JOHN \EWTOVS « II I E v E I AAN ONDERSCHEIDENE PERSONEN EN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN, Tfc.X VBRVOtGK Of DE ss? <&s2a7. WAARDE IIEER ! Het is nu laat in den avond , en Mevrouw JONES laat mij weten dat zij morgen iets naar IIull zendt. Dit herinnert mij mijne nalatigheid in het beantwoorden van uwen Aerpligtenden brief; en hoe kort de tijd ook nog zij, kan ik deze gelegenheid niet laten voorbijgaan. Met mijn gansche hart verheug ik mij over de aangename berigten , welke gij mij omtrent uwe ondervinding wel hebt willen mededeelen. Ik vertrouw dat de Heer , die het goede werk begonnen heeft, hetzelve door zijne genade zal voortzetten, en ten laatste heerlijk voleindigen. Het is eene liooge eer en een bijzonder voorregt, dat gij reeds in jeugdigen leeftijd geroepen zijt geworden, om de eerstelingen uwer kraehten aan zijne dienst te wijden. O ! moge deze beschouwing uwe blijdschap en dankbaarheid verlevendigen. Een heer, met wien ik onlangs in kennis geraakte, en die ook eerst korteling gesmaakt heeft de goedertierenheid des Heeren, schoon hij dien vrede inag genieten , welke, voortvloeijende uit het gevoel van schuldvergevende genade, alle verstand te boven gaat , kan echter naauwelijks het denkbeeld verdragen , dat hij meer dan veertig jaren , als ware het zonder doel, of nog erger dan dit, geleefd heeft. Gelukkkig zijt gij het smartelijke en onrustige van eenen dergelijken terugblik ontkomen; en ik vertrouw dat indien gij gespaard blijft, gij op dezelve even zoo vele jaren zult mogen terugzien, met de troostrijke verzekering , dat gij niet te vergeefs gearbeid , noch uwe kracht te vergeefs aangewend hebt. Gij geniet nog eenen anderen bijzonderen zegen , namelijk dat gij uwe Christelijke loopbaan aanvaardt onder bestuur en aanmoediging van vrome ouders, die elke belofte, welke zij aan uwe Christelijke hoop voorstellen, bevestigen kunnen door hunne eigene ondervinding van de trouwe Gods, en getuigenis kunnen geven, dat de goede wegen , welke zij u mogen zien betreden , metderdaad wegen der liefelijkheid en -paden des vredes zijn (1). Ik mag u gevoegelijk toespreken, met de woorden van salomo : Verlaat, uw vriend, noch den vriend vws vaders niet (2). Gij geniet ook hunnen raad , van welken gij een goed gebruik schijnt te maken, om namelijk u voor te bereiden tot de moeijelijkheden en beproevingen , welke gij in meerdere of mindere mate in uwe Christelijke loopbaan zult ontmoeten; want velen toch, die dit voorregt misten, doorgaande in het vuur van hunnen eersten ijver, alvorens zij de kosten berekenden , werden grootelijks verbijsterd en ontmoe- (I) Sj>reuk. iii : 17. (2) Spreuk. xxvii : 10. digd, bij de moeijelijkheden, weike zij niet verwachtten, en hebben welligt vele jaren onder den last gezucht, alvorens zij leeren konden, dat geen waar volger van Christus ontheven is van de gemeenschap aan zijn lijden. De Heer die ons verlost van de veroordeelende en overheerschende magt der zonde , konde met één wroord en in één oogenblik ons ganschelijk daarvan verlossen, en ons reeds nu , gelijk wij hier namaals zullen zijn, den engelen gelijk doen wezen in heiligheid ; maar daar het Hem behaagt onze bevrijding trapswijze te volbrengen, kunnen wij overtuigd zijn dat Hij hiermede wijze en genadige oogmerken heeft. Immers Hij zal zeker dit overgebleven kwaad doen strekken tot de meeste bevordering zijner eer. Wij kunnen reeds nu eenigermate zijne wijsheid hierin opmerken; maar onze beschouwing zal nog oneindig heerlijker en voldoenender zijn, wanneer wij Hem van aangezigt tot aangezigt zullen zien. Hierdoor leeren wij toch meer het kwaad der zonde onderscheiden, dan wij dit bij mogelijkheid hadden kunnen doen, zoo onze heiligmaking plotseling en volkomen ware. Wij zouden , het is waar , kunnen weten dat ons eene groote verlossing geschonken was ; maar de uitgestrektheid en het gewigt daarvan leert men het best waarderen door den strijd tusschen vleesch en geest, welke nog in ons heerscht; indien wij na gereinigd te zijn geworden door het bloed van Christus, en zijne genade genoten te hebben , nogtans de bedroevendste uitwerkselen van ons eigen bederf en van de kwaadwilligheid van onzen vijand ondervinden, kunnen wij hieruit afleiden, wat wij zouden ondervonden hebben, zoo wij voor eeuwig aan de volle woede en den heilloozen invloed van beide waren overgelaten. Ten andere : door onze struikelingen en afzwervingen , ontvangen wij eene les van nederigheid, de eerste en de laatste, de zwaarste en de verhevenste les in de school van CHRISTUS. Wij spreken dikwerf van onze ongenoegzaamheid en onwaardigheid ; maar zelden verslaan wij de regte meening van deze woorden , voor en aleer wij gedwongen worden derzelver ware meeiiing ie gevoelen. Voorts: Christus wordt ons dierbaarder, wanneer de onoverkomelijke kwaden ons als bijen omringen. Wanneer derzelver getal ontelbaarder is dan de haren van ons hoofd ; dan en dan alleen leeren wij regt waarderen het toenemend gewigt en de volstrekte noodzakelijkheid van die betere geregtigheid dan de onze, op welke onze hoop gegrond is. Nog meer : hierdoor wordt ons geloof beproefd , geoefend, geopenbaard en vermeerderd ; — wij worden geroepen, even als abraham , om te hopen tegen hope aan ; om te gelooven dat onze talrijke vijanden , welke als ware het nu over ons hoofd gaan , ten laatste onder onze voet verpletterd zullen worden. Wij kunnen dit nu niet gelooven, zoo wij met vleesch en bloed te rade gaan; maar indien dit reeds in den beginne en op eens gedaan ware, zoude er geene gelegenheid hoegenaamd overig zijn , ter oefening van het geloof. Het zoude dan een aanschouwen wezen. Maar in het verwachten der vervulling , bij het zien van zoo vele hinderpalen : daarin bestaat de overwinning van het geloof. Eindelijk: langs dezen weg worden de Goddelijke volkomenheden in het heerlijkst licht gesteld; zijne magt, in het schragen onzer zwakheid ; zijne trouw , in het verdragen van ons; zijne goedertierenheid, in het vergeven onzer schulden; en vooral zijne wijsheid, in het verijdelen en beschamen der pogingen van den vorst der duisternis, en dat juist door die zelfde middelen , welke deze te onzen verderve aanwendde. Het moet voorwaar dien rusteloozen vijand grieven en verbazen , dat al zijne pogingen zoo te niet gemaakt worden ; dat zijne listige aanvallen ons meer op onze hoede doen zijn , en dat zelfs onze wonden ons ten laatste voordeel aanbrengen , daar zij ons noopen om nog ernstiger en geduriger de toevlugt te nemen tot onzen grooten Geneesmeester en zijnen heelenden balsem. IJet ware niet moeijelijk hierover nog meer uit te weiden ; maar ik zoude mijn bestek overschrijden. Laat ons slechts toezien o;n een ■ goed gebruik van deze vertroostende leer te maken. W ij lezen van sommigen die de genade Gods in ontuchtigheid verkeerden, en wij weten dat er ook de zoodanige in onze dagen zijn, — rampzaligen, die christds eenen dienaar der zonde maken. Als Christenen kunnen wij dit niet doen. Maar wij zijn slechts ten deele vernieuwd. Er is iets in ons (dat bederf, waarvan wij gesproken hebben) hetwelk zich met den vijand der ziel kan vereenigen, om uit de onwaardeerbaarste en heilzaamste waarheden vergift te halen. Herinneren wij ons, dat gelijk het de wil van God is, om van zijnen kant, ons van lieverlede met onze vijanden bekend te maken, het even zeer zijn wil is, dat wij van onze zijde op het krachtigst tegen hen strijden , en geen vrede met hen maken , ook in het minste niet, en zelfs niet voor één oogenblik. Het leven van een Christen is een leven des geloofs in den Zone Gods. Hij ongetwijfeld is de grootste Christen , die in zijn eigen leven het meest doet blijken van die gezindheid, dien omgang en die daden van den heiligen , den zachtmoedigen en onbevlekten jeztjs, gelijk zulks in de Evangeliën vermeld wordt, en tegelijk alleen van Hem wijsheid, geregtigheid, heiligmaking en verlossing verwacht. De middelen, door welke wij in dat leven toenemen , zijn zelfverloochening, waakzaamheid , gebed en het lijdzaam verbeiden van den Heer bij het gebruik maken van al de genademiddelen. Hoogmoed, ongeloof en eigenwilligheid zijn de groote wegen (indien ik mij zoo mag uitdrukken ,) langs welke de vijand met zijne verzoekingen op ons aankomt: — hij is listiger en bedrijviger, dan wij ons verbeelden kunnen , en hij valt verschillende personen ', en denzelfden persoon op verschillende tijden , op onderscheidene wijzen aan: — somtijds door luwte, somtijds door storm. Wij behoeven de gansche wapenrusting Gods en moeten steeds hel oog gevestigd houden op den oversten Leidsman der zaligheid. Aan Hem beveel ik u ann. Hij is maglig u van struikelen te bewaren rn u onberispelijk voor zijn aangezigt te stellen in vreugde. Ik ben, enz. AAK DEN HEER ROBERT JOK ES. Lirerpool, den 7 Dccembcr 1757. WAARDE HEER ! Ik hoop niet dat gij het gewigt, hetwelk ik aan uwe briefwisseling hecht, zult beoordeelen naar mijne traagheid in het beantwoorden uwer letteren. Niets zoude mij aangenamer zijn dan de correspondentie geregeld en levendig te houden met zoo vele dierbare Christen-vrienden , die de lieer mij gegeven heeft , met welke ik vroeger de liefelijkste gesprekken had over de dingen Gods, in wier gebeden ik, zoo ik vertrouw, niet vergeten word, en door wier schriften mijne ziel zoo dikwerf wordt verkwikt en gesterkt. (In al deze opzigten is uwe kennismaking mij bijzonder veel waard.) Maar zoowel mijne ambtsbezigheden buiten- en binnenshuis, als de tusschenkomende werkzaamheden en omstandigheden van eiken dag, vermenigvuldigen zich zóó , dat ik naauwelijks tijd kan vinden om aan mijne begeerte te voldoen. Ik ondervind voorwaar, dat de tijd kort is ; want, ofschoon ik gemeenlijk vroeg opsta, is het dikwerf al avond, wanneer ik het nog voor middag houden zou, zoo niet de tusschenkomende uren van verpoozing elkander zoo schielijk opvolgden, alsof ik geboren ware om maar te eten , te drinken , te praten en te slapen; nu, er nadert een tijd, of liever eene eeuwigheid, wanneer wij ontheven zullen zijn van al die noodzakelijke verhinderingen, wanneer niets ons zal belemmeren in onze gemeenschap met God, of ons daarvan zal aftrekken. Al onze vrienden zijn zeer verblijd en bemoedigd geworden , door de brieven van uwen zoon josca. Van harte wenseh ik u met deze gebeurtenis geluk. Is het reeds sloffe van blijdschap voor ons, wat moet zulks dan niet voor u zijn, om het werk Gods zoo genadig, en juist op zulk eenen tijd, in uw gezin vernieuwd te zien , — uwe gebeden en vermaningen , welke gij te zijnen behoeve jaar op jaar deedt, nu alle te zamen in vruchten des geloofs en der heiligheid te zien ontwikkelen! Ook hier kunt gij welligt een straal der Goddelijke goedertierenheid en wijsheid in de beproeving van het verloopen jaar opmerken. Immers dezelfde slag, door welken de Heer een uwer kinderen tot zich nam, was het middel tot bekeering van het andere. In dezen zin zijn beide het leven en de dood onze (1), zoowel met betrekking tot onze naastbestaanden als tot ons zelve. Ik hoop dat, zoo de Heer u het leven spaart, om uwen kleinzoon te zien opgroeijen , gij reden van vreugde en roem in hem zult hebben. Hij is een veelbelovend kind. Dat ik nimmer kinderen gehad heb, is welligt de reden, dat ik niet zoo zeer met hen wegloop en dat ik mij niet zoo naar hen kan schikken , als velen dit kunnen, en gelijk ik zelf gevoel dat ik zou behooren ; evenwel in hem is iets dat mij verwarmt en mij dringt om bijzonder het oog op hem te vestigen. Wij verkeeren hier, gelijk gij ons verlaten hebt, in Christelijken vrede en gemeenzaamheid. Ik weet niet of ik u wel berigt heb , dat de Heer w.... hier niet meer woont. Hij is wel gevestigd te Balton, zijne vroegere standplaats, en de Heer schenkt hem aldaar veel eer. Hij en zijne gemeente wenschen de inzegening, naar de kerkeoi'de der Independenten te zien plaats grijpen; maar het bedroeft mij te bemerken, dat het nut, hetwelk hij onder de Methodisten gesticht heeft, in de oogen van sommige goede menschen zulk eene groote vlek is, dat er veel tijd en veel zuivering vereischt wordt, om die uit te wisschen. Ik hoop , dat gij het in mij dragen zult, wanneer ik in (1) 1 Cnr. ril 22. sommige ondergeschiktere zaken verschillen moet van een oordeel, hetwelk ik anders zoo zeer op prijs stel. Gij meldt in eenen van uwe brieven, dat de geestelijke steenen eerst bereid moeten worden, alvorens het gebouw naar eisch kan worden opgetrokken ; maar veroorloof mij deze opmerking : ik vermoed dat een goed werksman genoeg bezigheid voor eene wijl in dit voorbereidend werk vermogt te vinden, zonder met het bouwen van eene kerk aanvang te maken ; en daar er dertig duizend menschen in jLiverpool zijn , die den Heer ounojf niet hooren en ook niet kunnen hooren, zie ik niet welke schade het zoowel hem als zijner gemeente zoude aanbrengen, bijaldien het den Heer behaagde eenen anderen, of zelfs verscheidene getrouwe arbeiders onder ons te zenden ; en ofschoon de Heer het niet nuttig achtte ons plan met betrekking tot den Heer w.... met eenen gunstigen uitslag te bekroonen , kan het, bij het onpartijdigst onderzoek, mij niet berouwen, hierin werkzaam le zijn geweest; terwijl ik steeds van harte bereid ben, om aan een ander dergelijk plan mede te werken. Het groote werk, hetwelk de Heer doende is in onderscheidene streken van ons Vaderland, langs onderscheidene en schier tegen elkander overstaande wegen, overtuigt mij meer en meer van mijnen pligt, om zijne hand in dit alles te zien, en zijn doel met al mijne krachten te bevorderen, zonder mij veel te bekommeren over die minder gewigtige punten, omtrent welke de beste menschen in alle tijden verschilden. Ik heb uwen brief voor mij liggen, en bemerk dat ik in noodelooze herhalingen gekomen ben. Ik zal in het vervolg het bijkans eenige punt vermijden, waaromtrent gij mij wel veroorlooft met u te verschillen. Ik hoop dat ik eenigzins getrouw ben aan de mate des lichts mij geschonken; terwijl ik voor overtuiging steeds tracht open te zijn. Ik durf niet zeggen, dat ik geene vooroordeelen heb; maar ik mag toch verklaren dat ik niet willens eenig vooroordeel koester. Onze genadige Meester draagt ons in al onze zwakheden eu dwalingen, en op dien pleitgrond hoop ik bij mijne broederen ook verscliooning te vinden. Nog een kleinen tijd , en hetgeen onvolmaakt en ten deele is, zal te niet gedaan worden. Niels dat grieft, niets dat ontreinigt, niets dat verdeelt, zal immer ingang hebben in de zegepralende Evangeliekerk. Mijne vrouw brengt u hare eerbiedige groeten over. Ik beveel u Gode en denWoorde zijner genade. Mij aanbevelende in uwe voortdurende gebeden en raadgevingen, ben ik, enz. AAN DEN HEER JOSUA JONES. Liverpool, 12 April 1759. WAARDE HEER ! Met genoegen las ik vele uwer brieven aan de Heeren OüLTOJf en F.... Van harte heb ik mij uwentwege verheugd , en heb mijne zwakke gebeden voor u tot God opgezonden: dat Hij volbrengen moge wat Hij in u begonnen heeft, en luisterrijk moge ontwikkelen de vrucht van dat zaad, hetwelk nu , naar uwe klagt , schier begraven en in zwakheid verloren is; en ik heb goed vertrouwen in deze zaak, dat zij zal uitkomen overeenkomstig uwen wensch; overeenkomstig, zeg ik? ne^n : oneindig overvloediger , ver boven hetgeen gij nu kunt vragen of denken. Yrees niet, geloof alleenlijk. Ik heb uwe bezwaren gelezen en overwogen ; ik zal dezelve echter niet onderscheidenlijk beantwoorden. Zal ik u mijn raad geven? Ik ben niet waardig te raden. Ik zal u zeggen hoe het met mijne eigene ziel is. Indien er de minste beperking ware in het gezegend Evangelie, indien de ergste der zondaren buiten gesloten waren, indien de zwakste opregte wenschen konden verworpen worden , had ik reeds voor lang in wan- hoop moeten wegzinken, en dit zal ik voorzeker nog moeten doen. Want ik heb nog geen beter pleitgrond, dan dien met welken ik begon. Geloofd zij God ! geen beter kan ooit noodig of mogelijk zijn. Wanneer de vorst der duisternis, of mija eigen ongeloovig hart mij met zoo menig mndien" en v>maaraanvalt, heb ik niet veel tegen hen in te brengen. Wanneer wij aan het redeneren komen, hebben zij het voordeel over mij ; veel van hetgeen zij mij te laste leggen, is maar al te waar; ja, meer dan alles waarmede zij mij kunnen bedreigen , zoude ik billijk verdienen , — maar ik verwerp deze gevolgtrekking. Ik ben, dit is waar, een zondaar; ja, een der grootste zondaren; ik was een verhard hardnekkig oproerling; en nu ben ik een trage , onnutte dienstknecht. Maar -wanneer ik de oneindige genade Gods, de verdiensten, het lijden, de voorspraak, de liefde, de almagt van christds , de nederbuigendheid, uitgebreidheid en onveranderlijkheid der Goddelijke beloften beschouw , dan zeg ik : »0m het even wat ik was of wat ik ben , zoo de fleer mij slechts getoond heeft de noodzakelijkheid der behoudenis, mij gewillig heeft gemaakt om langs zijnen weg behouden te worden, en mij geleerd heeft te vragen om die dingen, welke Hij beloofd heeft te geven." Is dit zoo, dan heb ik de waarheid en het vermogen Gods aan mijne zijde. Zoo wel ik, als minder groote zondaren, moeten behouden worden, anderzins toch zoude het op den grooten oordeelsdag blijken, dat christüs noch in staat, noch magtig was zijne eigene beloften gestand te doen. Vergeef mij deze ergerlijke uitdrukking; maar de zaak is werkelijk zoo, — het ongeloof is metderdaad een aanval tegen al de Goddelijke volkomenheden, en onder de schoonschijnende voorgeving van nederigheid, berooft het God van zijne hoogste eer — het vergeven der godde*loosheid uit vrije genade om zijns naams wille. Maar dan ontstaat de twijfel omtrent onze opregtheid. De vijand zal toegeven , dat dit alles waar is voor opregt geloovigen; 2 »maar hoe weet gij dat gij zulk een zijl? Velen gelooven slechts in schijn , en vielen ten laatste af; gij kunt uw eigen hart niet beoordeelen, en kunt u dus ook bedriegen.1' Deze zaak heeft mij wel eens benaauwd; want ofschoon er ontwijfelbare kenmerken en bliiken van een werk Gods in de Schrift aangegeven worden, is het echter niet altijd gemakkelijk dezelve toe te passen, zonder in eene wettische gezindheid te vervallen , en dan kunnen zij geenen troost aanbieden : zij zijn somwijlen gelijk aan een zonnewijzer welke u het uur zal aanwijzen, wanneer de zon schijnt, maar bij donker weer onnuttig is. Wanneer de Geest van God in het hart schijnt , en met onzen geest getuigt, dan kunnen wij de blijken van bekeering onderscheiden, en den wasdom in genade nagaan; maar, helaas! de zonde, een nevel gelijk, onderschept dikwerf het licht; onze zon wijkt, en wat kunnen wij nu doen? Er is echter één kenmerk hetwelk nimmer faalt. Had onze Heer niet meer gezegd, dan: Zalig zijn de reincn van hart, want zij zullen God zien (1); helaas! welke troost zoude dit geweest zijn voor mij , die zelfs in mijne plegtigste oogenblikken , nog zoo vol van onreinheid ben; maar zijne nederbuigende ontferming jegens mij, jegens u, en allen die Hem zoeken, is zóó groot, dat Hij gezegd heeft: Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de geregtigheid, -want zij zullen verzadigd worden (2); en nu, ofschoon ik angstvallig mogte vragen en twijfelen, of ik al dan niet eenige geregtigheid hebbe, nogtans zoo ik van eenige zaak zeker kan zijn , — zoo ik zeggen kan , of ik slaap of waak, of ik koud of warm, te Liverpool, of in Yorkshire ben — zóó verzekerd ben ik ook dat God in mij eenen honger en dorst verwekt heeft, welken de wereld niet voldoen kan. Dit is de ondervinding van eiken dag, buiten- of binnenshuis, zoowel in mijne eenzaamheid als in het gezellig verkeer. Ik gevoel eene leegte. \l) Malth. V:8. (2) Hatth. V : 6. Ik gevoel dal ik behoefte heb aan gelijkvormigheid met God, en aan zijne tegenwoordigheid cn liefde, om de gelukkigste oogenblikken van mijn leven mij waarlijk dierbaar te maken. Naar mate ik dezen zegen meerder of minder geniet, vind ik mij meerder of minder tevreden met mij zelven , en met alles dat mij omringt. Nu, ik kan mij zeer wel de tijden herinneren , wanneer deze behoefte mij geheel vreemd was, en ik weet dat ik zelf mij deze begeerten niet gaf; ook kunnen zij niet uit een kwaad beginsel voortvloeijen, daar derzelver lijnregte strekking is, om de zonde te dooden en de heiligheid te bevorderen: — derhalve moeten zij van God zijn; en is dit zóó, dan moeten zij bij den afloop zegepralen, of, gelijk de belofte luidt, zij zullen voldaan worden: want God is niet gelijk aan deu onzinnigen bouwmeester, die onberedeneerd het werk begint, hetwelk hij niet kan voleindigen. Neen: zijne hand welke den grondslag legde, moet en zal ook de noksteenen met blijdschap aanbrengen en ons stof geven om eeuwig uit te roepen: «genade, genade!" God had beloofd den tweeden Tempel te herbouwen ; Hij verwekte cyrus te dien einde , om het werk aan te vangen ; Hij zond zijne Profeten om het volk op te wekken. Hoe vele moeijelijkheden, belemmeringen en tegenstand ontmoette dit werk niet ; nogtans werd het op den bepaalden tijd volbragt. Laat ons ernstiglijk bidden om eenen Evangelischcn geest. Niets anders dan de liefde, de goedertierenheid en genade Gods, kunnen de kracht der zonde ten onderbrengen. Alle harde gedachten omtrent God verzwakken onze handen , verblinden ons oog en geven ons gebonden in de handen onzer vijanden over. Liefde en vertrouwen zijn van elkander onafscheidelijk. Nimmer kunnen wij ons aan God overgeven, en ons geheel aan zijne dienst toewijden , zoo lang wij Hem voor een harden Meester aanzien, en bevreesd zijn dat Hij ten laatste de overhand over ons zal hebben. Laat ons van de andere zijde zijne ge- 2 *- boden oplettend betrachten en zorgvuldig gehoorzamen. Laat ons nimmer verwarren noch scheiden hetgeen dat God verbonden heeft — geloof en heiligmaking. Evangelische beginselen en wetsbetrachting ondersteunen elkander. liet valt ligt om over woorden te twisten; maar mogt gij en ik eerder zaken behartigen— den Heer volgen, voor zoo ver wij Hem kennen , en bidden dat wij Hem meer mogen kennen; erkennende dat wij geene kracht in ons zelve hebben, maar getrouw gebruik makende van hetgeen Hij ons geschonken heeft. Laat ons tegen alle zonden strijden en zorgvuldig toezien dat wij niet eenigermate de genade Gods in eene oorzaak van losbandigheid verkeeren ; en wanneer wij, in ons gedurig strijden met onze menigvuldige vijanden, somwijlen, ja te dikwerf, gewond worden, laat ons dan niet treuren als degenen , die geene hoop hebben. Wij hebben een Voorspraak bij den Yader, jezüs christüs den Regtvaardige die ons kent, gedenkende dat wij stof zijn, en die weldra datgene voor ons doen zal, wat wij zelve niet kunnen : namelijk, den Satan onder onze voeten verpletteren. Ons kleine gezin is door Gods goedheid wel, en zendt zijne groete aan u alle. Toon door een spoedig antwoord dat gij mij vergeven hebt. De genade en de vrede Gods zij met u. — Ik ben, enz. aax den heer rorert jones. Lircrpool, dm 20 Februari) 1760. WAARDE HEER! Mevrouw jojïes was zoo vriendelijk, mij den brief van josua te laten zien , welken ik met een vermengd gevoel van droefheid en vreugde las: — van wezenlijke droefheid, over het groot verlies dat gij met uw gezin hebt on- dervonden, — en van blijdschap, ziende op de vertroostende omstandigheden, welke zulk eene hevige beproeving vergezelden. Uwe droefheid toch is niet gelijk aan de droefheid dergenen die geene hoop hebben. Ten aanzien van u zelve: gij kunt deze bezoeking beschouwen als komende van de hand der Goddelijke wijsheid en liefde ; gij kunt haar scharen onder die alle dingen welke moeten medewerken ten goede; gij kunt het oog vestigen op dien aannaderenden helderen morgen , wanneer alle schaduwen en duisternissen, alle droefheden en smerten zullen wegvlieden , en elke bron van rouw voor eeuwig zal opdroogen. Ten opzigte van haar wier gemis gij betreurt: gij zaagt haar (even als Hem in wien zij vertrouwde,) zegepralende en overwinnende in den zwaarsten en laatsten strijd; gij zaagt haar henengaan in vrede ; en kunt gij haar nu in den vleesche niet meer zien , uw geloof volgt haar in eene hetere wereld, alwaar zij juicht en aanbidt voor den troon. Gelukkige verwisseling: uit te wonen van het ligchaam en daardoor bevrijd te zijn van deszelfs smarten en zwakheden , en voor eeuwig te zijn bij den Heer, de bron des levens en der vreugde! Nogtans, ofschoon deze verheugende beschouwingen en nog vele andere, welke ik niet in staat zoude zijn, thans alle op te noemen , levendig in uw gemoed zijn, kan het toch wel niet anders, of gij moet uw verlies gevoelen. De IJeere jezus, die ons vleesch en bloed had aangenomen, die deelgenoot was van onze zwakheden, die weet wat maaksel dal wij zijn, cn steeds in het lijden van zijne leden blijft deelen, heeft ons niet de ijdele ongevoeligheid der Stoïcijnen voorgeschreven; ilij gedoogt onze tranen, ja heeft ze zelfs geheiligd door zijn eigen voorbeeld. Wanneer onze droefheid binnen de geoorloofde perken blijft, wanneer zij ons noch doet murmureren tegen zijne beschikkingen, noch ongeschikt maakt tot zijne dienst, dan is zij geoorloofd en billijk ; onverschilligheid bij de slagen zijner roede, is eerder de vrucht van stompheid, dan van genade. En oin nu degenen, die Hem vreezen , voor zondige uitersten in deze te bewaren , heeft Hij genadiglijk beloofd , dat onze kracht naar onze dagen zoude zijn (1), en dat wanneer onze beproevingen vermenigvuldigen, zijne genade en vertroostingen ook des te overvloediger wezen zullen. Dit was de ervaring van duizenden; ik hoop en vertrouw dat het ook de uwe zal zijn. Het is dan ook niet mijn doel om u, als ware het, tot onderwerping en lijdzaamheid op te wekken ; de beweegredenen daartoe hebt gij bij u , en gij ontleent ze uit een oneindig verhevener bron. Ik wilde u slechts het blijk geven van mijne opregte deelneming in uwe droefheid, en u verzekeren dat ik mijne zwakke gebeden tot onzen beider Heer opzendt, dat Hij u bekwame om in deze beschikking van zijnen wil te berusten, op eene wijze, waardig de roeping waarmede Hij u zoo vele jaren vereerd heeft; u den krachtigen troost dier waarheden doe genieten , met welke gij getracht hebt anderen in hunne droefheid te vertroosten ; en wanneer het bepaalde uur uwer bevrijding uit dezen staat van sterfelijkheid zal slaan, het berigt uwer verscheiding zoo stichtelijk en bemoedigend voor uwe overgeblevene vrienden moge zijn, als de inhoud van den brief van josua voor ons geweest is. Te gelijker tijd maak ik gaarne van deze gelegenheid gebruik, om eene briefwisseling te hernieuwen, welke, door mijne achteloosheid en tot mijne groote schade, te lang gekwijnd heeft. Thans wil ik u met geen langeren brief lastig vallen. — Ik ben, enz. (1) Deut. XXXIII: 25. AAN DEN HEER IIOUERT JOJiES. Litcrpool, den 11 Februari) 1762. WAARDE HEEK! Wijt gij nog >vel met zulk een traag correspondent te doen hebben , en nog voor deze reis mijn langdurig stilzwijgen verschoonen? Voorwaar ik bemin en eer u, en dikweif heb ik, schoon naar het uitwendige zeer achteloos, met blijdschap gedacht aan de korte oogenblikken der kennismaking met u, terwijl ik u en de uwen, den zegen van onzen Heer en Zaligmaker aanbeval. Alhoewel ik sedert mijn laatste schrijven aan u wederom verschillende ondervindingen gehad heb, was echter mijn weg, over het algemeen, rustig en vreedzaam. De Heer handelt zeer genadiglijk met mij ; schoon het Hem nog niet behaagd heeft, de ernstige begeerte, door Hem zeiven mij geschonken, om Hem in het Evangelie te dienen, te vervullen. De begeerte blijft echter even levendig. Ik heb reden om te geloo\en dat Hij mij althans eenige gaven voor de predikdienst geschonken heeft, welke zich echter tot hiertoe binnen de muren van mijn huis bepaalt. 3Iogt het Hem behagen, eene deur te openen, en door zijn volk en in den weg zijner voorzienigheid eene duidelijke roepiug tot mij te doen komen, dan hoop ik haar met blijdschap te omhelzen. Alvorens die roeping, wensch ik tevreden te zijn met hetgeen Hij het best voor mij oordeelt, bedenkende dat ik zelf, voorwaar, de hooge eer naar welke ik gestreefd heb , geheel onwaardig ben. Om niet ganschelijk ledig te zijn, heb ik een groot werk begonnen, — namelijk de uitlegging en opheldering van al de Grieksche woorden in het Nieuwe Testament, ten gebruike bepaaldelijk van ongeleerden, met kritische en praktikale opmerkingen. Bij deze laatste zal ik gelegenheid vinden om onder de verschillende hoofden der Christelijke leer en des Christelijken levens te brengen, alles wat ik zoowel door ondervinding en opmerking als door lectuur geleerd heb: ik heb reeds bijkans de helft van het eene afgewerkt en de proeven welke ik daarvan aan verscheidene oordeelkundige en geestelijke vrienden heb gezonden , hebben hen genoopt om mij tot het uitgeven van iets te doen besluiten, hetwelk ik hoofdzakelijk voor mijn eigen onderrigt vervaardigd had. Indien het den Heer behaagt dat ik mijn plan volvoere, en dit geschrift in het licht geve, zal het een werk in groot kwarto zijn : want het manuscript zal honderd veertig vellen klein schrift bevatten, waarvan reeds zes en zestig gereed zijn ; maar wanneer zelfs mijne gezondheid en alle omstandigheden zoo gunstig zullen blijven, als zij tot hiertoe waren, zullen er op zijn minst driejaren verloopen, eer het gansche werk voor den druk gereed zal zijn. Wat mijne bevinding betreft: mijn weg gaat meestal geleidelijk voort; mijne vertroostingen zijn niet zoo overvloedig en krachtig als die, met welke sommige, kinderen Gods begunstigd zijn ; maar mijne beproevingen en verzoekingen zijn daarentegen ook zoo groot niet, als van velen. De Heer leidt mij trapswijze tot meerdere ontdekking en verafschuwing van de boosheden van mijn eigen hart. Ik gevoel dat ik een zondaar ben , die zonder eenen Zaligmaker voor eeuwig moet verloren gaan ; en geroemd zij zijne genade , dat ik in jezus juist zulk eenen Zaligmaker kan beschouwen , als ik noodig heb, — namelijk een genadig, medelijdig, getrouw en alinagtig Verlosser. Ik zie af van elke andere hoop builen Hem ; ik geloof (Heer! kom Gij mijn ongeloof te hulp) de genadige beloften welke Hij gedaan heeft. Hij heeft mij iets van zijne voortreffelijkheid doen kennen ; zoodat ik , schoon zwak, onwaardig en hulpeloos in mij zeiven, in Hem regtvaardigheid, kracht en vrede vind. Hij bewaart mij voor afval in deze gevaarlijke dagen van dwaling en verachting, en ik vertrouw dat Hij mij tol den einde toe zal bewaren. Ik heb dagelijks de bewijzen van mijn onvermogen om mij zeiven staande te houden : immers te dikwerf zwerf ik af en beuzel ik. Ik zondig tegen zijne goedheid, en benadeel mijne eigene ziel; maar te gelijk ondervind ik dat Hij de goede Herder is; Hij zoekt mij op en brengt mij terug, zoo dikwerf ik in mijne dwaasheid, mijne vijanden over mij heb laten vermogen ; en in zijne vrije genade behaagt het Hem tusschen beide te treden. Hij giet olie en wijn in mijne wonden, en rigt weder mijne voeten op den weg des vredes. O! vereenig u met mij in het prijzen van zijnen Naam. Kom, waarde Heer! loof Hem met mij , en laat ons te zamen zijne eer verheffen. Ik twijfel niet, of gij zult u kunnen vereenigen met hetgeen ik gezegd heb; ja, gij kunt nog meer zeggen. Gij zijt een oud krijgsknecht; gij zijt zoo lang geoefend geweest in het strijdperk ; gij hebt zoo menigen aanval wederstaan, en zoo menige uitredding ondervonden. Ik weet dat het u een waar genot is, terwijl mond en hart van lof overvloeijen, op den weg, langs welken de Heer u zoo vele jaren door deze woestijn geleid heeft, terug te zien, en u te herinneren, met hoeveel vertroostingen Hij u bekroond heeft, hoe Hij uwe bekommeringen afgewend , uwe verliezen hersteld , en hoe zeer Hij u heeft doen verheugd zijn in Hem, zoo dikwerf menschelijke vertroostingen ledige waterbakken bleken te zijn, en uwe uitzigten te loor stelden. Uwe langdurige ondervinding staat daar, als eene schoone zuil met het opschrift : Eben-Haèzer; en wanneer gij eenmaal volkomen verlost zult zijn — gelijk gij in korten tijd moogt hopen — verlost van uwe moeite en van uwen strijd , dan zult gij een heerlijk getuige wezen van de trouw en goedertierenheid Gods, ter opwekking van allen , die u omringden om in uwe voetstappen te wandelen. De Heer schenke u eenen zegevierenden en heerlijken ingang in zijne ruste , dat uwe zon onbewolkt moge ondergaan, en dat gij bij uwen laatsten ademtogt nog zijnen naam moogt prijzen. En indien het zulk een genot oplevert, terug te zien , welk eene vreugde schenkt het vooruitzien dan niet! ik wensch u geluk, waarde Heer! dat gij reeds zoo ver op uwe reis gevorderd zijt, en zoo nabij het huis des Vaders. Foor u is het bitterste reeds voorbij gegaan ; eenige weinige schreden nog, en gij zijt in het volle bezit van al uwe wenschen en aan het einde van al uwe droefheden en klagten. Wat mij betreft: maar al te vreesachtig , deins ik terug bij de gedachte aan al het kwaad, hetwelk mij op mijnen welligt langeren levensloop nog te wachten staat. Ik ben zoo gereed om mij in uwe plaats te wenschen ; schoon ik tot- hiertoe nog niets gedaan of geleden heb voor Hem die voor mij stierf, en voor mij zoo veel leed. Deze beschouwing beschaamt mij diep. Heer! maak mij gewillig om te blijven, maak mij getrouw in het nuttig aanwenden van den tijd dien Gij over mij bepaald hebt. Het gelukkig einde, hoe ver ook, is niet verwijderd; ik zal ook op mijne beurt afgelost worden. Dan zullen wij elkander ontmoeten. Immers het is niet waarschijnlijk, dat wij elkander hier van aangezigt tot aangezigt zullen zien. O ! gelukkig uur , gezegend vooruitzigt! Uit het ligchaam uit te wonen, en alzoo verlost van alle kwaad, voor eeuwig te zijn met den Heer, Hem te zien gelijk Hij is, zonder door eenigen nevel belemmerd te worden , en Hem gelijk te zijn , in een punt des tijds veranderd wordende, naar zijn beeld, en zijne heerlijkheid alzoo te aanschouwen , en in ons op te nemen, dat wij als de zon zullen schijnen in zijn koningrijk, alle tranen van onze oogen zullen afgewischt zijn, en wij met volle teugen zullen drinken van het water der vreugde aan zijne regterhand — Heer, dit is genoeg! Helaas! welke schande voor mij, zoo ik ooit weder zoude klagen. Laat ons moed grijpen, waarde Heer ! Vertroosten en wekken wij elkander op met deze woorden : onze Zaligmaker is nu afwezend , maar Hij is afwezend te onzen behoeve: Hij is onze Voorspraak; Hij bereidt ons eene plaats; Hij zal wederkomen om ons tot zich le nemen. Ik hoop dat gij bij de plegtigheid van morgen , de ware troostrijke gemoedsgesteldheid zult hebben. Welke redenen van droefheid, welke redenen van vreugde hebben wij niet! De genade van onzen ITeere jezcs christïjs zij niet u ! AAN D£> H££R llOBÜKÏ' JOINtS. Li ver pool, 28 Mei 1762. WAARDE HEER.' Ik ben u zeer verpligt voor uw vriendelijk en spoedig antwoord: voorwaar meer dan ik verdiend heb. Ik stel uwe briefwisseling op hoogen prijs, en hoop dat ik mij voortaan het genot daarvan niet meer zal ontnemen , door mijne traagheid in het schrijven. De Heer w.... las mij een gedeelte van uwen brief aan hem voor. Het verheugt mij te vernemen dat het zoo wél bij u is, dat gij wacht op de volkomene zaligheid van God en weet in wien gij geloofd hebt. Alzoo wordt de belofte vervuld: Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn (1). Dat zijne liefde het overige gedeelte van uwe reis veraangename; en, daar gij de heerlijkheid, welke spoedig zal geopenbaard worden , al nader bij komt, dat uw voorsmaak daarvan bij toeneming liefelijker , en uwe uitzigten bij toeneming helderder en glansrijker mogen zijn. Ik bedank u voor uw raad en bestuur, ten opzigte der geschikte wijze om de predikdienst te vervullen. Ik heb dikwerf over dit punt met eenige opmerkzaamheid nagedacht , en hetzelve ernstiglijk onderzocht; en wanneer het den Heer ooit mogte behagen, mij daartoe te verwaardigen, zoo mag ik vertrouwen dat ik het zoude doen (I) Jes. XLVI : i. op eene "wijze, welke uwe goedkeuring \ermogt weg te dragen. Ik geef om vele redenen de voorkeur aan die kerkeörde, welke bij de zoogenaamde Independenten gevonden wordt; maar ik moet erkennen dat ik haar niet zoo volstrekt noodzakelijk beschouw , gelijk gij zulks schijnt te doen. Eene Evangelische kerk , ganschelijk naar het Apostolische model gevormd , is gelijk ik vermoed, een ideaal, hetwelk men niet kan bereiken. Ik erken de nuttigheid om hetzelve zoo veel mogelijk nabij te komen, en om zorgvuldig te waken tegen de insluiping van alle menschelijke instellingen en bepalingen; maar het komt mij voor, dat de luister van eene Evangelische kerk niet bestaat in het hebben van een zeker bepaald getal bedienaren op eene bepaalde wijze gekozen, en door zekere namen onderscheiden, maar in de kracht en tegenwoordigheid van den Geest van CHRISTUS, getuigenis gevende aan zijn eigen volk en aan zijne instellingen. Dat is, naar mijn oordeel, eene heerlijke kerk, het zij dan naar den regel der Independenlen der Presbyterianen of der Ëpiscopalen, alwaar deLeeraar levendig, geestelijk, en in zijn gedrag voorbeeldig is; alwaar hel Evangelie met ernst en in zuiverheid verkondigd wordt; alwaar de leden in eenigheid en broederlijke liefde le zamen wandelen , smaak en lust hebben in al de genademiddelen en hunne Evangelische belijdenis versieren, door eene doorloopend nederige en blijmoedige gehoorzaamheid aan den wille Gods ; terwijl zij zich niet gelijkvormig maken aan eene ijdele wereld , maar schijnen als lichten in het midden van een krom en verdraaid geslacht. Met zulk eene kerk, hoe ook uitwendig bestuurd, zoude ik mij van harte vereenigen; terwijl ik geene voldoening zoude vinden in het volkomenst kerkelijk bestuur, alwaar dit leven en die geestelijke gezindheid grootendeels ontbraken. Ik heb vele schriften van Ds. OWEN gelezen, en vooral zijn boek over de Constitutie en den regel van eene Evangelische kerk. Ik acht zijne schriften zeer hoog, en wensch dagelijks naai waarheid te zoeken , levendig beseflénde mijne eigene onkunde , en hoe geneigd wij zijn ons door vooroordeelen en partijdigheid te Jaten verbijsteren. Gaarne maak ik derhalve gebruik van uwen voortreflelijken raad om hem te volgen , ja , al de dienstknechten des Heeren , voor zoo ver zij of hij den Heer volgen ; maar ook hem noch eenig ander , verder dan hierin. Ik mag niet, behoef ook niet, eenig mensch meester te noemen : want één is mijn Meester — Christus. Ik begeer biddend uit te zien naar de leiding van zijn Geest, dat ik zijn Woord moge verstaan , en de kracht zijner genade kennen om mijnen hardnekkigen wil te buigen, dat ik tegen dat Woord niet strijde noch mijne eigene wijsheid daar tegenoverstelle. En nederig verlaat ik mij op zijne belofte, dat Hij in zijnen eigenen weg en op zijnen eigenen tijd mij zal leiden in alle waarheid ; en daartoe beveel ik mij ook bij voortduring in uw gebed en in uwe raadgevingen aan. Ik deel zeer met u in uwe ligchaamssmarte ; dan hoe vertroostend is niet de beschouwing, dat'al onze belangen, zelfs de geringste, door oneindige-wijsheid en liefde bestuurd worden! O! gelukkig uur, wanneer wij dat gelukkige land zullen bereiken , welks bewoners niet meer zullen zeggen: »Ik ben ziek;" alwaar smert, zonde en droefheid voor eeuwig zullen buitengesloten zijn, terwijl de sterfelijkheid met al hare gevolgen in het eeuwige leven verzwolgen zal worden. Aldaar zal de Heer zelf al onze tranen afwisschen! Dit verwachte en beloofde oogenblik komt al nader bij ; de tusschenruimte is kort, bij eiken polsslag wijkt een smertelijk oogenblik en weldra zal de laatste slag daar zijn. Wij worden opgewekt, om elkander met deze en dergelijke beschouwingen te vertroosten. Beproevingen zijn den weg naar de heerlijkheid ; en ofschoon zij voor den uitwendigen mensch niet verblijdend, maar smartelijk zijn, dragen zij echter kostbare vruchten. Zij zijn ligt en kort, in vergelijking van hetgeen wij verdienden, in vergelijking van dat zeer uitnemend en eeuwig gewigt van heerlijkheid, waartoe zij leiden. Wij zijn ook verzekerd dat onze kracht naar onze beproevingen geëvenredigd zal zijn. Wij hebben de vergunning, ja! het bevel, om den Heer aan te roepen in den dag der benaauwdheid ; wij hebben de belofte dat Hij in dezelve ons nabij zal zijn , en ons uit dezelve verlossen zal ; voorts hierdoor genieten wij de eer van gelijkvormig gemaakt te worden aan onzen Zaligmaker ; en zoo zeker als wij hier met en voor Hem lijden, zullen wij eeuwig met Hem heerschen. Wij hebben derhalve reden om ons steeds te verblijden, om God in alles te danken, zelfs in al onze beproevingen; vermits door dezelve onze geestelijke gaven versterkt worden, en God wordt geëerd. Door deze leeren wij ook meer de liefelijkheid en de zekerheid der beloften kennen, dan wij anderzins zouden kunnen , worden in het waken en bidden verlevendigd, en aangespoord om al onze verwachtingen en genegendheden van het schepsel, als zoodanig, af te wenden , om ze alleen te vestigen op God , het eenig waardig voorwerp van ons vertrouwen , onze liefde en onze hulde. Ik ben, enz. AAN DEN HEER JOSITA JONES. Liverpool, 2 Augustus 1762. WAARDE HEER ! De Heer H.... liet mij onlangs eenen brief van u zien , •waarin gij den wensch te kennen gaaft, dat onze briefwisseling verlevendigd; wierde. Gereedelijk nëem ik het voorstel aan , en zal gaarne even als vroeger de briefwisseling met u onderhouden. Ofschoon ik geen van uwe brieven te beantwoorden heb , heb ik van tijd tot tijd brieven van u aan hem ge- zien, en niet blijdschap daaruit opgemerkt, dat gij begenadigd zijt geweest met het volhardend wachten op den Heer. Te velen zijn er, die voor eenen poos levendig zijn, maar ten laatste of verkoelen of zich onttrekken. Indien gij en ik , mijn vriend ! niet behooren tot de genen, die zich onttrekken ten verderve (1), moeten wij dit alleen toeschrijven aan de vrije genade en de almagt Gods, en niet aan eenige wijsheid of voortreffelijkheid, welke wij boven anderen zouden vermeenen te bezitten : want tuis voorzeker in ons even zeer een boos en ongeloovig harte, hetwelk ons gedurig in de verzoeking brengt, om van den levenden God af te zwerven. Inderdaad wij zijn in ons zelve zoo zwak , hulp- en zorgeloos tevens, en de strikken , verzoekingen en vijanden die ons omringen, zijn daarentegen zoo menigvuldig en gevaarlijk , dat, indien de Heer ons niet nacht en dag bewaarde, en ons elk uur vernieuwde, wij in de woestijn zouden blijven ronddolen, en ten laatste omkomen , zonder het beloofde land te bereiken. Welke reden hebben wij dan niet om ons hierin te verblijden, dal de lieer — de God der waarheid, der kracht en der liefde — onze Herder wil zijn! Door vele oefeningen heb ik moeten gaan, sedert ik u schreef. Ik vertrouw dat de uitkomst van alle geweest is: eene diepere overtuiging van mijne nietigheid, bij meerdere waardering en levendiger gevoel van de voortreffelijkheid der kennisse van jezds christüs , mijnen Heer. Yergis ik mij niet, zoo is het de grootste begeerte mijner ziel, dat Hij ook voor mij alles zij, dat Hij alleen het voorwerp van mijne liefde, van mijn streven moge zijn, terwijl ik in volstrekte afhankelijkheid van Hem verkeer. En ik geloof dat de Heer mij hiertoe brengen wil, schoon dikwerf langs eenen weg, welken ik niet kende, en waarover ik, den murmererenden Israëlieten van ouds gelijk, gereed ben te klagen. Ik ondervind dat het beginsel van zelfliefde en (I) Ifefcr. x. 39. zelfzucht in verre na niet bij mij vernietigd ; evenwel hoop ik da^t hetzelve althans in mij verzwakt zij ; en ofschoon ik in mij zeiven datgene vinde, hetwelk zoo geneigd is, de hooge en voor het vleesch aangename dingen te zoeken, hoop ik echter dat het bestreden wordt door een beter beginsel (een werk des Ileeren) helwelk goedvindt dat zijn wijze en heilige wil in alles volbragt worde. Alzoo is mijn leven een strijd. Ik worde dikwerf gewond, somtijds ben ik kruipende, schier geheel verslagen; maar, geloofd zij de Heer ! toch niet vernietigd. In het verborgene en op den bekwamen tijd treedt de Heer voor mij tusschen beide, en doet mij de genadige belofte ondervinden : Het verlorene zal Ik zoeken en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden , en het kranke zal Ik sterken (1). Somwijlen ben ik afgemat van de worstelingen, en ik begeer testerven om van zonden en zorgen bevrijd te zijn ; maar het woord: »Mijne genade is u genoeg," doet mij dan wederom moed grijpen om 's Heeren tijd af te wachten. Wat mij te gebeuren staat, weet ik niet, Hij wel; en evenzeer kent Hij mijne zwakheid, en weet zijne ondersteuningen alzoo naar mijne beproevingen af te meten, dat ik. niet overweldigd worde, maar bij de uitkomst meer dan overwinnaar blijve door Hem, die mij heeft lief gehad. In het algemeen ondervind ik nu reeds dat de weg van pligt de veiligste en troostrijkste weg is. Wanneer ik de begeerte heb om ijverig de middelen der genade te gebruiken, kan de vijand zelden de overhand op mij krijgen ; vooral wanneer mijn hart geneigd is tot het onophoudelijk en ernstig gebed in het verborgen. Wanneer ik den geest des gebeds bezit, is alles mij gemakkelijk ; maar te gelijk moet ik verklaren (hoe vreemd dit ook schijne) dat hetgeen mijn grootste voorregt uitmaakt, dikwerf mijn zwaarste last is; en wanneer dit het geval bij mij is, (1) Eïfich. XXXIV: 16. dan zamel ik weinig vertroosting in. Het lezen, het hooren, en zelfs mijn eigen spreken over de dingen Gods (want ik heb wekelijks eene lezing in mijn gezin) laten nïij dikwerf dor en ongevoelig ; maar ik geloof dat zoowel mijne winter- als zomertijden medewerken aan het volbrengen van het werk Gods in mijn hart. Door dit alles toch leer ik mijne eigene ongenoegzaamheid kennen, en de algeheele bedorvenheid mijner natuur, en ik word te meer opgewekt om mij te verheugen in de kennis van eenen Zaligmaker, die in staat is om mij volkomen te verlossen. Ik heb getracht u een kort en ongekunsteld tafereel van mijn hart op te hangen, ten einde uw vertrouwen te winnen en u te nopen, om mij zulks wederkeerig te schenken. Ik twijfel niet of gij hebt even zeer uwe bijzondere beproevingen , benaauwdheden en ondersteuningen ; en eene mededeeling van dergelijke dingen (altijd binnen de grenzen, door de voorzigtigheid aangewezen,) behoort mijns bedunkens onder de geschiktste onderwerpen voor eene Christelijke briefwisseling. Mag ik ten minste nu niet verwachten iets van u te hooren? — Mijne vrouw vereenigt hare eerbiedige groeten met de mijne aan u en uwen vader, wien ik hartelijk lief heb en hoogelijk eer. De Heer zegene u en bereide u tot zijn hemelsch Koningrijk. AAN DEN HEER JOSÜA JONES. Liverpool, 1 Nor. 1762. Vaarde heek ! De groote aanmoediging tot Christelijke mededeeling, hetzij dan mondeling of schriftelijk, is de herinnering en de bewustheid dat de Ileere nabij is, en in staat datgene voor en door ons te doen, hetwelk wij niet kunnen uit- 3 werken, noch voor ons zelve noch voor anderen. Toen de twee Discipelen tot elkander klaagden op hunnen togt naar Emmaus, vereenigde de lieer zich op het onverwachtst en ongemerkt met hen in het gesprek, en spoedig ondervonden zij er de gezegende uitwerkselen van. Hunne vrees werd weggenomen en hunne harten ware brandende in het binnenste van hen; maar zonder Hem zouden zij even mistroostig van elkander hebben moeten scheiden, als zij tot elkander gekomen waren; en zoo is het nog: zijn oog en zijn hart zijn op hen die Hem vreezen — die op zijne goedertierenheid hopen; Hij slaat hunne droefheden gade, en het uur der verademing en verkwikking is reeds bij Hem bepaald. Hij zendt hun wel niet eenen engel uit den Hemel om hun te zeggen dat Hij hen grootelijks bemint; maar Hij heeft duizende wegen om hen met dezelfde zekerheid te vertroosten. Somwijlen onderwijst Hij hen onmiddellijk door Hem zeiven. Hij bepaalt hunne gedachten bij deze of gene liefelijke en kostelijke belofte, welke, schoon welligt oorspronkelijk aan een bijzonder persoon gedaan, en door duizenden zijner kinderen in volgende eeuwen genoten, nogtans zoo geheel van toepassing schijnt te zijn op ons eigen geval, alsof zij alleen voor ons was te boek gesteld geworden. Somwijfen legt Hij een gepast woord in den mond van een' mede-aardworm, en zegent de toepassing van hetzelve alzoo , dat het eene uitwerking heeft boven de verwachting, of de bedoeling van hem die het aanbiedt. Dan, welke de middelen ook mogen zijn, het werk is het zijne en Hij alleen is daarvoor de eere waardig; en dit is, gelijk ik zeide, mijne bemoediging: want anderzins, wie ben ik dat ik het zoude durven onderwinden op uwe klakten te antwoorden, of de wapenen op te vatten tegen dien ongeloovigen goliath die, gelijk ik bespeur, u heeft aangegrepen? Maar in den naam des Heeren verstout ik mij hem aan te vallen; en wie weet of niet die jezus op wien gij zegt geheel uw vertrouwen gevestigd te hebben, mijne pen alzoo besture en onder het lezen aJzoo uw hart bewerke, dat gij in staat moogt zijn uit de hand uws vijands te ontsnappen, gelijk een vogel uit den strik des vogelvangers en u eensklaps in veiligheid en vrijheid in die wijkplaats te vinden, welke de Heer voor ons bereid heeft en naar welke Hij ons wijst. Te dien einde heb ik tot mijnen God gebeden, alvorens te schrijven. Mogt mijn zwakke gebed spoedig door uwe levendige dankzeggingen gevolgd worden! / Mij dunkt, het valt mij niet moeijelijk twee hoofdoorzaken van uwe geestelijke smarten aan te wijzen. De eerste is de verzoekingen van den Satan. Waart gij in zijnen weg blijven wandelen, hij zoude u ongestoord gelaten hebben; terwijl gij in slaap wildet gewiegd blijven, wenschte hij inderdaad niet dat gij zoudt wakker worden ; maar nu hij inziet u te zullen verliezen, zal hij voorzeker zoo hevig tegen u woeden, als hij maar kan. Misschien zult gij zeggen, is het geene verzoeking, maar eene waarheid welke u verontrust; gij meent dat gij u niet kunt begoochelen in de beschouwing van uw eigen hart; gij bevindt en gevoelt u zeiven een verachtelijk zondaar, en kunt hierin niet bedrogen zijn. Ik antwoord dat ik er niet aan twijfel, of het gevoel van uwen verloren en hulpeloozen toestand van nature is het werk van den Geest Gods; maar tegelijk houde ik mij verzekerd dat het niet de Geest van God is, die zulke duistere en mistroostige gevolgtrekkingen doet maken. De Geest in zijne eigenaardige werkingen overtuigt niet alleen van zonde, maar ook van geregtigheid en oordeel. De Geest van God stemt overeen met het Woord van God; en welke is de taal des Woords tot eene opgewekte en zich zelve melaatsch gevoelende ziel! Is het niet te gelooven in den Heere jezus Christus, — uw vertrouwen in Ilem te stellen? Zegt het niet: Vrees niet, geloof alleenlijk (1). Al waren uwe (1) Mare. v : 3fi. 3 * zonden als scharlaken, zij zullen wil worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witle wolle (1). De Geest overtuigt niet alleen van zonde, maar ook van geregtigheid en oordeel, toont ons dat de Overste dezer wereld uitgeworpen is en dat onze ten hemel gevaren Zaligmaker zijn werk ten volle volbragt heeft, — dat Hij tot den Vader is heengegaan en wij Hem niet meer zien, vermits zijn ofler is aangenomen , en Hij eeuwig voor den troon staat om voor zondaren tusschen beide te treden. Ik twijfel er niet aan of de Geest zelf leerde u die goede belijdenis, welke gij in een gedeelte van uwen brief aflegt; maar die duistere bedenkingen , zoo in strijd met die belijdenis welke zij benevelen , zijn van eenen anderen geest. Dit gevoelen (om mij te bedienen van het Apostolisch woord) is niet van Hem die u roept (2). Tegen deze aanvallen van den vijand zal ik alleen overstellen (want ik heb plaats noch tijd om uit te weiden) die vertroostende en leerrijke woorden van onze dierbaren Zaligmaker: De Satan heeft u lieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar Jk heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude (3). Gij ziet dat Hij u vooral gewaarschuwd heeft voor hetzelfde kwaad, hetwelk gij gevoelt; Hij belooft voor u te pleiten oin dezelfde zaak welke gij behoeft; en zullen zijne gebeden niet vermogen? Wederstaat den duivel met dit wapen, en hij zal bevreesd van u vlieden. — Eene andere hoofdoorzaak uwer beproeving, en welke uwen vijand een groot voordeel over u doet hebben, is die wettische en eigengereglige geest, welke nog in u is overgebleven. Vergeef mij mijne vrijpostigheid; — ik ben uw vriend en daarom wil ik zonder omwegen tot het punt komen. Ik heb dikwerf ongeloof in mijn eigen hart ontdekt, maar hetzelve verscholen en verborgen achter het masker der nederigheid; terwijl onderlusschen die gewaande nederig- (1) Jes. 1:18. (2) Gal. V:8. (3) Luc. XXII:31, 32. iieid eene veiborgene begeerte om iets te zijn, en iets van mij zelren te hebben ten grond had. Deze dwaling vind ik diep geworteld in mijn hart ; zij is er nog niet uit verbannen, schoon ik hoop dat zij verzwakt is. Ik ben duizende malen bedrogen geworden, en nog lig ik bloot om dagelijks hierin te worden verstrikt, en ik twijfel niet of dit zal ook eenigermate bij u het geval zijn. Gij zegt dat Christus tot den Jaatsten steen van het verlossingswerk heeft aangebragt, en dat Hij hiervan de verzekering deed, vóór zijnen dood, door te verklaren: Het ts volbragt, — en gij zegt wel, nogtans vernietigt gij den troost dier onwaardeerbare waarheid, omdat gij zoo weinig doordrongen zijt van dezelve, — omdat uw hart zoo hard en uw bederf zoo groot is. Waarde vriend I is dit niet met de eene hand opbouwen en met de andere ter nederwerpen? Komt hetgeen gij zegt, niet hierop neder: dat indien gij tot op eene zekere hoogte heilig, goed en gelukkig waart, gij dan den troost des Evangelies zoudt aannemen ; of in nog duidelijker Avoorden: indien gij eene goede mate van eigen verdiensten hadt om daarop te vertrouwen, gij dan ook op christus vertrouwen zoudt! Maar geloof mij , gij zult nimmer in eenen beteren toestand zijn, nimmer een beter regt of grond hebben om in Hem, als uwe geregtigheid en verlossing, u te verheugen, dan wanneer gij u van eiken pleitgrond geheel beroofd ziet. Zullen uwe klagten geldende zijn, dan moeten zij eenen anderen loop nemen. Kunt gij zeggen dat chkistus niet genoeg geleden heeft, — dat zijne wijsheid, genade, kracht, getrouwheid en tusschenkomst zwak en krachteloos zijn geworden ter behoudenis: — dit ware inderdaad een ontzettend nieuws, niet slechts voor u, maar ook voor mij en voor allen die zich zondaren gevoelen. Maar te erkennen dat Hij alles is wat de tong kan uitspreken, meer dan het hart kan bevatten, en nogtans in twijfelmoedigheid te verkeeren, om de redenen die gij aanwijst; — dit is inderdaad zonder eenigen billijken grond. Ik weet dat gij krank gaat aan eene hevige ongesteldheid ; maar gij weet even zeer dat uw Geneesheer almagtig is; gij kunt niet loochenen dat Hij uwe zaak in zijne handen genomen heeft. Gij leest in den Bijbel dat velen, die nu in de heerlijkheid zijn, zulke hevige klagten geuit hebben, als gij, — getuigen job, de Psalmist (1), jeremia (2), de Apostel paulus (3) en anderen. Laat mij u nopen om als een arm zondaar verlost te willen worden; geef u zeiven over in de hand des Heeren. Verbeid zijn tijd en zijnen weg, en Hij zal uw hart versterken. Wat Hij nu doet, weet gij niet; maar gij zult hier namaals leeren kennen, dat al zijne beschikkingen wijsheid en liefde waren. Hij vernedert u thans, om u te zijner tijd te verhoogen. Hij ontledigt u, om u te kunnen vervullen. Lees m1cha VII: 4—9, en in het algemeen beschouw aandachtiglijk al de onwaardeerbare beloften, — en moge de Heer ze in uw harte schrijven en u doen ondervinden wat een mijner dierbare vrienden ondervond, die, na driejaren aan den rand der wanhoop gewandeld te hebben, nu even zoo lang verkeerd heeft, als ware het in de voorstad des Hemels, en bijna ongestoord zich verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde (4). Mijne vrouw zendt u en uwen vader hare groeten. De God van alle genade vervulle zijne laatste dagen met vreugde en vrede in het geloof; en moogt gij doorzijn voorbeeld en nagedachtenis getroost worden, drukkende zijne voetstappen, totdat wij ten laatste elkander alle voor den troon ontmoeten! Ik hoop eerlang iets van u te vernemen, en beveel mij inmiddels in uwe gebeden aan. ' s. (1) Ps. LXXXYIII. (2) Klaag]. III. (3) Kom. VII. (4) 1 Petr. 1:8. AAM DEK HEER ROB£RT JOK ES. Olney, 12 Oclobcr 1765. ZEER WAARDE HEER ! V\ ij ontvingen den brief van josca , en vernamen mei blijdschap, dat hij eri mevrouw joaes in welstand te Huil gekomen waren. Maar alvorens ik mijn antwoord begin, behoor ik mijne schuld te erkennen (ik mogt wel zeggen •' mijne dwaasheid) in het verwaarloozen uwer aangename en nuttige briefwisseling. Het was niet van wege eenige mindere belangstelling aan mijne zijde; maar ik gaf aan tusschenbeide komende verhinderingen zoo zeer toe, dat ik ten laatste beschaamd werd om te schrijven. Zeer treffend was de leiding der Voorzienigheid, in hel bereiden van mijnen weg naar Olney en het brengen van mij derwaarts. Ik kan niet twijfelen of mijne roeping in de nationale kerk, en in deze plaats, was van Iiem. 411e pogingen , - welke ik vroeger had aangewend om tot het predikambt te geraken, waren op de eene of andere wijze verijdeld geworden; maar toen zijn tijd aanbrak , liep ook alles mede. Ik had van alle verdere aanwending van middelen afgezien : onoverkomelijke zwarigheden schenen mij het beproeven van verdere middelen te verbieden; en evenwel kwam ik zonder moeite hier, en zelfs op zeer voordeelige voorwaarden. Het zaad des Woords was eerst te Olney, door whitefield en zijne broederen, omstreeks den jare 1739, gestrooid geworden. En wij hebben hier dan ook nog vele kostbare zielen die reeds lang geleefd hebben in het koningrijk Gods. Spoedig daarna werd er een klein bedehuis gebouwd, een genootschap gevormd en de predikers van den Heer whitefield kwamen hier gedurig het Woord verkondigen; maar in den jare 1754 werd de Heer mozes browne hier Vicaris; bij predikte hel Evangelie in de kerk, en toen vertrokken de Methodistische Predikanten , zich begevende naar plaatsen, alwaar men meerder behoefte aan hen had. De heer die aan den Eerw. Heer browne de plaats gaf, woonde in het kerspel en werd weldra zijn openlijke vijand. Met zulk eenen vijand aan het hoofd, werd de tegenstand hevig: de Heer browne had veel te verduren, werd dikwerf openlijk beleedigd, en zelfs voor de geestelijke regtbank gedaagd ; maar intusschen verkocht de eerstgemelde heer zijne bezittingen met de collatie aan Lord dartmouth. Onder de bescherming van dien man, werd de Heer browne , staande gehouden ; terwijl de Heere hem ten laatste eene roemvolle overwinning schonk, en zijne vijanden beschaamde. Ten laatste begon de Heer browxe , van wege de uitgebreidheid van zijn gezin en de geringheid van zijne inkomsten , aan eene verplaatsing te denken. Hij werd Kapellaan van het kollegie te 31erclen, en op zijne belofte dat hij van Olney afstand zoude doen, gaf Lord D. mij deze plaats. Dit bragt mij uit Liverpool, en door de tusschenkomst van zijne Lordschap , werd ik door den Bisschop van Lincoln gereedelijk geordend. De afstanddoening heeft echter nog geen plaats gehad. Ik ben de plaatsvervanger van den Heer browne ; maar ik reken dit toch niet eene teleurstelling, daar ik het overigens hier zoo wel heb. Ik heb eene groote kerk, welke ongeveer tweeduizend menschen kan bevatten, en zij wordt wel bezocht, daar men van alle kanten, van vijf of zes mijlen afstands in den omtrek komt, om het Evangelie te nooren. Ik mag bespeuren dat mijn arbeid hier welkom en nuttig is. De Heer heeft hier een levendig, liefhebbend en opgewekt volk, en ik hoop dat er van tijd tot tijd meer toegebragt zullen worden. De uitwendige genademiddelen worden hoog gewaardeerd, en de gebedsvereenigingen trouw bezocht. De volkomenste eensgezindheid heerscht onder ons, en wij ondervinden van buiten weinig of geen tegenstand. Deze is dan ook eenigzins getemperd geworden , daar de nleeste zijner hoofden in de laatste twaalf jaren weggenomen zijn. Er zijn hier twee vergaderingen, de eene Tan de Independenten, de andere van de Doopsgezinden. Het smart mij te moeten zeggen, dat wij de meeste koelheid en weerzin ondervinden van den kant dergenen die wij zoo gaarne onze broeders zouden willen noemen ; maar er zijn toch ook uitzonderingen. Onder de beide benamingen vindt men opgewekte menschen , die zich bij bijzondere gelegenheden met ons vereenigen, en zich in onzen geestelijken voorspoed verheugen. Alzoo ben ik, waarde Heer! die vroeger een vervolger, een lasteraar, een slaaf uit het legioen des Satans was, verlost geworden uit de ellende in welke ik mij aan de kust van Afrika gestort had; door een wonder gegrepen geworden, om niet in den Oceaan en in de Hel te verzinken ; uit den laagsten en verhardsten staat van Godslastering en Goddeloosheid geroepen, en ten laatste vereerd geworden met den last om het heerlijk Evangelie te verkondigen. O! wonderen van vrije genade! Vereenig u met mij , waarde Heer! in het roemen van dezelve, ondersteun mij ook met uwe gebeden, opdat ik nederig, waakzaam, getrouw, en afhankelijk blijve, — dat ik nooit moge vergeten, waar de Heer mij vond , en welke groote dingen Hij gedaan heeft; opdat een dringend gevoel van zijne liefde mij opwekke, om mij te laten gebruiken in de dienst van zijn Woord , tot heil van zijn volk, en dat ik alle dingen schade moge rekenen voor de uitnemenheid der kennis van jezus christcs, mijnen Heer. Ik geniet eene goede gezondheid en vele huiselijke zegeningen; terwijl het prediken mij niet bezwaart, schoon ik tamelijk luid spreek. De Heer ondersteunt mij op eene bijzondere wijze in de openbare prediking, daar Hij mij veel vrijmoedigheid geeft, en tevens ingang doet vinden bij de Gemeente. Zijn goede Geest geeft getuigenis aan elke prediking. Op den Donderdagavond hebben wij eene voorlezing . en op Dingsdag eene gebeds- vereeniging. De dag des Heereii zelf vangt aan en besluit met gemeenschappelijke gebeden, en wij ondervinden dat wij Hem niet te vergeefs zoeken. AAN DEN HEER JOSUA JONES. Olney, 22 Januarij 1766. WA.AKDE HEER ! Slechts korteling geleden, beantwoordde ik de meeste bijzonderheden uit uwen brief van den 14dcn September, in den mijnen aan uwen vader. Sedert werd ik begunstigd en verkwikt met zijne gewigtige, vriendelijke en oordeelkundige letteren van den 29stcn JYovember, voor welke ik hem nu voorloopig bedank, en hoop eerlang meer regtstreeks daarvoor te bedanken. Thans moet ik tot den Heer opzien om een woord tot u te rigten, eenigzins in overeenstemming met de vriendschap, welke tusschen ons bestaat en met het groote doel hetwelk wij met onze briefwisseling op het oog moeten hebben, namelijk: het bemoedigen van elkander op den weg der Godzaligheid. Gij zijt nu in de maatschappij getreden, zijt echtgenoot en vader geworden, van alle kanten wordt gij van zegeningen omringd, en bijzonderlijk begunstigd met de gebeden, de raadgevingen en het voorbeeld van eenen vader die met God gewandeld heeft tot in zijnen hoogen ouderdom, en die u spoedig verlaten zal. Waarde vriend! uw voorregt en uwe verpligting om God in deze wereld te verheerlijken, zijn even groot, en ik vertrouw dat God u daartoe de begeerte gegeven heeft. Vrees derhalve niet. Wees krachtig in den Heer en in de sterkte zijner magt. Zijne genade is voor allen, die Hem zoeken, genoegzaam tot de vervulling van eiken pligt, tot elke betrekking, tot alle lijden; maar ofschoon gij aan zijne almagt, zijne beloften en trouw niet behoort te twijfelen, moet gij echter naauwlettend zien op uw hart en op uwen toestand. Bewaar u zeiven van de wereld, bewaar u zeiven van de afgoden. Waak zoo wel tegen vormelijkheid als tegen zorgeloosheid in het aanwenden der geordende middelen. De weg van pligt is de weg der veiligheid; en wij mogen ons niet veilig achten, dan wanneer wij , hetzij de gemeenschap des Heeren genieten, of de getuigenis hebben in ons geweten, dat wij Hem met geheel ons hart zoeken. Wij wandelen in het midden van strikken en hebben een vijand nabij ons, die ons onze voorregten benijdt en die slechts wacht op de gelegenheid om ons als tarwe te ziften. Wij behooren derhalve steeds te bidden: Ondersteun mij, 3oo zal ik behouden zijn (1). Wij leven in eenen tijd, in welken maar al te veel belijders des Christendoms den naam hebben dat zij leven, en zij zijn dood. Te velen zijn er, die, ofschoon wij mogen hopen, dat zij niet van alle genade en geestelijke kennis ontbloot zijn, nogtans door hunne verkleefdheid aan de dingen dezer aarde, maar al te zeer beneden hunne voorregten en roeping leven. Zij genieten weinig van de vertroostingen des Evangelies in hun binnenste, en brengen slechts weinig hun deel toe aan de verheerlijking Gods. Indien wij hun de reden daarvan afvroegen, zouden zij zich welligt voor ons uitstorten; zij zouden ons melden dat er een tijd was, toen zij ook vurig en levendig van geest waren en weinig vermoedden, dat die verandering zoude plaats grijpen welke zij nu ondervinden. Zij werden niet op eens koud, maar onmerkbaar en van lieverlede : de dingen dezer wereld grepen hen aan , zij werden nalatig in hunne verborgene overdenkingen, zij hielden zich tevreden met eene reeks van slechts uitwendige pligtsvervullingen , meer en meer verstrikt wordende dooide verzoekingen welke zij niet in tijds bestreden, en nu (i) Ps. CXIX.I17. is die zaligheid van welke zij vroeger spraken, weg; zij Lebben den smaak en lust naar de geestelijke dingen veelzins verloren; de kracht is van hen geweken, en ofschoon zij somwijlen uitroepen: »0! dat het met mij ware, als in de dagen van ouds!" vinden zij zich echter builen staat om te herkrijgen wat zij verloren hebben, en van harte naar den Heere uit te zien om verlossing. Dergelijke voorbeelden behooren ons tot waarschuwing te verstrekken. Even als geruchtmakende diefstallen ons meerder waarde doen hechten aan onze bezittingen, zoo wanneer wij hooren, welke listen de Satan aanwendt, en welke voordeelen hij over anderen behaalt, behoort zulks onzen ijver en onze waakzaamheid te verdubbelen, opdat wij niet even zeer beroofd worden van het beste dat wij hebben, den Heiligen Geest bedroeven, en alzoo in duisternis moeten wandelen. Het is genade, van afzwerving bewaard te blijven, en van het opentlijke onteeren onzer belijdenis ; dan er is ook eene afzwerving in het hart, welke de ziel zeer ontrust en dikwerf gelegenheid en oorzaak tot het andere geeft. Wij van onzen kant behooren getrouw gebruik te maken van de middelen der genade ; maar wij behooren tevens indachtig te zijn, dat zoo de Heer de stad niet bewaart, te vergeefs de wachter waakt (1). IJver en gevoel van afhankelijkheid gaan zoo wel te zamen! Zij weten niet wat zij meenen, die deze beide zaken van elkander zoude willen scheiden, alsof zij in strijd met elkander waren (2). Zien wij op naar JEZUS in zijne ambten , vermogen , medelijdendheid, genade en voorbeeld. Wanneer Ilij in zijne heerlijke hoedanigheden voor het oog des geloofs door het licht des Woords en des Geestes aanschouwelijk wordt gemaakt, dan is gehoorzaamheid gemakkelijk en de verzoekingen verliezen hare kracht. Voorzeker Hij is alles in allen voor geloovigen — (1) r«. CXXVIl: lt (2) Pl.il. 11:12, 13. hunne wijsheid, geiegtigheid en steilte; nogtans heeft 11 ij gezegd : »Zoo gij Mij lief hebt, bewaart mijne geboden (1)." Hij belooft zich zeiven te openbaren aan degenen die ijverig op zijn woord Jetten, en langs geen anderen weg kunnen wij, overeenkomstig de Schrift, die gunst verwachten. Ik heb alzoo vrij moediglij k tot u geschreven; niet zoo zeer dat ik eenige bijzondere reden heb om te vooronderstellen, dat gij zulk eene vermaning als deze behoeft, dan alleen dat zij mij door mijn eigen hart is aangegeven ; en ik geloof dat onze harten gelijk zijn. Door Gods goedheid genieten wij gezondheid en vrede, ik hoop dat zijn werk onder ons voortgaat. Zijt mij in uwe gebeden indachtig. Vrijdagsavonds ontmoet ik veelal .mijne \ri*nden van Yorkshii'c voor den troon der genade. AAN DEN HEER ROBERT JONES. Olney, den 8 Augustu.* 1766. WAARDE H£ER! In mijnen laatsten brief aan uwen zoon, beantwoordde ik gedeeltelijk den uwen; dan ik ben nogtans bevreesd dat gij mij wederom voor ondankbaar zult houden. Ik stel inderdaad uwe briefwisseling op lioogen prijs; schoon mijne veelvuldige bezigheden mij nalatig maken in het aankweeken van dezelve. Ik heb u niets bijzonders van hier te melden. Door Gods goedheid gaan wij eenen stillen en geleidelijken weg; de gebedsvereenigingen welke uwe goedkeuring zoo ze°er wegdroegen, blijven levendig: de Heer begunstigt ons in dezelve met de zalving des Heiligen Geestes, zoodat zij goed bezocht worden. Ik heb alle reden om met u in te (1) Joh. XIV: 15. stemmen, dat zij hoogst nuttig zijn, en ik gelooi' dat niets zoo kennelijk dienstbaar geweest is aan de versterking van mijn hart, en om het volk Gods, in den band der liefde, naauw aan elkander te vereenigen. Allen, die sedert mijne komst te Olney opgewekt zijn geworden, beloven veel, sommige zijn reeds zalig in den Heer ontslapen. Ons getal is niet zeer groot; maar nimmer ontmoette ik een standvastiger en ijveriger volk, en alles geeft mij grond van hoop^, dat de Heer genadiglijk nog meerder tot de kennis en gehoorzaamheid des geloofs leiden zal. Er is, ja, in het stelsel van den Heer wesley veel gebrekkigs ; maar ik vertrouw dat hij geen vijand van het Evangelie is, schoon zijne inzigten omtrent sommige van deszelfs heerlijke waarheden zeer duister zijn. Ik heb trouwens de voldoendste bewijzen, dat de Heer door hem en zijne broederen werkt, en dat hij te midden van al het kaf der meeningen, waarvoor hij te heftig strijdt, nogtans de eer van -God en het welzijn van zielen ernsliglijk op het oog heeft. Onder zijne predikers en aanhanhangers ken ik voortreffelijke menschen, schoon er tevens maar al te veel zich onder zijn banier geschaard hebben , die zijne zaak weinig eer aandoen, daar zij oorzaak zijn dat de waarheid gelasterd wordt. Evenwel acht ik het als een voorregt van mijne tegenwoordige standplaats, dat de lieer wesley hier geene aanhangers heeft, noch eenige mijlen in den omtrek. Wij zijn hier volkomen eensgezind in leer en gevoelens, en mijne Gemeente kent over het algemeen zoo weinig van de geschillen die eldeis hecrschen, alsof zij niet bestonden. — Ik ben u hartelijk dankbaar voor uwe goede wenschen en raadgevingen. Ik word altijd door uwe brieven verlevendigd en onderligt; en het is niet zonder eenige droefheid, wanneer ik denk dat ik welligt spoedig zulk een onschatbaar vriend voor eene betere wereld zal moeten afstaan. Doch wanneer uw Meester u roept, zal ik u niet onwillig laten gaan , gij hebt uw tijd van lijden en oefening gehad , en het is re- ilelijk derhalve, dat gij ten laatste in zijne vreugde ingaat. Moge Hij eene overvloedige mate van zijnen goeden Geest uitstorten op degenen die gij achter zult laten, opdat zij zich mogen verheugen in den God van hunnen vader en eene vereerende getuigenis afleggen voor zijne zaak, wanneer gij hier niet meer zult gezien worden. Met welke blijdschap zult gij hen dan ontmoeten op den grooten dag, en zeggen: »Zie mij hier en de kinderen die Gij mij gegeven hebt" (1). Ik hoop dat de Heere uwen josüa kracht zal geven , om zoo wel de verlokkingen als de verguizingen der wereld te wederstaan. De vijand zal waarschijnlijk zich van beiden bedienen, om zijne standvastigheid te schokken. Ik weet al niet, wat het gevaarlijkste is voor vleesch en bloed; maar de genade van onzen Heere jezüs Christus is genoegzaam om degenen die op Hem vertrouwen , meer dan overwinnaars maken , over alles dat hun in den weg staat. De verstrooijing en duisternis van gemoed, welke gij in plotselinge ziektegevallen ondervindt, zijn ongetwijfeld smartelijk ; maar hetgeen gij daarbij aanmerkt, is genoegzame vergoeding daartegen. Het is genade, ja voorzeker eene groote genade, dat onze stand niet van onze stemming afhangt. Hetzij wij tegen den storm te kampen hebben, of eene efifene zee bevaren , de goede Stuurman is altijd, en even na, met ons. Zijne zorg en liefde is onveranderlijk, en zijne geregtigheid (de gezegende en eenige grond onzer hoop) altijd dezelfde. Gij moogt u veilig op Hem in de duisternis verlaten ; maar het is waarschijnlijk dat gij , wanneer het uur van uw vertrek werkelijk daar zal zijn, uwe gebeden zult verhoord vinden, en dat Hij op de kennelijkste wijze u nabij zal wezen, en u versterken om het zegel te hechten op zijne getrouwheid eii goedertierenheid bij uwen laatsten ademtogt. Hij, die u zoo dikwerf getoond heeft, hoe weinig gij zonder Hem kunt doen, zal dan welligt u en anderen (1) .les. VIII: 18: Ilcljr. II: 13. willen tooneri, wat ilij in u doen kun. Doch hoedanig ook uw overgang zij , eene veilige aankomst in de haven der ruste zal voor alles de rijkste vergoeding opleveveren. Zij zijn , mijns bedunkens, de gelukkigste^ die het naaste bij zijn aan hunnen verlangden overtogt. Naaiden gewonen loop der dingen , is het waarschijnlijk dat gij zegeliederen en eeuwige lofzeggingen zult opheffen, terwijl ik nog moet lijden , en in den strijd gewikkeld blijven; maar ik vertrouw, dat ook mijn tijd van zegepraal komen zal. De Heer make mij getrouw en ijverig lot den dag zijner komst! Er zijn oogenblikken dat ik wenschte te vertrekken, om met Christus te zijn, en voor altoos bevrijd te wezen van de zonde ; evenwel indien het Hem behagen mogt, mij eeniger mate dienstbaar te maken aan de verheerlijking van zijnen naam en het heil van zijn volk, zal ik met blijdschap en dankbaarheid nog langer hier op aarde vertoeven ; en ik hoop dat alleen dit vooruitzigt mij doet wenschen om nog hier te verblijven, ofschoon Hij in de liefderijke leiding zijner Voorzienigheid, mij alle die zegeningen schenkt, welke het leven veraangenamen kunnen. Maar , helaas! de zonde vermengt zich met alles, en ik zucht, bezwaard zijnde (1). AAN DEN HEER ROBERT JONES. Olnry, den 14 Maart 1769. WAARDE HEER! Ik ben wederom te berispen, dat ik in langen tijd u niet geschreven heb. Dit was geenszins mijn voornemen, toen ik uwen laatsten kreeg. Ik was integendeel van plan, dien onmiddellijk te beantwoorden ; maar door het een en ander stelde ik ongevoeliglijk uit, terwijl ik ten laatste ver- (1) 1 Cor. Y : 4. meende te moeten wachten , totdat ik vernomen had of gij nog wel in het Jand der schaduwen verkeerdet. Wiet dan na de ontvangst uwer laatste ietteren, hoopte ik dat de plaatsing van den lieer Büknet een einde gemaakt had aan de moeijelijkheden welke reeds zoo lang de vestiging van eenen Leeraar te Huil vergezeld hadden. Daar zulks nu niet het geval is, hoop ik dat de lieer zijnen zegen geven zal op hetgeen gij en uwe vrienden geacht hebt te moeten doen; en inderdaad, wanneer de vrede niet kan behouden worden, dan is eene scheiding het eemg dragelijke redmiddel; want wanneer eene Gemeente in gevoelens en oordeel, onder elkander of' over den Geestelijke, verdeeld is, kan men weinig opbouwing verwachten. Ik hoop en bid dat uwe nieuwe instelling strekken moge tot eer van God en tot heil van zielen. Ofschoon ik zeer gaarne te allen tijde mijne dienst aanbied , wensch ik nu verschoond te blijven van het overhandigen van uwen brief, of van het aanbevelen der zaak bij den heer dien gij mij aanweest. Hij vereert mij, wel is waar, eenigermate met zijne achting; maar het is een vaste regel bij mij geworden, hem nimmer lastig te vallen met aanzoeken omtrent het bouwen van kerken" deels, vermits ik niet weet of zijne vriendschap jegens mij voor mij genoegzame grond is, om mij die vrijheid jegens hem te veroorloven , en deels omdat mijne' bekendheid onder de Dissenters zoovele dergelijke gevallen zoude opleveren , dat indien ik het waagde voor een of twee te spreken, ik onheusch of partijdig omtrent anderen zoude bellijnen. Ik was derhalve gedrongen den heer walley en mijne vrienden te Liverpool hetzelfde weigerend antwoord te geven , toen zij mij over dezelfde zaak spraken; en indien ik het eenigzins geschikt geoordeeld had, dan zoude ik mij voorwaar gedrongen gevoeld hebben, het voor eene Gemeente te doen welke ik zoo hartelijk lief heb, en met welke ik sedert zoovele jaren in Christelijke gemeenschap geleefd heb. 4 Dan, behalve deze algemeene redenen moet ik hier nog by voegen, dat het hoogst onvoegzaam in mij zoude zijn, om mij bij hem in te laten voor eene dergelijke zaak te Huil, alwaar hij zelf zoo wel bekend is, en zoo vele betrekkingen heeft; terwijl hij voorts, nog geene twee maanden geleden , zich er zelf bevond. Ik hoop dat gij mij deze redenen ten goede zult houden, en niet zult twijfelen aan mijne opregte belangstelling, schoon ik u in deze mijne dienst moet weigeren. Het verheugt mij dat uw leven nog is verlengd geworden, en dat de Heer u gegeven heeft uwe kindskinderen in vrede te zien. Wanneer gij uwen afgeloopen levensweg terug ziet, moet gij uitroepen: Voorwaar, goedertierenheid en trouw hebben mij gevolgd al mijne dagen! en gij kunt tevens met blijdschap en vertroosting de toekomst te gemoet zien, wetende dat eene heerlijke woning voor u bereid wordt, en dat wanneer gij zult uitwonen uit het ligchaam , gij bij den Heer zult inwonen. Hoe gelukkig zijn zij wier loopbaan het einde nadert, en die gereed staan om weggenomen te worden vóór den dag des kwaads! De tijden schijnen mij donker toe; maar welke storm ook moge opkomen, jezus zal de stuurman en het heiligdom van zijn volk zijn. Zijne genade is genoeg , en Hij heeft beloofd sterkte te geven naar onze dagen. Mogen wij getrouw blijven en gespaard worden in de uren der verzoeking, indien wij nog dagen van beproeving moeten beleven! Ik meende eenen langen brief te schrijven, maar ben door bezoek verhinderd geworden en moet dezen derhalve sluiten, wil ik den uwen met omgaanden post beantwoorden. He Heer schenkt ons steeds vrede te Olney, bij vele blijken zijner genadige tegenwoordigheid. Mijne Gemeente (ik meen de opgewekte) is levendig en eensgezind. De genademiddelen worden hoogelijk gewaardeerd en vlijtig aangewend; — blijkbaar kenmerken van wasdom. Ook neemt zij toe, schoon langzamerhand. Ik be- veel mij in uwe gebeden. Het zal mij aangenaam zijn steeds van u te hooren, en ik hoop in het vervolg niet weer zoo nalatig in het schrijven te zijn. AAN DEN HEER ROBERT JONES. Olncy, 14 Junij 1770. WAARDE HEER! Uw laatste verpligtende brief van den 16en Mei was mij niet alleen aangenaam, maar ook nuttig, zoo ik hoop. Ik dank u daarvoor en doe dit reeds zoo spoedig, in de verwachting van meer gedurig iets van u te hooren. Wanneer ik aan uwen toestand denk, en aan de kalme geestgesteldheid, met welke gij door den Goddelijken zegen die heerlijkheid verbddt, welke u weldra zal geopenbaard worden, dan zoude ik mij bijkans in uwe plaats wenschen. Het is, wel i6 waar, mogelijk dat gij mij nog overleven zult, maar het is niet waarschijnlijk; ik moet nog meer geoefend worden, alvorens van zonde en droefheid bevrijd te zijn. Maar wat u betreft, uwe jaren en ligchaamszwakheid schijnen aan te wijzen dat uw strijd weldra geëindigd is, en dat het niet lang zal duren, of de Heer wien gij door genade bemint, op wien gij vertrouwt en wien gij in eene booze wereld gediend hebt, zal u de kroon des levens schenken en alle tranen van uwe oogen afwisschen. 0! welk eene onuitsprekelijke verandering zal in dien gewigtigen, ontzettenden en weikomen stond , dien wij sterven noemen, plaats grijpen! De voorloopers des doods zijn inderdaad dikwerf pijnlijk en ontzettend ; maar het sterven zelf, wat is het anders voor geloovigen, dan de oogen sluiten voor moeite, pijn en verzoeking, om ze onmiddellijk daarna te openen iu 4 * ik* tegenwoordigheid van God en het Lam? Verbazende verplaatsing: om als in een oogwenk de zwakheden van een zinkend leven te verwisselen voor de heerlijkheid en de dienst des hemels — om van weenende vrienden overgebragt te worden, in die heerlijke vergadering, alwaar wij onze gouden harpen zullen doen hooren tot lofverheffing van verlossende liefde J En nu wenscli ik mij zeiven met Gods hulp niet in uwe plaats; ik wensch liever mijne zeventig jaren ook te vervullen, indien ik eenigzins een werktuig in zijne dienst moge zijn ol diensbaar aan het heil van zijn volk. Ik behoor niet ongeduldig te zijn: ik was de grootste der zondaren — een verachtelijk lasteraar van den naam en de genade van jezus ; nogtans heb ik genade verkregen; en het heeft Hem behaagd niet alleen mij te vergeven, maar mij ook met de predikdienst te vereeien. Hij heeft mij in eene aangename betrekking geplaatst, en omringt mij van alle zijden met zijne zegeningen. Zal ik dan den tijd te lang of zijne dienst vervelend achten! Ik hoop steeds gewillig te zijn om te \ertrekken, en met jezls te wezen; maar indien het Hem goeddacht mij langer hier op aarde te laten verblijven, het leven is dan toch ook van aanbelang: immers voor zoo ver hetzelve eene gelegenheid aanbiedt om getuigenis te geven van zijne waaiheid en genade, en aan allen die mij omringen : dit getrouwe woord te verkondigen , dat christus jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken. O! Ilij schenke mij eenen overgegeven wil en de genade om altijd in zijn werk bezig te zijn, en \oorts doe Hij wat goed is in zijne oogen. Ik verheug mij dat gij zoo gelukkig geplaatst zijt bij den Heer lambert. Hij en zijn ambt zullen mij steeds dierbaar blijven. Verzeker hem van mijne vriendschup , en zeg hem dat ik mij in zijne gebeden aanbeveel. Gaarne vvenschte ik te weten of uwe bidstonden steeds op Donderdagavond gehouden worden. Wij houden dezelve dan ook, . behalve nog twee andere op den dag dec' Heeren, ' 2,40. ■ —- het begin en voortgang var. ware Genade in het hart van den mensch <0,20. Briefwisseling tusschen Jonx Newton en Hanna Moee , uit het Engelsch, door T. M. Looms #1,20. Levensbijzonderheden van den Eerw. Heer J. Newton , in leven Predikant te tonden. Nieuwe uitgave «0,90. Levensbijzonderheden van den Eerw. Heer J. 'Vewton in | leven Predikant te Londen , door R. Cecit. , Predikant te J & St. John Bedford , 2 deelen „ o,00. il | De kracht de Goddelijke Genade, in een aanmerkelijk voor- b beeld vertoond ; in zes Brieven , van eenen Leeraar der é Hervormde Kerk , uit het oorspronkelijk Latijn vertaald , door Willij» Cowper , Esq., en met eene Voorrede, uitgegeven door Jon* Newtoh , in leven Predikant te Londen. > 0,90. Toojijs Scott , Bedienaar des Heiligen Evangelies, de *;rond en natuur van het Geloof in den ïleere Cdiustus, tot opheldering der verschillende Bedenkingen, die het onvoorwaardelijk aannemen van Gods getuigenis worden tegengesteld. Uit het Engelsch vertaald s o 50 Beschouwingen over de gewigtigste waarheden der Christelijke Godsdienst. Pit het Engelsch vertaald , door M. J. CriEVAEHEn , 2 deelen , 4 De Kracht der Waarheid , gebleken in de Bekeering van den < Eerw. Heer Thomas Scott, in leven Predikant te Weslon , i Underwood en Barenstone , in Engeland, aan wien eenige der belangrijkste Brieven van Newton , in zijne Cardiphouia « zijn gerigt geweest. Nieuwe uitgave t j |