GESCHRIFT JES TEN BEHOEVE VAN DE DOOPSGEZINDEN IN DE VERSTROOIING. No. 26. Uit een oud Mennist aanteeken-boekje DOOR Q. TEN CATE, Emeritus-Predikant. Uit een oud Mennist aanteeken-boekje. Aanzienlijke en geleerde mannen, ook vrouwen, hebben hunne Gedenkschriften nagelaten, waarin wij de belangrijkste personen en gebeurtenissen uit hun tijd vinden vermeld en beoordeeld, en die dus voor den geschiedschrijver van groote waarde zijn. Maar vroeger waren ook eenvoudige en ongeleerde lieden gewoon van hetgeen in hun kleinen kring voorviel geregeld aanteekening te houden. Aan zulke aanteekeningen is vaak weinig gewicht gehecht, zoodat dan ook vele verloren zijn gegaan of onder andere papieren zoek geraakt, zoodat niemand van hun bestaan meer af weet. Somtijds echter werden ze door de familie op hoogen prijs gesteld en zorgvuldig bewaard. Onder deze zijn er van zoo geringe beteekenis, dat ze gerust hadden kunnen verdwijnen. Weer en wind en allerlei onbeduidende huiselijke voorvallen spelen er een hoofdrol in. Doch daar bestaan er ook, die wij wegens daarin voorkomende bijzonderheden, mogen deze al op weinig bekende plaatsen en personen betrekking hebben, ongaarne zouden missen. Dat bijzondere en locale kan wel eens over algemeene toestanden een licht doen opgaan, waarnaar elders tevergeefs is gezocht. En die eenvoudige aanteekeningen, argeloos en zonder bijoogmerken, uit loutere liefhebberij neergeschreven, geven dikwijls een beteren waarborg van onpartijdigheid dan de met ophef aangekondigde zoogenaamde Memoires. Ik bezit eene verzameling opgaven en korte schetsen, waaronder in versmaat, van een Drachtster schoenmaker uit de tweede helft der 18de eeuw, die niet alleen voor de geschiedenis van dat dorp en den naasten omtrek, maar ook van andere Friesche gemeenten van wezenlijk belang zijn, en waaruit dan ook door onderzoekers reeds herhaaldelijk is geput. Ik ken een dagverhaal van 1764 tot '68, aangehouden door een gering burger in een kleine Friesche stad, dat, hoe weinig beteekenend over het geheel, toch een en ander merkwaardigs meedeelt over zekere Menniste kringen in dat aan de Revolutie voorafgaande tijdperk. De heer Jan Jacobs Hulshoff te Borne bewaart een oud aanteekenboekje van Hendrik ter Borg Hz., in zijn tijd koster van de Doopsgezinde gemeente, een broers-zoon van den bekenden Amsterdamschen leeraar Jan ter Borg. De schrijver zegt het begonnen te zijn in 1833. Daar hij zijne berichten grootendeels had van zijne bij hem inwonende grootmoeder Geesken Jansen Hulshoff, eene kleindochter van den Oudste Hendrik Berends, is er alle reden ze voor geloofwaardig te houden, temeer daar ze door hem zijn opgeteekend kort na haar overlijden in 1831, toen ze hem dus nog versch in het geheugen lagen. Met toestemming van den heer Hulshoff wil ik uit dat boekje een en ander vertellen. Zooals het door mij in enkele rubrieken is gerangschikt en waar noodig toegelicht, vlei ik mij dat er ook door lezers buiten Borne niet zonder genoegen kennis van zal worden genomen. Het wijst ons toch op gebruiken en eigenaardigheden, die we niet alleen in dat dorp, maar ook elders aantreffen. Er komt bij, dat enkele oude Doopsgezinde geslachten, zooals de Hulshoffs, Pols, ten Cate's, Bussemakers, nu overal verspreid, uit Borne en omliggende buurschappen afkomstig zijn, althans in dien zin, dat hun stamvaders, meerendeels uit Westphalen overgekomen, in het midden der 16de eeuw daar waren gevestigd. Mij dunkt, onder de leden van die thans verstrooide families zullen er wel zijn, die omtrent de voormalige woonplaats hunner vaderen nog gaarne wat naders willen vernemen. Eerst iets over het dorp zelf. Borne behoort tot de oudste Twentsche plaatsen, en dat kan men 't in enkele opzichten nog wel aanzien, 't Moet reeds hebben bestaan in het begin der 13de eeuw, maar heette toen Borgunde. Tijdens het bestuur der Drosten was het het middenpunt van een der richter-ambten, waarin Twente was verdeeld. Ook was het een parochie en had de Bisschop er een Curtis (hof), 't Ligt aan de route van Almelo naar Hengelo, waarmee het altijd in nauwe verbinding gestaan heeft, vooral wat de Mennisten betreft. Vroeger liep de weg met een bocht door het dorp; maar de omstreeks 1830 aangelegde straatweg heeft het in eene rechte lijn doorsneden. Door dien straatweg en het Spoor is het in omvang en welvaart toegenomen. Nieuwe huizen werden er gebouwd en ook een enkele stoomfabriek opgericht. Dat het nogtans door Hengelo is overvleugeld, laat zich, behalve uit den ondernemingsgeest reeds in de 18de eeuw van Wolter ten Cate en zijn broeder, inzonderheid daaruit verklaren, dat deze plaats het middenpunt werd van de Twentsche spoorwegen. Als eene merkwaardigheid zij nog vermeld, dat gedurende het Twaalfjarig Bestand (1609—1621), toen Unico RiPPERDAhetDrostampt bekleedde, de Mennisten(') van de stadjes Enschede, Almelo en Goor op den magistraat van Deventer, maar die van Borne en andere dorpen slechts op de Staten mochten appelleeren, 't geen niet wegnam, dat de Bornschen ten jare 1612 't waagden zich in een rekest aan de Deventersche appellant-heeren bij hunne geloofsgenooten van genoemde stadjes aan te sluiten. Borne is ondanks, neen misschien juist door hetgeen er nog aan den ouden tijd herinnert, een gezellig dorp. De omstreken, hoewel eenvoudig, bieden toch veel afwisseling en zijn hier en daar zeer mooi. Ik kan mij begrijpen, dat Ds. Jan ter Borg er gaarne ieder jaar van uit Dantumawoude, zijn eerste standplaats, en later uit Amsterdam en Nigtevecht eenigen tijd met zijn gezin doorbracht en dat mijn vriend Ds. Lourens van Cleeff Jr., ook aldaar geboren, er steeds met zooveel genoegen aan terugdacht, 't Was hem dikwijls, zei hij mij nog kort vóór zijn overlijden, of hij weer op den Zaterdagavond en Zondagmorgen dat klokgebeier hoorde, wat hem wel weemoedig stemde, maar door de zoete herinneringen, die het in hem opriep, toch zoo goed deed. Namen van huizen. Bij het lezen van ter Borgs aanteekeningen valt het al dadelijk op, zooveel huizen er in die dagen te Borne waren, die hun naam ontleenden aan een vroegeren bewoner of een eertijds daarin uitgeoefend bedrijf of ook aan een of ander uiterlijk kenteeken. Het volk had er eens dien 1) Ik schrijf hier en vervolgens Mennisten, omdat de Doopsgezinden in dit tijdperk vooral in Twente meestal zoo of ook wel Mennonisten worden genoemd. naam aan gegeven, en mochten ze nu nog zoo vaak van eigenaar of bewoner veranderen of kwam er voor het oude bedrijf een nieuw in de plaats of was door verbouwing dat vroegere kenteeken verdwenen, ze bleven hem behouden. Er was het Stenvershuis ofte wel de Koepoorte, welke laatste benaming doet denken aan een daarachter of daarnaast staande schuur met een breeden van eene dubbele deur voorzienen ingang, waardoor het vee naar de weide gedreven werd, misschien met een mesthoop er voor, gelijk we dat in sommige Duitsche en Drentsche dorpen nog wel zien. Oorspronkelijk zal het aan een Stenvers hebben toebehoord, van welke familie althans in de vrouwelijke lijn nog afstammelingen bestaan. Later kwam het in handen van een Steven ten Cate, zoodat als men sprak van een Steven of Adam uit de Koepoorte, iedereen wist wie- bedoeld werd, waaruit wellicht valt af te leiden, dat eene dergelijke inrichting (oud model) bijTERBORGS leven reeds tot de uitzonderingen begon te behooren. Dan had men er het Fikkershuis een tijdlang door Hendrik Nijhof bewoond — het Storkshuis, waar Coenraad ter Borg, de vader van Jan, een winkel en bakkerij had, en dat vermoedelijk van een Stork afkomstig was — het Roozeboomshuis, bekend als dat van Sybrand Bussemaker — de weverij van Fischer of Visscher — vrouw ter Kuileshuis, waar Teunis Hendriks en Hendrik Teunis Hulshoff hebben gewoond — en het Sokkerpotshuis in den Bolkeshoek met een suikerpot boven de deur of in den gevel, wat doet denken aan . . . . eene suikergoed- of banketbakkerij? Maar zoo verlekkerd waren ze toen te Bome zeker nog niet, dat zulk een bedrijf er een bestaan kon opleveren. Ze zullen wel reeds van zoet hebben gehouden, de Mennisten vooral, doch taart en koek werden destijds nog meest door de huismoeders zelve gebakken, die in den regel daarin zeer bedreven waren, 't Kan een kruideniers (krudeners) winkeltje zijn geweest, waar ook allerlei snoeperijen te koop waren. Het huis bestaat echter niet meer. Volgens mijn zegsman is het vóór jaren in een onweer verbrand, waarbij dan ook die „sokkerpot" zal vernield of verloren gegaan zijn. Voorts waren en zijn er nog de Potkamp van Abraham Jacobs Hulshoff, en het Kipshuis van Abraham Adams ten Cate. Het eerste zal, vermoedt men, oorspronkelijk de Kamp geweest zijn, waar de „potten" of pooten voor het eikenbosch van de Marke geplant werden. In streken, waar vroeger de Markeinrichting bestond, komt de samenstelling met „pot" meer voor, zooals Pottenbrink, Pothoeve, enz. Dr. Benthem maakt in zijne „Geschiedenis van Enschedé" bl. 245 melding van een Gerard Potkamp uit Borne geboortig, die omstreeks het midden der 17e eeuw als priester dienst deed in eene door bisschop Van Galen op de Munstersche grenzen gestichte kapel. Hij zal zijn naam aan „de Kamp" hebben ontleend, waarop misschien reeds een huis was gezet, door zijn ouders bewoond. Later moet het een boerenhoeve zijn geworden, die in het begin der 18e eeuw het eigendom was van een Berend ter Horst, die haar in 1742 verkocht aan Frederik Buitenhuijs te Amsterdam. Deze deed na 2 jaar de helft weer over aan Gerrit Hermans ten Kate en zijne vrouw Jenneken Teunis ten Kate, die toen woonden op de Bongert onder Weerselo terzijde van den straatweg een half uurtje van Borne, waar hij een grutterij had, welke hij nu na aankoop van de halve Potkamp daarheen overbracht, 't Is thans eene stoomgrutterij, waarin zich nog een rad bevindt van de Bongert afkomstig. Daar Gerrit Hermans geen kinderen had, verkocht hij de Potkamp in 1790 aan Abraham Adams ten Cate, grootvader van de vrouw des tegenwoordigen bezitters, die knecht bij hem was en huwde met zijn huishoudster Johanna Bennink. Gerrit moet reeds in 1794 zijn overleden, daar Abraham in 1795 een gedeelte en drie jaar later de geheele koopsom aan de erfgenamen afdeed, als welke worden genoemd Hendrik Haverkaate, Herman ten Cate, Aaltje Haverkaate gehuwd met Wolter Doeschate, Wolter Havercate en Jacob van Dam. Achter de Potkamp staat, meen ik, nog een huisje, dat tot Kosterswoning heeft gediend en thans als boerderij wordt gebruikt. Over het Kipshuis zegt mijn vriend Abraham ten Cate, dat zijn grootvader, toen die er woonde, wel eens bezoek kreeg van zijn broeders uit Friesland en dat dezen een vreemd soort pet of kipse droegen, waarnaar het huis kan zijn genoemd. Een andere verklaring weet hij niet en ik ook niet. Kort bij het Kipshuis heeft een gebouwtje gestaan, waarin eertijds de chicoreizaak van de familie was. Dat is afgebroken en naast het woonhuis weer opgebouwd, waarheen toen de fabriek is overgebracht. In dat gebouwtje zaten drie geschilderde glazen met deze namen: Gerridt Tonnissen ten Chate, Aalken Gerritse zijn huisvrouw. Anno 1677. Geeske Tonnissen ten Chate, Weduw van Tonnis Gerritse Hulshof. Anno 1677. Jan Tonnisse ten Chate, Merrike Berents zijn huisvrouw. Anno 1677. Bedenken we nu, dat het vroeger in Twente de gewoonte was jonggehuwden zulke glazen ten geschenke te geven, en dat Teunis Lammerts (mijn betovergrootvader) den 25en April 1677 is getrouwd, dan mogen we 't er voor houden, dat deze althans den eersten tijd van zijn huwelijk daar heeft gewoond en kan het dus beschouwd worden als het Stamhuis van den Frieschen tak der familie Ten Cate. Nog een ander huis, dat aan ten Cates schijnt te hebben toebehoord, staat naast de Menniste Kerk en kosterswoning, welke laatste, omdat ze vroeger tot kerk heeft gediend, nog het kerkhuis wordt genoemd, 't Is, als ik mij goed herinner, vrij breed, en met dit opschrift in den gevel: B. T. K. A. T. K. H. T. K. M. P. waaronder het jaartal 1780. De onderste beginletters kunnen die zijn van Hendrik Adams ten Kate en zijn tweede vrouw Maria van Pesch, die er dan eene grutterij zullen gehad hebben. De bovenste heb ik nog niet kunnen uitvinden, of 't zouden die moeten zijn van Hendriks broeders Berend en Abraham; maar Abraham, toen 20 jaar, zal reeds knecht op de Potkamp zijn geweest, en Berend, de jongste, was nauwelijks 7 jaar. Van Hendrik is er eene aardige anecdote. Zijn tweede vrouw was er op gesteld in een zijden kleed naar kerk te gaan, toen onder de Mennisten eene ongehoorde weelde. Hij hield paard en rijtuig. Eens kwam hij daarmee op de Potkamp. Zijn broeder lag juist met een blauwe slaapmuts op over de onderdeur en zei: „Hendrik, Hendrik, je rijdt nog naar Kortrijk," een woordspeling met de bekende Belgische stad van dien naam. En de voorspelling is ook uitgekomen. Weldra was Hendriks geld op en hij moest verhuizen. 't Behoeft ons niet te verwonderen, dat men te Borne die namen aan de huizen gaf. Dat deed men vroeger overal, ook in de groote steden. Denk aan het Trippenhuis, de Gouden Ketting, de Moorkop, het huis met de Hoofden (vreeselijker gedachtenis!) enz. te Amsterdam. Wij zeggen thans: hij of zij woont in dat nummer, maar wat wist men toen van nummering? Ook eene wijkverdeeling zooals tegenwoordig bestond niet. Jammer, dat die huisnamen, en ook de gebruikelijke opschriften van vroeger uit den tijd zijn, hoewel de laatste toch niet geheel. Om een enkel voorbeeld te noemen. Te Groningen is een betrekkelijk nieuw dubbel huis, ik meen van de familie Quintus, op welks eene deur staat: „Al wie als vriend hier binnen gaat, Komt nooit te vroeg, maar steeds te laat," en op de andere staat ook eene spreuk, die ik mij niet meer herinner. Die oude gewoonte bracht wat poëzie in het leven, en zulke opschriften op deuren, uithangborden, steenen enz. waren wel eens heel aardig, en konden strekken om een gebeurtenis, daad of persoon, die anders licht vergeten werd, in het geheugen te bewaren. Namen van personen. Ik denk hierbij vooral aan spot- of bijnamen, die, in onze dagen nog geen zeldzaamheid, oudtijds bijna algemeen waren. Ieder had in zijn uiterlijk of karakter of levenswijs allicht iets opvallends en eigenaardigs, wat door die namen, en soms op geestige manier, werd uitgedrukt. Zij hadden dit voor, dat men bij gemis van of onbekendheid met den geslachtsnaam dadelijk wi^t, welke Jan, Jacob of Hendrik onder de vele Jans, Jacobs en Hendriks, dikwijls met een gelijken vadersnaam, bedoeld werd. Ik heb uit Ter Borgs boekje eenige van die namen, „scheldnaomen" zegt men te Borne, afgeschreven, die licht met vele andere van vroeger en later datum vermeerderd zouden kunnen worden. Je hadt er een Berend Hulshoff, in de wandeling Honde- berend genaamd. Waarom? Was het, omdat hij, als zijn vader, de Oudste Hendrik Berends, te Zenderen 0) of te Borne predikte, de honden uit de Vermaning moest keeren, zooals vroeger de kosters in Friesland, die daarom ook hondeslagers, eigenlijk gieselers (geeselaars) heetten? Doch die verklaring is misschien wat gezocht. Laten we dan aannemen, dat hij een bijzonderen hond had, honden fokte, bang was voor een hond, iets met een hond gehad had, of iet£ dergelijks. Ook stond hij bekend als Hendrik Berendtien. Leek hij op zijn vader, maar was hij kleiner en wilde men er dus mee zeggen, Hendrik Berends in miniatuur? Hoe 't zij, hij was een snaak. Ter Borg vertelt, dat er na zijn dood nog allerlei verhalen van hem gingen, o.a. dat zijn geest weer verschenen was. Hij was getrouwd met Jenneke Berends Arends Hulshoff, zijne nicht, dat spreekt van zelf, een huwelijk buiten de familie was eene uitzondering. Ze woonden, waar in 1833 de Schout (-) Lantman woonde en daar is hij ook overleden. Hij reisde met fijn linnen of damast, en ze moeten in goeden doen zijn geweest, zelfs zouden ze het Lefert, thans eene niet onaanzienlijke hofstede met nieuw huis nabij Zenderen, geheel of gedeeltelijk, in eigendom hebben gehad. Zijn oudere broeder Jan, wever en klompenmaker in het Oude Morselt, (3) had, wellicht om de kleur van zijn haar, den bijnaam van Roojantien. De Nijhofs, eene uit Hengelo afkomstige, thans te Borne uitgestorven familie, heetten allen Tutte. Er waren Tutte Jacob, die het Feldershof van Strootjnntien erfde, Tutte Geert in het Kwets- of Fikkershuis, en Tutte Hein. Zij droegen dien naam, (1) Bl. ten Cate (Gesch. v. Gr. O. en O. Fr. II 110) laat het in het midden, of er te Zenderen, een half uur van Borne, een gemeente bestaan heeft. In eigenlijken zin misschien niet; maar wel is er eene plaats van samenkomst geweest. Vóór eenige jaren heb ik die zelf nog gezien in eene kleine hoeve. Daar bevond zich in het voorvertrek een soort gaanderij, gedeeltelijk achter een beschot verborgen. Uit een hoeksteen bleek mij dat het huisje aan een ten Cate had toeboord, maar daar de steen was afgebrokkeld, kon ik den voornaam niet lezen. Hendrik Berends woonde er dichtbij op de Paschen. Naar ik verneem, is gezegd huisje nu afgebroken. (2) 'tls de vraag, of die officieele titel destijds nog bestond en er niet de burgemeester mee bedoeld werd, die uit gewoonte met dien ouden naam werd genoemd. Toen vooral sleet zulk een naam niet spoedig uit. (3) Die naam bestaat nog. Morselt is eene samentrekking van Morsveld, en Mors is gelijk moeras. Er is te of bij Borne eene boerderij genaamd Eekmors. omdat ze feil- of dweilgoed fabriceerden uit afval van vlas, dat tutte of heide werd genoemd. Ik vermoed dat Hein 't laatst overleden is en op hem dit fraai grafschrift is gemaakt: „Hier rust Hein Nijhof, Niet ver van Willem Tiethof. En dicht bij JACOB HULSHOF; Allen neergelegd in dezen hof. Vergaat hun ligchaam tot stof, God lof." Deze Hein of Hendrik was ongehuwd en de twee laatste jaren niet wèl bij zijn verstand. Hij had dat gekregen, zei men, door een schrik op reis naar Groningen. Hij woonde samen met zijn zusters Jenneken en Fyken in de Klutenbakkerije. Toen deze werden uitbesteed in het kerkhuis is hij door Jacob in huis genomen. Er moet na ter Borg nog een Tutte Hein zijn geweest, en 't is dus ook mogelijk dat het grafdicht, mij indertijd door Lourens van Cleeff meegedeeld, op dezen doelde. Hij was ook niet getrouwd en heette de eier-ulk. Er was ook een Berend, misschien om zijn baard Bosberend bijgenaamd, wiens vrouw Boalten-Jenneken heette. Zij woonden in het huis van ten Wildick. Eerst wever op één wiel (weefstoel) zette hij later een winkel op en werd een vermogend man. Hij hertrouwde met Jenneken ten Cate, dochter van Hendrik Abrahams (Teunis Lammerts) ten Cate, dien men Kikke noemde, misschien een vleinaam. In zijn jonge jaren was hij een potsemaker, maar zijn potsen waren soms ruw en ongepast. Zoo kwam hij eens met een vest van sikke (geite?) vel, het binnenste buiten, in de kerk. Adam Pol, de latere leeraar van Hindeloopen, begon, toen hij hem in 't oog kreeg, hardop te lachen. Diens vader, Jan Pol, die op den stoel stond, schudde hem den vinger toe, waarop Adam uitriep: „dat doet mij die doender Kikke an." Ik verhaal dit als een bewijs, hoe familiaar het vroeger bij ons in de kerk toeging, waarvan ik nog menig staaltje uit mijn jeugd en de eerste jaren van mijne bediening zou kunnen mededeelen. Bedrijf. Uit het voorafgaande valt reeds eenigszins af te leiden, welke destijds te Borne althans onder de onzen de voornaamste takken van nijverheid waren. Het hoofdbedrijf zal wel het weven zijn geweest en natuurlijk niet machinaal, maar, gelijk het spinnen, nog geheel als handwerk en 't meest in eigen woning. Slechts éénmaal lees ik bij Ter Borg van een weverij, waarmee eene gemeenschappelijke inrichting of fabriek zal zijn bedoeld, leder wever had waarschijnlijk achter of naast zijn huis een schuur voor twee of meer getouwen en bij uitzondering wordt van Bosberend vermeld, dat hij maar één wiel had, — waarin ook de noodige ruimte was tot berging van het vlas, of de tutte-wolter en Jan ten Cate hadden wel in het midden der 18e eeuw te Hengelo eenige fabrieken opgericht, doch het is mij niet bekend, dat zij zulks ook te Borne ondernamen, al werden, naardien het huwelijk van den eerste kinderloos was, en het éénige kind van den ander vroeg overleed, enkele familieleden aldaar successivelijk in hun zaken opgenomen. Oorspronkelijk was het weven grootendeels een werk voor den winter; 's zomers hield men zich bezig met het bearbeiden van zijn hof of een stuk land. Zoo zal het oorspronkelijk ook met de Ten Cates, Hulshoffs, Blenkens, Pols, Stenversen geweest zijn. De meesten verbouwden, denk ik, hun vlas en ook chicorei en granen, waarvoor naar den kant van Weerselo en in de buurt van Zenderen zeker goede gronden werden gevonden. Sommigen lieten ook in de buurschappen weven en reisden met hun fabrikaat naar Almelo, Deventer, Zwolle, zelfs Amsterdam en de Zaan, om het daar aan de reeders (reiders) winkeliers en particulieren te verkoopen, of werden zelve reeders, die het linnen opkochten en in 't groot verhandelden. Ook kwamen er te Borne al vroeg chicoreifabrieken en grutterijen — denk aan het Kipshuis en de Potkamp — en bakkerijen. De laatsten treffen we ten allen tijde in deze en andere streken veel onder de Mennisten aan. Hendrik ten Cate te Hengelo, de vader van Wolter en Jan, was bakker en had daarbij eene hoewel weinig beduidende linnenfabriek. Herman ten Cate, de grootvader van Steven Blaupot, was bakker te Goor. De zusters van Hein Nijhof te Borne hadden een „klutenbakkerije". Zoo herinner ik mij ook uit mijn jeugd, dat er te Sneek alleen vier Menniste bakkers waren, waarvan drie ten Cate's uit Borne. En wie het vak goed verstond kon er een ruim bestaan in vinden. 't Spreekt van zelf, dat er te Borne ook veel winkels waren, waar, gelijk het toen in de dorpen gebruikelijk was, en dikwijls nog is, van alles te koop was, een soort kleine bazars. Een winkelier dreef eenigermate een ruilhandel. De boeren en boerinnen brachten er hun boter en eieren en namen er andere artikelen, ook manufacturen, voor in de plaats. Toen het rooken in zwang kwam, begon men zich ook op het tabakskerven toe te leggen en dit met het winkelen te verbinden. Éénmaal lees ik van een wever die tegelijk klompenmaker was, waaruit niet mag worden afgeleid, dat dit bedrijf slechts als een bijzaakje werd uitgeoefend. Klompen zullen er ook nog lang na ter Borqs tijd veel zijn gedragen en nog wel niet in onbruik zijn. Intusschen, al ging Borne in die dagen juist niet achteruit, het heeft nog jaren geduurd vóór het een bloeiend plaatsje mocht heeten. Onderwijs. Hoe het in den aanvang der vorige eeuw te Borne met het L. O. gesteld was, durf ik niet te zeggen. Schrift en stijl van ter Borg zijn vrij goed. De oude plak zal al wel zijn afgeschaft, maar of zich de meester tot handhaving van zijn gezag er niet soms nog van zoo'n stokje bediende als de mijne te Sneek? Ik zie, en zou haast zeggen, voel het nog. Het was kunstig gevlochten van pauwenveerenschacht en koperdraad. Zoo verraderlijk lag het daar op zijri katheder, en hij kon er je ongenadig mee op de vingers tikken. Zeker zou hij daarvoor thans door de ouders bij de schoolautoriteiten zijn aangeklaagd, maar wij waren toen zoo kleinzeerig niet, noch onze ouders zoo teer. Ik denk dat er destijds te Borne in 't geheel geen gelegenheid was voor het aanleeren van moderne talen, of het zou een weinig Fransch moeten geweest zijn, in den trant zooals ik daarin onderwezen ben door een kleermaker, die er een mond vol van had opgevangen in Napoleons tijd. En stellig kon men er niet worden voorbereid voor de Academie. Toch heeft ons Borne, toen de dagen der Liefdepreekers, meestal Hulshoffs en Pols, die uit de gemeente gekozen, met lager onderwijs en wat bijbelkennis konden volstaan, voorbij waren, eenige bekwame wetenschappelijk gevormde leeraars geleverd. Waar waren Jan ter Borg en Adam Pol voor de studie opgeleid? Er is een oud rijmpje, dat zegt: „Almelo en Delden, Hi faciunt carmina zelden, Maar de Oldenzaalsche papen. Hi posunt carmina maken." Vertaald luidt het: Almelo en Delden, die maken zelden liederen, maar de papen te Oldenzaal, die kunnen liederen maken. Op grond nu van dat rijmpje, en zoover ik weet op geen anderen, is beweerd of vermoed, dat er eertijds te Oldenzaal, lang het middenpunt van het Katholicisme in Twente, de eene of andere inrichting van gymnasiaal onderwijs, een soort klooster- of paterschool, heeft bestaan. Ik vind er niets anders in, dan dat men zich te Almelo en Delden weinig met wetenschap en poëzie bemoeide, maar dat de Oldenzaalsche priesters daar veel werk van maakten, 't Zou dus een schimpscheut, of steek kunnen zijn op het toenmalig materialisme van die stedekes. Doch aangenomen dat men te Oldenzaal werkelijk eenig onderwijs in de klassieke letteren ontvangen kon, dan was dit, daar het van de Roomsche geestelijkheid uitging, voor onze aankomende leeraren toch niet geschikt. De beide genoemde jongelingen, vrienden en buren, later ook zwagers door het huwelijk van Jan ter Borg met Adam Pol's jongste zuster Fenna, werden, na de eerste beginselen van het Latijn te hebben geleerd van Ds. Willem Jacob ten Cate te Hengelo en Westenberg, Hervormd predikant te Delden, naar „de Latynsche schole"(') te Lochem gezonden, waarna de eerste zijne verdere opleiding ontving aan de Kweekschool te Amsterdam en de ander van Ds. P. Beets Pz. te Zaandam. De oudste van de drie van Cleeffs, Antonie Doijer, liep, meen ik, eenige keeren in de week naar Delden om les te krijgen van Dr. SïEGMAN, Herv. predikant aldaar, en woonde, vóór hij student werd, nog een jaar in bij Ds. Wieling te Zaandam, die destijds vele van onze jongelui heeft klaar ge- (1) Omtrent de oprichting en opheffing van die school zijn mij geen bijzonderheden bekend. In de dagen van T. BORG en POL stond er een Ds. VLEERKAMP aan het hoofd. In hem was geheel het onderwijzend personeel vereenigd. Hij was rector, conrector, leeraar al te gaar. maakt. Zijn broeders Hendrik en Lourens zijn, na eerst ook van dien Dr. Siegman onderwijs te hebben gehad, door hem te Makkum voor het Seminarie opgeleid. En hij heeft daardoor bewezen uitstekend voor zulk eene taak berekend te zijn, beter dan menig gediplomeerd leeraar van onze tegenwoordige zoo kostbare gymnasia. Lourens inzonderheid, mijn ouden vriend, heb ik gekend als iemand van grondige klassieke ontwikkeling, voor wien zelfs nog in de laatste jaren zijns levens overigens knappe gymnasiasten de vlag moesten strijken. Gemeente. Reeds noemde ik Jan Pol. Hij was de zoon van Jan Pol Janszoon (om verwarring te voorkomen mocht men ze wel, zooals de Smitten van den Kinderdijk, nummeren!) en Fenneken, jongste dochter van den Oudste Hendrik Berends, gehuwd met Truitjen ten Cate uit de Koepoorte. Hoewel reeder en winkelier, was hij tegelijk leeraar. In 1766 door de gemeente verkozen is hij tot zijn dood, omstreeks 1807, een ijverig en bekwaam voorganger geweest, door iedereen geacht. Als een bewijs, hoezeer men hem ook elders in ons Genootschap waardeerde, mag gelden, dat hij, toen Wolteroom alléén als oudste van de kwijnende Groninger Sociëteit was overgebleven, ter zijner ondersteuning met drie andere leeraren tot haar commissaris benoemd werd. Maar hoe ijverig en gezien ook, kon hij toch niet beletten dat er te Borne, gelijk bijna overal in de gemeenten der Oude Vlamingen, een vrijzinniger geest begon door te dringen. Had men zich lang aan de oude kleederdracht gehouden en dezulken van het avondmaal geweerd die er van afweken, men werd hierin langzamerhand minder gestreng. Ook het tabak rooken kwam in gebruik. Aan de voetwassching begonnen velen zich te ergeren. Zij geschiedde aldus: na het avondmaal vulde men eenige „kuiventjes" (kuipjes met witte randen) met lauw water en zette die met een doek er bij hier en daar in de kerk neer. Twee aan twee zooals men naast elkaar zat, wiesch men dan elkaar de voeten, aanzienlijken en geringen. Ter Borg verhaalt, dat zijn moeder, Geertje Hendriks Hulshoff, (gestorven 1859) er nog aan had meegedaan. Doch de meesten, o. a. Andries Bussemaker, wilden er niet meer van weten. Daarentegen bleven sommigen nog aan het oude gehecht en onthield zich b.v. Jan Hendriks Hulshoff van het avondmaal, omdat men er een toeliet die een pruikje droeg, waarin hij een teeken van wereldsgezindheid zag. Jan Pol was zoo verlicht te begrijpen, dat veel van het oude had uitgediend, en er voor veel van het nieuwe dat opkwam, een redelijke grond bestond. Zoo wist hij met groote tact eindelijk te bewerken, dat met andere gebruiken ook de voetwassching werd afgeschaft. Bovendien voorzag hij, dat het in den geest des tijds lag een gestudeerd man aan het hoofd der gemeente te hebben. Maar hoe daartoe te geraken? Dan zou er een fonds bijeengebracht moeten worden, uit welks renten later den leeraar een traktement verzekerd kon worden. Nu deed hij het voorstel om van iedere erfenis, behalve die in de rechte lijn, een tiende deel te storten in een leeraarskas. Hiertoe werd besloten en daardoor was het bestaan der gemeente in de toekomst grootendeels gewaarborgd. Men kon in 1809, twee jaar na Pols overlijden, het beroep uitbrengen op Lourens van Cleeff, proponent bij de Kweekschool te Amsterdam, die het ook aannam. Bedrieg ik mij niet, dan heeft men nog 15 jaar (waarom niet langer!) het gemelde tiende opgebracht. In 1833, toen ter Borg zijne aanteekeningen opstelde, deed men 't al eenigen tijd niet meer. Dus heeft Jan Pol, de laatste der Liefdepreekers, door zijn ruimen blik en zijn verstandig beleid bewerkt, dat de gemeente te Borne zonder schokken uit den ouden in den nieuwen tijd kon overgaan en is haar alzoo tot grooten zegen geweest. Doorn. g. TEN CATE.^ Indien een onzer verstrooide Broeders en Zusters, of ook een ander die het bovenstaande leest, nog aanteekeningen mocht bezitten, die, voor hem zeiven van geene waarde, voor de geschiedenis onzer gemeenten niet onbelangrijk zijn, en gevaar loopen mede verstrooid te raken en daardoor verloren te gaan, dan geef ik den raad ze op te zenden aan Prof. cramer/'voor het Archief, waar ze wel bewaard zijn.