TWINTIG KERKREDENEN F. ff. it li I ji u i v n #; k , VAN PREDIKANT TE BERLIJN. Uitgave in Tien Maandelijksche Afleveringen. 3« AFLEVERING. V. DE KERK VAN CHRISTÜS. VI. DOOD! WAAR IS OW PRIKKEL? AMSTERDAM, H H ,Ö VEKER, Heerengracht, by de \Vohmstraat, No. 467, 1851. Prijs bij inteekening 25 Cents. Buiten inteeJcening . 30 » DE KERK VAN CHRISTUS. V. u.vnd. 2: 41—47. Die dati zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen. En zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de gemeenschap, en in de bieking des broods, en in de gebeden. En eene vreeze kwam over alle zielen; en vele wonderen en teekenen geschiedden door de Apostelen. En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen. En zij verkochten hunne goederen en have, en \erdeelden dezelve aan allen, naardat elk van noode had. En dagelijks eendragtiglijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zanien met vei heuging en eenvoudigheid des harten, en prezen God, en hadden genade bij het gansche volk. En de Ileere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. Ziet hier, mijne Vrienden! wat de scheppende kracht van den Heiligen God vermag. Het heerlijkst gedenkteeken zijner Goddelijke werkzaamheid op aarde, staat hier voor ons ontbloot. Sedert de verdwijning van het paradijs, heeft naast de verschijning van den Schoonste onder de kinderen der menschen zeiven, niets liefeljjkers zich geopenbaard, dan deze Jeruzaleinsclie Christelijke gemeente. Met innige vreugde ziet het oog op deze schepping, waarin het ideaal aller maatschappelijke verbroedering tot wezenlijkheid kwam; ja, waaruit ons het eeuwig toonbeeld van Christelijke kerkgemeenschap, het model van allen kerkelijken voortgang en uitbreiding, en de levensvolle grondschets van het toekomend voleindigd Koningrijk van God ons tegenblinkt. Het beeld van de eerste Christelijke gemeente plaatst zich tot ons in eene zeer naauwe betrekking, namelijk als de getrouwe spiegel van den toestand onzer eigene gemeente, als de onfeilbare maatstaf tot waardeering van den Christel ij ken inhoud en waarde der bestaande kerkgenootschappen; als de regelen hetrigtsnoer voor onze geestelijke en kerkelijke 5 ontwikkeling, en eindelijk .als de feitelijke voorspelling van liet doel, naar hetwelk de Geest des Ileeren, hoe onmerkbaar ook, toch zonder ophouden de Kerk van christus heenvoert. Laat ons uit dit geziglspunt de Pinkstergemeente meer van nabij beschouwen. Bij haar komen wij tot een klaar en veelomvattend begrip van de ware Kerk van chiustus op aarde. Wij worden bier onderwezen. I. uit welk zaad zij geboren is ; II. op welk eenen grond zij rust; III. in welk een element zij ademt en wasdom heeft; IV. welke eenheid in haar is; Y. in welke levenswerkzaamheden zij zich naar buiten openbaart, en VI. welk eene roeping zij voor de wereld heeft. I. Wij naderen deze aanminnige schepping. Ziet, het is een bloembed in het midden der groote menschenwoestijn, een nieuw geslacht, in het midden van het oude geslacht, het ware, geestelijke Israël. Het zijn vele harten met ééne klopping ; vele hoofden met ééne overtuiging; vele geesten met ééne geestesrigting, met één geloof, ééne hoop, ééne liefde in allen. Er zijn meer dan drieduizend geloovigen, en toch zijn allen één ligchaam aan één hoofd; één wijnrank aan één wijnstok; ééne familie van ééne geestelijke bloedverwantschap; één tempel op éénen grondslag gebouwd. En hetgeen zij zijn, zijn zij pas geworden. Niet lang vóór het tijdstip, waarin wij ze hier aantreffen, waren zij grootendeels nog eene blinde, ordelooze menigte zondaren, van God vervreemd, verdoemelijk voor de Wet. Zij hebben een wonder aan zich ondervonden, dat, juist omdat het een wonder is, geen wedergade in het rijk der natuur naast zich heeft. De verheerlijking van de rups tot vlinder, is zoodanig een wonder niet, omdat de rups reeds de kiem van den edeler vorm in zich droeg. Meer overeenkomstig dit wonder, schijnt de vernieuwing van een wilden boomstam tot een vruchtboom, door de enting van een edelen tak in de zelfstandigheid van den stam des eersten. Doch geheel overeenkomstig dit wonder, zou het verschijnsel zijn, wanneer het meer dan verdichting ware, waardoor ons wordt voorgesteld de vernieuwing des levens van den Feniks, die zich in de vlammen van zijn brandend nest stort, en met verjeugdigd leven, en verhoogde schoonheid uit zijnen asch weder omhoog stijgt. De Kerk van cheistus treedt in al hare leden uit kracht van eene geestelijke geboorte in het leven. Niet door menschelijke opvoeding en beschaving, niet ook door de toover- of wijdingskunst van den een of ander priester, maar door voortbrenging des Heilige Geestes, door middel van het Moord dat van zonde spreekt en van verzoening. Het woord der aardsche wetenschap vormt beschaafde, geene nieuwe menschen. Het woord der menschelijke zedeleer versiert den mensch, maar herschept hem niet. Het woord des Evangelies, als bloot woord beschouwd, heeft, op zijn best genomen, alleen ten gevolge, dat het recjlzinnüje geene regtgeloovige Christenen voortbrengt. Wanneer echter dat Woord, even als op gindsche tempelhoogte te Jeruzaletn, in geleide van den Heiligen Geest in het hart komt," dan bewijst het zich te zijn, een zaad der wedergeboorte, en eene vrucht des nieuwen levens. Het werkt kennis der zonde, het leidt ons tot Goddelijke treurigheid, en doet ons breken met de zonde; het ontvangt een afkeer tegen de zonde in al hare gedaanten, en doet de heilbehoevende ziele zich storten in de armen van Christus, als die van haren eenigen Redder en Verlosser. De onzigtbare gebeurtenis in de gemoedswereld van den mensch, die door de Goddelijke waarheid is gegrepen, veroorzaakt eenen volslagen omkeer van zijne innerlijke gesteldheid. De mensch is voortaan niet meer de oude mensch, die zich enkel met een nieuw kleed van Godsdienstigheid heeft bekleed. Ach, zulk een is slechts een larizeër, een zedelijk mensch zonder geloof en bekeering, en een Christen van" eigen maaksel! De andere daarentegen, die niet enkel de waarheid aangreep, maar ook wederkeerig door de waarheid aangegrepen werd, is wezenlijk thans anders dan hij vroeger was. Niet alleen is in hem de duisternis gescheiden van het licht, en de waan van het klaar begrip, maar ook de hoogmoed van den ootmoed, de heerschappij des vleesches, van die des Geestes, de aarschgezindheid van het bedenken der dingen, die boven zijn • de wederspannigheid jegens God van de kinderlijke onderweg ping; de tegenzin tegen Gods wet, van het vermaak in deze wet naar den inwendigen mensch ; de afkeer van des Heeren wegen, van den lust om ze te bewandelen; de verborgen ontevredenheid en wrevel, van den helderen zonneschijn der hoop en de eigenliefde, welke alleen door het Goddelijk Woord des Heiligen Geestes wordt uitgestort, van de reine liefde tot God en de Broederen. Op deze wijze ontstaat een nieuwen mensch, al schijnt hij ook nog door de overblijfselen des ouden omsluijerd en belemmerd. Het nieuwe is er, en dal 5 * is de hoofdzaak. Alleen zij, waarin dat nieuwe ontstond, en die dus geene bloote gedaante- of vormverwisseling, maar eene doortastende wezensverandering ondergingen, eene verandering die uit geloof en bekeering beslaat, maken de ware kerk uit, aan welke de beloften gegeven zijn, en waarop de Heiland zag, toen Ilij zeide: de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. II. Gij vraagt, op welk eenen grond deze Kerk met hare overtuigingen en belofien rusl? Gij zult bet vernemen. Onze tekst zegt: Zij waren volhardende in de leer der Jpostelen. Welk eene leer dat was, zegt ons iedere bladzijde des Evangelies en der Apostelen. De kern, liet middenpunt er van, is het woord des kruises, de boodschap: Christus is ons geworden, wijsheid van God en regtraardigheid en heiligmaking en verlossing; de waarheid : Js iemand in Christus, zoo is hij een nieuw schepsel; de vermaning: geloof — niet aan u zeiven, neen — in den Ileere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, In deze leer bleven de eerste Christenen, en bij haar blijft de ware Kelk. Hit volharden behoort tot haar wezen. Onttrekt zij zich aan het gezag dezer leer, dan houdt zij op de Keik te zijn. In deze Jeer spreekt de Heer. »Zoo bestaat dan de waarheid?" ja, gelijk de zon bestaat. «Maar is het dan niet eene smaadheid, om altijd te blijven afhangen ■van deze oude stellingen'/'' Ik meen evenzoo weinig, als het eene smadelijke zaak is, om altijd van het licht der oude zon te blijven afhangen. » Maar het is toch eene knechtschap, om zich aan eene gegerene leer te binden? Het is zco, maar het is toch ook eene zekere knechtschap aan een gegeven dampkring, aan een gegeven brood en water gebonden te zijn, waardoor men wil leven. » Welk eene ledige eenzelvigheid, en onaangename eenvormigheid wordt er echter geboren, wanneer allen ééne leer aanhangen?" Hit ontken ik; werpt slechts een blik op de Apostelen; hoe is bij alle eenheid van geest, toch ieder een man op zich zeiven, en om zoo te spreken, eene bijzondere gedachte Gods. Versoheiden en toch één, heet de wet in het rijk der genade, zoowel als in het rijk der natuur. » Maar bij het volharden in de leer der Apostelen, komt de geest toch tot een stilstand, en vooruitgang is de groote leer in het rijk des geestes.'' Arm, blind vooroordeel! Het Christendom maakt juist alleen den waren vooruitgang van den geest mogelijk. Hier is ruimte voor de vor- deringen in Goddelijke kennis, zoowel als in de nederight.u in de liefde. Ilier gaat men voort in de kennis Gods, en in gemeenzaamheid met zijne wegen. Alleen hier, — de geschiedenis is daar, om het te bewijzen, — is vooruitgang in het vestigen van ware, heilzame overtuigingen en vereenigingen tot heil der menschen en der menschheid. Slechts hier is vooruitgang in de vrijheid, omdat men hier aan alle vernederende heerschappij onttogen, alleen Gode onderdanig blijft. Alleen hier gaan alle kunsten en weienschappen voort, op altijd hoogere trappen van veredeling, heiliging en verheerlijking. Ja alleen daar, waar men volhardt in de leer der Apostelen, gaat de menschheid met veiligheid de verwezenlijking te gemoet van het bezielend denkbeeld van een verheven, geheel geheiligden vredestaat, die naar de belofte eenmaal de gansche wereld omvatten, en haar weder tot een paradijs maken zal. Iloe verstandig handelden derhalve de eerste Christenen, dat zij in deze leer, dat is op den grond en wortel der nieuwe schoonere wereldorde volhardden, en hoe dwaas blijkt nu het voornemen en de daad te zijn van dezulken, die van den door God gelegden onwankelbaren, buloftenrijken grond der geopenbaarde waarheid aftreden, en overstappen op den grond eener armoedige, allen wezenlijken voortgang van den in nerl ij ken mensch belemmerende natuurlijke godsdienst, welke eene ellendig nabootsende eenzelvigheid voortbrengt. Zij mogen zien, waar zij komen. De ontwikkelingsgeschiedenis der Kerk gaat hun niet aan, want zij zijn de Kerk niet! Eene maglige schepping Gods ontvouwt zich aan alle kanten in knoppen en bloesems ; terwijl de zielen van zulke af- en rondzwervers, van dat alles onkundig, op eenen zandbodem verarmen. III. Het element, waarin de ware Kerk ademt, leeft en gedijt, wordt door den tekst aangewezen als te bestaan in drie dingen. De geloovigen — zoo lezen wij — waren volhardende in de gemeenschap en in de breking des broods en in de geheden, Een kostbare dampkring des levens. De vrede Gods leelt er in. Onder dezen invloed moet de woestijn bloeijen en de wildernis ons toelagchen als een hof van leliën en rozen. Zij volhardden in de gemeenschap. Deze uitdrukking wijst allereerst op het teeder en innig verkeer van den waren Christen met den Heer zeiven, terwijl nu-n Hem bezit niet als een dood artikel eener geloofsbelijdenis, en ook niet als eene zwijgende, onbewegelijke gestalte, gezeten op eenen troon boven en buiten de wereld, maar als een levenden, altijd nabijzijnden gemeenzamen Zaligmaker op het gebied Tan het dagelijksch leven, op het gebied, alwaar men overal wandelt voor zijne oogen, waar men alles tot Hem in betrekking brengt, en Hem alles aanbeveelt; waar men in alles met Hem raadpleegt, met Hem begint, altijd uitziende naar zijne wenken, naar zijne voetstappen, en altijd wachtende op zijne begroetingen. Men kan alsdan wel eenzaam zijn, maarniet alleen; gedrukt, maar nooit zonder een hart, waarin meneene klagtkan uitstorten. Dan kan men zonder menschelijken, maar niet zonder Goddelijken troost zijn; omlegerd van aardsche duisternis, maar niet zonder hemelsch licht. D;it is de gemeenschap, waarvan de tekst spreekt ; met dien verstande echter, dat zich deze gemeenschap aldaar ook bijzonder in de eensgezindheid met de Broederen openbaart. In het verkeer met den Heere jezds leeren wij allen, die als wij door Hem levend gemaakt worden, en die Hem in liefde aanhangen, als één huisgezin beschouwen. Men kent en gevoelt zich zelve, gelijk met al degeloovigen op aarde, zoo ook met de volmaakt regtvaardigen tot ééne gemeenschap vereenigt. Men leeft onder hen in eenen geest van liefde als hun medeburger, als hun broeder; en deze stille bewustheid van innige vereeniging met allen, wier namen in het Boek des levens zijn geschreven, bevat iets onuitsprekelijk liefelijks en verhevens, ja iels dat veradelt, het woord in de hoogste en heiligste beteekenis genomen. De eerste Christenen volhardden in de breking des broods. Dat wij hier aan het genot des heiligen avondmaals moeten denken, is buiten kijf. Niets was bij deze Christenen meer hoofdzaak, dan zich het geweten vrij, den toegang tot den Yader open en den moed tot den strijd tegen de zonde levendig te houden; daarom lieten zij niet na, om altijd op nieuw door het geloof terug te keeren tot den met bloed doorweekten grond hunner eeuwige verzoening. En hoe welkom was hun daarom te allen tijde de altijd vernieuwde verzekering aan de heilige verbondstafel: »Ik heb ook voor uwe zonden door mijnen dood het rantsoen betaald." Hoe dierbaar was hun de herhaalde levenververschende spijziging en drenking met het gekruiste ligchaam en het vergoten bloed van Hem, die hunne eenige volkomene hope was! En altijd behoort het tot de wezenlijkste karaktertrekken der ware Kerk, dat zij in Golgotha den berg aanschouwt, vanwaar onze hulp komen moet; dat zij aan het kruis zich vasthoudt als aan den pilaar, die het geheele gebouw harer hope draagt; dat zij met de zaligen in de openbaring aan johannes niet ophoudt hare kleederen te wasschen in het bloed des Lams, en daarom ook. zoo gaarne het O Lam van God onschuldig Voor ons aan *t kruis geklonken! laat hooren, dat vriendelijk lokkend tot den maaltijd roept, waarin ligchamelijker dan in het Woord, het heiligdom Tan dat bloedig lijden zich opent, waarin hare geheele verlossing rust, tot den maaltijd, die door den Apostel zoo beteekenisvol da gemeenschap aan het ligchaaih en bloed des Heer en wordt genoemd. Zij volhardden in de gebeden. En hoe zou ons dit verwonderen ? Wanneer ons hart ons niet veroordeelt, zegt de Apostel, dan hebben wij vrijmoedigheid tot God. 0 het gebed vermag zoo veel! Het is de stille vleugelslag der ziel boven de hoogten der aarde. Het is de ademhaling van het voor den hemel geschapene nieuwe schepsel. Het is het zalig, vertrouwelijk, gemeenzaam vallen van het verzoend en begenadigd kind aan den boezem des Vaders. Het is de wonderbare hamerslag, voor welken alle schatkameren Gods zich inoeten openen. Het is de liefelijke bloesem van het geloofsleven. I)e daad, waarin de inwendige mensch reeds in het leven zijns ligchaams hemelvaart houdt. Waar geen geloof is, daar is ook de Kerk van ciiuistus niet. Het gebed is het eeuwige vuur op het altaar van dezen tempel. Het is er, ook wanneer de woorden ontbreken, en het vormt en volmaakt het vruchtbaar en bevruchtend element, waarin de Kerk zich beweegt, versterkt en ontwikkelt. IV. Boederschap is eene der leuzen onzer dagen, en wel ééne der schoonsten. Onze tijd hoort menige liefelijke klok luiden, wist zij maar, waar de klepel hangt. He Broederschap behoort onbetwistbaar tot een der heerlijkste oogmerken, welke de menschheid naar den raad Gods te gemoet zal rijpen ; het moet eene broederschap zijn, die eene volle waarheid is, en niet een vlugtig droombeeld als dat, hetgeen bij de wereld verbroedering genoemd wordt. Eene verbroedering des harten in de liefde, welke het ondier eigenliefde zegepralend onder hare voeten vertreedt. Zulk eene verbroedering wordt echter, volgens het bewijs eener bijna tweeduizendjarige ondervinding, alleen op den grond des Christelijke!) levens gevonden. Ziet naar Jeruzalem. Hier ontmoet u een broederlijk verbond, dat dezen naam verdient. Allen, die geloofden, zegt de tekst, waren bijeen. De grondtekst zegt nog meer en wijst bepaalder nog op eene innerlijke eenheid, tot welke zij gekomen waren. Want daarin bestond de verbroedering van die eerstelingen der Christenheid nog niet, dat zij zich om éénen standaard van leere zich schaarden, één geloof beleden, en voor ééne waarheid streden. Wij weten, dat er bij zulk eene eenheid nog altijd eene groote vervreemding des harten bestaan kan. De verbroedering der verlosten te Jeruzalem was eene innige vereeniging, waardoor allen als met één hart gevoelden, en zich als één in Christus beschouwden en het geluk van ieder afzonderlijk door de zuiverste deelneming als een gemeenzaam goed achtten, en ook het leed van iederlijk afzonderlijk geloovige, als allen overkomen, droegen. Denkt nu echter niet, dat deze innerlijke zielenvereeniging laler in het rijk der idealen is overgegaan, en dat er eene liefde als deze niet meer op de aarde nederdaalt. Als dit zoo ware, dan zou de levende ladder tusschen deze wereld en de hoogere, de ladder, die curistus genoemd wordt, afgebroken zijn. Doch deze ladder staat nog, en de hemel wordt niet verhinderd, om ook nog heden met de aarde te huwen, en haar iels van zijne heerlijkheid als bruidstooi in den schoot te werpen. Verdiepen wij ons slechts door het geloof in Uem, die ons leven is, en dezelfde band van liefde en vrede, die de Jeruzaleinsche Christenen verbond, zal ook onze harten omstrengelen. Wij kennen ons allen dan, als denzelfden dood ontvloden, door dezelfde barmhartigheid omvat, door dezelfde liefde Gods geroepen, aan ééne moederlijke borst nedergelegd, en aan éénen algenoegzamen Uerder als kudde toevertrouwd. Wij bevinden ons dan aan eene onuitputtelijke troostbron gelegerd, en ontmoeten elkander dan dagelijks aan de trappen van denzelfden genadetroon. Eén belang beweegt alsdan ons gemoed; »dat uw naam, o Immanuël geheiligd worde!" écn verlangen: »dat uw koningrijk kome !" één gemeenzame schat vervult onze ziel: Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens V lust mij ook niets op de aardel Eéne hope draagt ons als met engelenvleugelen over de hoogten der aarde; deze: er blijft notj eene rust over voor het volk van God. De samenvatting dezer betrekkingen maakt eene vereeniging uit, van welke de daar buiten staande wereld geen vermoeden heeft. Het is de gemeenschap der heiligen, welke wij als een artikel van onze kerkelijke belijdenis gelooven, zij, waardoor niemand meer eenzaam is, en waardoor op aarde vele krachten van versterking, verkwikking en vertroosting stroomen, die ons regt geven om met petkus uit te roepen: Ileere! het is goed dat wij hier zijn, laat ons hier tabernakelen maken! V. Een leven des harten, zoo als het der ware Kerk eigen is, moet zich ook naar buiten openbaren en ontvouwen, en dit geschiedt naar de mate van haren welstand, in de meest veelvuldige en meest verscheidene werkzaamheden, lloort wat van onze Broederen te Jeruzalem gezegd wordt. Zij hadden, zoo lezen wij, alle dingen gemeen, en zij verkochten hunne goederen en have en verdeelden dezelve aan alten, naar dal elk van noode had. Hoe! Communisme, gemeenschap van goederen? Zeker, maar de regte, de Gode welbehagelijke gemeenschap, waarvan de tegenwoordig op de stralen gepredikt wordende, eene afzigtelijke verminking is. Het oorspionkeJijk Goddelijk denkbeeld der broederlijke gemeenschap weid uit het heiligdom op het gebied van het onheilige overgebragt, ja van Christelijken grond en bodem regtstreeks op dien van het anti-Christendom overgeplant. De Communistische dwaalgeesten van onzen tijd zijn materialisten, menschen wier God de buik is. Bü de Christenen te Jeruzalem treden de goederen der aarde bij de hoogere schatten, waarin zij zich verheugen en roemen mogten, diep op den achtergrond. De Communisten willen in menigeen hunner dweepzuchtige partijgangers, de klove tusschen rijken en armen aanvullen, door eene vleeschelijke magt, die Gods uitdrukkelijke geboden verkracht. In Jeruzalem bleef de Goddelijke orde in stand en zorgvuldig bewaard, en het evenwigt werd tol stand gebragt langs heilige wegen, omdat de armen in lijdzaamheid hunne zorgen op den Ileere wierpen, en de rijken zich niet enkel als eigenaren, maar te gelijk als rentmeesters van de hun, ook voor de armen toegedeelde of liever toevertrouwde goederen beschouwden. In het Communisme der wereld zit de eigenbaat op den troon: er wordt alleen gezien op de verzadiging des vleesches. In de gemeenschap te Jeruzalem, vierde de Broederlijke liefde hare zegepraal, en de geest juichte, dat hij van de dienst der ijdele dingen vrij geworden was. De Communisten onzer dagen zouden, gesteld ook, dat zij door een magtgreep terstond tot hun doel, tot de gelijkmaking van bezit kwamen, toch nooit het doel eener gelukkige en alleen bevredigende menschenverbroedering bereiken. Immers de zonde, welke alleen door de magt van het Christendom te verbreken is, zal spoedig wederom in de gedaante van eene altijd meer begeerende hebzucht, of die eener trage arbeidschuwe zucht tot genot, het hoofd weder opsteken. De Jeruzalemsclie Christenen bereikten het doel volkomener, omdat binnen hunnen kring ieder geleerd had Godzalig te leven en zich te laten vergenoegen, en ieder om des Heeren wil getrouw en vrolijk den hem opgelegden arbeid verrigtte. De tegenwoordige Communisten hebben het Christendom den rug toegekeerd. Die dwazen! Wat in hunne denkbeelden waar en schoon is, ontkenen, neen ontstelen zij aan het Christendom, en verwerpen het! Alleen het Christendom — wij hebben het reeds gezegd — is in staat, om het denkbeeld der gemeenschap op heilige, en blijvende wijze te verwezenlijken. »Doch het Christendom — zoo kon ik zeggen — verwezenlijkt deze gemeenschap niet meer." Op deze tegenwerping heb ik een drievoudig antwoord. Vooreerst: het Christendom wortelt helaas nog slechts in weinige harten, hoe zou het dan zijne vruchten voortbrengen ? Ten andere is de eigenaardige vorm, waarin in dien tijd de mededeelzame liefde zich uitte, zoo min als een voor alle tijden bepaalde vorm aan te zien, als de vernieuwing er van in onze tegenwoordige omstandigheden en betrekkingen alleen tot de onmogelijke dingen zou behoo-. ren. Immers dat de Christenen in^dien tijd, toen de val van Jeruzalem, aan hen voorspeld, door hen verwacht werd, en hunne verstrooijing daarmede verbonden was, zoo werd de verkoop hunner onroerende goederen en de vereeniging der opbrengsten in eene gemeenschappelijke broederlijke beurs, reeds door de omstandigheden dringend aangeraden, ja geboden. Eindelijk, ofschoon de vorm der toenmalige liefdebetooning geen volstrekt gebod geweest is, zoo moet nogtans de zaak zelve naar den wille Gods eeuwig blijven. En dank zij den Heere ! de stroom der liefde zooals zij ons te Jeruzalem te gemoet komt, vloeit nog heden, en duizende liefelijke hulpverleeningen ontsprongen uit zijne strooming, jaar in jaar uit in de hutten der minder gezegende broederen, al is het ook in stilte en in diepe verborgenheid. Ik ken niet weinige Christenen, die het hunne gaarne en opregt met hunne hulpbehoevende broederen deelen, en ik houde staande, dat geheel den jammer onzes tijds, enkel en alleen het regtstreeks gevolg is van der menschen afval van het eeuwig Evangelie des vredes. Waren allen levende en geloovende Christenen, er zou niet half zooveel ellende in den lande zijn, als waarover wij thans treuren en zuchten. Er zouden geene gierigaards, geene verkwisters, geene lediggangers, en daarom ook geene broodeloozen, geene bedelaars zijn. Niemand zou er ineer om den- ken om alleen voor zich zeiven rijk te worden, en als hij het wierd dan zou het te gelijk tijd voor het welzijn van allen zijn. De grondbezitter zou voor zijne aanhoorigen genoeg akkers hebben om hen te onderhouden, er wat eenen anderen toekomt, zich zelve niet toeëigenen. De arbeidgever zou zijne helpers een betamelijk deel zijner winsten laten genieten, zoodat niet enkel hij vooruit kwam, maar ook dezulken, die hem zijn brood mede helpen winnen. Hij zou ze niet meer beschouwen als bloote werktuigen zijner eigenbatige belangen, maar als door den lieer aan hem toevertrouwde menschen, jegens welke hij, ook wanneer zij ongeschikt tot den arbeid geworden zijn, pligten der geregtigheid en der liefde te vervullen heeft. JNieinand zou het oog enkel op eigen voordeel, maar ook, om des Heeren wil, op het belang van allen gerigt hebben. Ziet, zóó moest het zijn. Ik heb medelijden met de zoogenaamde proletariërs of de armenklassen. Zij zijn dikwijls Goddeloos behandeld geworden. Ik gevoelde mij meer dan eenmaal gedrongen om baatzuchtige en heerschzuchtige heeren te vermanen, en hen afzonderlijk en in het openbaar te zeggen : » Gij vlecht uwe eigen roede; de toestand uwer arbeiders moet anders worden.'' Doch ik ben van niets meer overtuigd, dan dat er geen blijvende betere toestand voorden arbeider en voor den arme kan geboren worden, dan door eene algemeene terugkeering tot het Evangelie. Ik ken fabriekanten, die duizend en meer arbeiders werk verschaffen, en ik heb deze arbeiders, bij wie ik mij vervoegde, slechts hooren roemen, hoe goed zij het hadden, en hoe vaderlijk en liefderijk zij behandeld werden. Terwijl zich in hunne nabijheid onrustige bewegingen onder de arbeiders vertoonden, verklaarden zij, dat wanneer men hunnen heeren leed zou willen doen, zij als een muur rondom het huis zouden staan. Deze fabrikanten waren Christenen. Ik herhaal dus: alleen naar gelang wij het allen worden, zal het beter in de wereld, en zal der ellende bij de noodlijdende eene grens gesteld worden. De eenige constitutie, van welke eene grondige genezing van alle onze gebreken te verwachten is, is die, waarin Christus Koning, zijn Evangelie de geldende Grondwet, en zijne liefde de drijfkracht in aller harten is. Dat allen dit erkenden ! Bij den nevel der ellende, welke thans bestaat, schittert deze waarheid te helderder. De Heere geve slechts aan allen geopende oogen, en kroone het land op nieuw met genade en zegen! De geloovigen — zoo lezen wij verder — volhardden dagelijks eendragh'fj in den tempel. De lempel zou, omdat zijne profetische ^beeldspraak nitgediend en in christus en diens werk, zijn wezenlijk tegenbeeld gevonden had, spoedig worden gesloten. Hij stond echter toen nog open, en zoo eerden zij de plaats der eere van den lieer en hadden haar lief, ons tot een voorbeeld. De openbare godsdienstoefeningen zijn eene instelling Gods en hebben hare bijzondere beloften. Nietskan er voor in de plaats treden ; geene huiselijke godsdienstoefening of wat anders het zij. liet moedwillig verzuim der openbare zamenkomst wreekt zich. Waar de prediking ophoudt, daar verwildert het volk. liet is zoo, er woont geene tooverkracht in den klank der orgels, maar die klank kan de hoogere toonen en accoorden, die in de snaren onzer harten rusten, weder opwekken. liet gemeenschappelijk gezang maakt ons niet zalig, maar liglelijk geelt zij het voorgevoel der ziele vleugelen, waardoor men zeggen kan: » Heer! ik heb uwen troon van verre aanschouwd!" Het verkondigde Woord zegt ons niet altijd iets nieuws, maar is het gevoel van den verkondiger zelf vernieuwd, en gedoopt in den stroom van geloofsleven, dan treedt liet Woord, ofschoon altijd het oude, nogtans weder als een nieuw woord op, en eene vernieuwende kracht des Geestes vergezelt het. Het gemeenschappelijk .gebed geldt voor God niet meer dan dat der eenzame kamer, ook klopt het niet harder aan de poort des hemels, en toch wordt, zoo als gij weet, aan hel gemeenschappelijk gebed eenen bijzonderen zegen beloofd. Indien er twee van u zamenstemmen op de aarde, zegt de Heer, orer eenige zaak, die zij zouden mogen begeeren, zij zal hun geschieden van mijnen Vader, die in de hemelen is. liet te zamen zijn in de kerk is geene verdienstelijke zaak, waardoor wij God verzoenen kunnen, maar het is eene Gode welbehagelijke belijdenis zijns naams voor de wereld, en verlevendigt in ons de bewustheid van onze schoone roeping, om altijd meer tot écn huisgezin op te wassen in den Heer. De liefdegave, die wij in de kerk geven, is op zich zelve niet waardig in aanmerking te komen, en toch is zij een liefelijk zinnebeeld van de werkzame broederliefde, waardoor wij geroepen worden en gewillig zijn om elkander handreiking te doen. David zegt: Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heer der lieimcharen! en de gelieele ware kerk zegt het zelfde tot op dit oogenblik. Ik betreur dezulken, die dit gevoelen met haar niet deelen. Zij verwijderen zich altijd min of meer van den stroom des hoogeren levens, die door de wereld gaat. Zij verwilderen, versteenen of verdampen altijd in meer of mindere mate. De Christenen te Jerutalem braken hel brood van huis tot huis. In deze woorden hebben wij weder een heenwijzing op het avondmaal als op eenen gemeenzamen en eenvoudigen liefdemaaltijd, tot melken zij dikwijls lot verversching en versterking hunner verbroedering in den Heere te zaïnen kwamen. liet is nu eenmaal eene diep grondtrek in het wezen der ware kerk, dat zij tot gemeenschap dringt. Het monniken- en kluizenaarsleven is het gezond geloofsleven vreemd. Het wil veel meer, dat wij gezamenlijk den lieer, die aller Heer is, prijzen; dat wij ons gemeenschappelijk over al het goede, dat men in Hem heeft, ons verheugen; dat de een den ander verhaalt, wat hem liefelijk in zijne leiding ondervond; dat de eene zich verlevendige door den ander, dat zij met elkander spieken over de aangelegenheden en uitbreiding zijns koningrijks, en dal men zich nu klagend en dan juichend uitslorle in liet hart des broeders. De Christen wil ademen in de liefde: want wat is gelukkiger, dan de zuivere adem der liefde? Men verlangt naar eene gedachten wisseling over dit of dat raadselachtig woord der Schrift, en over dit of dat verschijnsel op het gebied van hel kerkelijk leven. Genoeg, het Evangelie maakt gezellige menschen. Niets sticht zooveel gemeenschap dan het Evangelie. Hoe krachtig wekt het onder de tegenwoordige menigvuldige toestanden van ellende, de behoefte naar innige aansluiting op! Men heeft elkander zooveel mede te deelen, men heeft door wederkeerige toespraak zooveel bemoediging noodig, men smacht letterlijk naar versterking in de bewustheid, dat wij met ons geloof en onze liefde niet alleen in de wereld staan, en men gevoelt zich gedrongen om tot gemeenschappelijke beschouwing de woorden der profetie ter hand te nemen, en na te gaan op hoe laat de wijzer op het apocalyptisch uurwerk staat. Het is te betreuren, dat deze broederlijke gemeenschap door de grootte van de stad, die wij bewonen, moeijelijk gemaakt wordt; doch er zijn wel middelen en wegen te. vinden om dat ter hulp te komen. Wij behoeven daartoe geene sectenmakers uit den vreemde, en nog minder de ongerijmde dwalingen, die zij, nadat zij er in hun vaderland reeds lang mede te schande wierden, bij ons als in een laatst toevlugtsoord willen overplanten. De Heer zal ons wel eenen beteren raad weten te geven. Doch ook daarom is het thans de tijd, dat zich de geestelijk verwante Broederen aaneensluiten, om van weerszijden de vlam huns geloofs te voeden, opdat zij een gesloten leger worden legen den Booze, die een groolen toorn heeft, zoodat zij hunne vuren doen ontbranden op de bergen, opdat zij verlichten in den nacht, en vriend en vijand de kondschap brengen, dat ook des Heeren leger nog voorhanden is. De eerste Christenen aten te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten, en prezen God. Ziet, hoe in trek bij trek het beeld der eerste Christelijke gemeente klaarder en aanminniger te voorschijn komt. Zij waren geene duisterlingen, maar droegen in de bewustheid van de hun in Christus ten deel gevallen heerlijkheid, het hoofd omhoog, en waren ten allen tijde vrolijk en goedsmoeds, en namen elke heilige vreugde, die God voor hen als een bloem aan den disteligen pelgrimsweg liet bloeijen, met innige dankzegging aan ; en gingen, kinderlijk zorgeloos en argeloos in den Heer hunnen weg. En over geheel hun leven was eene heilige feestelijke wijding als uitgegoten, en zelfs de dingen des dagelijkschen levens werden overstraald van den glans eener hoogere verheerlijking. Want van nu aan sloten de muren des tempels hunnen God en Heer niet meer voor hen in. Zij huisvestten den Vredevorst uit de hoogte, als een blijvenden gast in hunne eigene woningen, en hunne woningen waren tabernakelen Gods bij de menschen. VI. En — dit is de laatste trek van het liefelijk beeld, dat de tekst ons voor oogen stelt — zij hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente, die zalig toerden. Op deze wijze werd de eerste en wezenlijke taak, die der Kerk van curistds op aarde was opgedragen, volbragt. Zij weerkaatsten door hunne gezamenlijke deugden van geloof en liefde, het beeld van den Schoonste uit de kinderen der inenschen, aan wien zij zich hadden overgegeven, en noodigden ieder, die hen naderde, tot de zwijgende of luide bekentenis, dat het Evangelie inderdaad beminnelijke en waarlijk geheiligde menschen voortbrengt. En tot zulk eene feitelijke verkondiging en verheerlijking van het Christendom zijn ook wij geroepen. Het is niet genoeg dat onze lippen van den lof des Heeren overvloeijen ; niet genoeg, dat wij door deelneming aan de zendelingszaak en aan de verspreiding der Schrift, het Koningrijk des Heeren bevorderen. Hit is het geringste van hetgeen op ons rust. Ieder lid der ware Kerk moet door geheel zijne persoonlijkheid, dus zelf een levende aanbevelingsbrief zijn voor de heilige zaak, welke hij voorstaat, en ook zonder woord, alleen door zijn voorbeeld, en door de levenskrachtige betooning vag de wedergeboorte, die in zijn hart door het Evangelie gewrocht is, strijders gewinnen en werven voor de banier van jezus Christus. Welk eenen heilzamen en gezegenden invloed oefent niet iedere gemeenschappelijke zamenwerking uit, welke zich op een punt, naar één doel, al is het ook maar met een bloot zedelijk denkbeeld rigt. En beseft nu, welk een verheven, krachtig werkende eenheid, eene waarlijk met den Heiligen Geest vervulde Christelijke gemeente ons moet aanbieden. Zulk eene gemeente zou alle verdediging van het Christendom door woorden en geschriften overbodig maken, en magtig genoeg zijn, om alleen door haar bestaan, al de vijanden des Evangelies te verslaan, en voor de Heere en Zijne zaak, ten minste in verstandsovertuigiug de wereld te veroveren. O mogt spoedig door de werking der almagtige genade, ook onder ons zulk eene gemeente te voorschijn kotnen, en gij, gemeente met den naain van die der Drieëenheid genoemd, mogt gij de gemeente zijn, die dezen naam naar waarheid draagt.' Mogt deze stad der wetenschappen, der kunsten, der verstandsontwikkeling en der beschaving, ook als midden- en brandpunt van het leven uit God, eene stad op een berg worden, die ver gezien wordt, en mogt het van ons allen gezegd worden: »wat volk is er, dat zulke regtvaardige inzettingen en regten heeft als dit volk?" Nu, bij den Iieere zijn alle dingen mogelijk. De Jeruzalemsche gemeente heeft niet slechts een woord van veroordeeling, maar van voorspelling voor ons in den mond. In haar beeld spiegelt zich eene kerkelijke toekomst af, welke wij nog te gemoet gaan. O dat zij niet ineer ver ware! Verlangend breiden wij onze armen tot haar uit, en denken aan den toeroep van den profeet: Zioijgt niet stil voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde. Amen. VI. DOOD! VVAAR IS UW PRIKKEL? 1 cok. 15: 55—57. Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning? De prikkel nu des doods is de zoude, en de kracht der zonde is de Wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Ueere jezds curisics. Iïoort gij dezen kreet der zegepraal? Iloe zielverheffend grijpt zij in de accoorden van den weemoed, die het sterven der levenden veroorzaakt. Bazuingeschal van triumf over den laatsten vijand is het! Levensmorgenrood over den nacht der veiteiinssgroeve! Ziet, in welk eenc verheerlijking openbaart het Evangelie van God zich hier tegenover alle kunst en wijsheid dezer wereld! Wie zou zich kunnen onthouden, om het met vreugde te begroeten en met verrukking te omarmen? Ziet, liet geeft u uwe dooden, ja het geeft u zeiven weder uit de vreeselijkste verwoesting. Zalig zijn zij, die gelooven. Yoor hen schudt het graf de donkere cypressenkransen af, en kleedt het zich in het altijd blijvende groen der zekerste en zoetste verwachtingen. De Engel, die vóór de geloovigen heengaat, keert wanneer de levensweg zich weder naar het dal neigt, de fakkel niet om, maar heft haar dan eerst regt hoog opwaarts. Wee daarentegen den van het geloof afgewekenen ! ook voor hen wordt een sluijer afgerukt, maar het is die, welke den jammerlijken toestand bedekt, waarin zij nederliggen. Yan het een en van het ander wenschen wij elkander nader te overtuigen, terwijl wij overeenkomstig onzen tekst, den dood beschouwen, in diievoudige betrekking, en wel: I. onder de kinderen dezes tijds; II. in den verlossingsveldslag, en III. in den kring der verlosten. GÜ ziet, dat wij ook heden ons niet verwijderen uit den kring der ons voorgestelde beschouwingen. Begeleide de Heer slechts ons woord met zijnen zegen. I. Uvre wereld opent zich het allereerst voor ons, gij kinderen dezer verblinde eeuw, wier vaartuig, onbekend met het doel, waar gij heen moet, op den ondiepen stroom der dagelijksche gedachten en meeningen heenvaart, en voor wie noch een onfeilbaar Woord van God in den Bijbel bestaat, noch een Heer uit den hemel in den grooten davids-Zooh, noch in de Profeten en Apostelen een koor bazuinen des Heiligen Geestes, maar die om de zon, maan en sterren der openbaring den haren zak uws ongeloofs geworpen hebt, om, door zonderlinge grillen geleid, bij het dwaallicht van zoogenaamd eigen licht door het donker leven rond te tasten. Uwe wereld, o gij in tuimellust rondom eenen vrijheidsboom geschaarden, een vrijheidsboom, die, zoo als reeds lang gebleken is, noch de vrucht des vredes, noch die der heiligmaking draagt, uwe wereld, waarover de orgel- en kerkkloktoonen reeds lang verstomden, uitgenomen ééne — en waarom zwijgt ook zij niet? de doodklok, die in onafgebroken toonen voortbromt. Veel, wij loochenen het niet, is u gelukt. Naauwelijks benijdt gij den vogel meer in de vrije lucht zijne vleugels, en den visch zijne vinnen in het water. Gij hebt de ruimte bijna tot niets gemaakt, en tot niets den tijd, terwijl gij thans in één dag zoo veel volbrengt als anders in vele dagen. Waarom gebiedt gij niet ook den tijd, dat hij niet voortvliegt met uwe jeugd, met uw leven als in eenen vliegenden storm? Gij, die de woedendste elementen als getoomde paarden aan uw gareel vastmaakt, die den bliksem oppermagtig zijnen weg aanwijst, en wie weet over welke magten meer hoogmoedig den schepter zwaait, waarom legt gij ook niet de vreeselijkste der magten tot den voetbank uwer voeten, de magt, die, terwijl gij roemt: >» Thans zijn wij ook hierover de meester!" met vreeselijke spotternij u toeroept: »En ik ben meester over u!" en die u, wanneer zij op haren met floers behangen triumfwagen voorbij u henengaat, niet enkel den wachter aan uwe deur, maar ook uwe eigene ziele het teeken van den diepsten eerbied voor hare huiveringwekkende majesteit afdwingt? Ik spreek van den dood. Gij behoort den Heer niet toe, zoo behoort gij den dood toe. Toen gij geboren werdt, legde hij beslag op u. Geen held was ooit zekerder van zijn buit, dan hij van u. Kiest uwe wegen gelijk gij wilt, altijd zijt gij op den weg naar zijne 6 sterkten, en uw lot is, gelijk de Apostel paulus (Hebr. 2: 15) aegt, om door de vrees des doods der dienstbaarheid onderworpen te zijn door heel uw leven. l)e dood is het spooksel, dat u overal schrikaanjagend ter zijde gaat, de roofvogel, die u onophoudelijk omzweeft, en de donkere schaduw zijner ravenzwarte vleugelen juist door het donkerste in uw leven laat vallen, waar het licht der liefelijkste betrekkingen, der schoonste uren u beloven gelukkig te zullen maken. Hoe kostbaar is de drank, die uwen levensbeker vult; ach werd hij slechts niet vergald door de bittere alsemdruppels der bewustheid: »Zoo zal het niet blijven i" Hoe bekoorlijk bloeit de boom des huiselijken geluks in uw midden, wanneer slechts geen verderfelijke worm aan zijnen wortel knaagde in de gedachte: >> Ook deze aanminnige takken verwelken eenmaal!" Hoe liefelijk is de gemeenschap der liefde en vriendschap, waarin gij leeft, doch wee uwer van wege denhartverscheurenden wanklank in deze harmonie: »Ook over deze teedere banden hangt het zwaard." Be bittere, alle vreugde uitdoovende waarheid: »Ook deze geliefde aangezigten verbleeken eenmaal gelijk het mijne." De dood, de dood! o hij is een koning der verschrikking, en in welk eene mate is hij dit! Er is bijna geene meer huiveringwekkende majesteit. Hoe somber maakt hij reeds het leven, nog eer hij aan de poort klopt en het zwaard ontbloot! En hoe vreeseiijk is hij, wanneer het geruis zijner voetstappen in uwe nabijheid worden gehoord, wanneer hij aan uwe regteren aan uwe linkerhand zijne offers opeischt en ook lenterozen afbreekt in den hof, en ook het groene hout, dat zulke schoone boomen beloofde, in het woud, ja zelfs de lievelingen der menschheid en de onontbeerlijkste harer kinderen niet verschoont; of wanneer hij, gelijk in onze dagen, weder van het oosten in eene vreeselijke krankheid, tot eene wezenlijke volkenslagting zijne zwarte banier ontrolt, en als met doffe trommelslagen de kondschap zijner zegepralen laat hooren, of in de teekenen van zijne nadering, in de eerste plotselinge en geheimzinnige sterfgevallen, die elkander altijd sneller opvolgen, zijne angstverwekkende schaduwen voor zich uitzendt. Hoe wordt eerst dan zijn vreeselijke ernst kenbaar. Zeker, het is mij bekend, hoe gij ter regter- en ter linkerzijde naar wapenen grijpt, om u zoo veel mogelijk tegen den gevreesden gast toe te rusten. Doch hoe dikwijls bespot hij alsdan uwe drillende lansen! Gij doet dan gewoonlijk wat de bekende woestijnvogel doet, en meent, wanneer gij slechts de oogen voor uwen laatsten vijand sluit, dat gij dan ook voor hem in veiligheid zijt. Doch wat gebeurt? Te midden van het rumoer van uw rrolijk gelach misschien, springt plotseling een glas, of eene schilderij valt van den muur, en waar geen geloof is, daar is het bijgeloof; eene koude huivering loopt u over den' huid, als wenkte hij u reeds, voor wien gij vreest; of reeds ontvlugt gij den vorst der verschrikking in den roes van een verstrooijingvol leven. Doch wat gebeurt? Het zij dat u plotseling een buitengewoon gevoel van krankheid overvalt, het zij dat u door iets anders sterker dan gewoonlijk de vlugt des tijds herinnerd wordt, het zij dat in uwe naaste omgeving onverwacht eenen in de volheid zijner kracht ineenstort; eensklaps giijnst door de bloemenhagen uws levens het ondier u weder aan, en hoe beeft gij dan, en staat gij verlegen! Misschien beproeft gij ook in bloemkransen van dichterlijke bespiegclingen u te omhullen tegen den aanblik van den vreeselijke, en spreekt van eenen genius, die de fakkel omkeert van den broeder des slaaps, die den moeden pelgrim ten laatste eene zachte rustkoets spreidt, van het zacht rusten van uwen asch onder de schaduw der cypressen, van het wederzien in de lagchende velden van het Elysium. Doch hoe spoedig verwelken deze bloesems der verbeelding, wanneer slechts de adem van den gruwzamen verwoester ze aanroert; want hij zelf is geene verdichting, geen hersenschim, maar eene schrikvolle wezenlijkheid. »Doch gij miskent ons.' Zoo hoor ik mij tegenwerpen. Zeker, het is mij bekend^ dat gij ook uit het tuighuis der rede uwe zoogenaamde gronden voor de onsterfelijkheid der ziel put. Gij steunt op het tvezen der ziel, op het haar inwonend vermogen, om zich van het ligchaam als van haar hulsel te onderscheiden; op de haar ingeschapen begeerte naar voortduring aan de andere zijde des grafs, en welke bewijsredenen gij meer tot uwen troost bijbrengt. Doch treedt' er mede voor het aangezigt van den verwoester zelf, en wat gelden zij? Hij acht uw ijzer als stroohalmen en uw koper^als hooistoppelen. Betreedt de plaatsen, waar hij zijn werk heeft en beproeft het of gij op grond uwer wijsgeerige bewijsvoeringen ook daar nog den triumfkreet kunt doen hooren : dood! ivaar is uw prikkel? De ernstige koning zal u aanstaren, en met honenden spotlach u te gemoet voeren: »Waar mijd prikkel zij ? Hij is reeds in de verborgene vrees, in de vermomde onzekerheid, welke door het masker van uwen gedwongen heldenmoed slecht bedekt wordt; hij is in het reutelen der stervenden, en in het allengs verdwijnen hunner bewustheid, en in de uitblazing huns adems, gelijk de adem van ieder ander schepsel; ook hier in deze graven en in deze vermolmde 6 * beenderen, en wanneer gij nog dieper zien kondet, zoo zou ik ook daar u toonen, waar mijn prikkel is." Op deze wijze zal hij triomferen, en merkt het op, in de tegenwoordigheid van zijne u getoonde verschrikkingen sterft, gelijk gij het reeds honderde malen ondervonden hebt, alles, wat de rede ooit als troostgrond kan aanbieden; het sterft er aan, als aan een doodelijk vergif en zonder hope keeit gij terug van het sterfbed en van het graf. Bovendien moet het u, kinderen des tijds ! ook bekend zijn, waartoe de rede door zich in de voortzetting harer denkbeelden gelijk te blijven, vervallen is. Volgens de laatste slotsommen van haar onderzoek is de onsterfelijkheid loaan, de andere zijde des grafs een droom, en de eeuwige voortduring der menschheid op aarde, maar niet van den enkelen menscli in de eeuwigheid bestaanbaar. En ook gij wordt door de kracht van uw beginsel gedwopgen, om u tot de kale, naakte, troostelooze hoogte dezer laatste gevolgtrekking te laten voortstuwen, en alsdan is voor u de prikkel des doods niets anders dan de vernietiging, en gij valt in uw persoon bij den dood een scherpregter in handen, die niet enkel uw ligchaam in de kaken des verderfs slingert, maar ook uwen geestelijken mensch doodt en daarmede uw geheel tot niet maakt. En zegt mij nu, gij allen, die op den stroom der nieuwe wijsheid van den dag drijft, of de dood niet uw onbepaalde beheerscher is, en of gij niet de speelballen zijt zijner magt, zijne slaven? II. »Waarlijk, het is zoo" zegt gij, » wie kan echter tegen den dood?" Wie? wilt gij hem leeren kennen? Komt, volgt mij dan. »Waarheen ?" Op het gebied der genadewerkingen Gods, en daar op een geheel ander standpunt, dan waarop gij zoo even stondt, op dat van den verlossingsslag. Of hebt gij daarvan nimmer gehoord ? Treedt dan toe en ziet! Daar staat de Held, die toegerust is om een verdelgingskrijg te voeren tegen alles wat vijandelijke magten heet. Daar staat Hij, reeds door zijne verschijning een vergif voor den dood en eene pest voor de hel. Aan "zijn voorhoofd staat geschreven, dat Hij uit eene andere wereld in de onze overtrad, en dat derhalve de andere zijde des grafs geen waan, maar wezenlijkheid is. Hij vei liest hierover, als over iels dat van zelf spreekt, naauwelijks een woord. Wij hooren Hem, in wiens mond nooit bedrijf gevonden werd, naauwelijks eenmaal ter loops opmerken, dat de ziel door niemand kan gedood worden, en dat God als de God der lang verstorvene vaderen abraham, isaac en jacob, niet een God der dooden, maar der levenden is, omdat zij nog voortdurend Hem leefden. Ja, Hij houdt deze, door het vast profetisch woord reeds vastgestelde en door zijne komst boven allen twijfel verhevene zaak, zoo duidelijk, dat het, zoo als wij weten, moeijelijk zijn zou om meerdere regtstreeksche bewijzen uit zijnen mond voor de onsterfelijkheid der ziel te vinden. En zelfs, wanneer Hij treedt aan de graven en baren, en met een gebiedend woord de afgescheidene zielen terugroept in de doode ligchamen, dan geschiedt dit niet zoo zeer, om ons van de voortduring van onzen inwendigen mensch ook door het graf heen, het bewijs te geven, als wel om zichzelven te openbaren als Dengene, die in de kracht Gods op aarde handelde. Zeker, wij begroeten deze woorden en daden ook daarom met jubeltoonen en blijdschap, omdat onze laatste twijfelingen er aan sterven,, en onze schrik voor de vernietiging er ten eenenmale mede in het graf wordt gelegd. Doch wat zou het ons baten, wanneer christus slechts in zoo verre den dood de magt benomen had, dat Hij ons van de twijfeling heeft verlost, of de dood ons wel naar ligchaam en ziel kan te niet doen? Dan zou de vernietiging ons beter geweest zijn, dan hel leven; want dit is het minste van de verschrikking des doods, dat hij ligchaam en ziel van elkander scheidt. Zijn eigenlijke prikkel ligt daarin, dat hij, omdat wij zondaren zijn, de geregtsdienaar van God is, die naar het von nis: het is den mensch eenmaal gezet te sterven, en daarna het oordeel, ons geheel ontbloot en van alle sieraden beroofd, voor den troon stelt, die enkel heiligheid, enkel vuur is, ja, die — laat mij duidelijker spreken — ons naar de slagtbank der eeuwige geregtigheid heenvoert. » Wat zegt gij?" vraagt gij verschrikt. Wat ik zeg? Ik spreek in den donder, die door geheel het boek der Openbaring en, luistert slechts, ook door uw geweten ratelt. Paulus heeft regt: de prikkel des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet. Waren wij vrij van zonde, wij zouden niet sterven, de dood had geene verschrikking voor ons. Nu wij echter zondaren zijn, nu is het onze zonde, die den dood tegen ons wapent en hem zoo vreeselijk maakt. En was er geene bepaalde Goddelijke wet, dan ware ook onze zonde zoo zondig en verdoemelijk niet, omdat zij dan niet het karakter van eene regtstreeksche bestrijding van God en van zijne ordeningen zou dragen, en er ook geen bepaalden vloek over haar zou uitgesproken zijn. Maar onder den gaim van het Goddelijk : gij zult en gij %ult niet! en van het: Fervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen, wordt de zonde uiterst kwaad van natuur, en het is de wet in hare majesteit, welke, daartoe door het bestaan der zonde geperst, den dood den eigenlijk regterlijkcn purpermanlel omwierp. Wilt gij den dood in dezen ontzettenden tooi aanschouwen, ziet dan hoe hij in de gelijkenis den rijken brasser, en in de werkelijkheid den onzaligen discipel judas aangrijpt, judas, wien, terwijl hij in den dood stort, het huiveringwekkend woord des Ileeren nagalmt: het ware dien mensch beter, nooit geboren te zijn. Wat nu de dood voor die beide menschen was, dat zal hij voor ons allen zijn. »Hoe?" vraagt gij met ontzetting. Ja, mijne Vrienden! ons allen zonder uitzondering, wanneer hij den grooten bloedigen veldslag op Golgotha niet had verloren. Het was de dood, met welken de Held van den Opgang streed, de dood, die de bezolding der zonde is, en wiens geweld, zoo als de Schrift getuigt, de duivel heeft. Want zoo het de dood niet was geweest, hoe zou Hij, de Heer, hebben kunnen zeggen: Ik moet met eenen doop gedoopt worden, en hoe worde Ik geperst, totdat het volbragt zijl En hoe kon Hij dan, toen het bloedig zweet Hem uit de aderen werd geperst, zuchten: Mijne ziele is bedroefd ter dood toe. en hoe op zijn vreeselijk sterfleger aanleiding vinden tot de klagt: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? O, welk eene wereld moet het geweest zijn, in welker verschrikkingen Hij zich toen zag overgeplaatst. De dood greep Hem aan, en bond Hem en legde Hein nedei in het stof. Hoch het was de dood van den dood zelf. In het hart van den Heilige liet hij voor allen, in wier plaatse de bloedende Held stond, zijn prikkel achter. De eeuwige geregtigheid vordert van ons de bezolding niet meer, die Christus betaald heeft, en waarvan Hij na den derden dag zulk een schitterend kwietantie gaf. Verzet u niet tegen deze voorstelling. Stelt u de toedragt der zaak voor, zoo als gij wilt; in den vorm vaneen gereglelijk vonnis, of meer geestelijk, altijd staat, naar geheel den inhoud der Schrift onomstootelijk vast, dat ciiristus door de geheimvolle daad zijner vrije zelfovergave voor allen, die in zijne levensgemeenschap treden, op voorwerpelijke wijze, dat is, ten hunnen behoeve de zonde verzoend, het oordeel der verdoemenis opgeheven, het in eene uitspraak van genade veranderd, en daarmede ook den dood, den Koning der verschrikking, ontwapend heeft. In deze wezenlijke ontzondiging en Godverzoening bereikt het werk des Heeren het toppunt, de kroon. Neemt dezen weg en gij hebt het innerlijk wezen' van geheel het Christendom vernietigd. Het ongeloof', dat ze ontkent, rust niet op gronden van schriftuitlegging, maar voornamelijk op eene miskenning van de ware natuur der zonde, en van de heiligheid en onverbreekbaarheid der eeuwiE ROEPING VAN NEDERLANDS VOBST EN VOLK 87. DE BOEPING DEB WARE VBOMEN IN DEN LANDE 89, UITZIGT 92 besluit 95