Br. 4714 TER LOOFHUTTEN. leerrede over Joh. 7 vs. 37 en 38 gehouden in de Prinsenkerk 24 October 1869 a. h. de hartog Litt. hum. Dr. Predikant bij de Nederd. Herv. Gemeente te liotterdam. ROTTERDAM, w. WENK. 1 8 6 9. Prijs 25 Cenf. T E ft LOOFHUTTEN. LEERREDE over Joh. 7 vs. 37 en 38 gehouden in de Prinsenkerk 24 October 1869 DOOR A. H. DE HARTOG Litt. hum. Dr. Predikant bij de Nederd. Herv. Gemeente te Botterdam. ROTTERDAM, W. W E N IC. 1 8 6 9. BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN 0036 3076 Gelezen: Jesaja 49, Joel 2, Johannes 7 en volgg. VOORZANG: Psalm 74, vs. 20. Bat elk verdrukt' Uw' bijstand eens erlang'! Laat, laat Uw volk niet schaamrood wederkeeren; Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren, Opdat z' Uw naam verheffen in gezang. GEBED. I TEKST: Johannes 7, vs. 37 en 38. En op den laatsten dag, den grooten van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: zoo iemand dorst die kome tot Mij en drinke. DlE in MlJ gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, stroomen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeijen. Jeruzalem's vreugde verkondigt den tijd, dat liet volk van Israël als één ligchaam zich om 's Heeren heiligdom, als om zijne ziel, moest verzamelen. „Gij zult vrolijk zijn op uw feest' spreekt de Heere, reeds door de stem van Mozes. En de kinderen Israëls nemen takken van schoon geboomte, en bouwen hutten op straten en pleinen, in de hoven en op de daken; zij dragen palmtakken, en meijen van digte boomen al wuivende in hunne handen. Van heinde en verre zijn zij opgegaan; Jeruzalem's poorten begroeten zij met lof, zingende de liederen Hammaaloth. Doch als wij in gedachten de voorhoven des tempels naderen, spoedt het feest der loofhutten ten einde. De gouden kandelaren, die ten tijde des avondoffers branden, zijn reeds weggenomen. Voor de laatste maal be- weegt de priester zijne voeten naar de bron van Siloam, en draagt in de gouden kruik het water, dat geplengd wordt met eene stemme der dankzegging: „en gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils!" Voorwaar! een hoogtijd des Heeren, al kende Israël den Koning des feestes nog niet. Zinrijke plenging der wateren, terwijl de woestijn-reize herdacht wordt. Maar wie onder de scharen verstaat de profetie, dat de wateren uitvlieten van het zuiden des altaars ? dat de dag komt den Heere, wanneer er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen? En toch, ziet de geestelijke steenrots is in hun midden. En als de laatste toonen van het Hallel zwijgen, staat Hij daar, en verheft Zijne stem, en spreekt: „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen." Zoo hebben wij met ijlenden tred de gelegenheid begroet, waarop de Heere Zijne loofhutten-prediking deed hooren. Als wij ons dan nu ter ruste zetten om die heilsprake nader te bepeinzen, o! moge het zijn onder Zijne schaduwen, en de Heere ons te smaken geven, waarom Hij eenmaal eene tente onder de menschen-kinderen gebouwd heeft! De Heere zelf bepale onze aandacht: 1°. bij den Gezegende, die Zijne stem doet vernemen. 2°. bij de sprake, die over Zijne heilige lippen vloeit. I. Van den tempel zullen Israëls wateren uitvloeijen , eene fontein zal uitgaan uit het huis des Heeren. Maar Siloam's wateren ontspringen niet in het heiligdom des Heeren. Maar ook uw tempel zelfs, o Sion! is niet anders dan een schaduw der toekomst. Wat vergaderen zich dan de stammen in de voorhoven, en zegenen de gouden kruik in Siloam's fonteine gevuld, alsof zij daarmeê de profetie der vaderen in vervulling zagen! Die in hun midden verkeert, is meer dan de tempel: „Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen." De tempel der profetie wordt in Christus den Heere gebouwd. Het Lam, dat in de stad Gods prijkt als de tempel, is binnen uwe poorten, o Jeruzalem! Uit Zijnen altaar dalen de wateren af, levende wateren zullen uit Hem des zomers en des winters zijn. Hoort ge 't niet, gij jonkvrouwe Sions: „zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke"! „Hij zal uwe ziel verzadigen in groote droogten" — ja „die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen !" —- O , aan Uwe voeten, getrouwe getuige! dat wij Uwe tegenwoordigheid te dier plaatse biddend opmerken! Als in t verborgen is de Heere naar het feest opgegaan o! Hij gaat zoo gaarne met de stillen in den lande.— En reeds lang hebben de joden elkander toegefluisterd: „waar is Hij?" eer dat Hij Zijne voeten plant te midden der scharen. Onverwacht, vrijmoedig, koninklijk treedt Hij op — dagen lang, uren aanéén: hier nieuwsgierig begluurd, gindsch vijandig beluisterd, elders met strikken des doods omspannen. — Reeds spoedt het feest ten einde en nog is Hij daar, en Zijne stem vloeit als eene zoete vertroosting, verheft zich in heilige bestraffing, breidt zich uit in de kracht Zijner waarheid. Nog is Hij daar, en Zijn aangezigt straalt van koninklijke majesteit, omteekend door de zacht weemoedige trekken van hoogepriesterlijk medelijden. „En op den laatsten dag, den grooten van het feest"—o! wonderbare voorbeduidenis op Hem, die den laatsten dag Zijner woestijn-reize tot den grooten dag van Sions feest zal wijden door Zijn dierbaar bloed! — „En op den laatsten dag, den grooten van het feest" — o gel.! in den Heere alleen kan de laatste dag van ons loofhutten, het einde onzer woestijn-reize, de groote van het feest der tabernakelen zijn; wanneer het aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, overkleedt Jezus alleen met de woonstede die uit den hemel is. „En op den laatsten dag, den grooten van het feest, stond Jezus en riep". Gel.! daarom bovenal heb ik u genoodigd om eene wijle te toeven bij den Grezegenden, Die Zijne stem doet vernemen, of wij toch opmerken mogten, hoe de discipel der liefde ons Zijn beeld teekent „staande en roepende". Waar de Heere Zijnen koninklijken scepter voert, wordt Hij ons tevens verkondigd als gezeten op den troon Zijner Majesteit. Buigt u voor Hem, gij volkeren ! „kust den Zoon, opdat Hij niet toorne!" — Maar in Zijne hoogepriesterlijke toewijding, barmhartigheid en voorspraak daagt Hij op voor 't zoekend oog en t heil begeerig hart als „staande . Wanneer Israëls lioogepriester staande het volk zegent, staat de Gezegende reeds als brandende van vurige begeerte tot den dag Zijner vernedering. Als Stefanus bezwijkt, maar intusschen zijn geloof verhelderd wordt tot aanschouwen, ziet hij „de hemelen geopend, en den Zoon des menschen, staande", als om hem te ontvangen, als om hem te begroeten met eere, „staande ter rechterhand Gods" om op dg vleugelen Zijner zegenende voorspraak de vermoeide ziel opwaarts te voeren. — En in den dag Zijner tranen rust ons oog gedurig op den oversten leidsman en voleinder des geloofs, als staande — staande, gereed om op de eerste hulpkreet toe te snellen — staande, met heilige vreugde op het aangezigt, om den verloren zoon als hij nog verre was, te begroeten — staande als Zijne beminden magteloos zijn neergezegen en nederliggen op den weg — staande aan de deur en Hij klopt — staande als Hij leert, als Hij teekeiien doet — staande voor 's Vaders heilig aangezigt, totdat Hij onder den last der opgetaste schulden op Zijne knieën zinkt, opdat Zijne vrijgekochten voor eeuwig staande des Heeren heiligheid mogen loven! — Gel.! wat zegt ge er van? spreekt dat staan des Heeren op Jeruzalems hoogtijd vertroostend tot uwe vermoeide zielen? o! ziet toe dat gij Zijne gestalte niet versmaadt! strekt uwe handen uit om Hem in den dag Zijner onvermoeide vermoeidheid te steunen — neen ! om Zijne knieën te omvangen -— neen! de Heilige Geest buige ons tot in het diepe stof voor 's Heeren zegenende gedaante! „Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem! indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij Hem aanzeggen ? dat ik krank ben van liefde!" „Staande en roepende". Immers Hij, Die in den dag Zijner heerkracht Zijne sterke stem met magt verheft, wordt ook op den lijdensweg niet moede van „roepen". Al is ook het gedruisch der scharen, gelijk dat eener onstuimig bewogene zee, toch staat Hij in den tempel, en verheft Zijne stem, en roept. Zijn de deuren gegrendeld, en de kinderen des huizes in diepen slaap gedompeld , die slaap is Hem niet te magtig — „de opperste Wijsheid roept overluid daar buiten." Wordt Hem het antwoord onthouden en heeft Hij geene stilte — mijn God! toch roept Hij des daags, en des nachts is Zijne stem niet stil van roepen. En of ook duizend dooden over Hem komen, en alle magten der hel Hem dreigen te verslinden, met groote stem roept Hij en spreekt: „Vader! in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!"—Hij roept uit medebewustzijn van de diepten der ellenden, maar niet minder uit de volle vertroosting van Sions erve. Hij roept tijdig en ontijdig, op hoogtijden en bij duisternis; van de bergen, en Hij zegent; in den tempel en Hij leert; van den altaar en Hij behoudt; van Golgotha's kruispaal, en de wereld spot, het graf verstomt, de Satan gaat te vuriger rond als een brieschende leeuw. — Maar gij, gel.! wat zegt gij tot zulk een gedurig roepen ? Och! ik vreeze dat de meesten onzer nog nooit gepeinsd hebben over den roependen Jezus, hoeveel te minder nog dat zij Zijn roepen, laat staan dan Zijne roepstemme gehoord hebben. De voorhoven van het huis des Heeren zullen tegen ons getuigen, ja alle engelen Gods onze ziel versmaden, wanneer wij het roepen van Christus in vergetelheid verdartelen, in ongeregtigheid belagchen! Och Heere! roep ons bij name. „Trek mij, wij zullen U naloopen'. O Geest van licht en waarheid geleid ons, dat wij ingaan tot Gods altaar — Jezus staat daar en Hij roept: „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, stroomen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeijen!" Laat ons in de tweede plaats nadenken over deze sprake, die over Zijne heilige lippen vloeit. Gezang 46, vs. 62. Hij is 't, die op de wolken komt! Buigt, Christnen! buigt u neder Voor Hem, voor wien 't heelal verstomt; Hij komt! ja, Hij komt weder! II. „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke." Zoovele woorden, zoovele bundels van hemelsche licht-stralen ach! indien onze ziel maar ééne spranke van dat licht opvangt. Wie zijn ze, die dorsten? Och, die in de woestijn zijn. Egypte's vleeschpotten zijn alzoo toebereid, dat ze de lippen doen walgen van levende wateren. En daarentegen van de gezaligden in Sion wordt getuigd, dat zij niet meer dorsten zullen, „want het Lam zal hun een leids- man zijn tot levende fonteinen der wateren." Maar die in de woestijn zijn. Als de dag van 's Heeren vlekkelooze majesteit ons te heet schijnt, en de zonne der geregtigheid ons aemechtig op den weg doet nederzijgen. Als de ziel ervaart, dat de stroomen des Paradijses voor haar opgedroogd zijn— en Eden is tot eene woestijn geworden — en zij gruwt van de cjrabbige wateren der zonde, doormengd met het bloed van Abel. De tong ligt geboeid tegen het verhemelte-—genade! Heere! bevochtig mijne lippen, dat zij zich ontsluiten tot smeekingen en psalmen. Als het hart wegkrimpt onder de dorheid des doods — o! mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God! Als het hart wegkwijnt gelijk het land in groote droogte, want de daauw des Geestes had mij niet gedrenkt in den nacht — o Heere! giet water op den dorstigen en stroomen op het drooge! Dorst, 't is een mateloos ledig van geregtigheid, maar daarom ook een vurig verlangen naar eene vervulling der genade! 't Is een droevig gemis van levende gedachten en frissche gewaarwordingen, en van daar die onuitsprekelijke verzuchtingen naar den Geest Gods! 't Is een overstelpt zijn van de ziel bij degenen, die in de woestijn dwalen in eenen weg der wildernis, roepende tot den Heere, dat Hij hen leide op eenen regten weg om te gaan tot eene stad ter woning! Eene Magdalena weet er van te getuigen, als zij met hare zilte tranen de zoete wateren van den Heeré afsmeekt. Een David stemt daartoe zijne harpe, als hij den ganschen dag in het zwart gaat, verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld. Een Petrus, als hij bitter weent, — een Nicodemus, als hij de smarten der wedergeboorte ervaart—ja, de gansche wolke van getuigen, die door den Heere zachtkens aan zeer stille wateren geleid zijn, zij hebben tot den Heere geroepen uit droefenis en dood, uit verdrukking en versrriaadlieid, uit den angst der helle en sombere plaatsen, waar de duivelen vergaderd zijn. „Ik breid mijne handen uit tot U; mijne ziel is voor U als een dorstig land! — Ach! dat er meer dorst gekend werd, en een gedurig roepen uit de woestijn werd gehoord! hoe heerlijk zouden de voeten des Heeren ruischen in den lande, en de vroege en spade regen nederkomen over de velden! „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke." Ach! de voorhoven des tempels konden ter nauwernood de feestvierende menigte omvatten, en onder alle deze duizenden, mdien er iemand is, die dorst: een éénling, een enkele verscholen hier en gindsch, weinigen slechts, die het bloed, de tranen en het lijden Christi dierbaar zullen achten in al hunnen nood. „Zoo iemand dorst." De valsche profeten hadden alligt geroepen: „komt toch, want gij zijt allen dorstig!"— immers zij verleiden de schare. De predikers der wet hadden wel gezegd: „hebt toch maar dorst, gij allen!"- alsof het een gebods-zake, en niet een gebeds-zegen ware. Maar Hij, Die de harten kent en de nieren proeft, o! met een traan in Zijne stem spreekt Hij: zoo iemand. En verblijdt Hij zich al met eene eeuwige liefde over de afgezonderden naar de voorkennisse Gods, die uit alle geslachten en talen en natiën nog tot eene schare worden, die niemand tellen kan, hoe smartelijk doorwonden Hem die doornen van rondomme — o! lelie onder de doornen! drenk uwe wortelen en besproei uw schaamrood aangezigt met zijne kostbre tranen! — „Zoo iemand dorst"—Dorst naar de zilte wateren, die u doen versmachten, naar de bittere stroomen, die uwe doode ziel ten tweeden male dooden, och! hoe onnoemelijk velen zijn daardoor reeds verslonden! Dorst naar de gaven van den Mammon, de lauweren der eere, den beker der zinnelijke genietingen, naar alles wat brandt op het hart — o! spreekt het aantal dier rampzalige slagtoffers uit, indien ge 't vermoogt. Maar gij, volksken Israëls! hoe klein zijt gij in getale, bij al dat nietig stof-gewemel. De schrift getuigt mede, schier op iedere bladzijde; de ervaring predikt 't ons op alle plaats en eiken dag; och, indien ook 't hart van ieder onzer openbaar werd, hoe vreeze ik dat ze tot een Gideons kuddeken werden, die hunnen knieën buigen om uit de rivier Gods gedrenkt te worden! — Maar wederom, gij volksken Israëls! de Heere troost u in Zijne heilige beperking, want de voorwaarde Zijner behoudenis is reeds in u aanwezig, juist wijl gij dorst, wijl gij smacht naar Zijne genade, 't Is reeds genade, dat gij dorst. En bij dit genade-blijk bindt de Heere zich zeiven, dat bij Hem verzadiging is van vreugde. Zoo gij dorst, Hij is de gekloven steenrots; zoo gij versmacht, bij Hem zijn de levende wateren. O, Heere! dat Gij zoo met de snoeren van Uw vrijmagtig welbehagen het dorstige land hebt omsloten, en dat Gij den zegen Uwer verkiezing aldus vertolkt: „zoo iemand dorst." O, alle gij dorstigen! vraagt dan niet, wat de engelen .getuigen of de heiligen Gods beraden; vraagt niet in uwe bekommering allereerst en alleenlijk: ben ik wel uitverkoren? „Op den laatsten dag, den grooten van het feest stond Jezus en riep, zeggende: zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke." „Die kome tot Mij." Het komen tot den Heere ontleent zijne kracht en vrijmoedigheid aan Hem, die het eerst komt, en aanklopt en woning maakt; gelijk de liefde tot Hem ontvonkt, wijl Hij het eerst heeft liefgehad; gelijk Hij spreekt tot Zijne beminden: „gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren." — „Die kome tot Mij": vertroostende roepstemme voor de dorstige ziel, die Hij reeds te voren in Zijne kruis-gestalte gekust heeft; heerlijk genadewerk, waartoe Hij reeds de eerste koorde heeft uitgeworpen met Zijne doorboorde handen,— en Zijner handen werk laat de Heere niet varen. Ja, eene vertroostende roepstemme voor de dorstige ziel. Zelfs aan Hagar roept Hij toe: „vrees niet", en opent hare oogen, dat zij eene waterput ziet; hoeveel te meer zal Hij den zoon der erfenis gedenken, als Hij zaclitkens fluistert: kom tot Mij ! — Reeds in den dag der schaduwen noodigt Hij van de bergen: „o, alle gij dorstigen! komt tot de wateren!" En als Hij het bloed Zijns harten doet stroomen, en Zijn hart stelt tot eene geopende fontein, hoe wonderzoet breidt zich die stemme uit: kom tot Mij! En als Hij in de hemelen getuigt: „Het is geschied. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens voor niet"; zou daar zelfs de woestijn niet groenen onder den vertroostenden zegen, die van Zijne hoogepriesterlijke lippen vloeit: kom tot Mij? „Zoo iemand dorst, die kome" — tot Mij met al zijne nooden, en tranen en zonden — tot Mij met zijne zwakheden en zijne doorknaagde ziel — tot Mij, die u drenk en laaf en leven geef en liefde adem — „bij Mij van den Libanon af, o bruid! kom bij Mij van den Libanon af!" Maar 's Heeren vertroostende roepstemme verkondigt ons tevens Zijn heerlijk genadewerk. „Och! indien ik maar komen kon" spreekt menige dorstige ziel. Indien gij waarlijk dorst, de Heere is reeds ter deure bij u ingekomen: Zoar is nabij, Hij is daar— als ge maar op uwe knieën komt, dan komt ge — als gij maar worstelt in uwe tranen en heilbegeerige verzuchtingen, dan spreekt Hij: „kom!" en Hij komt zelf—als gij maar nederkomt in de diepten van een ootmoedig hart, o wonder! daar stond Ilij zelf reeds te voren — o ! als gij den zegen Zijner gemeenschap maar niet verbeurt door de graauwe nevelen eener valsche lijdelijkheid, de Heere zal u hooren tusschen uwe twee rijen van steenen, en u geven vleugelen eener duive, voeten eener hinde. — „Och! indien ik maar komen mogt" roept menig aeniechtig hart en daartusschen vermengt zich zoo menige verzuchting: „och ! zoo ik maar komen durfde!" — want o! die zonden zwart als het graf, zwaar als de bergen! o! die poel van ongeregtigheden, diep als de hel! Mijne vrienden! indien gij waarlijk alzoo belijdt en bidt, bedenkt toch, dat de Heere in Zijne loofhutten-roepstem uw naam en uw toestand niet uitzondert: Manasse heeft Hij behouden, Zijn medekruiseling te rusten gelegd op Zijn hart, Paulus als een koningskind verkoren; bedenkt toch bovenal: reeds heeft Hij u doen dorsten, Zijne zon heeft u beschenen, Zijne stem heeft u gepredikt, wie gij zijt — o Koning! wek mij op aan Uwe hand, dat ik vrijmoedig toetrede, „En toen hij nog ver af was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toeloopende viel hij hem om zijnen hals en kuste hem". „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij" — vertroostende roepstemme : o Heere ! heilig haar aan onze ziel! —heerlijk genadewerk: o Heere! Uwe doorboorde hand zij ons magtiger dan alle armzalige twijfelingen! Zoo dan, te dorsten is heilzaam, doch 't is niet het einde der roeping; tot Jezus te komen is heerlijk, maar de rivier Gods is vol water. Wie dorst, die kome; wie komt, hij drinke. De dwaasheid moge (gelijk de profeet zegt) den dorstigen drank doen ontbreken, bij den Heere put de dorstige genade voor genade, en drenkt zijne lippen met hope tegen hope. Hij is de springader des levenden waters, uit Wien Johannes gelaafd werd tot zachtmoedige liefde, Petrus gesterkt tot eene vaste hope, Paulus verzadigd tot den hoogsten roem der genade, en immer blijft de beek Zijner wellusten ten boorde toe gevuld. Hij is de fontein des heils — wie in sterke roepingen zijnen mond wijd opent, de Heere zal hem vervullen; wie door het dal der moerbeziën doorgaan, de regen zal hen gansch rijkelijk overdekken. Te drinken: is 't niet, onder de ademhaling des gebeds en de innerlijke bewegingen der dankzegging aan 's Heeren genade gelaafd te worden ? — bij het ledig der eigene ziel vervuld te worden uit Zijne volheid? — in dorheid en groote droogte te ervaren, hoe 't hart wonderbaar gedrenkt wordt tot gelooven en tot hopen en tot liefde? in schaduwen des doods vertroostingen te putten, ja 't leven zelf, uit het hart van den Koning des levens? Wanneer ik in des levens woestenij aemechtig neder zou zinken, heeft de Ileere mij gedrenkt, en zoo verfrisschend kon de daauw niet parelen op Sarons rozen, als mijne ziel verfrischt ontlook en mijn hart verlustigd werd uit Zijnen beker. Was ik als uitge put van klagen en rouwe, met volle teugen werd ik gelaafd aan de overvloeijende fontein van alle goeds — en de man, die krachteloos was, zingt nu den psalm des lofs: „ Gij zijt de heerlijkheid mijner sterkte! — O ! zoete vreugde der dorstige zielen, die van den Heere zachtkens aan zeer stille wateren gevoerd zijn, hoe zal ik u naar waarde verheffen! Zelfs de engelen zijn daarnaar begeerig, en vermogen haar niet uit te spreken. Neergeworpen in den vollen stroom der genade, vloeijen de wateren door de ontslotene lippen, ontboeijen de tong, en „des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig". Och! al is de rust aan Elim's fontein dan ook nog zoo kort, gesterkt, getroost, geheiligd vervolg ik blijmoedig mijne reis — o! één druppel uit de gekloven steenrots, en 'k zou er eene eenwigheid op kunnen leven! Wie drinkt van de grimmigheid des Almachtigen, zijne oogen zullen zijnen ondergang zien; maar wie uit den beker Zijner gunsten gedrenkt wordt, zijne oogen zullen den troon der genade aanschouwen! Wie als de heidenen drinken en inzweigen, zullen zijn alsof zij er niet geweest waren; „maar zoo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten" spreekt Jakobs hulpe. Drink mijne ziel! o Heere! geleid mij binnen Uwe liefde! Drink mijn dorstig hart! o Heere! maak mij Uwen beker overvloeijende! „O fontein der hoven, put der levende wateren!" Dorsten, komen, drinken — lijden, lieven, leven — vlugten , volgen, vrolijk zijn — heerlijk driestemmig lied, dat ten opschrift draagt: geloof! Immers als de Heere spreekt: „zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke" vervolgt Hij: „die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen." Dorsten, lijden en vlugten, wat is het anders dan de eerste stadie ten geloove ? — komen, lieven en volgen is het niet het kenmerk van het ééne noodige? — drinken, leven en vrolijk zijn ! — o ! zalige vreugde in den geloove verkregen! Zoo kunnen wij dan 's Heeren woord aldus omschrijven: „wie dorst en tot Mij komt en drinkt, gelijkerwijs de schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen." En als van zelf vinden wij aanleiding om ten slotte te overdenken, hoe zich die geheime, zalige gemeenschap met den Heere naar buiten openbaart. O! moge onze ziel bij ervaring daarop het Amen! spreken. Morgenzang, vs. 7. Troost allen, die, in nood en smart, Tot U verheffen 't angstig hart! Maak ons in tegenspoeden stil! Hoor ons, o God! om Jezus wil! in. „Die in Mij gelooft (wie dorst, en tot Mij komt en drinkt), gelijkerwijs de schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen." Gelijk de Heere het Licht is, en den Zijnen geeft, dat zij blinken als de glans des uitspansels, als de sterren altoos en eeuwiglijk—gelijk de groote Herder der schapen Zijn volk van Ke dars tent doet uitgaan, dat zij als herders de schapen weiden — zoo worden de stroomen des heils in den geloovige eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven; „stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen." O, wondervolle genade! „Gelijkerwijs de schrift zegt." In den dag der verloving spreekt de Bruidegom tot Zijne bruid: „gij zijt een besloten hof, eene beslotene wel, eene verzegelde fontein." En wij hooren van den koning der wijsheid: „laat uwe fonteinen zich buiten verspreiden, en de waterbeken op de straten."' En Jesaja getuigt van Sions kinderen: „gij zult zijn als een gewaterde hof, en als eene springader der wateren, welker wateren niet ontbreken." En Hij, Die het einde is van alle profetie, het zegel der schrift, getuigt aan Jakobs bron, gelijk Hij belooft op het feest dei loofhutten; Hij doet den regen des Geestes nederdalen op het Pinksterfeest, die weder uitstroomt van de lippen en over de zegenende handen Zijner jongeren; Hij giet Zijnen geest op Israëls zaad en Zijnen zegen op Israëls nakomelingen, en zij spruiten uit tusschen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken — en „stroomen des levenden waters zullen uit hun binnenste vloeijen." Vraagt gij naar die stroomen? Is dan uw eigen hart nog dor en droog, of immer nog bedolven onder de stilstaande wateren uit den afgrond? Of hebt gij ten minste niet beleefd en beleden, hoe verfrisschend de aanblik van Gods kinderen uitstraalt, welk een zegen uit hunne handen vloeit, welk een onbezweken getuigenis der waarheid en der godzaligheid van hunne lippen daalt, hoe hunne voeten druppen van liefde? Ja, wel is het ook bij hen, „gelijk de kostelijke olie op het hoofd .... die nederdaalt tot op den zoom hunner kleederen! gelijk de dauw van' Hermon, en die nederdaalt op de bergen van Zion!" Vraagt gij naar die stroomen? 't Zijn levende wateren. Geene doode regtzinnigheid, noch ledige vormen. Geene uitwendige belijdenis, noch Farizeeuwsche schijnheiligheid. Waarheid in het hart, opregtheid voor den Heere, eene vanzelfsheid van Gods wege, gelijk het licht uitstraalt van de zonne, de geure zich verspreidt uit de bedaauwde lelien. Levende wateren, want zij worden gevoed uit de fontein des levens, ontsprongen aan de eeuwige bron, die ten opschrift draagt: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Levende wateren, die de onreinheid- dezer wereld afvoeren, en de ongeregtigheden van den ouden mensch wegspoelen onder hare rustelooze be-. wegingen! En waar wij deze wateren in hare beddingen zien uitvloeijen, volgt ons oog drie stroomen, die voortgaan uit dit nieuwe Eden Gods. En de naam des eenen is geloof, en van den tweeden hope, en de derde stroom der levende wateren is de liefde. Immers, welk een geloofs-vertrouwen gaat daar uit van Gods kinderen, die niet zien en nogtans vreugde smaken in hun hart; die zelfs aan de rivieren van Babel liunne lippen niet kunnen bedwingen van de liederen Sions; die in bange tijden verzekerd zijn, dat de Heere de ziel Zijner tortelduive niet overgeeft aan het wild gedierte — en hunne handen getuigen met hunne lippen van de verzekerdheid huns harten. Welk een geloofs-moed bij deze Gideons-bende, die gedrenkt wordt uit de rivier Gods! Blijmoedig gaan zij ten strijde tegen de legermagt der Midianieten; gevaren kennen zij niet; den Satan wederstaan zij, dat hij van hen vliede; het kruis is hun roem, de liefde Christi de banier over hen: „al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezeu, want Gij zijt met mij!" Welk een geloofs-eenvoud, die zich niet ijdelijk versiert, maar al hun versiersel is in den Heère, is Zijne genade; die niet hoog opgeeft van eigen wijsheid, doch haar immer weer van God begeert, „Die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt;" nergens thuis dan bij de kinderen, en immer zingende van de wegen des Heeren: „want de Heere is hoog, nogtans ziet Hij den nedrige aan!" O heerlijke stroom van Gods genade! nimmermeer droogt gij uit, ook niet in den dag der groote hitte! o wonderbare stroom! — och Heere! schenk, vermeerder ons dat geloof! Drie stroomen des levenden waters. En de naam der tweede rivier is de hope. Heerlijke wateren, die nu eens zachtkens gaan als Siloam's beek, dan weder vrolijk spoeden tusschen groenende zoomen, maar immer voortvloeijen op een vasten bodem. Zachtkens als Siloam's beek, wanneer de ziel stil is tot God, en de morgenster des heils zoo vriendelijk schijnt ten tijde des avonds; wanneer de zilverglans der maan verbleekt voor 't versiersel van een zachtmoedigen geest, die kostelijk is voor God: „gelijk zich eertijds ook de heilige vrouwen versierden, die op God hoopten." Vrolijk spoedende tusschen groenende zoomen: als de trouwe des Heeren ons zoo vriendelijk tegenlacht, en de stemme des Geestes zoo ruimschoots mede getuigt tot het: „Abba, Vader!" E11 engelen gaan ter zijde , uitgezonden ten dienste dergenen, die de zaligheid beërven; bloemen des vredes geuren; ziet ter regter en ter linkerzijn zij, die uitsproten tusschen in het gras, als de wilgen aan de water-beken. Vrolijk spoedende, maar spoedende, want zulke oogenblikken, waarin de hope alhaast tot eene zalige vervulling wordt, zijn niet bestendig voor deze aarde; zij wachten op den Hemel. Doch hoe het zij, of deze wateren zachtkens gaan, of vrolijk spoeden, of zelfs onder stormachtige duisternis lievig bewogen worden, immer vloeijen zij voort op een vasten bodem. Want Christus is daar, en waar Hij is beschaamt de hope nimmer. Want Christus heeft Zijn hart en Zijne liefde ten pand gegeven, en nu moge alles wijken en verzinken, met Hem is de hope weggelegd in de hemelen. Want Christus is het alles- nu ga dan, mijne ziel! in den dag des doods wijkt alles weg, maar gij zinkt neder in zijne armen! O heerlijke stroom van Gods genade! nimmermeer droogt gij uit, ook niet in den dag der groote hitte! o wonderbare stroom! — och Ileere! schenk, vermeerder ons die hope! Drie stroomen des levenden waters. En de naam der derde rivier is de liefde. Paulus heeft aan hare oevers een heerlijk lied gezongen, ja de volheid van zijn hart strekt zich uit in de schoonste melodien der liefde, — helaas! dat zij zoo spaarzaam gehoord worden te midden der gemeente! „want al ware het, dat ik de talen der mensclien en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden." O , kinderen Gods ! kinderen der liefde! hoe wekt gij mijn hart tot heiligen naijver, 't zij dat uwe voeten spoeden om het verlorene te zoeken, 't zij dat gij eene vermoeide ziel laaft met uwe verfrisscliende teugen — „de liefde zoekt zich zelve niet, zij denkt geen kwaad '— Hier hebt gij wonden met olie verzacht — gindsch vermaant gij met trouwe en bestraft met tranen — overal zoudt gij wel willen zegenen — en 't oog en t hart zijn intusschen naar boven, „want de liefde van Christus dringt mij!" — Eéne stem van Ti in den nacht, o Godsgezanten! één handdruk in de duisternis, één eind weegs te zamen gewandeld in de woestijn des levens, en 'k gevoel dat Christus leeft in u, dat Zijn Geest stroomen des levenden waters uit uw binnenste doet vloeijen! „En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde!" O heerlijke stroom van Gods genade! nimmermeer droogt gij uit, ook niet in den dag der groote hitte! o wonderbare stroom ! — och Heere! schenk, vermeerder ons die liefde! Gel.! zou het ons goed geweest zijn onder deze loofhutten-prediking? de Heere weet het, de Heere geve het! Maar dit weet ik: indien uw hart nog zoo verzadigd is van de wereld, en zoo droevig verrijkt in de dienst der zonde—ach! wanneer gij niet in de woestijn gelokt wordt, hoe zou Zijne sprake naar uw hart kunnen zijn? „Och of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient!" — Of kent gij waarlijk eene droefheid naar God, en dorst uwe ziel naar den Heere; maar gij wandelt op den weg naar Emmaus, en uwe oogen worden gehouden, dat gij de fonteine des heils niet ziet — ook dit weet ik dat ten tijde des avonds de Heere komt, en aan den morgen is Mara eene zoete bron geworden.—En gij, die in uw hart het Amen! der zalige ervaring moogt spreken op de zoete stem van uwen Bruidegom, maakt Zijne genade groot in de voorhoven, roemt Zijne goedertierenheid van rondomme, verheft Zijnen naam in stillen ootmoed — o Heere! „al mijne fonteinen zullen binnen U zijn!" Amen. Psalm 84, vs. 3. Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht; Die kiest de welgebaande wegen: Steekt hen de heete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen een' milden regen, Een' regen, die hen overdekt, Verkwikt, en hun tot zegen strekt. Snelpersdrukkerij. D. van Sijn. Rotterdam