DE AARDE DES HEEREN. LEERLEDE OVER PSALM 24: 1. door J. DEKKER, S'z.cDiHa.'nt te (D f6i bccti v. Leeuwarden. — A. Jongbloed. 1894. m JJe Aarde des Heeren. Leerrede over Psalm M : 1 DOOR J. D E K K E R Predikant te Uldeboorn. LEEUWARDEN. - A. JONGBLOED. 1894. De bezitsquestie en de rechtsquestie de groote questie al meer in onze dagen! Dit bevreemde niet, want ze is van ingrijpend belang. Aan het bezit zijn in deze wereld allerlei voorrechten verbonden. G-eld is macht, en ontsluit u de poorten voor staat, eer en aanzien. Schier alle gewenschte, uitgelezen genietingen en zinnelijke weelden zijn voor geld te verkrijgen. Wie niets heeft, wordt bij de wereld "bok niet geteld. Den arme ziet men aankomen! Hij brengt smeekingen voort, maar men antwoordt hem harde dingen. Aan het bezit hangt veel aardsch genot. Wat mensch in de kracht van het leven, waarin hij nog genieten, nog meeleven kan, is de zucht naar eenig bezit, en naar meer bezit vreemd? Wie kent niet de dwaze droomen van rijk worden ? Wie, al glimlachte hij later over zijne eigene dwaasheid, vermeide zich nooit in zoodanige illuziën? Wat wonder, zoo de mensch, die geen ander uitzicht heeft dan dit aardsche leven , voor wiens oog de uiterste grens het graf is, die geene hope heeft voor de eeuwigheid, geene verwachting van de nieuwe aarde, zoo hij met angstige gejaagdheid beide handen uitstrekt naar het aardsch bezit, het aardsch genot, naar geld en goed, dat den weg tot het zinnelijk genieten opent! We leven maar eens! En waar de mogelijkheid om ook maar een bescheiden deel dier aardsche geneugten deelachtig te worden zich toesluit, wat wonder, zoo ontevredenheid en wrevel het harte vervult! "Wat wonder, waar het bezit hier in zoo schrille tegenstellingen zich openbaart, zoo de vraag naar het recht van bezit een brandende vraag wordt. Voor de wereld is de wijsheid uit den mensch. Yan daar dat er allerlei theoriën en systhemen worden uitgedacht, dat de een als hoogste wijsheid verkondt, wat de ander als grootste dwaasheid hekelt. Onze wijsheid is van boven. Gods Woord moet ook dit vraagstuk voor ons oplossen. Een bijdrage hiertoe levert het woord, dat we voor deze ure ter overdenking kozen. Psalm 24: 1. De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid , de wereld , en die daarin wonen. Psalm 24 is van David, gezongen wellicht bij het opbrengen der arke uit het huis van Obed Edom naar den berg Sion, profecie, type van den opgang, den opvaart van den Koning der eere ten dage van zijn hemelvaart Drie deelen bevat deze psalm. Het eerste gedeelte verheerlijkt den waren God in Zijne algemeene heerschappij. Het tweede schetst het ware volk van dien grooten God, verwaardigd tot het leven in zijne gemeenschap. Het derde teekent den opgang des Heeren naar de plaats Zijner eere. Ons tekstwoord stelt ons God voor als de absolute Heer en Eigenaar van landen en volken, van al het goed der aarde. Uit de volgende gezichtspunten willen we deze waarheid beschouwen. We zien l, dat hier de rechtsquestie in verband met de bezitsquestie in den grond wordt uitgemaakt; 2". wat uit deze waarheid volgt voor ons in de verschillende betrekkingen en toestanden, waarin ons leven verloopt. De aarde is des Heeren. Hier wordt de bezitsquestie uitgemaakt in den wortel, en in het volgende vers de rechtsquestie. Wien behoort alles? Antwoord: de aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen. Waarom Hem juist? Heeft Hij er recht op? Ja, want Hij heeft ze zelf geschapen: Hij heeft ze gegrond op de zeeën en heeft ze gevestigd op de rivieren. Het bezits- en het rechtsvraagstuk hangt dus samen met de schepping der wereld, en omdat we alleen door het geloof verstaan, dat de wereld door het Woord G-ods is toebereid, zoo kunnen de ongeloovigen in de sociale questie en in elke bezitsquestie onmogelijk een grondig goed oordeel vellen, en hebben zij nimmer een rechten kijk op de dingen. De bezitsquestie wordt hier in den wortel uitgemaakt. Wie bezit wat ? God. Wie meer ? Niemand. God alleen bezit wat, en God bezit alles. Wat de menschen hebben, is maar oneigenlijk een bezit, 't Is eigenlijk des Heeren. Als ik een paard heb, en dat paard heeft een mooi tuig, heeft dat paard het dan wel eigenlijk? Neen, ik heb het, want paard en al is het mijne! God is de groote Eigenaar. Wat heeft Hij al niet? Ons en al wat wij hebben. De aarde is des Heeren. De volken verdeelen de landen en noemen ze naar hunne namen, maar de Heere belacht hun trots en hunne ij dele titels. Godes Zijn landen en zeeën, bergen en dalen; Go- des de vruchtbare akkers, de lachende weiden; Gosap de steenkolenbeddingen, de goudmijnen, de diamantvelden. De aarde is des Heeren, en — hare volheid. De visschen in de zee zijn Zijne, en in alle wateren; de vogelen in de lucht; het koorn op de akkers en in de schuren. De wereld en die daarin wonen zijn Zijne. De wereld beteekent hier „het bewoonde gebied", wat de mensch door zijne hand en zijn invloed bizonder voor zich en de samenleving heeft dienstbaar gemaakt. Ze zijn des Heeren die landen en staten, die steden en dorpen, met fabrieken en werkplaatsen en alle werktuig. En de menschen, die er in wonen, leven en werken, als heer en meester er over beschikken zij ook, ze zijn Zijne! Zijns is de knecht, maar zijns ook de heer, zijns de onderdaan , maar zijns ook de koning, de man en de vrouw, de oude en de jonge. 't Is alles des Heeren, want Hij heeft ze gemaakt, Hij, de God der geesten en van alle vleesch. Uit Zijne hand is alles voortgekomen, en in die hand rust en bestaat alles. In Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij. Slechts wie in den God der Schriften, in Jehovah den God Israëls, in den God der Openbaring gelooft, slechts wie de schepping der wereld door het Woord Gods aanvaardt, slechts hij kan de bezitsquestie in den grond verstaan. De aarde is des Heeren. Hij is de groote Bezitter. En wat volgt hieruit nu direct voor het „onder-bezit' hier op aarde m. a. w. voor de sociale questie ? Dat de Heere zeggen moet, hoe het moet! De menschen zijn met het maatschappelijk vraagstuk den verkeerden weg uitgegaan. Men is stelsels van aardverdeeling en maatschappijomzetting gaan uitdenken , alsof de toestanden zich als een kaartenhuis lieten uiteennemen en weer in elkander zetten. Men is daarbij allernoodlottigst gaan drijven op het gestarnte van eigen opinie, wanend zoo wel de veilige haven binnen te zullen vallen, gelijk een stuurman, die een planeet of comeet voor eene vaste ster aanziet. Hij haalt de haven nooit! Men is uitgegaan van grondstellingen, waarbij met God niet gerekend werd, Zijn Woord als dwaasheid terzijde gezet werd. Zoo heeft men geen licht ontstoken, maar de duisternis vermeerderd. De Heere zegt: ze hebben Mijn Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij hebben? De aarde is des Heeren , en dus Hij moet bepalen, hoe die aarde zal worden gebruikt. Wil nu de Heere, dat het gaan zal volgens deze theorie: alle menschen zijn gelijk, en dus hebben ook allen gelijk recht op een gelijk deel, en een gelijk genot ? Neen, want dat is een leugen. Wel zijn alle menschen gelijk in dezen zin, dat ze allen zondaren zijn, maar van gelijk recht kan geene sprake wezen, want geen van allen heeft eenig recht. Als er tien bedelaars voor uwe deur staan, kan men niet zeggen, dat ze, omdat ze gelijk zijn, recht hebben op eene gelijke gave, en gij onrecht zoudt doen, z io gij den een méér gaaft dan den ander. Die de feeinste gave krijgt, is een beweldadigde. En nu staan «'gevallen nog niet eens gelijk: al heeft de bedelaar ge m recht om te eischen, gij hebt wel den plicht om te geven, en dat gaat bij den Heere reeds niet op. Een ander beeld komt hier te pas: heeft niet de pottebakker macht over het leem om het te maken tot een vat ter eere, of tot den nederigsten dienst ? En nu is de pottebakker over het leem nog op verre na niet, wat de Heere over ons is. De pottebakker is aan het leem gebonden, het heeft den grond zijns bestaans buiten hem, naar deszelfs wetten moet hij zich schikken. Zoo is het niet met den Heere ten opzichte van ons. Het ligt ook geenszins in de bedoeling Gods, om allen menschen een gelijk deel en een even aangenaam deel van de aarde te geven. Let alleen maar hierop : We lezen in de Handelingen der Apostelen: de Heere heeft uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren verordineerd, en de bepalingen van hunne woning. (Cap. 17: 26). De Heere heeft dus bepaald, wanneer elk leven zal. Nu is de eene tijd een veel beter tijd dan de andere. Ik leef liever in vredestijd bij welvaart, dan wanneer de hoeven der oorlogspaarden het staande koorn vertrappen ; in ons Vaderland liever in den bloeitijd van Frederik Hendrik, dan onder het slavenjuk van Napoleon. Als we allen recht hadden op een gelijk deel, een gelijk lot, een gelijk genot, dan moesten we eigenlijk allen tegelijk leven, of het leven in alle tijden gelijk zijn. En nu is het de Heere zelf, die de tijden maakt, en den een in dezen, en den ander in genen tijd inzet. Hij wil die gelijkheid dus niet. " De Heere heeft bepaald waar elk wonen*-zal, on iu zijne voorzienigheid leidt Hij ons ongemerkt ter plaatJfc waar we wezen moeten. Nu is het in liefelijke, miral; vruchtbare streken vrij wat aangenamer dan op de barre kusten van Ysland en Groenland. Als we allen recht hadden op een gelijk deel en een gelijk lot en gelijk genot, moesten we allen in even behagelijke oorden wonen. Maar ten eersten: dit zou zelfs onmogelijk wezen. Dan zouden de liefelijke plekjes overstelpt worden en de ruwe streken onbevolkt blijven. Ten anderen : de Heere wil het niet. De aarde is des Heeren die in de wereld wonen zijn Zijne, en vrijmachtig bepaald Hij, waar elk zal verblijven. Den een geeft Hij een land, vloeiende van melk en honig, en een ander, zet Hij op een barre rots in de zee. En Hij antwoordt niet van Zijne daden, en Hij behoeft niet te antwoorden, en niemand mag klagen, want elk krijgt altijd meer dan hem toekomt. Hiermede is voor den Christen de weg naar het socialisme afgesneden. Maar, vraagt ge, is het dan alles maar goed, zooals het is ? en mag de rijke den arme dan maar opslokken? en moeten die schreiende tegenstellingen van huilende armoede en mateloozen rijkdom, al die wanverhoudingen dan maar bestaan? Neen! T.H. duizendwerf neen! Leest Gods Woord, en gij zult vernemen, dat Hij het niet wil. Er mocht onder Israël zelfs geen arme, geen broodsgebrek lijdende wezen. Afgedacht van Gods Raad, dien wij niet doorgronden kunnen, dit blijft altijd staan: elk is verantwoordelijk in den kring, waarin God hem plaatst, voor wat hij doet, aanziet, toelaat en nalaat. En dan is het oordeel zwaar over den rijke, die den arme ziet lijden zonder medelijden. Mag men niet arbeiden aan sociale hervormingen ? Zeker wei, men mag het niet laten ! Zelfs gewichtige, diepingiHjpen\^y|iv^^^ng»^!fn als zoodanig niet verboden. Alleen^rlii 'uitte steeds bedacht: a. alle wraak wegens geleden lijden worde uitgesloten ; dat wil de Heere; b. het recht, — het kome, zoo het kome, — moet geëerbiedigd worden: van het achtste gebod mag evenmin als van een der andere iets afgedaan; c. elke hervorming moet aan het bestaande, aan den draad, door G-od in de historie gevlochten, zich aansluiten; en dus geene revolutie; d. de overheid, en God als de Overheid van alle overheid, moet geëerbiedigd; e. elke stap, die men doet, moet getoetst aan de beginselen in Gods Woord geopenbaard. En dan roept de nood der tijden tot het maken van haast. De broodnood en de ellende, waar deze werkelijk zich vertoonen, getuigen tegen ons, en roepen tot den Heere Sebaoth. De aarde is des Heeren, en Hij zal eenmaal rekenschap vragen, wat we met die aarde gedaan hebben. Een mensch mag niet zinken tot verdierlijkenden nood, dan kan hij het beeld Gods niet vertoonen, en wie dit in den mensch onderdrukt, geldt voor God als moordenaar! Aan de andere zijde: laten de geloovigen zich spenen aan de idealen van een aardschen gelukstaat. De geest der eeuw is niet uit God, en die geest werkt door, en wat hij werkt, zal niet als aardsch geluk den vrome inde schoot vallen. Laat de Kerk veeleer zich voorbereiden op zware tijden. Patmos' ziener spreekt van een tijd, dat allen, die niet het merkteeken hebben van het beest, zal verboden worden te koopen en te verkoopen, op te treden in het publieke leven om de voordeelen daarvan te genieten, dat ze dus als paria's zullen worden teruggezet. Laat die gedachte bij den blik op de toekomst nimmer worden \ ergeten! De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid. Uit deze waarheid, T. H. krijgen wij niet alleen voor het maatschappelijk leven, maar voor het leven in elke betrekking de gewichtigste wenken. Ten eersten met opzicht tot ons persoonlijk leven. De aarde is des Heeren , de volken zijn Zijne, en dus wij ook, gij en ik, wij en ons huis. En hoe nu hebben wij ons als zoodanig tegenover Hem te houden? We hebben Hem te erkennen in Zijne qualiteit als onze Heer, Eigenaar en Gebieder. Zou het wel zijn. dan moesten we geene andere zucht hebben dan om als zijn eigendom te beantwoorden aan de bestemming, die Hij ons gaf. Wij zijn in Zijne hand als leem in de hand des vormers. Wat leem is het uitnemendste ? Dat geheel zich voegt naar den wil desgenen, die het bewerkt, en beantwoordt aan den druk zijner vingeren. Zou het wel zijn, dan moesten wij ons geheel voegen en schikken naar Zijnen wil. De aarde is des Heeren, heel de wereld is het Godsgebouw, en wij allen zijn er in als dienaars en trawanten. Wat betaamt ons nu tegenover den Heer van dat groote gebouw ? Dat we zonder murmureering de plaats innemen, die Hij ons aanwijst. Dat we met ijver en nauwgezetheid den dienst bewijzen , die Hij vraagt. De betrekking van den Heere tot de aarde en ons brengt mede , dat we ontzag voor Hem moeten hebben, en dat we met eerbied hebben op te zien tot Zijne groote werken, majestueus, zegenrijk of vreesselijk, hetzij Hij Zijne koude uitzendt of de koesterende warmte gebiedt, hetzij Hij Zijn ijs daar henen werpt als stukken, of in de sneeuw dat wonder rein gewaad voor de aarde weeft, hetzij Hij Zijne stem verheft in den donder, of Zijne weerlichten doet flikkeren door de donkere wolken , die Hij zich tot tentgordijnen stelt. Hij is zoo nameloos groot! God is groot en wij begrijpen Hem niet! Dat de aarde de Zijne is, en dat de volken en wij allen de Zijnen zijn, legt ons op: niet gierig te wezen! Ons goed - bedenkt het - 't is het Zijne, 't is het onze niet, en Hij wil het besteden tot veel, waartoe wij het vaak niet bestemd hebben. Mag een rentmeester , zoo zijn heer eene zekere som bepaalt voor armen en ellendigen , voor nuttige inrichtingen, eigenmachtig het geld tefug houden ? En zijn niet de armen des Heeren armen ? Is Hij niet de Rechter der weduwen , de Vader der wezen ? Is het Koninkrijk Gods niet Zijn rijk, is de Kerk niet Zijne Kerk ? En waar Hij dat rijk en die kerk nu van zijn eigen goed , dat Hij ons als rentmeesters toebetrouwde, wil verzorgen, mogen wij daar onwillig zijn ? Of is het goud en het zilver en het koper, dat we hebben, niet van Hem? Dat de aarde des Heeren is, legt ons de roeping op om in elk opzicht met Zijn wil te rekenen. Dat is de kern van de zaak, 't hart van heel onzen godsdienst. 't Is niet de vraag: wat is mij het aantrekkelijkste, wat is mij het voordeeligste, maar: wat wil de Heere ? Gij hebt met dien wil des Heeren te rekenen, vaders en moeders, in uw huis, ten opzichte van uwe kinderen. Uw kind vraagt u om iets te hebben, te doen, of iets bij te wonen. Uw ouderhart zou het hem of haar gaarne gunnen. Maar uwe conscientie zegt, en Gods Woord zegt: de Heere wil het niet. Dan mag het niet, en dan moet gij niet barsch uw kind weigeren , maar zacht het wijzen op des Heeren wil. Ge moet het laten gevoelen: vader en moeder kunnen niet, durven niet. Dan durft uw kind weldra zelf ook niet meer. De aarde is des Heeren, hare volheid en hare inwoners. En nu is de Heere Jezus Christus van den Yader gezet tot een Hoofd en Heer van hemelen aarde, en zoo brengt dit mede, dat we met Hem hebben te rekenen. Dat gevoelde Saulus van Tarsen op Damascus' weg, toen zijn eerste woord, nadat hij Hem leerde kennen , was : Heere wat wilt Gij, dat ik doen zal ? Deze waarheid roept ons den Gezalfde des "Vaders te voet te vallen en waar Hij de eenige Naam is onder den hemel gegeven , door welken wij moeten zalig worden, bij geen schepsel eenige zaligheid te zoeken, maar rechtstreeks tot Hem te gaan met al onze zonden, zorgen en nooden. En laat hierbij dit door ons niet worden over het hoofd gezien: 't is niet alleen betatamelijk, maar 't is ons ook geraden. "Wat zal'tworden, indien we weigeren? Hier mogen we jaren Zijn wil verachten, Zijne wet overtreden, met Zijne eere .spotten — eenmaal komt Hij er op terug. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten ; zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. En, verachter van Gods wil, van Gods gunst, van Gods Zoon , wat zult gij dan ? Ontvluchten? — Waarheen ? Naar verren lande? Daar is Hij! Naar eenzame woestijnen ? Dan zijt gij nog in Zijn gebied! Naar de afgelegenste volken? Hij is ook hun Heer en Gebieder ! De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid . de wereld en die daarin wonen! Ge kunt Hem nooit ontkomen! Ge moet altijd in Zijne handen vallen, en vreesselijk is het te vallen in de handen van den levenden God! Daarom roept de Heere bij den psalmist uit: Zult Gij bestaan te twisten met mijn kracht? Zal nietig stof mij 't hoog gezag ontwringen, Of weerstand bièn aan mijn geduchte macht? Ontziet mijn toorn, verdoolde stervelingen! Gij zult vergeefs mijn rijksbestel weerstreven: Mijn Koning is gezalfd door mijn beleid: Hij, door mijn hand op Sions troon verheven, Heerscht op den berg van mijne heiligheid. Doch ook eene opbeurende gedachte ligt er in de waarheid, dat de aarde des Heeren is, mitsgaders hare volheid. Eene opbeurende gedachte voor het kind Gods. 's Heeren volk heeft het hier dikwerf niet te breed in deze wereld. Soms wordt de winter met zorg tegemoet gegaan, 't Is wel eens voorgekomen , dat men des avonds nog' niet wist, waar het brood voor den volgenden morgen vandaan moest komen. Dan is de nood hoog. Dan is het water tot de lippen geklommenr Maar ziet, dan mag deze waarheid tot troost verstrek- ken. 'k Ben jong geweest, ik ben oud geworden, zegt de dichter, doch zag nog nooit den rechtvaardige verlaten , noch zijn zaad , zoekende brood. Is G-od onze Yader in Christus, dan hebben wij een rijken Yader, want de aarde is des Heeren mitsgaders hare volheid. En wat heeft Hij menigmalen reeds getoond, dat Hij er vrijmachtig over beschikt, en mee doet, wat Hij wil. Hoe menig arme vrome weet van uitreddingen te spreken. En niet zelden moesten de vijanden 's Heeren kind de eerste helpende hand bieden, want ook de inwoners der wereld zijn Zijne, 't Is Hem niet te wonderlijk om een rijke den slaap uit de oogen te weren, totdat hij een arme vrome in nood brood gebracht heeft. De God van Elia leeft nog, en Hij weet Zijn volk wel te redden, al gebruikt Hij er nu geene raven meer toe ! Wat werd dikwerf met een bezwaard hart de naaste toekomst tegengegaan , dat er later, terugziende, niet dan stof tot dankbaarheid overbleef. O, kinderen Gods, de Heere is uw God en de aarde en alles op aarde is het Zijne! Ten slotte; deze waarheid is allergewichtigst voor de Kerk van Christus in haar geheel. „Gemeente onder het kruis," dat is de toestand der Kerk in vele tijden. Wat zijn er al donkere wolken over haar henengegaan , en wat hingen ze spms lang boven haar, onweerswolken ! Tén1 i||p3de toe werd zij vervolgd. En van waar kwam-der Kerk dat lijden? Yan de wereld, van de volken eter wereld! En die tijden M. Y. kunnen terugkomen en zullen terugkomen. Ge moet niet denken, dat het in zulk een rustig verloop ten einde toe zal doorgaan. We beleven een zeer rustigen tijd , wat dat aangaat. Een kind Gods en een wereldling kunnen op kalmen, vredigen voet in het burgerlijke, zeer humaan, met elkander omgaan. Maar dat zal niet altijd zoo blijven. Er zullen nog wel eens andere tijden aanbreken, dat, wie niet meedoet met de wereld, niet meegaat met hare theoriën, niet meezingt in haar eeuwlied , als een spelbreker, als een hatelijk bedilziek mensch, ja als staatsgevaarlijk bloot zal staan aan hare vervolgingen. Gisten in het Gode vijandig, God en alle godsdienst hatend Socialisme, Anarchisme, Nihilisme niet de elementen , waaruit straks de macht en het rijk van den antichrist zullen opkomen? Welnu, met het oog op de donkere tijden , die wij tegengaan: de aarde is des Heeren mitsgaders hare volheid, de wereld , en die daarin wonen ! De Heere is gezeten over den watervloed, 't Gebruis der volken als der baren betoomt Hij, waar Hij wil. Ook die vijanden zijn in Zijne hand, en niet verder dan Hij toelaat, kunnen zij gaan. O, wat der Kerke ooit overkomt, 'tis juist zooveel, maar ook niet meer, dan de Heere vooruit weet, dat ze dragen kan, ja haar tot voordeel kan verstrekken. Eer het verder gaat breidelt Hij, spreekt Zijn goddelijke mond het „tot hiertoe en n^gt verder." De aarde is des Heeren T. H., eens zal heel de aarde ook voor den Heere zijn ! De Heere zal eens alle dingen nieuw maken, en in dat proces wordt de aarde opgenomen. En de volken, natiën en tongen, die alsdan het aardrijk zullen bewonen, dat zullen geene vijanden zijn. Neen , dat zijn de uitverkoornen uit alle de geslachten > dat is de Kerk der toekomst; dat is het geestelijk Israël, waarin ook de stammen Jacobs als eene der natiën eene plaats zullen innemen; dat is het gereinigde menschdom, nadat alle verworpen elementen er uit gezonken zijn; dat is het koorn, nadat Hij, die komt met de wan in zijne hand, zijn dorschvloer zal hebben doorzuiverd; T, EL, dat zijn de rechtvaardigen, die het aardrijk beërven zullen, het aardrijk en zijne volheid! En o, M. V. als gij en ik dan ook onder dat volk mogen zijn — eeuwig halleluja! Amen.