geloofs. Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof geregtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Is God een God der Joden alleen?' Is Ilij het ook niet der Heidenen ? Nademaal Hij een eenig God is, die de besnijdenis regtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Doen wij dan de wet te niet door het geloof? dat zij verre j maar wij bevestigen de wet. Mijne Reminden in den Heere! over het tweede gedeelte van de u voorgelezene woorden, hoorde ik, gedurende"de Rremer kerkdag, met duizend andere toehoorders eene eenvoudige uitloging' welke mij in meer dan eene, en bijzonder in" mijne herderlijke betrekking tot zegen strekte. Ik vond namelijk later gelegenheid, om van niet weinige en wel zeer kerkelijk gezinde lieden te hooren verzekeren, dat deze predikatie hen iets geheel nieuws gegeven had. »Hoe,'' zoo vroeg ik verwonderd bij mij zeiven; »zij hebben iets nieuws gehoord? wordt hun dan in de bedehuizen, die zij althans bezoeken, niet altijd weder de leer van de regtvaardigmaking door het geloof 37 gepredikt?" En angstverwekkend stelde zich de vraag voor mijne ziele: of niet eigentlijk de meeste onzer kerkelijke toespraken de meesten onzer lieve toehoorders over het hoofd gaan, omdat wij ons gedeeltelijk met den vorm onzer predikatiën te hoog verhellen, en gedeeltelijk eene grootere maat van Christelijke kennis bij onze gemeenten onderstellen, dan er werkelijk voorhanden is. Wie weet, zoo dacht ik, of zelts onze waarde stadgenooten in dat getuigenis niet iets nieuws zouden hebben meenen te hooren. Eu deze gedachte veroorzaakte mij geene kleine pijn en bezorgdheid. En als ik mij voor den geest stel, hoeveel bekrompen wettische dingen er zijn, en hoeveel overdrevene schatting er is van vrome vormen en oefeningen, bij zoo weinig frisch, vrolijk, vertrouwvol en daadkrachtig Christendom bij onze geloovigen, dan moet ik het voor volkomen uitgemaakt houden, dat het hun aan de regte bekendheid ontbreken moet, of althans aan de vereischte gemeenzaamheid met de kern en met de grondwaarheden des Evangelies en der Evangelische kerk, te weten: de regtvaardigmaking des geloofs. En zoo nam ik mij voor, oin terstond na mijn terugkeer, ten minste van mijne zijde, u deze waarheid wederom zoo aanschouwelijk, verstaanbaar en handtastelijk, als maar mogelijk zou zijn, voor te houden, en dit geschiede dan niet Gods hulp in dit uur. Laat mij u op Cathegetische, kinderlijk eenvoudige en bondige wijze, op de volgende zeven vragen het Bijbelsch antwoord geven: I. Wat is de regtvaardiginaking ? II. Wie is haar voorwerp? III. Op welk eenen grond rust zij? IV. In welk eene orde wordt zij verkregen ? Y. Hoe ver strekt zij zich uit ? VI. Is het mogelijk zeker van haar te zijn? en VII. In welk eene verhouding slaat zij tot de heiligmaking ? Op alle deze vragen ligt het antwoord in onzen teKst. Hooren wij dan den Apostel, en de Heilige Geest opene onze ooren en harten! I. Wat is de regtvaardigmaking? antwoord: eene regleriijke handeling. Het is regtvaardig verklaren, niet regtvaardig viaken. Hierop hebt gij vooreerst te letten. Het wordt den Schriftgeleerden Luc. 10: 29 verweten, dat zij zichzelven regt- vaardigden. Reeds hieruit blijkt het, dat het Grieksche woord, hetwelk wij met regtvaardigen vertolken, het denkbeeld van regtvaardig verklaren en niet van regtvaardig maken bevat. Zich schoon wassen, en zich schuldeloos verklaren zou ieder wel willen doen, maar dit wordt hem tot een groote schuld geiekend. Beteekende het woord zooveel als heiligtnaken, zoo zou de mensch lof en geene berisping verdienen, daar hij er zich zedelijk, volkomen doqj zou maken. Lucas 16: 15 zegt de Heer (jij zijt het, clie u zeiven regtvaardigt voor de menschen, maar God kent uwe hartens want dut hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God. Hier ziet gij andermaal, dat regtvaardigen en regtvaardig verklaren in BijbeJsch spraakgebruik eene zelfde zaak is. Dit blijkt niet minder uit matth. 12; 37, alwaar de Heer zegt: Uit uwe woorden zult gij geregtvaardigd (dat is regtvaardig gesproken) ivorden en uit moe icoorden zult gij veroordeeld worden. Genoeg, de regtvaardigmaking is die handeling, waarmede God, de hoogste Hegter der geheele wereld, over iemand een vrijsprekend vonnis velt, dat is, hem van alle schuld vrij en legtvaaidig verklaart, en hem voortaan ook als een recjtvaardige en heilige behandelt. O welk eene kostbare schat is deze regtvaardigmaking ! Gods geheele hart, de gouden sleutel tot de poort van het Paradijs, de onverwelkelijke kroon des eeuwigen, levens, dat alles rust op dezen grondslag. De koning dayid ontving er slechts eenen voorsmaak van, en in welk eene zaligheid als ondergedompeld, stijgt reeds ten hemel zijn jubelend: loof den Htere, mijne ziele, en at wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam! Paulüs genoot de genade der regtvaardigmaking geheel, en hij had niets verder noodi^; hij was overvloedig voldaan. II. Wie is het voorwerp der regtvaardigmaking? In ieder menscheiijk regtsgeding is het slechts de regtvaardige. Aldaar wordt alleen hij vrij gesproken, die onschuldig bevonden is. Wee den regtar, die hier anders te werk gaat. Wie den Goddeloozen regtvaardigt (zegt de Schrift) en den regtvaardige verdoemt, zijn den Heere een gruwel, ja die beiden. Wanneer deze regel nu ook voor het oordeel van den levenden God gelden ii.oet, zoo zou onze zaak ten eenenmale verloren zijn ; want wie van ons zou door het geregtelijk onderzoek schuldviy bevonden worden? Er is niemand die goed doet, zoo getuigt david door den Geest der waarheid, ook niet 37* een, en door den mond van patjlus zegt dezelfde Geest in onzen tekst: Hier is geen onderscheid, ivant zij hebben uilen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, dat is die zedelijke gestalte en schoonheid, welke hun oorspronkelijk eigen was, en die alleen voor God bestaanbaar is. Zij zijn van nature vijanden Gods Het eigenbelang beheerscht hen, en niet de liefde. Ook zonder ondeugden en misdaden zijn zij verwerpelijk, omdat zij vleeschelijk en van God vervreemd zijn. Heer wie zal ivonen op den berg uwer heiligheid? zingt de koninklijke Psalmzanger. IVie zal den dag zijner toekomst verdragen? vraagt maleaciii, de profeet. Het antwoord luidt hier als daar: Niemand, neen niemand, ook niet één. Gij deedt een oordeel hooren uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil, heet het in den 76sten Psalm. Hoe zou de mensch regtvaardig zijn bij God? zegt job, met diepe ■waarheid ; zoo Hij lust heeft, om met Hem te tioisten, niet dén uit duizend zal hij Hem beantwoorden. Zoo onverholen als die man uit het land Uz, zal zeker ieder dit niet toestemmen. Doch de doodsure scheurt reeds voor menigeen den leugensluijer. De eeuwigheid zal ze ieder van de oogen wegnemen. Wat volgt uit het aangevoerde? Vooreerst niet anders, dan dat God, de Heilige, slechts engelen regtvaardig maken of regtvaardig verklaren kan, maar niet het zondig zaad van adam. Hoe volkomen juist deze gevolgtrekking ook zij, zoo lezen wij niettemin in onzen tekst: Wat? hoort het: wij icorden om niet geregtvaardigd uit zijne genade. Hoe! God de Heer verklaart uit genade werkelijk schuldigen voor schuldvrijen? Zijn bij zulk eene ongehoorde handelwijze de waarheid, heiligheid en geregtigheid van God nog bestaanbaar ? Zou de Eeuwige daarmede niet zelf doen, wat «ij ons onder zware bedreigingen verbiedt, het zure zoet en de duisternis licht noemen? Zeker, zoo schijnt het, maar nogtans staat de zaak geheel anders, en blijft de heerlijkheid des Almagtigen onveranderd. III. Hoort, op welk eenen grond de regtvaardigmaking van den zondaar rust. Wij worden om niet geregtvaardigd uit zijne genade, lezen wij in onzen tekst, en vervolgens: door de verlossing die in Christus Jezus is, welken God voorgesteld heeft tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed, tot eene betooning van zijne regtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, tot eene betooning van zijne regtvaardigheid in den tegenwoordigen tijd, opdat Hij regtvaardig zij, en regtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! Dit zijn uiterst gewigtige, grondslagen leggende, en op liet gebied der leer onvoorwaardelijk beslissende woorden. God, zoo zegt de Apostel, heeft Christus voorgesteld tot eene verzoening. Deze uitdrukking wijst heen op de voorbeeldelijke verbondsark en bepaald op het gouden, de tafelen der wet in de verbondskist bedekkende zoogenoemde zoen- of verzoendeksel, dat door den Hoogepriester eenmaal in het jaar op den grooten verzoendag plegtig met het offerbloed besprengd werd, en boven hetwelk zich dan Jehova tusschen de cherubijngestallen in genade openbaarde, zoodat deze heilige plaats ook de troon der genade plagt genoemd te worden. Dat geheimvol deksel zag op voorbeeldende wijze op jezüs cbristus, die met zijne plaatsbekleedende gehoorzaamheid de wet bedekken, in zijnen bloedigen offerdood als Borg den op de zonde gedreigden vloek dragen, en door beide op die wijze voldoening geven zou aan de geregtigheid van God, opdat Gods zegenende liefde jegens de zondaren de vrije hand verkrijgen mogt. Ook onder"het Oude Testament heerschte niet altijd de wettische gestrengheid. Ook toen reeds werd een groote schat van toegevendheid en geduid getoond. Vele zondaren —denkt slechts aan david, aan manasse en aan ontelbaar anderen — werden begenadigd, en niet als overtreders, maar als onstraffelijken en heiligen behandeld. Deze handelwijze van den hoogsten Regter te^en zulke enkele personen, wien de ondubbelzinnige letters van zijne onverbrekelijke Wet als overtreders verdoemde, had iets verdonkerends voor zijne Goddelijke volkomenheden, en moest de vraag doen opkomen, of dan God de Heere zijn wezen verloochenen, zijn woord breken en willekeurig tegen zijne eigene heilsorde handelen kon? Doch God heeft dergelijke vragen, zoo beweert paulus nu, in den lateren tijd alle plaats ontzegd. Want tot een nadrukkelijk bewijs zijner regtvaardigheid, tot eene feitelijke verkondiging, dat Hij, terwijl Hij zondige schepselen regtvaardig verklaart, zelf regtvaardig is en regtvaardig blijlt, heelt Hij cueistus tot Middelaar verordend, en heeft Hij aan Hem de zonde regterlijk te huis gezocht, en de van hunne zijde schuldig geblevenen gehoorzaamheid der Wet van Hem gevorderd. Niets is meer waar dan dat God een voorwerp nooit voor iets kan aanzien, wat het niet werkelijk is. Zoo kan Hij eenen zondaar op zich zeiven beschouwd niet aanzien als een regtvaardige. Maar dat doet de Almagtige ook niet. In de regtvaardigmaking ziet Hij den zondaar" aan in diens Hoofd, Borg en Plaatsbekleeder ciiristüs; en indezen staat de zondaar voor Hem niet meer als een inet schuld beladen, maar als een ontzondigd en regtvaardig persoon, terwijl cnRisTtm vloekdraging en gehoorzaamheid door eene geheimvolle overdragt den zondaar toegerekend wordt, en op zijne rekening overgaat. God ziet den zondaar aan in Christus, gelijk de schuldeischer zijnen schuldenaren in den borg, die voor hen betaald heeft. De schuldenaar betaalde persoonlijk niet, en toch houdt de schuldheer hem niet meer voor eenen schuldenaar. Ziet, mijne Vrienden ! thans kent gij den grond waarop de Heilige God den zondaar regtvaardig verklaart. Deze grond ligt niet in den zondaar, maar buiten hem, en wel alleen in de verdienste van jezüs Christus. Waar blijft nu de roem? vragen wij met paulus, en wij antwoorden met hem : hij is uitgesloten. Door wat wet? der werken? neen, maar door de wet des geloofs, of naar den regel des geloofs. IV. Wij vragen verder: in welke orde worden wij deze Goddelijke regtvaardigmaking deelachtig? Deze orde heet: bekeering en geloof. Het geldt hier eene levendige vereeniging met ciiristüs, en deze wordt tot stand gcbragt door beide innerlijke werkzaamheden. In de bekeering oordeelt de zondaar zich zeiven, en in dat van droefheid en van verootmoediging vergezelde zelfgerigt breekt hij met de zonde. Door het geloof grijpt hij ciiristüs aan als zijn eenige troost in leven en in sterven, en geeft hij zich onvoorwaardelijk en zonder eenige achterhouding aan Hem en zijne genadeleiding over. Meer is er, om geregtvaardigd le worden, niet noodig. Ja, de Schrift noemt als het noodzakelijke alleen hel geloof. Zij bedoelt namelijk zoo als van zelve spreekt, het levend geloof, dat de bekeering onderstelt, en haar tot grondslag heeft. Van den tollenaar in den hoek van den tempel wordt ons niets gemeld, dan dat hij berouwvol aan zijne borst geslagen heeft, en (naar den grondtekst) uitgeroepen heeft: »God! wees met mij zondaar verzoend 1" of: »0m des zoenoffers wille, wees mij genadig, o God!" En de Heer getuigt van hem: hij ging geregtvaardigd naar zijn huis, dat is, Gods oordeel sprak hem vrij van zijne schuld en verklaarde hem den hemel waardig. Doch laat ons dieper in deze zaak indringen. "Welke was de beweegreden van het gunstig oordeel des hoogsten Regters? Sprak Hij den tollenaar vrij van wege diens berouw? Yol- strekt niet; hoe zon het berouw bedrevene zonden ongedaan kunnen maken, en voor God als eene opwegende schadeloosstelling roor de schuldig geblevene vervulling der wet kunnen gelden? » Dan verwierf hem welligt zijn geloof de regtvaardigende uitspraak?" Zijn geloof? hoe meent gij dat? In dezen zin, dat God dit geloof heeft aangenomen, als opwegende tegen de achterstallige gehoorzaamheid ? Immers neen ; zulk eene handelwijze zou even zonderling, grond- en bodemloos en de Heilige God onwaardig zijn, als de zoo even vermelde. »Doch," zoo zegt gij, »het levend geloof sluit toch reeds de vruchlbare kiem eener toekomstige heiligmaking in zich, en de alwetende God, die in den bloesem aireede de vrucht aanschouwde, nam juist om den wille van deze toekomstige heiligmaking den zondaar aan als een regtvaardige?" O, ik begrijp, hoe gij de zaak opvat. Ik vreet het, velen vatten haar zoo op, omdat hun in hunnen waan de leer des Evangelies ten opzigte van dat arlikel eene dwaasheidtoeschijnt. Doch deze opvatting is eene valsche en onzinnige beschouwing, welke de heiligheid Gods te na komt, dewijl zij onderstelt, dal God van wege eene achterna aangebragte en dan nog waarschijnlijk daarbij gebrekkige of gedeeltelijke gehoorzaamheid, de vroeger opgehoopte schuld zonder verder iels te vragen kon over het hoofd zien. En zoo deze beschouwingswijze dit alles niet in zich mogt bevatten, zoo is zij toch op beslissende wijze onbijbelsch, en reeds daarom onwaar en volstrekt verwerpelijk. Yolgens deze schijnbaar diepe, maar bij het licht bezien, slechts zeer oppervlakkige opvatting, zou de rnensch geregtvaardigd worden om iets, dat hij in zich zeiven droeg; dus van wege eene persoonlijke waarde, en gevolgelijk, zoo als de Schrift liet noemt, uit de werken, en dus door verdienste. De Schrift getuigt echter: icij worden om niet geregtvaardigd uit zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. En wederom : fVij hesluiten dan (dat is, het blijft er bij, en het staat vast), dat de mensch door het geloof geregtvaardigd wordt zonder de werken der wet, dat is, zonder dat iets deugdzaams aan en op zich zelve daarbij in rekening komt, of wei de beslissing aanbrengt. Het geloof neemt hier geene oorzakelijke maar enkel tverktuigelijke plaats in. Het werkt hier niet verwervende mede, maar het eigent zich enkel het verworvene toe. Het is de Christus aangrijpende hand ; het is de band, die de gemeenschap met Christus daarstelt. De regtvaardigmaking gewordt ons geheel om niet. God geeft ze enkel met het oog op hetgeen chuistus op plaatsbekleedende wijze voor ons heeft aangebragt. In het vierde hoofdstuk van onzen brief wordt God uitdrukkelijk een God genoemd, die de goddeloozen regtvaardigt, en niet de vromen, ten minste niet als zoodanig. Hoe kan het sterker uitgedrukt worden dan hier geschiedt, dat de regtvaardigmaking eene daad van de meest vrije genade is. Dengene, die niet werkt, zegt de Apostel, maar gelooft in Hem, die de goddelooze regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regt~ vaardigheid, dat is, niet de daad van zijn geloof, maar de inhoud er van, welke is de gekruisigde Christus en diens plaatsbekleedende gehoorzaamheid. Het geloof wordt, in de Schrift, altijd tegenover de werken der wet gesteld, waaruit handtastelijk blijken moet en blijkt, dat het geloof bij de regtvaardigmaking niet als daad of deugd, dat het zekerlijk óók is, in aanmerking komt (want in dat geval kwam de regtvaardigmaking weder uit een werk, al was het ook een inwendig werk) maar dat hier slechts op Hem wordt gezien, dien het geloof aangrijpt, namelijk Christus. Wanneer hier het geloof als verdienende grond der regtvaardigmaking in aanmerking kwam, zoo moest hij, die een sterker geloof bezit, regtvaardiger verklaard worden dan hij, die een zwak geloof bezit. Doch hier is geen onderscheid. De tollenaar, in wiens verslagen ziele het slechts als eene kleine kiem voorhanden was, ging even zoo geregtvaardigd naar zijn huis als een paulüs of juha.n]nes. Dit brengt dus tot de volgende vraag: Hoe velde regtvaardigmaking zich uitstrekt ? Laat mij echter vooraf opmerken, dat luther in hel 28 vers van onzen tekst in de woorden: wij hesluiten dan, dat de mensch door het geloof geregtvaardigd wordt, zonder de werken der wet, het woordje alleen heeft bijgevoegd, en dat is de reden waarom de Roomschen tot op dezen dag van de daken roepen, dat luther de Bijbel vervalscht heeft. Doch de dierbare man heeft zich tegen deze beschuldiging voortreffelijk verdedigd en onwederlegbaar bewezen, dat schoon ook het woordje alleen er niet uitdrukkelijk staat, hetzelve toch in de apostolische gedachte mede begrepen is. »Wanneer," zegt hij, »zoo als geschied is, alle werken der wet worden uitgesloten, zoo blijft het geloof alleen als grond der regtvaardigmaking over.'' En zoo is het ook. V. Hoe ver strekt zich de regtvaardigmaking uit? Wij hebben het reeds aangeduid: zij is volkomen. ]Niet enkel sommige, maar alle zonden worden in haar vergeven. Geene verdoemenis, zegt de Schrift, is er voor degenen, die in Christus Jezus zijn. Niet voor gedeeltelijk regtvaardig, maar voor volmaakt regtvaardig wordt de geloovige zondaar verklaard. De Schrift zegt: God heeft dien, die geene zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem. God schenkt den zondaar, die Hij regtvaardigt, niet zijn hart ten halve, maar ten volle. Hij betuigt hem niet zijn gedeeltelijk, maar zijn volkomen welbehagen. Wanneer God niet onverdeeld zijn hart ons schonk, maar tot ons zeide: »Ik vergeef u alles, tot op ééne zaak na, dat vergeet Ik niet van u," zoo zouden wij God in het geheel niet als onzen God bezitten, even als een berouwhebbend kind, tot wien de vader aldus sprak, hem niet weder zou gewonnen hebben, omdat het zich met des Vaders onverdeelde liefde niet weder durfde troosten. Maar God spreekt in de regtvaardigmaking van alles vrij, zoodat den geregtvaardigde niets overblijft dan de jubel: loof den Heer, mijne ziele, die al uwe zonden vergeeft, en die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Hieruit blijkt nu weder met zonnehelderheid, dat de regtvaardigmaking enkel en alleen op grond van de verdiensten van curistus wordt gevestigd. Want hoe kan God een' zondaar, tollenaar en moordenaar aan het kruis in waarheid volkomen regtvaardig en onbestraflelijk verklaren, wanneer Hij niet al datgene als hun eigen toerekende, hetgeen Christus voor hen geleden en verdiend heeft? VI- Hoe zalig moet niet de mensch zijn, die zich bewust is eener zoodanige Goddelijke geregtigheid of regtvaardigheid deelachtig te zijn! Doch is het mogelijk, dat men tot zulk eene bewustheid komt ? Rome ontkent de vraag, en het is ons bekend, uit welke gronden. Wij bevestigen haar, en willen met geheel de Heilige Schrift en uit de ondervinding alleen spreken. De Geest, zegt de Apostel paulus aan de Romeinen, hoofdstuk 8, geeft getuigenis aan onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Ziet, daar hebt gij het getuigenis. Hoe vele andere plaatsen zou ik echter nog kunnen aanhalen, die het onbegrijpelijk maken, hoe men de mogelijkheid dezer zekerheid in twijfel heeft kunnen stellen. Roept de Schrift ons niet uitdrukkelijk op, om naarstigheid te doen in het vastmaken van onze roeping en verkiezing? Wijst niet johaptnes, in de liefde tot de Broederen, het onbedriegelijk kenteeken aan, waaruit het vaste vertrouwen voor ons moet ontspruiten, dat wij van den dood doorgedrongen zijn tot het leven? Roemt de Apostel niet in de bewustheid, dat niels hem kan scheiden van de liefde Gods, die in christüs jezüs is, en dat niet als eene buitengewone openbaring, welke hem alleen ten deele gevallen is, maar als een schat, tot welke alle geloovigen den toegang geopend is ? En geschiedde het niet, ons tot een troostrijk voorbeeld, dat de Heere zelf nu hier dan elders een verbrijzeld zondaar luide en zonder alle voorbehoud zijn: ga heen in vrede, uwe zonden zijn u vergeven, toeriep? Ja, mijne Vrienden ! het staat buiten allen twijfel, dat wij niet alleen verzekerd kunnen worden van onzen staat in genade, maar wij moeten het worden, ten einde wij daarmede op den weg des levens vaste treden doen, en de Heer onze God met blijdschap dienen kunnen. VII. »Doch hoe gevaarlijk is hel voor eenen mensch, om zich zeiven als geregtvaardigd te beschouwen!" Zeker, mijne Vrienden! is het zeer gevaarlijk, wanneer het zonder grond geschiedt, hetzij door Farizeesche eigengeregtigheid of meteen onbevoegd beroep op de verdienste van Christus. Geschiedt het daarentegen in het waar geloof, dat, zoo als wij gehoord hebben, van de bekeering tot God als van zijn inner!ijkste wortel gedragen wordt, dan is er geen het minste gevaar bij. Integendeel, alsdan bevestigd zich het woord aan dat van onzen tekst: Doen wij dan de loet te niet door het geloof? vraagt de Apostel, en hij antwoord met groote bepaaldheid zelf: dat zij verre, maar wij rigten de wet op. De Apostel zag de verdachtmakingen en de beschuldigingen, die men tegen de regtvaardigmaking in den kring der werkheiligen en der ijdele redenkavelaars zou opwerpen, vooruit, en zoo verzuimt hij niet, om deze reeds bij voorbaat liet schild der waarheid voor te houden, waarop zij zich allen te berste moeten stooten. Het is zoo weinig volgens de bedoeling des Heiligen Geestes het geval, dat de bewustheid der regtvaardigmaking de heiligmaking zou te kort doen ; dat velen de ware heiligmaking in de regtvaardigmaking haar hefboom, voorwaarde, ja eenige bron vindt. De wet wordt in het hart van deze geregtvaardigde, in plaats van opgeheven, opgerigt. Alleen hij, wien God in den vollen wonderglans zijner liefde verschenen is, zal God den Heer waarachtig en van harte weder liefhebben. Slechts hij, de in de genade der verzoening zalige mensch, draagt jegens zijne Broederen een met medelijden of met vreugde vervuld en kloppend hart in den boezem. Alleen hij, wien eerst zelf zulk eene groote barmhartigheid geschied is, zal brandende zijn van hart, om ook vreemde ellende te doen ophouden. Alleen hij, die zich met zulk eene onvergelijkelijke volheid van goederen overstort weet, zal ios zijn van deze arme wereld en hare pronk, en met de vleugelen der hemelsgezindheid over hare hoogten zweven. Slechts hij, die den gruwel der godvervreemding, gelijk de blijdschap der verlossing leerde kennen, zal voor de zonde vlieden als voor eene slang; en slechts hij, die gekocht is met Gods bloed, zal op de dringendste wijze begeeren geheel zijn bestaan en leven enkel te stellen en toe te heiligen aan de verheerlijking zijns grooten Verlossers en tot dienst van zijnen Naam. Neen, en nog eens neen! De wet wordt niet opgeheven door het geloof, maar er door opgerigt. Vijanden der wet zijn zij alleen, die een brandmerk in het geweten dragen. De vrede Gods daarentegen maakt vriendschap met de wet, en veroorzaakt lust lot haar naar den inwendigen mensch. Ziet, mijne Vrienden! u thans ten minste naar de grondtrekken, die heerlijke leer van het Evangelie gepredikt, welke alleen de ware zielevrede veroorzaakt, en die ons het regt geeft, om dezulke onder onze betrekkingen, die tot onze smart den breeden weg bewandelen, nog tot aan hunnen laatsten ademtogt met volle hope te begeleiden. Gij kent haar, de leer, op welker miskenning en verwerping het geheele dwaalstelsel van Rome rust, en welke, naauwkeurig bezien, de eenige grensscheiding tusschen onze Evangelische Kerk en de Roomsche uitmaakt; want zoo zij ons alleen in dit punt wilde toegeven, dan zou al het overige, wat wij van haar als strijdig met de Schrift moeten verwerpen, van zelve wegvallen. Verheerlijken wij daarom de genade van God, dat dit onvergelijkbaar licht ons in zulk eene onbenevelde klaarheid bestraalt, en openen wij door bekeering en geloof, voor dat licht den donkeren achtergrond onzer zielen, opdat het daaruit de nacht van waan en tweedragt verwijdere. Laat het niet te vergeefs tot ons gezegd zijn, wat de Apostel zegt: Is God een God der Joden alleen ? Is Hij het ook niet der Heidenen? Ja, ook der Heidenen. Nademaal Hij een eenig God is, die de besnijdenis regtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Ja, voor allen is slechts één weg van regtvaardigrnaking, en door deze tot het eeuwige leven, en deze weg is het geloof, het levend geloof aan jezcs chris- tus, de gekruisigde. Met dat geloof zegene de Heer ons. Hij plante het als de Goddelijke zaadkorrel van hemelsche verheerlijking in onze ziel! Hij vernieuxve en versterke dat geloof dagelijks, en make ons door hetzelve bekwaam, om spoedig niet enkel als uit de catechismus, maar uit de zaligste ondervinding des harten, den Apostel met zijne zekerheid en bepaaldheid te kunnen naspreken: wij hesluiten dan, dat de mensch door het geloof geregtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Amen. XXXVIII. WAARTOE IS CHRISTUS GEKOMEN? mattheus 9: 9 13. En het geschiedde als Hij in het huis van mattheüs aanzat, ziet vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan met jezcs en zijne discipelen. En de Farizeën dit ziende, zeiden tot zijne discipelen: Waarom eet uw meester met de tollenaren en zondaren? Maar .ieziis zulks hoorende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. Doch gaat heen en leert wat het zij: lk wil barmhartigheid en niet offerande. Want Ik ben niet gekomen, om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Dit verhaal van de roeping van onzen Evangelist mattheus is eene eenvoudige, niet in het oogloopende geschiedenis, maar welk eene volheid van kostbare en hartverkwikkende waarheden schemert bij nadere overweging ons uit hare diepte te gemoet! Wie er nog niet ten volle van overtuigd mogt zijn, tot welk einde de Heer curistds in de wereld gekomen is, die wordt hier de gelegenheid aangeboden, om het in den weg van eigene aanschouwing te bevatten. Gelijk het uit onzen tekst blijkt, kwam de Heer I. niet om eene school te stichten, maar om eene gemeenschap tot stand te brengen, II. niet om ons het aardsche leven armer te maken, maar om het te zegenen en te heiligen, III. niet om de menschheid uit elkander te doen gaan, inaar om haar ineen te smelten en te verbinden, IY. niet om naar regtvaardigen te zien, maar om zondaren hulp aan te brengen, en eindelijk V. niet om ons jukken op te leggen, maar om ze ons af te nemen, en om ons te dienen. Welke heerlijke dingen zijn dit! Ëene opgaande zon gelijk, stijgt deze Heiland-verschijning van jezps in hare "volle schoonheid voor ons omhoog, Laat ons de waarheden, die dit liefelijk Evangelie in zich verbergt, nader in het oog vatten. De Heer zelf zegene onze beschouwing, en lokke en noodige door haar aan zijn harte al wat deze"eenige rustplaats onder den hemel nog niet gevonden heeft. I. De Heer bevindt zich bij het Galilésche meer. Op welk punt en in welk vlek wordt niet gemeld. Genoeg, Hij komt een tolhuis voorbij, en den tollenaar levi jiattheus ziende, wenkte Hjj hem — heil u, mattheüs ! — vriendelijk proetend, terwijl Hij zeide: Volg Mij! Welk eene snelle d'iad ! ochijnt het niet, alsof jezus hier eene onrijpe vrucht van den boom slaat. Doch zijt zonder zorg. Nog nooit heeft de Hartekenner misgetast, Hij, die de zijnen kende en ten allen tijde wist wat er in den mensch was. Zijn kom! sloeg in den tollenaar niet meer aan een dood blok hout. Reeds langer hing dezen man het register zijner schuld op schrikwekkende wijze als een geopende vloekbrief voor oogen. Had hij niet reeds lang in het verborgen bij zich zeiven gezegd: Heere jezus ! weet Gij ook voor een uitwerpsel als ik ben nog raad en hulp, ik zonk aan uwe voeten en stond in eeuwigheid niet weder op," — hoe zou hij reeds op het eerste Volg Mij! zoo onmiadellijk, gelijk hij deed, zijn tolkantoor gesloten en tot des Meesters banier gezworen hebben? Zeker zag het een ieder den Ontvanger op zijn hoogen ambtszetel niet°aan, dat hij, en wel niet sedert gisteren en eergisteren, voor God op het arme-zondaarsbankje zat. En toch, hij zat daar, en zoo het iemand vergund ware geworden, om te ieder ure in zijne binnenkamer te gluren, men zou behalve de klank der gouden zilverstukken, ook nog geheel andere klanken gehoord hebben. Let nu boven alles op de woorden des Heeren. Gelijk de Heer altijd kort van woorden was, terwijl hetgeen Hij zeide eenen ondoorgrondelijk diepen zin had, en zoo ook hier. Vo/n Mij! zoo sprak Hij. Reeds terstond zien wij, dat hier geen i'lato spieekt en geen pythagokas, geen arxstoteles en ook geen andere Wijze dezer wereld. Deze waren en zijn nog gewoon, om zich met eischen van eenen geheel anderen "aard tot de lieden te wenden. «Zondert u af!" zoo luiden hunne aanwervende woorden, »verdiept u denkend in onze wijsgeerige stelsels, gaat in tot den kring onzer denkbeelden, over- tuigt u van hunne waarheid en wordt voorstanders van onze stellingen en stelsels." Jezds daarentegen zegt: Volg Mijl Hij wil niet enkel het hoofd in beweging gesteld hebben, maar ook de voeten; niet enkel de gedachten roept Hij op den weg, maar den geheelen inensch. Hij eischt eene practicale (werkzame,) niet bloot ideale (denkbeeldige) aansluiting. Hij wil eene zamenleving met Hem, niet eene bloote zamenstemming. Er zijn vooral in den aanzienlijken kring der godgeleerden op leerstoelen en predikstoelen nog vele Christenen, die het er voor schijnen te houden, dat Christus enkel, even als de gewone meesters in de wetenschap, eene school willen stichten. Daarom bestuderen zij zijne leer, en meenen wonder veel gedaan te hebben, wanneer zij daaraan hare toestemming geven, en brengen haar op fijn onderscheidende wijze in stelselmatige geledingen, en leeren haar aan anderen, zoo als zij zeiven haar hebben opgevat. Doch hierbij bepaalt zich dan ook hunne Evangelische werkzaamheid. Verder strekken zich de grenzen van hun Christendom niet uit. Wij zoeken ze in de binnenkamer op hunne knieën, doch vinden ze daar niet; op den weg der zelfverloochening, doch zij leven met de wereld mede; in de Christelijke broederlijke gemeenschap, maar wij kunnen niet gewaar worden, dat zij de Broederen lielhebben; in de droefheid des levens, maar zij stellen zich daar niet anders aan dan als dezulken, die geen hoop hebben ; tegenover dood en graf, doch hier ontbreekt het geloof, dat aan den koning der verschrikking zijne wapenrusting ontneemt. 0 ! wij wenschten met de stem van' den donder in de studeerkamers dezer lieden te kunnen roepen: »Zoo spreekt de Heer: Volg Mij\ Dit volg Mij zegt oneindig meer, dan een: » Keur mijne wijsheid goed!'' of een: «Belijd de kerkleer!'' Ach, wanneer ik alle kennis had, en ik had de liefde niet, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel. JVeen, de Heer kwam niet, om eene school te slichten, maar Hij verscheen om den grondslag te leggen tot eene gemeenschap van de wereld verloochenende, Hem onvoorwaardelijk overgegevene, in onafgebroken gebedsomgang met Hem blijvende, aan de wenken zijner oogen hangende, in zijn bloed en Geest zich dagelijks vernieuwende, op Hem alleen hopende, en op zijne schouders zich leunende kinderen Gods. Hij is de magneet, door wien zij alle oogenblikken worden aangetrokken, Hij de zon, van welke zij zich weldadig bestraald gevoelen, Hij de bron, uit wien hunne zielen dagelijks gedrenkt worden, Hij de boom des Paradijses, door wiens hemelvluchten hun inwendig leven gevoed en onderhouden wordt, Hij de kloekhen en zij de kiekens onder zijne vleugelen, Hij de Herder en zij de kudde, die HU weidt; Hij bij alles hun doelwit, hun leidstar, de rots op wien zij bouwen, de man van hun hart, aan vvien zij verkleefd zijn. Weet, dit alles ligt in het eene woordje Volg Mijl Mattheds volgde, dat is, hij werd met ligchaam en ziel, in het leven en in het sterven geheel des Heeren eigendom. II. Hoe overgelukkig is dezen mensch! Wie zal hem beschuldigen, wie verdoemen? Hij gevoelt zich een nieuw mensch te zjjn. Hij moet zijnen tweeden geboortedag feestelijk vieren ; hij moet het ook aan anderen zeggen, welk een liefelijk lot hem, die als een brandhout uit het vuur werd gerukt, te beurt gevallen is. Hij verordent tot dat einde eenen maaltijd in zijn huis, en noodigt in de blijdschap zijns harten, zonder er over na te denken, ook den Heere jezus er bij. En Deze? heft misschien waarschuwend den vinger in de hoogte? Verwijst den nieuwgeboren discipel naar de woestijn of naar eene kloostercel? Geelt hem den raad tot boetedoening en vasten? Vermaant hem tot de geestelijke levenswijze der engelen ? O, neen, neen! De Heere jezüs neemt de uitnoodiging aan en komt. Ja ziet, daar zit Hij reeds midden onder de gasten aan de tafel van den tollenaar, en eet en drinkt en onderhoudt zich met hem op de vriendelijkste wijze, Hij, die zoo dikwijls als een vreugdverstoorder werd uitgekreten, ofschoon Ilij op de nadrukkelijkste wijze betuigde: Uw hart zal zich verblijden en niemand zal uwe blijdschap van u nemen. Neen, dat Hij ons het leven niet armer maakt, noch vergalt, daarvoor staat gij allen, die tot zijne banier behoort, in. Zeker naar den schouwburg heeft Hij nog niemand heen gewezen, noch begeleid, en naar de balzaal, naar ik meen, evenmin. Op de wereldsche slempmalen heeft Hij de schaduw van den rijken man en zijn einde; op den dansbodem die van het ballet in het paleis van derodes, en op al het vleeschelijk welleven in het algemeen die van dien dwaas laten vallen, die in het midden van zijne zelfbehagelijke beschouwing als met een strik overvallen werd door het woord : in dezen nacht zal men uwe ziel van u eischen. Voor het overige is de Heer der heerlijkheid zoo ver verwijderd, om het aardsch bestaan te verarmen of te verdonkeren, dat hij hel veelmeer slechts verlicht, zegent en heiligt en met hemelsche zonneglans overschittert. Vertegenwoordig u slechts, om hiervan een denkbeeld te verkrijgen, naast den jubel van onze mattheds, de bruiloft tc Kana; het huiselijk geluk in Bethanië, de verkwikkende zielengemeenschap, waarin zijne discipelen met elkander leefden; de zalige ontmoetingstooneelen gedurende de veertig dagen der opstanding. Hoe hoog verheven is de wereld, welke zich hier voor ons opent! Hoe aanminnig en bovenaardsche vreugde ademend zijn de beelden, die ons hier te gemoet treden! O, dierbaar verkeer, waarin men weet, dat men te zamen vergaderd is voor zijn aangezigt, en men zich met elkander koestert in de wondere stralen zijner liefde! O, zoet gesprek, dat zich om Hem, als om deszelfs middelpunt beweegt, en als met leeuwriksvlugt opstijgend boven de hoogten der aarde, zich baadt in het morgenrood der eeuwigheid! O, heerlijke vriendschapssluitingen, in welke Hij als de derde man mede wordt ingelaten, en die door Hem geheiligd en gezegend worden! O, gelukkige echtvereenigingen, in welke de gemeenschappelijke liefde tot Hem de band is, die de harten omstrengelt! Paradijsachtige huiselijkheid, welke Hij met zijnen vrede, met zijne trouw en met zijne altijd nabijzijnde hulp doorweeft en doorzweeft. Ligt dagwerk, waarbij men zich kent in zijne dienst, en onder zijne zegenende oogen de handen vlijtig uitstrekt! O, hoe maakt Hij alles meer fraai, hoe geeft Hij eerst aan alles gehalte en inhoud! Reeds aan deze zijde is Hij de regte blijdschapgever, en wie ooit wenscht zijn leven met hooge blijdschap te doorleven, dien is geen beteren raad mede te deelen, dan dat hij zich hij jezus houde en trachte naar het burgerregt in zijn koningrijk. III. Laat ons thans de gasten van mattheus meer van nabij bezien. Men moet toestemmen, dat het niet de schitterendste gasten zijn, die wij bier vereenigd vinden. Bijna enkel geringe en daarenboven in kwaden naam staande lieden, ontmoeten wij aan dezen disch. Het zijn meest grenswachters, tolgaardersknechts, zoowel Heidenen als Joden, allen met schuld beladen, maar allen ook meer of minder, even als hun medgezel mattheus, heil en verlossing begeerende. Daar zat nu de Heiland midden onder deze lieden. »Is het mogelijk?" Ja, ziet slechts. Hij is zoo terughoudend en hoog van toon niet als wij. Nogtans voor een man, in wiens vaandel soms een modern communistisch vrijheid, gelijkheid en broederschap zou te lezen staan, moet men Hem ook niet houden. Ook in zijne oogen bestaat er onderscheid van vermogen, van stand en rang, en deze moeten blijven voortbestaan. Ook Hij kent 38 hoog- en laaggeplaatsten, aanzienlijken en geringen, hueren en knechten, gebieders en ondergeschikten. En Hij is niet gekomen, om deze grensscheidingen omver te rukken, maar veel meer om ze staande te houden en te heiligen. Doch weet, Proletariërs, Pariaas (met welke namen, zoo als men weet, de Indianen dezulken kenmerken, die omdat zij tot geen hunner casten behooren, naauwelijks als menschen worden beschouwd), Ca.... — doch neen, mijne tong verzet zich om dit hatelijke woord voor u uit te spreken — bestaat er niet voor jezus, dan op zedelijk gebied, alwaar ook aanzienlijken en waardigheid bekleeders van den hoogsten rang onder deze afdeeling vallen. Anders echter kent Hy geene menschen, die, gelijk de gevangenen in de bergwerken van Siberië, slechts een nommer, maar geen naam hebben. Van eene volksmassa, die van alle hoogere bestemming uitgesloten, even als de doode bloesem of de waterbellen enkel bestaan, om na dat kort bestaan weder der vernietiging ter prooi te worden, weet Hij niet, en met weeuitstortende lippen zal Hij eens spreken tot dezulken, die daarvan weten willen. Waar Hij een menschelijk gelaat ziet, al was het ook het meest misvormde, daar ziet Hij ook den stempel der onsterfelijkheid en der hemelsche roeping. In zijne aanschouwing der dingen is niemand, wie hij ook zij, enkel om anderen, maar ieder vooreerst en voor allen, om zijn zelfswille aanwezig. Hij wil elke persoonlijkheid, ook de armzaligste, toch als eene persoonlijkheid geeerbiedigd, en elke individualiteit (afzonderlijke bewustheid), in welk eenen donkeren hoek zij wone, en in welk een kerkerhol zij zich verschuile, beschouwd zien als medegetelde onder de wezens, die voor de eeuwigheid geschapen zijn. Het is zijne bedoeling, om den koning en den minsten daglooner te vereenigen in de waardigheid van vrije, in den hemel opgeschrevene, rne.t het regt van onmiddellijken toegang tot den genadetroon voorziene, en tot de erfenis der heiligen in het licht geroepene kinderen. Deze allen wil Hij zamenbinden tot een bundeltje ten leven. Zoo doet Hij de menschheid niet uit elkander gaan, maar verbindt Hij ze eerst regt. Ook dit komt bij het feestmaal van mattheus liefelijk te voorschijn. Jezus kwam om binnen de naar Gods wijzen raad bestaande maatschappelijke betrekkingen van heerschappij en dienstbaarheid, eene innige huiselijke familievereeniging in God te stichten, welke de hoogen en de laaggeplaatsten, den heer en den knecht gelijkelijk omvangt. Dit verbond van geestelijk gelijkgeboren broederen en medegenooten der heerlijkheid bestaat dan ook werkelijk aanvankelijk. God helpe door zijne genade ons allen, opdat dit verbond zich altijd meer ook feitelijk openbaren en bevestigen moge. IV. De maaltijd is gehouden. De gasten gaan vrolijk weder naar huis. Nu komen de Farizeën tot de discipelen, en zeggen, de neus hoog optrekkende, uit de duisternis hunner harten. Waarom eet uw meester met de tollenaren en zondaren ? De Heer hoort de schampere vraag van deze opgeblazen huichelaars, en is terstond met zijn antwoord gereed, en het antwoord heeft hoornen en klaauwen. Hei splitst zich in drie deelen ; vooreerst houdt Hij deze boosaardige lieden tot verdediging van zijn gedrag jegens de tollenaren en zondaren het bekende spreekwoord voor; Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, Tnaar die ziek zijn. Vervolgens houdt Hij de ingebeelde schriftgeleerden tot hunne beschaming een woord des Ouden Testaments, een woord van Jehova door den mond van hosea voor, en verzoekt hen heen te gaan en hetzelve eens nader te overwegen. Dat woord luidt: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, dat is: Ik kwam om te geven, niet om te nemen, om u genadig te zijn, en niet om Mij door u te laten dienen. Ten laatste het genoemde woord Gods, als het ander Ik van den levenden God, zich zeiven toeëigenende, besluit Hij, de spreekwoordelijke rede uitleggende, met de bepaalde uitspraak: Ik ben niet gekomen, om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Hebt gij het gehoord? Gij die tot de klassen der eersten behoort, hebt gevolgelijk met den Heere jezus even weinig te doen, als Hij met u. Laat Hem gaan, gelijk Hij u laat gaan. »IIoe, zoo antwoordt gij, » zoo behoeven wij dan niet meer aan Hem te gelooven?" Neen, mijne Vrienden.! want waartoe zou dat nog dienen? » Zoo behoeven wij dan zijne feesttijden niet meer te vieren, noch zijn Avondmaal meer te houden?" Welnu, gij moogt u immers zonder Middelaar voor God laten zien. Chkistus kribbe, kruis en graf zijn voor u, wat voor den rijken en gezonden mensch de armgestichten en gasthuizen zijn. Hoe zoudt gij u daarmede grootelijks inlaten? Gij kunt uwe gedachten eene nuttiger rigting geven, dan op deze oude Bethlehemsche, iYazareensche en Jeruzalemsche geschiedenissen. Gaat dan maar heen en verheugt u over de hoogte, waarop gij staat, terwijl het den Heiland nimmer in de gedachten komt u daarop te storen. Gij zwijgt, gij ziet mij verwonderd aan. Gij meent dat gij eene honende taal uit. mijnen mond hoort. Hoe, vertrouwt gij zelf uwe handelingen niet regt? Neen, erkent het maar, gij vertrouwt haar niet. Gij gevoelt den prikkel eener vreeselijke ironie (scherts) in het woord, waarin de Heer spreekt van gezonden, die den arts niet noodig hebben, en van regtvaardigen, welke Hij niet voornemens is tot bekeering te roepen. Het ontbreekt u aan moed, om aan het bestaan van zulke gezonden en regtvaardigen te gelooven, en die moed ontbreekt u ten eenenmale om er u bij te rekenen. Gij moest ook met waanzin geslagen zijn, wanneer gij u wildet beroemen, ten allen tijde God den Heer van ganscher harte, van ganscher ziele, met geheel uw gemoed en uit alle uwe krachten, alsook den naaste gelijk u zeiven bemind te bebben, want alleen zij, die dit deden, zijn regtvaardig voor God. Gij moest razend waanzinnig zijn, wanneer gij u durfdet vermeten oin te zeggen: »Wie kan mij eene zonde toonen?'' Gij wien de regter in uwen boezem als mensch veroordeelt, die nooit eene enkele van Gods geboden gehouden hebt, zoo als God die in zijn onverbiddelijken eisch ze gehouden wil hebben. Doch dat is uw ongeluk, dat in uwe harten, gelijk in millioenen anderen met u, vrees en onboetvaardigheid, doffe schuldbewustheid en leugenachtige zelfregtvaardiging altijd hand aan hand gaan. Dat is uw ongeluk, dat gij de waarheid, die zich in u doet geiden, geene plaats geeft, dat gij u niet volledig en opregt erkent, ja er niet van spreken wilt, dat gij geene regtvaardigen zijt, ofschoon gij u kennelijk genoodzaakt vindt, om toe te stemmen, dat gij inderdaad en met der waarheid geene regtvaardigen zijt. Ach, wie zijn wij in het licht der wet beschouwd en op de weegschaal des heiligdoms gewogen! Allen schepselen, onwaardig dat de zon ons beschijnt. Bij al het vernis der beschaving, waarmede onze uiterlijke persoonlijkheid misschien overtogen is, zijn wij Godvergetenden, zelfzuchtiger!, onreinen, huichelaars, en zoo verduisterd te gelijk in hoogmoed en bedelaarstrots, dat wij het zonder de verlichting van boven niet eens inzien, wie wij zijn, en daarenboven zoo hedriegelijk en vijandig aan de waarheid, dat wanneer eenmaal in het gezigt des doods en- der eeuwigheid, een gevoel van onzen waren verloren toestand in ons ontwaken wil, wij terstond met de bezweringsformulieren van alle mogelijke zelfmisleidingskunsten daarop aanvallen, als moest er een duivel van ons uitgedreven worden. O, jezcs ! wanneer Gij niet waart gekomen! Doch luisteren wij naar hetgeen hij spreekt: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. Ik wil barmhartigheid en niet offerande. Ik ben niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. O, welk een hemelsch maatgeluid is dat! Welke wonderklanken, die in verrukkingwekkende kracht bij niets te vergelijken zijn. Ja, voor tollenaren en zondaren kwam Hij, en niet voor regtvaardigen. Voor doodelijke kranken, zoo als ik en gij, en niet voor gezonden. En hoe meer kranken, hoe meer geschikt om zijne artselijke heerlijkheid tot opluistering te verstrekken! En hoe zondiger, hoe geschikter om tot een hooger kandelaar te dienen, waarop Hij de glorieglans zijner vrije genade kan laten blinken. O ! dat wij allen slechts eerst aan zijne voeten lagen! Ja, dat wij allen aan zijne voeten lagen, met de prikkel der zelfveroordeeling in onzen boezem, met de in tranen gedoopte schuldbelijdenis op de lippen ! Want eenmaal moet het er toe komen, dat men ons op deze plaats vindt liggen, of men ziet ons eenmaal staan, waar de rijke man staat, en naar één* verkoelenden waterdroppel voor zijnen brandenden tong te vergeefs smacht. Eenmaal moet onze levensweg zich neigen aan zijne voeten, ol hij daalt neder in die eeuwige woestenij, waar het licht der erbarming, dat ons hier nog omschittert, voor altijd is uitgebluscht. Voor Hem nedergevallen in het stof, en niet eerst opgeklommen tot deze of die deugdenhoogte. Neen, aan zijne voeten allereerst, daar heen vóór alle dingen. Dit is de van God verordende weg van heil en behoudenis voor ons. Daar zijn wij dan ook geborgen en wel geborgen voor eeuwig. Daar klinkt spoedig de toespraak ons in de ooien: tVeent niet, ga heen in vrede, u zijn uwe zonden vergeven! Daar vernemen wij de zaligmakende boodschap, dat God ons niet meer kent naar het vleesch, maar ons aanschouwt in de geregtigheid van zijnen Zoon, onzen Borg, en ons met geheel zijne vaderliefde omvat. Daar rigten wij ons op, en ziet, in de plaats van het schuldgevoel begint in onzen boezem het paradijs der bewustheid van het Goddelijke kindschap te bloeijen. Daar heffen wij den blik omhoog, en wat zien wij daar / Schitterende vredewoningen met onzen naam er op, nabij den troon van den oneindig Barmhartige en alleen Zalige in de hoogte. Dat alles en hoe veel meer nog hebben wij te danken aan het bloedig Middelaarschap van Hem, die, afziende van de gezonden, niets, volstrekt niets zijn wilde, dan een Geneesmeester van de kranken. Zoo, ja zóó kwam Hij, niet omdat Hij regtvaardigen zocht, maar om de zondaren te helpen. En Hij helpt heerlijk en overvloedig tot op dit uur. Juicht, gij medebroeders, tollenaars, en gij zusters Magdalena's, juicht! V. Vestigen wij ten slotte nog het oog op het door den Heer aangehaald Oud-Testamentische woord: Ik wil barmhartigheid en niet offerande. De Heer noemt ons hiermede als het ware de leuze, welke Hij gesteld heeft voor zijn verkeer met ons. Hij kenschetst in deze uitdrukking het karakteristieke en eigenaardige zijner betrekking tot de zijnen. De toepasselijkheid van dit woord bepaalt zich niet lot het begin hunner bekeering, niet op het oogenblik van hunne eerste begenadiging, maar het geldt veeleer van geheel den verderen voortgang van hun geloofsleven. Tot aan het sluitpunt onzer loopbaan moeten wij weten, dat Hij barmhartigheid wil en niet offeranden; dat is, Hij wil ons dienen, en wacht onze diensten, daden en verrigtingen niet af. De zaak is niet zoo gesteld, alsof ons, nadat wij in genade aangenomen zijn, het werk der voortgezette heiligmaking, wereldoverwinning en volharding op den smallen weg, ons nu als een juk of gedwongen pligt wordt opgelegd. O neen, Hij blijft geheel onveranderd dezelfde als dien wij in het begin hebben leeren kennen. Te dienen, te verheugen, te genezen en te zegenen, en zijne zondaren met liefde te gemoet te komen, dat blijft zijn genot. Niets vraagt Hij van ons, waarvoor Hij ons de kosten niet voorschiet. Alle dagen, alle oogenblikken gaat Hij met den geopenden schat zijner genadekrachten ons ter zijde. Dagelijks wascht Hij onze, van den wandel door de wereld, op nieuw bezoedelde voeten. Alle dagen treedt Hij op nieuw tot ons in met de vraag: waarmede kan Ik u dienen? Alle dagen wandelt Hij in den strijd des levens ons wel toegerust ter zijde, om den satan onder onze voeten te vertreden. Alle dagen biedt Hij zich zeiven ons aan tot versterking van ons geloof, tot kweeking van onzen moed, tot verversching van de bewustheid onzes kindschaps. Hij wil dienen en dienende blijven, en zeker begint Hij druiven te lezen van de geestelijke wijnstoksranken van zijnen wijnberg, maar enkel als vruchten van zijne hoedende, reinigende en vruchtbaarmakende wijngaardenierszorge en kweeking. Zoo weten wij dan, mijne Vrienden! ivaartoe jezus kwam, en wat wij aan Hem hebben. Wij hebben alles in Hem wat wij behoeven, en nog eindeloos meer dan dit. Paulus spreekt (Efeze 2: 7) met regt van den uitnemenden rijkdom der genade door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Wie zijne genade deelachtig geworden is, die mag met denzelfden Apostel (2 Cor. 7: 4) juichen; Ik ben vervuld met vertroosting, ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking. Wee daarentegen dezulken, die vermetel Hem den rug toekeeren. Mijne Vrienden! er gaat in onze dagen een oordeel over de wereld, dat zij, die zich aan Hem niet vasthouden, eer zij er om denken, door des duivels list en magt, tot de Godverloochening vervallen, en onophoudelijk afdalen tot de volstrektste loswording van God en de diepste zedelijke bedorvenheid. Er is geene plaats meer voor een stilstaan in een zoogenaamd gulden midden. Het gelukt niet meer, dat men, als vroeger, in een halfgeloovig rationalisme kan blijven hangen. De stroom van den nieuwsten tijdgeest drijft hare onzalige slagtoffers snel over dezen onzekeren ankergrond weg tot in het verste uiterste. Wij staan, even als eenmaal petrus", op de in branding staande zee en grijpen öf jezds reddende hand, óf zinken onredbaar in de schrikkelijke bodemlooze diepte. Dat dan ieder, alvorens de dag der genade zich voor hem neigt, bedenke wat tot zijnen vrede dient. 0 mogt de Immanuël zelf u allen, zoo velen gij het nog niet van"lïem gehoord hebt, met de overwinnende stem zijner almagtige genade, zijn Volgt Mijl in het harte roepen, en gij "allen ! o zoodra deze werversroep tot uw innerlijk gehoor wordt gebragt, o wederstreeft hem niet, maar buigt het hoofd en de knieën, en geeft uwen Vredevorst hart en hand, en leert met de Bruid in het Hooglied zeggen: Ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan, totdat ik Hem in mijn moeders huis gebragt had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft, en zoo als een Godvruchtig Dichter haar laat spreken: Ik, jezus ! uw vriendlnue, Ben voor de wereld kwaad; Omdat ik U beminne, Draagt zij mij grooten haat. Een schand'lijk spreekwoord gaat Van mij uit haren mond. Maar Gij, mijn toeverlaat, Gij zijt mijn vasten grond. Al is 't, dat ik uitwendig Der wereld vreugde zie, 'k Ben innerlijk ellendig, Daar ik haar wellust vüe, En mij in U verblij. En in uw hemels huis, Acht zij voor zotternij Uw bloed, uw smaad, uw kruis. Zij houdt mij voor een sekte, Alsof mijn wezen haar Tot een verderving strekte, En nogtans ga ik maar, Al valt de smaad mij zwaar, Gerust mijn reglen gang, Om eens te komen daar, Waar ik te zijn verlang. Bij U te zijn in vrede, Dat wensch ik bovenal. Wat brengt het leven mede In dit ellendig dal, Dan druk en ongeval! Och, ik verlang zoo zeer, Dat ik eens mogen zal U zien en hooren, Heer! Amen. Karel van Mander, Uit het Lusthofje Sions (verbeterd.) Door H. Höveker te Amsterdam wordt uitgegeven: H. RYLE, Dood of levend ? — Zijt gij wedergeboren? — Gedenk Loth. — Tarwe of kaf? Prijs van ieder stukje 20 Cents. 25 Exempl. f 4. Van deze ernstige geschriften, zijn in Engeland meer dan 100.000 verspreid. « A. MONOD, Kunt gij gerust sterven7 2e druk 25 Ex. f 5. BON ARS, IVactaatjes. Ieder maand verschijnt een Boekje in duodecimo met gekleurd omslag. Prijs der Jaargang 50 Cents. inhoud der verschenen 2 jaargangen. De deur des behouds geopend. Wie kan bij een verteerend vuur wonen. De anker der ziel. De zonde onze vijand. God onze vriend. De bron van levend water. Geloof en leef. De geloofwaardige spreuk Verdrukking, De laatste ure. Woorden van waarschuwing. De Yalsche en ware vrede. Zonder God. Nu. Luthersche bekeering. De uitverkorenen. Jehova, onze geregtigheid. Het waarachtig hart. Regtyaardige verzoening. De Vrijstad. Verkiezende liefde. De Werken des H. Geestes.