DE WEDERZIJDSCHE VERPLIGTING VAN DE GE- ® MEENTE EN HARE VOORGANGERS. m PREDICATI E OVER HEBR. XIII; 17m. VAN .1. C. 12 Y M JfM */l N, Predikant le Nunspeet. TBR BEVEST1UING VAN MIJNEN VRIEND EN MEDEBROEDER, DEN WEL-EERW. HEER J. A. TEN BOKKEL HUININK, DE H. BEDIENING BIJ DE GEMEENTE TE DOORNSPIJK, 2 Oct. 1853. ZESTIENDE TWAALFTAL, N". 3. Bij Inteekening . . 10 Cents. Builen Inteekening 15 — ' Te AMSTERDAM, bij G. YAN P E U E S E M. Barndesteeg lij de Nicuwmarkt, K. 236, 1853. DE YVEDERZIJDSCHE VERPEIGTING YAN DE GEMEENTE EN HARE VOORGANGERS. PREDIKATIE OVER HERR. XIII: 17". Voorzang : Ps. CXVIII: 12. V OORAFSPRAAK. » Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isrels God geheiligd heelt: Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft." Zóó, M. II.! mogen wij met billijke reden zingen op iederen Godgewijden rustdag, die weder over ons aanbreekt. Want dierbaar zijn de herinneringen, die aan den dag des Heeren steeds verbonden blijven. Op eiken eersten dag der week klinkt ons de heuchelijke blijmaar tegen: »de Heer is waarlijk opgestaan ; Hij leeft ten goede voor Zijne Gemeente tot in eeuwigheid," of, zoo als de oude Psalmdichter zong: » De steen, dien door de tempelbouwers Verachtelijk was een plaats ontzegd, Is, tot verbazing der beschouwers, Van God ten hoofd des hoeks gelegd." Maar inzonderheid mogen wij op eenen dag, als den tegenwoordigen, bij verdubbeling eenen lofzang der blijdschap aanheffen ter eere, van den grooten Koning, dat eeuwig gezegend Hoofd der Gemeente. Dat moogt gij, Gemeente van Doornspijk! daar uwe oogen thans den Leeraar mogen zien, dien gij begeerd hebt. Gij moogt wel met verheffing des harten den naam des Heeren danken voor het groote voorregt, dat Hij u heden bewijst, door u bij vernieuwing, en dat zóó spoedig, eenen Zijner dienstknechten te zenden, die door Gods genade-voor de III. A r- r.-n CTTT^TT" TITEÖI| \ QUL - behoudenis en den welstand uwer zielen wenscht te waken. Maar ook hij, die in deze ure optrad, mag zich met u verblijden, dewijl hij eenen geliefden medebroeder op eene aan zijne eigene Gemeente zóó naburige en allezins verwante standplaats mag begroeten. Ja. mijne begeerte en bede is niet minder dan de uwe heden vervuld geworden. En wat mijn' vriend, uwen nieuwen Leeraar, betreft, o! wij wenschen niets vuriger, dan dat hij aanvankelijk mede onze blijdschap deele, en meer en meer van dag tot dag door de goede hand zijns Gods over hem hier verblijd moge worden. Doch indien dit, gelijk wij hartelijk wenschen, geschieden zal, indien Leeraar en Gemeente beiden van achteren sloffe zullen vinden, om des Heeren Naam ootmoediglijk te prijzen voor de onderlinge verbindtenis, die lieden werd tot stand gebragt, zoo is er niets noodiger dan de zegen des Heeren zeiven over dezen plegligen en gewigtigen dag. Ik zeg «gewigtige dag." Of staat hij niet in verband, Gemeente van Doornspijk ! met uwe allerdierbaarste belangen? Is de Leeraar, dien gij heden in uw midden ziet, niet van ciiristus wege gezonden om voor uwe onsterfelijke zielen te waken? En zou het u nuttig ziju, indien hij dit werk al zuchtende, in plaats van met vreugde doen moest? Ook gij, beminde Broeder! kent uwe roeping ; gij beseft het gewigtvolle van uwen post, als die rekenschap geven zult, en weet, dat gij zonder den zegen en de hulp uws lfeeren niets vermoogt noch voorspoedig zijn kunt. Daarom wel mag vóór alle dingen onze gemeenschappelijke bede zijn: » Och Heer! geef thans uw zegeningen ! Och Heer ! geef heil op dezen dag; Och dat men op deez' eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag!" Komt, stellen wij ons dan tot dat einde te zamen voor het aangezigt des Heeren, en paren wij met de dankzegging, die ons heden betaamt, liet ootmoedig en ernstig smeekgebed om den onmisbaren zegen des Allerhoogsten. Doen wij dit in den naam van jezds christds op navolgende wijze. Tekst: Hebr. XIII: 17". » Want zij naken voor uwe zielen.'''' De Brief aan de Hebreen werd waarschijnlijk door paulus geschreven aan die Christenen uit de Joden, die vóór de verwoesting van stad en tempel in Jeruzalem en Judea zich bevonden. Deze Hebreeuvvsche Christenen hadden voortreffelijke voorgangers gehad, waaronder jakobus, die door herodf.s met het zwaard gedood werd, en de andere jakobus, bijgenaamd de broeder des Heeren, schrijver van den volgenden Zendbrief, die mede, naar aloud geschiedverhaal, te Jeruzalem den marteldood onderging, voornamelijk hebben uitgeblonken. Geen wonder dan" dat de Apostel in het 6° vers van ons hoofdstuk de Hebreërs vermaant: «Gedenkt uwer voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben, en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling. Maar ofschoon deze en andere achtenswaardige voorgangers hun waren ontnomen geworden, had de Heer der Gemeente evenwel voor hen blijven zorgen, en hunne plaats wederom door de zoodanigen vervuld, aan wie de Apostel, naar vs. 24, zijne hartelijke broedergroete zenden mogt. Wat meer is, hij rekent zich verpligt, de Hebreërs, volgens ons tekstvers, met den meesten aandrang te vermanen: »dat zij dezen hunnen voorgangeren zullen gehoorzaam en onderdanig zijn. Want," voegt hij er bij, »zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende, want dat is u niet nuttig." Gij bemerkt, Toeh. ! de Apostel spreekt in ons tekstkapittel één en meermalen van voorgangers, of (gelijk men ook zou kunnen overzetten) leidslieden. W anneer men nu daarbij in aanmerking neemt, dat de Gemeente des Heeren veeltijds in de Schrift onder het beeld van eene kudde wordt voorgesteld, dan moet het ons niet onaannemelijk voorkomen, dat door deze benaming van voorgangers of leidslieden inzonderheid gezinspeeld woidt op het bedrijf der herders, die vóór de kudde henengingen en zóó haar uit en in den stal leidden. Immers zoo0 zegt de Opperherder zelf: »Mijne schapen hooren A 2 mijne stem, en zij volgen Mij." En het oude Israël sprak yeleer tot iiavid : »Gij waart Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de Heere tot u gezegd: gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israël." Dus met het oog op dit beeld kunnen wij de vermaning: »Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig," voegzaam in dezer voege verklaren: » Hoort naar de stem van uwe geestelijke herders, en onderwerpt u aan hunne leiding." Want, vervolgt de Apostel, zij waken voor uwe zielen. »De zorg voor uwe allerdierbaarste belangen, de belangen namelijk van uwe onsterfelijke zielen, is hun aanbevolen Daarom is er u ten hoogste aangelegen, dat gij hun gehoor geeft en onderworpen zijt." »Zij waken voor uwe zielen." Bij deze uitdrukking zouden wij kunnen denken aan dezulken, die oudtijds in torens of elders op de wacht gesteld werden, om rond te zien of er ook vijanden in aantogt waren, en bij nakend gevaar met bazuingeschal als anderszins het volk te waarschuwen. Trouwens, ditzelfde is in geestelijken zin de roeping van de toorgangers der Gemeente, waarom zij ook dikwerf, bijzonder in het O. T., wachters genoemd worden. Doch wij behoeven niet eens te onderstellen, dat de Apostel op dit wachtersambt gedoeld heeft, maar kunnen geschikt bij het vorig beeld van eenen herder blijven. Want diens post brengt evenzeer mede, om te waken, te waken over de kudde, dat zij niet afdwale, noch aan wolveu of ander roofgedierte ter prooi worde. Zoo lezen wij b. v. van de herders te Bethlehem, dat zij de nachtwacht hielden over hunne kudde, en van jauob desgelijks, dat hij de kudde van zijnen oom laban zoowel bij nacht als bij dag op het zorgvuldigst plagt te bewaken, ja velerlei ontbering, moeite en gevaar zich deswege getroostte. En nu, M. II.! behoef ik wel meer te zeggen, om u de gepastheid van ons tekstwoord voor het tegenwoordig oogenblik te doen gevoelen? Welaan dan, laat ons bij deszelfs leerzamen inhoud, ook met betrekking tot onzen tijd en tot dezen stond, eens nader stilstaan, en zij mij daarna nog eenige toespraak aan deze Gemeente en aan haren nieuwen Leeraar vergund. Tot ontvouwing van den leerzamen inhoud van ons tekstwoord wensch ik deze drie vragen te beantwoorden : Waarvoor hebben de voorgangers der Gemeente te waken? Hoe wordt dit werk behoorlijk door hen verligt ? en welke verpligting rust deswege op de Gemeente, aan hunne zorg toevertrouwd ? Waarvoor hebben de voorgangers der Gemeente te ■waken? De tekst antwoordt: voor uwe zielen, dat is, voor het behoud en den welstand van de zielen der aan hunne leiding pvergegevene kudde. De mensch bestaat uit ziel en ligchaam. Maar zijn kostelijkste deel is ongetwijfeld de ziel. Want zij is een redelijke en onsterfelijke geest, waardoor de mensch, i 11 onderscheiding van het gedierte des velds, tot het geslach te Gods behoort. Ja, niet alleen is onze ziel onmiddellijk van God afkomstig, maar zij is ook, naar de gelijkenis van God, een geest of onstoffelijk wezen, door verstand en wil werkzaam en van eindelooze voortduring. Daarom wel mag ons boven alles aan den welstand onzer ziel gelegen zijn. Maar helaas! zoo .verblind is de mensch van nature door de zonde, dat hij eerder acht geeft op het tijdelijk welvaren zijns ligchaams, dan dat hij op het eeuwig behoud zijner ziel of op haren wezenlijken vrede en troost zoude bedacht zijn. De dingen, die men ziet, ofschoon vergankelijk, bekoren zijn hart, maar de dingen, die men niet ziet en eeu«ig zijn, merkt hij geenszins aan. Hij zoekt noch bedenkt de dingen die bovun, maar alleenlijk die op aarde zijn. De begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid dezes levens is de driehoofdige afgod, dien hij dient, maar den waren God, het allerhoogst en eeuwig goed, dat alleen de ziel verzadigen kan, versmaadt hij. Echter is en blijft toch de verzorging dezer ziel het eéne noodige, hoe blind de mensch ook daarvoor wezen moge. En voor die ziel nu te waken, of den geestelijken welstand en vrede onzer medemenschen op alle mogelijke wijzen met naauwgezette zorgvuldigheid te behartigen, dit maakt de groote roeping der herders van jezus kudde uit. Voorwaar, gewigtig Werk! Ja, geen wonder, dat zelfs een Apo.-tel er van uitroept: » Wie is tot deze dingen bekwaam?" Maar ook voortreffelijke bediening ! Of kan er heerlijker en nuttiger ambt wezen te midden van een door de zonde diep ellendig geworden mensch- dom, dan aan de bekeering en zaligheid van onsterfelijke zielen te arbeiden? Gewis, ééne ziel, als middel in Gods hand, van het verderf te redden, is meerder eer en voorregt, dan overwinnaar van geheel de wereld te zijn! En welk eene weldaad moest het niet door eene Gemeente geschat worden, wanneer zij zulk eenen voorganger, die door de genade zijns Heeren voor hare zielen begeert te waken, in haar midden ontvangen of hebben mag? Waarlijk, dit mag wel op hoogen prijs gesteld worden. Of wordt het niet met reden gewaardeerd, zoo men burgerlijke overheden bezitten mag, die voor de tijdelijke welvaart eener gemeente en voor de uitwendige veiligheid harer personen en goederen ijverig waken? Desgelijks, wanneer men ter plaatse zijner woning bekwame mannen heeft, die, zooveel in hen is, voor de genezing en den welstand des ligchaams zorg dragen, men mag het billijk voor zich zeiven en voor de zijnen als een voorregt rekenen. Maar veel dierbaarder voorregt behoorde het door ons geacht te worden, als wij eenen getrouwen herder mogen hebben, die voor de veiligheid, genezing en welvaart onzer zielen waakt. Want wat is het belang onzes ligchaams of onzer aardsche goederen vergeleken bij dat onzer zielen ? Immers het eerste is bloot tijdelijk, maar het laatste is van een eeuwig gewigt, dus van eene volstrekt onberekenbare waardij. Daarenboven, als men meer van nabij acht geefi op de onderscheidene gesteldheid en behoeften van de leden der Gemeente, o! hoe noodig blijkt het dan niet, dat er voorgangers zijn, die steeds met ernst en getrouwheid waken voor de zielen hunner medemensehen! Want in welk een groot gevaar verkeeren de meeste zielen ! Of wie zijn wij allen van nature? In zonden en ongeregtigheid ontvangen en geboren, dageiijksche overtreders van alle Gods heilige geboden, en daardoor kinderen des toorns, voorwerpen van Zijnen regtmatigen vloek en van Zijne schrikkelijke straffen in tijd en eeuwigheid. En nu hoe zorgeloos zien wij velen wandelen op den breed en weg des verderfs! Zij slapen als op den rand eens afgronds, die hen ieder oogenblik dreigt in te zwelgen. Zij spreken onbekommerd met al hunne woorden en daden uit: •> Wijk van mij, Ileere! aan de kennis uwer wegen heb ik geenen lust," terwijl dood en eeuwigheid met rassche schreden naderen, en het vreesselijkste oordeel, dat hen tot altijd durende versmaad heid en afgrijzing verwijzen zal, hen ■wachtende is. Anderen weder meenen op den regten weg te zijn, maar zij bedriegen zich zeiven. Zij leunen op rietstaven, die de hand doorboren Het huis hunner hope is niet door een levend geloof des harten op den Rotssteen ciiristüs gegrond, inaar op het losse zand van mondbelijdenis en eigene geregtigheid gebouwd, en kan dus niet staande blijven. Maar wanneer de slagregens van Gods oordeelen nedervallen, of de waterstroomen van verdrukking en verzoeking aankomen, of de winden van valsche leeringen waaijen, dan moet het ineenvallen, en zijn val zal groot zijn, inzonderheid ten laatsten dage, wanneer men met eenen ingebeelden hemel in de diepte der hel zal nederstorten. Daarom hoe noodig is het niet voor de zigtbare Kerk van chuistüs hier op aarde, waar zooveel onkruid met de tarwe steeds vermengd is, dat zij getrouwe herders en leidslieden hebbe, die de kudde waarschuwen en ernstig voor het ^behoud harer zielen waken. Ja, al is het ook, dat men aanvankelijk in waarheid op den weg des levens is gebragt geworden, ach! hoe blijft men nog van zich zeiven gedurig gereed om den verkeerden weg in te slaan; op hoe menig bijpad, dat den vrede der ziel verstoort, dwaalt men telkens af; en hoe veelvuldig zijn niet de vijanden, die onophoudelijk tegen hare zaligheid krijg voeren ! Duivel, wereld en vleesch bevechten den Christen, zoo lang als hij in dit leven is, zelfs tot op zijn doodbedde toe. Ziet zoo hebben dan de voorgangers der Gemeente wel noodig, om te allen tijde te waken voor de zielen, die aan hun opzigt zijn toevertrouwd, indien zij namelijk de dierbaarste belangen hunner kudde bij aanvang en bij voortgang regt behartigen zullen. Maar hoe of op wat wijze wordt dit werk behoorlijk door hen verrigt? Ik antwoord, eerstelijk ; door de zuivere prediking des YVoords. Hier op den leerstoel is de voorname plaats, waar de voorganger te waken heeft voor het behoud en den welstand van de zielen zijner kudde. En dit doet hij, door zijnen hoorders de algeheele verdorvenheid en den gansch verdoemelijken en verloren staat des menschen door de zonde met nadruk voor te stellen; door hem te verkondigen, wie de mensch van nature is, een vijand Gods, dood door de zonden en misdaden, onderworpen aan den vloek der wet en aan den schrikkeJijken toorn Gods, beide wegens zijne aangeborene en werkelijke zonden, en wat hij dien ten Fevolge zeker te wachten heeft, wanneer hij buiten deelgenootschap aan Christus komt te sterven. Hij moet den ligtzinnigen wereldling ernstig waarschuwen, dat hem, zoo voortgaande, een eeuwig verderf bereid is, een onuitblusschelijk vuur, waar de rook der pijnigino- opgaat tot jn alle eeuwigheid ; dat geen hoereerder, afgodendienaar, overspeler, ontuchtige, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar noch roover erfenis heeft in het koningrijk Gods. Maar ook den meer zedigen mensch behoort hij het met getrouwe liefde aan te zeggen, dat zonder wedergeboorte niemand het koningrijk der hemelen kan ingaan, dat al onze deugden ongenoegzaam zijn, om daarmede in het gerigte Gods te bestaan, dat wij door een levend geloof van Gods eigene werking christus moeten ingeplant worden, indien wij met grond op eene eeuwige zaligheid zullen mogen hopen. Intusschen zal de ware voorganger het hierbij niet laten. Maar hij acht ziel) als Evangelie-prediker mede geroepen, om den weg des behouds voor allen te openen, ja, om de poorten des hemels zóó wijd los te zetten, dat zelfs de snoodste zondaar des aardbodems daardoor gemakkelijk kan binnengaan, door zijnen hoorders in den naam van God te betuigen, dat Hij geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar in zijne bekeering en leven, dat het bloed van jezus Christus, Gods Zoon, meer dan genoegzaam is om de zonden der geheele wereld te verzoenen, en dat al wie tot Hem komt, geenszins zal uitgeworpen worden. «Wendt u naar mij toe, en wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer," deze onvoorwaardelijke roeping, gepaard met de weenende smeekbede: »Och of gy bekendet, ook nog in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient!" is het voorname wapen, waarmede wij, als gezanten van christus wege, de harten van weerspannige zondaars moeten pogen te overwinnen. Voorts ten aanzien van hen, die door de kracht der Goddelijke genade aanvankelijk overwonnen zijn, luidt onze last: "Troost, troost mijn volk.'' Wij moeten op aangename wijs naar hun harte trachten te spreken, en hun allen, klein en groot, toeroepen, dat hunne ongeregtigheid voor eeuwig verzoend, en hun strijd welhaast volkomen vervuld is. De kleinmoedigen en ver- slagenen van geeste onder hen mogen wij geenszins bedroeven of nog dieper nederslaan, maar wij behooren hen op te beuren en met zachtmoedige wijsheid te ondersteunen; zonder evenwel hunne ongeloovigheid aan te moedigen, veel minder als deu-d te rrii^n F jmeer in het geloof bevestigd zijn, behooren 'tot hunne bestendige verootmoediging steeds bepaald te worden bij sTen ademto^t top"6" T zulle" <°t den laat ademtogt toe, en hoe zij al hunne voorreden enkel aan vrije genade te danken hebben - terwiil«lï„ zwakken als sterken. sednnV 3 Jen' 200 tot heiligen wandel en godzaligheid, overeenklXde SS-M zij v;'!!iGod geroepen en uit Udeze tegenwoordige booze wereld getrokken ;iin 7I„> deze en dergelijke wijze heeft een goed voorganger' der kudde Gods op den predikstoel te waken voor het behoud en den welstand harer zielen. En dit zelfdp i&S i» ^ bijzondere onderweenof taXaST* Geene dorre bespieo-elin ook metterdaad onderwerpen en alzoo niet slechts hoorders maar daders des woords ons betoonen Dit wordt.gevorderd van de onbekeerden, wanneer de dienaar des woords het bevel van zijnen Heer hen brengt: »Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen want waarom zoudt gij sterven!" maar ook vin de bekommerden, als hij in ïL „aam hun espreek ii. » l7,T dic zyt, en Ik zal u ruste geven voor uwe zielen," en desgelijks van de meer geloovigen, zoo dikwerf hij hen opwt ) zeggende: »Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien en uwen Vader die m de hemelen is, verheerlijken." 'ziet deze en al dergelijke vermaningen, die de voorganger van UJatsruswege „» ambt te bedenken, dat onder den zegen des Allerhoogsten meer tot bevordering van het waarachtig heil des naasten en van de eere Gods dienen kan dan dit? En wie, die zijnen broeder en den Heer eenigzins heeft lief gekregen zal zich dan met zoodanige bediening niet uitermate vereerd mogen rekenen? Verder, al zijn het niet steeds rozen, waarop wij treden, maar ook menigwerf doornen al mogen er dagen komen, waarin wij stofïe meenen té vinden om treurende te klagen: «Wie heeft onze prediking geloofd? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard. Ja, al hebben wij soms, in navolging van onzen een.gen Voorganger, velerlei smaad en tegenspreh'j" ZOfldaren te verdragen, de Heere heeft toch ook beloofd (en Zijne beloften falen nimmer): «Gelijk de ret gen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde,.... alzoo zal Mijn woord, dat uit Mijnen mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zende." Eindelijk, beminde Yriend en Broeder ! gij moogt tot uwe bemoediging in het werk, waartoe de Heere u heden roept, zien op de vergelding des loons hierboven. Wanneer gij eenmaal door Gods genade en trouw uwen arbeid op aarde volbragt zult hebben, zoo zult gij, o heugelijke verwachting ! uit de hand des Oppersten Herders de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. En nu, mijn Broeder! de Heere zegene u uit Sion! Wees met uw gansche huis, wees met uwe nieuwe Gemeente den Drieeenigen God bevolen! Hij zij uw schild en loon zeer groot! Hij vertrooste uw hart over het gemis eener geliefde gade door de voorspoedige opwassing van uw kroost in de vreeze Zijns Naams, en bovenal door een ruim genot van Zijne eigene zielzaligende nabijheid! Hij bekrachtige u naar ziel en ligchaam tot al uwe roeping, en stelle u tot eenen uitgebreiden zegen voor velen, zoo hier als elders! En Gij, o aanbiddelijk Opperwezen! eenige en algenoegzame Bron van licht, leven, vrede en zegen! Laat Uw genaê ons met haar troost verrijken, En laat Uw werk aan Uwe knechten blijken, Uw heerlijkheid uiet van hun kind'ren wijken, Uw liei'd' Uw magt behoed' ons voor bezwijken ; Sterk onze hand en zegen onze vlijt; Bekroon ons werk, en nu, en t' allen tijd! Amen. Nazang: Ps. CXXXIV: 3. Door den UITGEVER dezes wordt berigt, dat de uitgave der ZEVENTIEN LEERREDENEN, GEIITELD: DE BEKEERING, DOOR THEODORUS VAN DER GROE, STELLIG DOORGAAT, maar tevens aan de Inteekenaren op dezelven medegedeeld, dat die in plaats van nog in dit jaar, in het begin van 1854 zal geschieden. Onvoorziene werkzaamheden zijn hiervan aanleidende oorzaakmen 1,oude mij dit ten goede, daar het berigt alzóó was gegeven,' om het nog in dit jaar te doen. Overigens blijft het in alles na de vorige opgave, dat de uitgave geschieden zal in Yier Afleveringen voor fl — en tot de uitgave der 4= Aü. blijft de Inteekening open, waarna de prijs wordt ƒ2.60. -Nog zij aan de Inteekenaren hierop berigt, dat men als toevoegsel tot dit werk zonder prijsverhooging zal ontvangen eene voorheen nooit gedrukte Leerrede over Spreuken 8:35a, (he MiJ mndt vindt het leven , naar des Auteurs ei-en handschrift, waarmede ik de beminnaren der geschriften van den nu zaligen VAN DER GROE zeker geene ondienst zal doen. G. YAN PEURSEM. AMSTEBDAM, 1 December 1853. Bij den UITGEVER dezes is van de Pers gekomen : I. welk ef.n oordeel rust er op die christenen die den heere jezcs christus niet liefhebben ? leerrede OVER 1 Cor. 16: 22. Dooa J. J. KNAP, Predikant te Oud-Alblas. Uitgesproken op Zondag 23 0ctober 1853, in de OUDE KERK. te Amsterdam. 25 Cents. II. 1),. L. S. P. MEYBOOM en den bijbel; een woord aam mijne hervormde geloofsgenooten. 3 Cents, de 25 Stuks 60 Cents. III. gij zijt de christus, de zoon des levenden gods. leerrede over JOHANNES VI: 67—69., door C. SCIIWARTZ. Predikant en Zendeling te Amsterdam in de Schotsche Zendingskerk. Uitgesproken den 30 October 1853. (op verzoek uitgegeven.) 10 Cents. Deze Leerrede is zeer belangrijk in derzelver betoogen, als bepaald inloopende tegen de leerwijze van üs. MEYBOOM. Men onderzoeke en toetse onpartijdig aan den BIJBEL. IV. De Vierde Druk VAN HET Handboekje \oor Pelgrims, die geneigd zijn iiun ware vaderland , zijnde god en de zalige eeuwigheid, met ernst te zoeken. BESTAANDE IN KORTE herikmngen, zuchtingen EN EENIGE PELGRIMSLIEDEREN. BENEVENS EEN TWEEDE DEEL, REVATTENDE ZEER GEWIGTIGE grondregelen UIT J. B. LOUYIGNIJ EN M. GUJON. In plaats 80Cents van dat dit boekje altijd gekost heeft, is deze met nog een 1'ELGRIMSLIED vermeerderde uitgave op 60 Cents gesteld. V. zamenspraak TOT besturing en bemoediging op den weg dek godzaligheid. „et een NASCHRIFT, zijnde een brief , VAN DEN WEL-EERW. ZEER GELEESDEN HEER J. VAN l.ODEWSTEIJM, In leven Bedienaar des Goddelijkcn woord s te Utrecht. 1 5 Cents.