HET PROFETISCHE WOOKDBAT ZEER YAST IS. ■ over 2 PETRUS 1: 19 — 2 1. Gehouden in de Galileër Kerk te LEEUWARDEN , den 30sten November 1864 . DOOR J. J. A. PLOOS van AMSTEL, Predikant te Reitsum. — SNEEK — J CAMPEN. Br. 4771 HET PROFETISCHE WOORD DAT ZEER YAST IS. over 2 PETRUS 1 : 19 — 21. Gehouden in de Galileër Kerk te LEEUWARDEN den SOsten November 1864. DOOR J. J. A. PLOOS van AMSTEL, Predikant te Reitsum. $. * * Jftf ƒ e? f3LC —fY# Y ^^ SNEEK — J. CAMPEN. - ^—>- '/ d. i ■■lm. Deze rede wordt hier hoofdzakelijk wedergegeven, gelijk zij is uitgesproken. Slechts is zij hier eenigzins meer uitgebreid, en wel, om haar te kunnen doen beantwoorden aan het doel dat ik mij voorgesteld had. Zelf de treurige slingeringen kennende, waartoe twijfel aan de waarheid vervoeren kan, maar ook bij ervaring kennende het onuitsprekelijke zalige bewustzijn, van ganscher harte de waarheid van Gods Woord te kuunen gelooven, en dus een vasten grond onder zijne voeten te hebben, dit in aanmerking nemende, gevoelde ik behoefte, deze woorden in het licht te geven, hopende en biddende van den God aller genade, deze woorden mogten strekken, in de handen door de kracht des Heiligen Geestes, om, mogt het zijn, sommigen van twijfel te bevrijden of hen in het geloof te bevestigen en te versterken. Verwacht het evenwel niet vafl deze woorden, maar alleen van Hem , Die den wasdom geven moet. Niet een mensch maar de Heere alleen kan der blinden oogen openen en verlossen van de banden des doods. "Verwacht alles van Hem. Geef Hem deeere, want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, beide nu en in den dag der eeuwigheid. AMEN. Wij leven tegenwoordig in de zoogenaamde negentiende eeuw der verlichting. Het valt ook geenszins te ontkennen, dat kunsten en wetenschappen zich sterk vermenigvuldigen en de vooruitgang zoowel als de- verlichting op dit -ebied eene ongekende hoogte bereikt hebben. Of wij ons echter zoo onbepaald over dit streven te verblijden hebben, dit valt zeer te betwijfelen. Vragen wij toch naar de vruchten dier hopggeroemde verlichting, op het gebied des werkelijken levens wij kunnen daar waarlijk geen roem opdragen. De armoede immers, die voortetende kanker des lands, neemt and over hand toe , terwijl de goddeloosheid meer openlijk wordt uitgesproken en bedreven, als het natuurlijk gevolg der hedendaagsche ongodsdienstigheid, zoodat hierdoor de veiligheid zoo zeer wordt bedreigd in den lande, dat de politiemagt op vele plaatsen moet worden versterkt, om een zwakken dam op te werpen tegen den toenemenden stroom es kwaads. Wilt gij nog meer vruchten der verlichting aanschouwen, let op die losrukking van den God des Bij! bels, let op de daaruit voortvloeijende toenemende ligtzinnigheid, dartelheid, modezucht, praalziekte, zedeloosheid ronkenschap, let op al dat heir van vermaken, die als zoo' vele getuigen voor ons staan, om te bewijzen, de mensch zoo lechg daar binnen is en zich zoo ongelukkig gevoelt, dat "J verstrooijmgen noodig heeft, om zich een oogenblik bezig o ouden. Maar bovenal wilt gij weten wat deze verlichting gee t; ik vraag u, worden door dezelve de bekommernissen uit den weg geruimd, de bedroefden vertroost, de hopeloozen versterkt, de kranken verkwikt, de stervenden geholpen? mmeis neen! Integendeel deze verlichting laat ons juist dan verlegen, wanneer haar licht ons het meest te pas zou komen, zoodat dat licht slechts schijnen kan in de wereld onzer verbeelding, maar uitgaat voor de kracht der alledaagsche werkelijkheid. En gij, mannen der verlichting, wilt gij waarlijk zoo groot en verlicht zijn als gij u noemt, belet dan de stormen verwoesting aan te rigten, laat de zeeën ophouden de horstweringen en havens te vernielen, gebiedt den regen, tot verkwikking des aardrijks, belet de insecten de vruchten te vernielen, en laat ze niet langer toe zoo veel te verderven. Maakt u zeiven gezond en verlengt uw leven, zoo gij kunt Toont ons uwe magt. Maar gij zwijgt. Erkent uwe magteloosheid, en buigt u voor God neder. Waarlijk, de verlichting dezer wereld, hoe uitnemend ook, is in velen deele onbruikbaar. Weet gij, waaraan mij de verlichting dezer eeuw doet denken? Aan een prachtig geïllumineerde zaal. Ja waarlijk die zaal is prachtig verlicht , en dat licht is in staat u voor een oogenblik zoo zeer te verblinden en te vervrolijken, dat gij misschien wel altijd in die zaal zoudt willen vertoeven. Maar ziet, dat licht laat u koud, dat licht voedt u niet, in dat licht is geen levenskracht, in één woord, dat licht door menschen ontstoken, laat al uwe behoeften geheel onvervuld. Maar ziet, mijne vrienden, daar is een ander licht, niet van menschen, maar van God zeiven aangestoken, en dat licht voldoet ons beter. Het is het licht van die ééne , oude , al.een-lichtende Zon. En deze eene Zon geeft groeikracht en leven; zoodat mij het leven door dezelve verkwikt, versterkt en onderhouden wordt, zoodat het voedsel groeit in het schijnsel en het licht van die eene van God gegevene Zon, die voor ons allen schijnt aan den hemel. — En nu, even als die verlichting in dat vertrek, hoe prachtig ook, den mensch koud laat en onvoldoende is tot voeding zijns ligchaams, zoo is ook de hedendaagsche verlichting onvoldoende voor het hart, hetwelk koud blyft en onbewogen bij al den vooruitgang, terwijl alleen de verlichting van God zeiven bereid, waarlijk licht en warmte bereidt, voor een iegelijk, die in dat licht wandelt. Op dat licht willen wij acht geven en daartoe met elkander overdenken de woorden die gij vindt 2 Petr. 1: 19—21. En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten. Dit eerst wetende, dat geene profetie der Schrift is van eigene uitlegging : Want de profetie is voortijds niet voortgebragt door den wil eens menschen, maar de heilige mannen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gespróken. Geloofd zij de Heer, Die ons dat vaste profetische woord heeft geschonken en bewaard tot op den huidigen dag, opdat wij eene vastigheid, eene onwankelbare rots zouden hebben te midden van al de veranderlijkheden dezer wereld en de onvastheid des ongeloofs. Geve de Heer, dat wij in de vastheid des woords bevestigd worden en dat woord ons moge licht verspreiden in ons duistere hart, totdat ook voor ons de dag aanbreke en de morgenster opga in onze harten. Amen. Het is zeer treffend, zoo dikwijls wij de woorden der H. Schrift lezen, hoezeer deze voldoen voor alle tijden, voor alle landen, voor allerlei personen en omstandigheden. Geen enkel boek, dat zoo overal en in alles gebruikt kan worden, als dat boek. Hoezeer tijden en misschien gebruiken en zeden ook verschillen, de H. Schrift omvat alles en allerlei menschen, en dat wel omdat zij voldoet aan de behoeften van het menschelijk hart, hetwelk niet genoeg heeft aan zich zeiven , noch aan de wereld, maar waagt naar den waren troost in leven en in sterven. De woorden der Schrift zijn voor alle tijden. Zoo ook de Hde Brief van Petrus. Waarlijk, het is ons alsof Petrus zoo aanstonds een man van het hedendaagsche ongeloof had gesproken of hooren prediken, het is ons als had hij een gesprek in de binnenkamer afgeluisterd, waar wij hem in het 16de vs. hooren zeggen: „Want wij zijn geene kunstelijk verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekendgemaakt hebben de kracht en de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijne Majesteit." Geene kunstelijk-verdichte fabelen nagevolgd, hoort gij het wel? Hoe ziet Petrus ze als voor hem .staan, die mannen, die door den hoogmoed huns harten gedreven, elke geschiedenis en alle feiten aannemen, behalve die der H. Schrift. Neen, wat de apostelen ons vermelden is niet het werk van zinsbedrog of zelfbegoocheling. Zij waren de mannen niet om zoo' ligt te gelooven! Hoe zeer verweet hun Christus gedurig de ongeloovigheid huns harten. Maar juist daarom zijn zij te meer betrouwbaar; juist daarin hebben wij een waarborg te meer , zij niet hebben bedrogen, ja zulks onmogelijk konden doen. Ja Petrus en zijne mede-apostelen hebben getuigd wat waarachtig is en wat zij met hunne oogen aanschouwd hebben. En in het levendig bewustzijn dezer aanschouwing is het, dat Petrus zich na vele jaren eene geschiedenis voor den geest stelt, die hij nooit kan vergeten. Het is de openbaring op den heiligen berg, toen uit de hoogwaardige heerlijkheid deze zoo hemelsclie en bevredigende stem gehoord werd: „ Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb." Hoe zullen zij door dit gezigt en deze stem zoowel versterkt zijn in hun geloof als verkwikt in hun hart. En het is dan ook daarom, dat Petrus deze verschijning noemt, die hem bijzonder zal getroffen hebben, en hem eene krachtige drangreden geweest zal zijn, om ,onbepaald geheel en al te gelooven in Dien Christus, van Welken God uit den Hemel Zelf getuigenis luid gegeven. Maar hoezeer worden wij getroffen, waar wij Petrus, hoezeer verwaardigd met dit heerlijk gezigt, nogtans geene aan- spraak zien maken, hem boven alles te gelooven; neen hij verwijst naar eene getuigenis, dat betrekkelijk nog vaster is, en wel omdat het de profetie is van hetgene in Christus is vervuld. „Wij hebben," zegt Petrus, „het profetische woord, dat zeer vast is." Wat met het profetische woord bedoeld is, is zeer duidelijk; hiermede werden in den regel bedoeld de boeken der profeten, hoewel soms ook wel de geheele Schrift des O. Verbonds. In elk geval zijn hiermede door den Apostel niet bedoeld de boeken des Nieuwen Testaments, naardien deze toen nog niet verzameld waren en nog veel minder bekend waren als het profetische woord, welke naam aan hetN. Testament nooit is gegeven; hoewel wij voor ons het Nieuwe Testament voor even vast houden als het Oude, en het woord van Petrus voor ons zeiven gaarne mede op het Nieuwe Testament willen toepassen, zijnde het Nieuwe Testament de vervulling van het Oucle, en bevestigd door alle eeuwen de onveranderlijke waarheid Gods te zijn. Petrus echter bedoelt het profetische woord des Ouden Yerbonds. Dit wordt ons te meer duidelijk, waar hij in vs. 20 zegt: „dat geene profetie der Schrift, (dus die aanwezig was) is van eigene uitlegging." En vs. 21: „Want de profetie is voortijds, niet voortgebragt door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken." Uit welke woorden duidelijk blijkt, dat de apostel de Schrift bedoelt, die voortijds door de profeten was geschreven, door de leiding des Heiligen Geestes. Nu is het de bedoeling van den Apostel, dat wij in het Oude Verbond het profetische woord hebben, dat zeer vast, of gelijk eigenlijk de grondtekst heeft, nog vaster is; vaster dan wat ? Dan hetgeen zij, apostelen prediken en den volke verkondigen ? Maar hoe ? Is dat profetische woord vaster? In zooverre ja, als het Oude Verbond de grondslag is, waarop men het Nieuwe Testament mag aannemen. Is het Nieuwe Testament dan minder betrouwbaar? Dat zij verre. Het Nieuwe Testament is even en niets minder geloofwaardig Ook de schrijvers des Nieuwen Testaments waren door den H. Geest gedreven en werden geleerd in de waarheid, zoodat zij bewaard bleven voor dwalingen, die liun anders zouden hebben kunnen aankleven. Ook der apostelen woord is niet van eigene uitlegging. Maar waarom mogen wij en mogten zij weleer het Nieuwe Testament en de woorden deszelven aannemen ? Omdat het Nieuwe Testament de vervulling is des Ouden Testaments. Treffend is het te zien, hoe Jezus de schare gedurig op de kennis des Ouden Testaments aandringt, „Onderzoekt de Schriften," zegt de Heer, „ gijlieden meent in dezelve het eeuwige leven te vinden, en die zijn het, die van Mij getuigen." Ja nog sterker spreekt de Heer: „indien," zegt Hij, „gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij ook Mij gelooven, want hij heeft van Mij geschreven." „Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijne woorden gelooven?" Ook bij de Emmaüsgangers ging geloof in de Schriften het geloof in den Christus vooraf. Aldus is geloof in de schriften des Ouden Yerbonds voor den Israëliet althans noodzakelijk om te komen tot het geloof in den Christus, en wij voor ons kunnen nooit den Christus aannemen en de schriften des Ouden Testaments verwerpen. Ja die de schriften des Ouden Verbonds goed verstaat, met een geloovig hart, zal en moet komen tot het geloof in den Christus. In het Oude Verbond gevonden hebbende de beeldtenis of schilderij van den Christus, zal hij den levenden Christus, waar hij Hem ziet, aanstonds erkennen; en die hem niet aanneemt, bewijst de schriften des Ouden Verbonds niet te kennen, als die heenwijzen naar den Christus, vooraf verkondigd, afgeschaduwd en geprofeteerd in het profetische woord, ja zelfs inde gansche bedeeling des Ouden Verbonds. En waar men nu eenigzins aarzelen zou, om vrijheid te vinden den Christus te mogen aannemen; het profetische woord zal u deze zwarigheid ten eenenmale uit den weg ruimen. Christus is de vervulling der wet. „Ik ben niet gekomen om de wet of de profeten te ontbinden, maar om die te vervullenVraag aan het Oude Verbond, Wie de Christus zal zijn, en Wien gij als zoodanig hebt te verwachten; zie in den Christus, van God ons gegeven en in het Nieuwe Testament voorgesteld, of Hij met de verwachting des Ouden Verhonds overeenkomt en of gij in den Christus vindt de verwachting der vaderen, de Vervuiler der profetie. En zoo ja," dan moogt gij Hem op dezen grondslag aannemen als den van God zeiven gezondenen Messias, als den eenigen en waren Zaligmaker der gereld. En wij hebben het profetische woord dat zeer vast is; ja het is zeer vast, want het is het woord van den levenden God, Wiens woord waarachtig is en getrouw. Op last van dien God hebben de profeten geschreven, gedreven door den Heiligen Geest, die hen leidde in de waarheid, om hen te doen verkondigen dingen, die anders ten eenenmale verborgen waren. Hoe toch waren zij in staat zoo in te grijpen in de diepten Gods, anders dan geleid en gedreven door den Heiligen Geest. Slechts op last van Jehovah spreken de profeten niet hun woord maar dat des Heeren. Zij zijn de tolken van des Heeren raad. Daarom spreken zij met een gezag, en dat gezag wordt door God zeiven gehandhaafd. Zij vermanen, bedreigen, waarschuwen het volk, de oordeelen des Heeren verkondigende, of ook de vertroostingen Zijner genade. En wat zij spreken, gebeurt ook, zoodat hoewel zij menigmaal verworpen worden, omdat zij zelden iets goeds profeteren, nogtans niemand ooit van hen heeft kunnen getuigen, dat zij m een of ander opzigt beneden de waarheid hebben gesproken. Het Woord des Heeren is vast; want Hij, die regeert, de eeuwig levende, de waarachtige, Hij, Die de toekomst in Zijne hand heeft, die haar bepaald heeft, Wiens Raad zal bestaan en Hij zal al Zijn welbehagen doen, de Amen en de Getrouwe, Hij heeft het gesproken. Daarom hoort Zijn Woord en beeft voor hetzelve, want de Heere Héere heeft het gesproken, en Hij, die het gesproken heeft, zal het zeker ook te Zijner tijd vervullen. God geve dat die vervulling u niet ten vloek maar ten zegen moge zijn. Het profetische woord is vast, want mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben het geschreven. En die nu het woord wil lezen en verstaan, moet door denzelfden Geest zijn geleid, als waardoor de profeten geleid werden bij het schrijven. Want de profetie is niet van eigene vinding of uitlegging. De profeten hadden den Heiligen Geest noodig om te schrijven, en wij evenzoo, om te verstaan wat zij geschreven hebben. „Wie van de menschen weet (spreekt Paulus 1 Cor. 2: 10—14) hetgeen des menschen is, dan de geest des mensclien, die in hem is?'' Alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest God. Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn; dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de mensclielijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke zamenvoegende. „Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden." In deze woorden van Paulus vindt gij u den sleutel aangegeven voor de oplossing van alle afdwaling van den zuiveren zin des Woords. Een natuurlijk, ongeestelijk mensch wil de geestelijke dingen begrijpen? Dit nu is gansch onmogelijk. Hij is er zoo onbekwaam voor als een kind dat nog nooit lieeft leeren lezen, om een hooggeleerd boek te lezen en te verstaan. Dat kind kan wel wat klanken voortbrengen, maar geene gezonde taal; hij radbraakt de woorden en de taal evenzeer als de ongeloovigen den Bijbel. En evenmin een mensch, die oor noch hart voor muzijk heeft, muzijk kan vervaardigen of beoordeelen, evenmin als een gewoon mensch de talenten eens schilders die een kunststuk op het doek geschilderd heeft, kan waarderen, evenmin kan de natuurlijke, onbekeerde, zonder Christus levende mensch, de geestelijke dingen der Schrift verklaren of de schoonheid en heerlijkheid daarvan waardeeren. Wel kan hij de Schrift beoordeelen, verwerpen, uit elkander rukken, zoodat er niets van overblijft ; maar de kracht van het woord ondervinden kan hij alleen, die honger en dorst heeft naar de waarheid, die het woord als zijn levensbrood gebruikt en door den Heiligen Geest is geleerd, om door denzelven te kunnen onderscheiden de dingen die ons van God geschonken zijn. Steeds waar zal het blijven, wat Christus zegt : „den wijzen en verstandigen is het verborgen, maar den kinderkens geopenbaard." En op dit profetische woord, van God ons gegeven, acht te geven, ziehier nu de vermaning van den apostel: „Gij doet wèl, dat gij daarop acht geeft;" niet slechts dat gij het leert, of weet, maar daarop acht geeft, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichtte en de morgenster opga in uwe harten. Gods Woord, hetwelk een licht is, moet schijnen in onze duistere harten, die verduisterd zijn door de zonde; gelijk de apostel Paulus zegt: „gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere." Wat nu is de bedoeling des apostels? Het profetische woord moet ons tot een licht verstrekken, tot dat eindelijk de dag, de volle dag aanlicht en de morgenster, eigenlijk staat er: lichtdrager, opga in uwe harten.- Nu is de vraag: in welk eene betrekking staat dat licht tot dien lichtdrager ? In dezelfde betrekking als het licht der zon staat tot de zon. Wanneer wij des morgens de eerste lichtstralen ontwaren, en de dageraad begint aan te breken, zijn deze stralen de boodschappers, dat de zon als het ware in aantogt is en weldra zal opkomen, totdat eindelijk de zon zelve uit de kimmen verrijst en het aardrijk verlicht, vervrolijkt en verwarmt door hare koesterende stralen. Zoo ook is het met het licht der profetie, en de lichtdrager , namelijk Christus; gelijk alle licht van de zon, zoo straalt ook alle Geesteslicht van Christus af. De profetie was het werk van denzelfden Christus, die eenmaal in de volheid des tijds als de Zon der Geregtigheid is verschenen op aarde en geschenen heeft in onze harten. Hoe meer naderbij de komst was van Christus, hoe helderder het licht van Christus in de profetie begon te schijnen, tot alles werd opgeklaard in de verschijning van Jezus Christus, God geopenbaard in het vleesch. Alzoo is de profetie en de vervulling — de Geest der profetie en de Geest van Christus één Het getuigenis van Jezus is de Geest der profetie. En wilt gij bevestiging van deze waarheid, lees dan 1 Petr 1 : 10, 11, waar de apostel zegt: „Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben, de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade aan u geschied, onderzoekende, op welken en hoedanigen tijd, de Geest van Christus, die in hen, (dat is in de profeten) was, beduidde en te voren betuigde het lijden, dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende." Aldus is het hier duidelijk, de apostel bedoelt, de Geest van Christus in de profeten gesproken heeft en hun de profetie heeft ingegeven. Zoo komt het mij ook voor, Petrus in het 3e hoofdstuk, vs. 19 hetzelfde bedoelt, en zijne meening is: „Die (nl. Christus), wel is gedood naar het vleesch, maar levend gemaakt door den Geest; in denwelken (nl. Geest,) hij ook henengegaan zijnde, de geesten die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, die eertijds ongehoorzaam waren," enz. Gelooven wij toch niet, er eene prediking tot bekeering bestaat na den dood, dan is de verklaring te dezer plaatse noodzakelijk, dat Christus, de Geest van Christus door Noach gepredikt heeft, tot de gevangenen in de banden der ongehoorzaamheid. Ik geloof dat het schriftmatig is aan te nemen, dat de Geest van Christus onder het Oude Verbond heeft getuigd en gesproken door de Godsmannen en profeten, tot eenmaal Christus zelf, als de volle, lichtende, warmende Zon is verschenen in de volheid des tijds, opdat Hij schijnen zou in onze duistere harten, om die door den warmenden gloed Zijner liefde te bereiden voor Zijn hemelsch Koningrijk. Wij zullen dan geenszins tegen den Geest van Gods Woord handelen, wanneer wij onze tekstwoorden in verband bren- gen tot al de woorden der Schrift; de Schrift van God ingegeven zijnde; geschreven van mannen door den Heiligen Geest gedreven, is ons van Goddelijk gezag, zoozeer, dat wij elke leer verwerpen die tegen Gods Woord strijdt, en daarmede niet overeenkomt, en wij de Heilige Schrift als Gods Woord willen vasthouden en handhaven, om een vasten grondslag te hebben voor tijd en eeuwigheid. Wij willen ons thans nog meer van de waarheid en de vastheid van het Woord overtuigen. Ook waar wij de vastheid belijden, zijn wij niet altijd zoozeer van dezelve overtuigd. Daartoe wenschte ik met u de volgende vragen optelossen: 1. Waaruit blijkt de vastheid van het profetische woord ? 2. Welk gebruik moeten wij van dat woord maken? 3. Wat zal het gebruik van dat woord bij ons uit¬ werken ? 1. Het is voor den nadenkenden mensch, die behoefte aan waarheid heeft, van het grootste belang van de vastheid des woords overtuigd te zijn, zoowel tegenover het drieste ongeloof dezer dagen, als tegenover de bedenkingen des vleesches en de aanvechtingen des satans, die ons op elke wijze van dezen vasten grondslag zoekt af te werpen. De vastheid van dat Woord u te bewijzen, kan u goed zijn tot sterking uws geloofs, en mogt het zijn, ter bemoediging tegenover de twijfelingen, die tegen uwen wil in velen uwer zijn opgerezen. De vastheid nu van het profetische woord wilde ik u verklaren : a. Uit den inhoud der Schrift. b. Uit de ervaring des levens. c. Uit de uitwerking des Evangeliums. d. Uit de geschiedenis des Christendoms. a. Uit den inhoud der Schrift. De vastheid blijkt allereerst uit de onoplosbare raadselen, die in dit woord alleen worden verklaard. Ziet toch, hoe vele dingen bestaan er; die zonder het Woord geheel in het duister liggen, en ons alleen in het Woord worden opgeklaard. Vraagt zonder de Schrift naar de wereldschepping, naar die schoonheid en heerlijkheid , die wijsheid en grootheid in de werken der schepping. Zonder de Schrift geraakt, gij in een chaos van verwarring. De Schrift echter alleen geeft er een redelijk antwoord op; die leert mij een God kennen, die almagtig is, en wijs en goedertieren. De Schrift geeft mij eene redelijke oplossing, veel meer dan het ongeloof, dat in al zijne scherpzinnigheid, deze wonderen meer verduistert door woorden zonder wetenschap. Want waarlijk, het is veel redelijker te gelooven aan een scheppend, wonderdoend, Almagtig God, dan aan zulk eene ontwikkeling als gesteld wordt buiten God, waardoor de raadselen en wonderen nog veel talrijker worden dan bij ons, die onbepaald aan Gods Woord gelooven. Maar er is meer, aanziet de ellende op deze wereld, al die moeiten en zorgen, die boosheid en Goddeloosheid, die ziekten, dat sterven, en wederom op deze aarde, die oordeelen, door stormen, door insecten, door rampen en onheilen , aanschouwt dat onkruid en die distelen, nooit gezaaid en toch nooit uitgeroeid, die ziekten in boomen en planten, aanschouwt die oorlogen, pestilentien , hongersnooden, aardbevingen! Van waar dit alles? Zonder de Schrift is mij alles onverklaarbaar en kan ik naauwelijks gelooven, dat er maar een eenig God bestaat. De Schrift echter verklaart alles; daaruit vernemen wij den zondeval als de oorzaak aller ellende , daaruit hooren wij, dat God een heilig en regtvaardig God is, Die de zonden niet ongestraft kan laten, maar Die ons nogtans niet straft naar onze zonden, en ons niet vergeldt naar onze ongeregtigheden. Door de Schrift worden wij dus met de oorzaak onzer kwaal en ellende bekend, en wordt ons een volledig antwoord gegeven op de zwarigheden, die zich voordoen aan onzen geest, zoowel op het gebied der natuur, als op dat onzes levens. Er is evenwel in den inhoud der Schrift nog meer tot bevestiging van hare vastheid te vinden, en wel in de overeenstemming van profetie en vervulling. Wij vinden in de Schrift een God, Die verheven is boven alle dingen, Die spreekt met gezag en Die alles regeert. Door dezen God is alles van te voren bepaald. Hij zegt de toekomst vooruit, eeuwen worden door Hem overzien, met eene Goddelijke gewisheid en beslistheid , die geene grenzen kent. En geen woord dat wordt gesproken, gaat verloren, geen tittel of jota blijft onvervuld. Wilt gij bewijzen? Hoort hoe reeds in het paradijs eene verlossing wordt beloofd, die 4000 jaar daarna zal plaats hebben; hoe deze belofte wordt bevestigd aan Abraham; hoe aan Mozes Jezus ambt als profeet wordt geopenbaard; aan David zijn priesterlijke heerlijkheid, aan Salomo zijn koningrijk, Micha voorspelt de plaats zijner geboorte, Zacharia zijn intogt in Jeruzalem, Jesaja zijn wondervolle geboorte, zijn leven in smaad en verguizing, Zijn lijden en vernedering voor onze zonden, ja zelfs Zijne verheerlijking en die Zijnes volks. En ziet, dit alles is letterlijk vervuld. Ja al wat de profeten hebben geprofeteerd van den Christus is in Hem vervuld. Ja, Hij is gekomen, om de wet en de profeten te vervullen, en te bevestigen de waarheid des Ouden Verbonds. Maar nog meer. Ook thans levende getuigen, waaronder zeer vele ongeloovigen moeten, hun ondanks, de waarheid van Gods Woord bevestigen. Hoort b.v., hoe het prachtige Babel in den grootsten bloeitijd met ondergang wordt bedreigd. Jeremia getuigt nog onder Babylons bloei: „hare fondamenten zijn gevallen" 1), en zeker reiziger, Porter genaamd, verhaalt dat Babels paleizen, tempels, straten en huizen in vormelooze hoopen begraven zijn. Jeremia wederom getuigt: „laat ze geen overblijfsel hebben" 2), en in antwoord daarop verhaalt Mignan, dat de grönd van alle bouwstoffen beroofd is, zoodat er niets is overgebleven O Jer. 50 :15. 2) Jer. 50 : 26b. Jesaja getuigt hoe daar zullen nederliggen de wilde dierèn der woestijn en hunne huizen vervuld met schrikkelijke gedierten 1) en wederom hij Jesaja: „Ik zal hen stellen tot eene erve der nachtuilen en tot waterpoelen 2); en als antwoord op des profeten woord, verhaalt de reiziger Rich: dat de lager liggende groeven dikwijls waterpoelen zijn, en in de meeste laagten vleermuizen en uilen wonen. Verder vindt men daar holen en schuilplaatsen voor jakhalzen, hijena's en andere wilde dieren, die zulk eene verwoesting te weeg brengen, dat de ingangen dezer gronden als bezaaid zijn met de beenderen van schapen. Maar genoeg van Babel; wij konden veel meer noemen tot bevestiging der profetie. Nog slechts enkele bewijzen. Moab, dat volgens Zefanja 3) ter verwoesting wezen zou, is verwoest, zoodat volgens Burckhardt aldaar slechts eenige puinhoopen zijn te vinden, alsmede groote waterbakken en putten, ter plaatse waar vroeger huizen hebben gestaan. Ja, geen provincie in Europa is zoo bezaaid met steden en dorpen, als Moab met puinhoopen en bouwvallen. Wat van Edom gezegd is , is letterlijk vervuld, zoo zelfs, dat, waar wij bij Jesaja 4) lezen , dat in hunne paleizen zullen doornen opgaan, netelen en distelen in hunne vestingen; o. a. Laborde getuigt, dat eenige der bouwvallen van Petra als bedekt zijn met doornen, ja, de doornen of distelen reiken tot aan den top van eene Corinthische tombe, aldaar weleer opgerigt, en groeijen op deszelfs kroonlijsten en verbergen de voetstukken der kolommen. Van Gaza en andere Philistijnsche steden vinden wij bij Zefanja 5) , dat ze verlaten zullen wezen en tot verwoesting gesteld, en dat de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegravene putten der herders en omtuiningen der kudden, en, zoo verhaalt ons Volney: „in de vlakten tusschen Ramla en Gaza zijn een aantal dorpen, slecht ge- 1) Jes. 31: 21. 2) Jes. 14 : 23. 3) Zef. 2:9. 4) Jes. 34: 13. 5) Zef. 2 : 4—6. bouwd van gedroogde klei, die even ala de inwoners, alle blijken dragen van armoede en ellende. De huizen zijn slechts zoovele hutten, die door een muur van aarde zijn omgeven. In den winter leven zij met hun vee te zamen, en legeren zij zich rondom hunne beesten, boven welke zij ongeveer 2 voet verheven zijn;" zoodat de uitgegravene putten en omtuiningen der kudden in den volsten zin des woords worden gevonden en dus de profetie letterlijk vervuld is geworden. — *) Op deze wijze konden wij vervolgen. Aan bewijzen voor de waarheid der profetie ontbreekt het ons geenszins. Geen jota noch tittel blijft onvervuld, evenmin van het Oude Verbond als van het Nieuwe. En mogen er ook vele profetiën van het Nieuwe Verbond onvervuld zijn, omdat de tijd der vervulling nog niet gekomen is, nogtans zijn er zoo vele woorden vervuld , dat die vervulling van dezelve ons tot waarborg strekt van de bevestiging van aUe de woorden Gods, die ons in de Schrift staan opgeteekend. Wilt gij nog meer bewijzen? Aanschouwt de Joden! Ziet, hoe hun huis is woest gelaten, hoe zij verspreid zijn over den ganschen aardbodem; hunne gelaatstrekken dragen den stempel van eene bijzondere natie te zijn; hunne spraak en gewoonten bewijzen hunne eenheid onder elkander, en dat zij tot één volk behooren; hunne zamenscholing en afzondering van de Christenen toont aan den staat hunner vreemdelingschap en onvereenigbaarheid met de volkeren der wereld, hunne versmading bepaalt ons bij een zwaar oordeel, onder hetwelk zij gebukt gaan. De geschiedenis en de toestand van den Jood is ons een klaar en sprekend bewijs van de waarheid der Heilige Schrift, alsmede van de Godheid van Christus, om Wiens verwerping alle deze ellenden op hen gekomen zijn. — Wilt gij wederom bewijzen ? En wij wijzen u op het Evangelie dat verkondigd is geworden en nog wordt, over alle *) De belangstellende onderzoeker, die hier meer van weten wil cewTvm ,e,* hoogst merkwaardige boek, getiteld: De stipte en letterlijke vervulling der Bijbelscke Profetiën door Alexander Keitli. Uitgegeven bij H. Hoveker. 2 deelen der wereld. De Heer heeft gezegd, dat dit Evangelie allen volken gepredikt zou worden tot een getuigenis. En ziet, hoewel het zich niet liet aanzien, dat 12 eenvoudige discipelen het Evangelie en wel van een gekruisten Zaligmaker, zouden kunnen brengen tot de volken, om van hetzelve te getuigen, het is. geschied. Het mostaardzaad des Evangeliums is geworden tot een boom, die zijne takken uitbreidt over den ganschen aardbodem, zoodat het Evangelie omstreeks in 200 talen reeds wordt verkondigd. — Er is nog meer! Wij vinden in de Schrift de voorstelling van den mensch der zonde, den zoon des verderfs,die zich tegenstelt boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten , zich zeiven vertoonende dat Hij God is. Er staat geschreven , dat God hun zal zenden eene kracht der dwaling, dat zij de leugen zullen gelooven. Wij vinden, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen. Wij vinden bij Petrus, dat in het laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen, en zeggen: „Waar is de belofte Zijner toekomst; want van dien dag dat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo, gelijk van het begin der schepping." En nu, wat zien wij gebeuren; wij zien eenen geest des ongeloofs, des afvals, der spotternij allerwege de wereld vervullen. Nog nooit is die geest zoo krachtig in de zich noemende Christenen doorgedrongen als heden ten dage. Hoezeer bevestigen de ongeloovigen ons geloof en de vastheid der waarheid. Ook in deze zoo droevige zaak is de Schrift tot vervulling gekomen. — Waarlijk Geliefden! Uit de vervulling der profetieën blijkt ons de vastheid en de waarheid van Gods Woord. Is de profetie vervuld, hoezeer blinkt ons daaruit tegen het werk van dien God, die alle dingen bestuurt „naar den raad Zijns willens. Daarom gelooft Gods Woord, want het is waarachtig en getrouw, en zoo Zeker als de profetie is vervuld, zal elk woord vervuld worden, hetwelk in de Schrift is opgetee- kend, ook waar het onvervuld is gebleven tot den huidige u dag. c. De vastheid van het profetische Woord blijkt uit den inhoud; en de waarheid van den inhoud blijkt ons eindelijk: Vit de voorstelling in de Schrift van zulk een God, Die gansch volmaakt is, en geheel voldoet aan de behoeften des harten. De God des Bijbels is gansch volmaakt. Terwijl de afgoden alle vereischten van goden missen, oogen hebben maar niet zien, ooren hebben en niet hooren, en soms zoo verminkt, zoo ellendig worden voorgesteld, dat een mensch veel hooger te stellen ware dan zulk een God der verbeelding, bezit de God der Heilige Schrift alle deze eigenschappen, die noodig zijn voor het begrip van zulk een God, Dien men eeren kan en aanbidden. Hij wordt voorgesteld als die God, Die liet leven heeft in Zich zeiven; Die de Schepper is van Hemel en aarde; de Almagtige, „Die spreekt en het is er, Die gebiedt en het staat er," Hij is de Alwijze, van Wiens verstand geene doorgronding is; Hij is de Alwetende, Die ons doorgrondt en kent, Die van verre onze gedachten verstaat, Die het weet, wanneer nog geen woord over onze tong is; de Alomtegenwoordige, voor Wiens aangezigt wij niet kunnen henenvlieden, Die ons omringt, werwaarts wij ons ook wenden, of waar wij ook zijn; Hij is de Heilige, Die te rein is van oogen, dan dat Hij het kwaad zou kunnen aanschouwen, voor Wien de engelen zelfs hun aangezigt bedekken, roepende: „ Heilig, heilig, heilig is de Heer der Heirscharen; Hij is de God der liefde, Die in ontferming nederziet op zondaren, en zulk eene liefde betoont, dat Hij zelfs zendt Zijnen eeniggeboren Zoon, ter verlossing van zondaren; Hij eindelijk is de Eeuwige God, Die, waar menschen stervenen geslachten vergaan, eeuwig dezelfde blijft van geslachte tot geslachte; ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij, God! — De God des Bijbels is een gansch volmaakte God; neen, zoo kan geen menschelijk penseel hem schilderen, zoo kan geen mensch hem inbeelden, Die God moet waarlijk bestaan. Zulk een God moet de ware God zijn. Wat ontbreekt aan dien God? Wat zoudtgij nog meer noodig hebben ter ver- vulling van de behoefte uws harten? Wat zoudt gij meer begeeren? Is de voorstelling van dien God niet zóó majestueus, zóó heerlijk, zóó krachtig, zóó liefelijk, zóó beminnelijk, dat gij dien God kunt, moogt, moet liefhebben, zoo gij er wel over nadenkt, Wie Hij is. De volmaaktheid van dien God is een bewijs Zijner waarheid; de volmaaktheid Zijns wezens is eene aanbeveling, Hem te dienen. Zulk een God kunt gij eeren, vreezen, dienen, liefhebben; tot zulk een' God kunt gij bidden, op zulk een God kunt gij hopen en vertrouwen; zulk een ,God, en Die alleen kan eene ledige en dorstende ziel verzadigen. Komt dan hier, o mensch dorstende naar o zoo veel, dat u toch niet verzadigen kan, die nergens rust vindt, komt hier uwen dorst lesschen aan de frissche stroomen des levenden waters , en gij zult rust vinden voor uwe ziel. Gejaagde en voortgedrevene; uw oneindige geest kan met geen eindige dingen worden verzadigd; zoekt God, en leeft. „Ik ben God, en niemand meer, spreekt de Heer; en behalve Mij is er geen Heiland; Die Mij vindt, vindt het leven; maar allen, die Mij haten, hebben den dood lief." — B. De vastheid van het profetische woord is u dus op grond van deszelfs inhoud genoegzaam bewezen; wij willen overgaan u die voorts te' staven uit het lewijs der ervaring. Het ervaringsbewijs wordt niet zelden gekeerd tegen het geloof, gelijk het door ons voor hetzelve wordt aangevoerd. Nu, het is ook niet te verwonderen, dat iemand niet weet hoe het gesteld zij op plaatsen waar hij nooit is geweestEvenmin kan het ons bevreemding baren dat de ongeloovigen, de Schrift verwerpen. Zij dienen den God des Bijbels niet, zij gelooven niet in den Bijbelschen Christus; zij bewandelen den weg des levens niet; van daar weten zij ook niet wat er op dien weg is te vinden. De ongeloovigen spreken uit hunne gebrekkige ervaring; in hunne onkunde verwerpen zij wat zij nog niet hebben gezien en ondervonden. Voorzeker eene groote dwaasheid! Zou het toch geene onkunde en vermetelheid verraden, indien een kind alleen omdat hij menige kunst of wetenschap niet kende of begreep, nu zou beweren, dat deze daarom niet bestaan kon ? Moet het alleen waar zijn, omdat wij alles kunnen begrijpen of hebben ondervonden; zoo ja, dan moet eerst worden bewezen, dat wij alles weten en onze wetenschap niet Jcan falen. Dit echter zal wel onbewijsbaar zijn. — Maar welaan; men vraagt ervarings-bewijzen, en wij zijn gereed die te geven; ja zelfs is ons dit allezins geoorloofd en reeds door den Heere Jezus voorgesteld: Immers zeide Hij: „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven spreek." Wie dus den wille Gods wil volbrengen, hij, wien het er waarlijk om te doen is, den Heere te volgen, zal bij ervaring de Goddelijkheid des Woords leeren kennen en de waarheid er van ondervinden. — De geloovigen hebben ervaringen, die zij in eenige mate zekerlijk ondervinden, niet om op dezelve te bouwen, maar als de noodzakelijke vruchten en gevolgen van het geloof. Elk geloovige zal in zekere mate den psalmist kunnen nazeggen: „Komt, hoort toe, o gij allen die God vreest, ik zal vertellen, wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft." De geloovigen hebben ervaringen, en welke? Ziet, zij weten niet alleen, zij ondervinden, God leeft, Hij regeert, Hij ziet op hen neder, Hij hoort hun geroep en neigt het oor tot de stem hunner smeekingen. En even als een antwoord op een verzonden brief, van den bedoelden persoon een bewijs is, dat hij den brief heeft ontvangen en de persoon, aan wien geschreven is, leeft; zoo ook is de verhooring der gebeden een der krachtigste bewijzen van de waarheid, dat de God, Dien wij dienen, de ware levende God is. Die hunne afgoden vereeren, worden niet verhoord; ja ook de ongeloovigen, zij kunnen niet van gebedsverhooring spreken; want hun God bestaat slechts in gedachten, niet in de werkelijkheid. — De ervaringen strekken zich nog verder uit. Wij ondervinden de waarheid van de overeenkomst tusschen den God des Bijbels en dien, welke wij dienen. — De almagt des Heeren blijkt aog voortdurend in zijne won- dervolle werken, zoowel inde natuur als in ons eigen leven; Zijne wijsheid openbaart zich niet alleen in de besturing van landen en volken maar ook in de geschiedenis van ons eigen leven, zoodat bijna elke bladzijde van ons levensboek getuigt hoe de Heer alle dingen tot in de kleinste bijzonderheid, haarfijn regelt tot zegen dergenen, die God liefhebben. Zijne heiligheid en heilige afschuw van de zonde openbaart zich nog op het doen der zonde in benaauwdheid des harten en in gemis aan de gemeenschap en den vrede met God, die niet zelden door de zonde wordt gestremd en belemmerd. Gods oneindige liefde wordt nog geproefd en gesmaakt, in de opwekking ten leven, in de openbaring van den Zoon Zijner liefde in het hart Zijner kinderen, en in hunne getrouwe leiding en bewaring tot Zijn Hemelsch Koningrijk. Ja, Gel.! de waarheid van Gods Woord wordt bevestigd en beaamd in het hart der geloovigen. Met den psalmist getuigen wij: „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken; Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der geregtigheid, om Zijns naams wil.'' Eu dit ondervinden wij. Ja de Heer, waar wij tot Zijne schapen behooren, leidt ons, en verkwikt onze ziel met eene onuitsprekelijke Hemelsche vreugde. Al uwe schoonste vermaken zijn voor ons zoo ijdel, zoo nietig, dat ze ons niets waardig zijn. En geen wonder. Als wij vergeving hebben ontvangen in Christus bloed, en Zijne hef de ondervinden, dan is niemand gelukkiger dan wij zijn, en alle wereldsche vreugde niets dan schijn en bedrog. Het geloofsleven onder het O. V. is ook het leven der geloovigen heden ten dage; het is één leven, één grond, ééne hope, één Heer, Die de Verlosser is en de blijdschap dergenen, die in Zijnen naam gelooven. Ja ook wij hebben bij ervaring, wat de eerste discipelen kenden. Met Petrus zeggen wij : „ Heere tot wien zouden wij henen gaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Om de uitnemendheid van Christus achten wij alles schade te zijn. Ook wij ondervinden dat in ons vleesch vijandschap woont, dat de geest strijdt tegen het vleesch en het vleesch tegen den geest, dat, zoo men het goede wil doen, het kwade ons bijligt; de Christen kent nog eveneens als weleer de moeijelijkheid zoowel als de noodzakelijkheid van zelfverloochening, strijd, kruisiging, dooding des vleesches; het is zijne begeerte heilig voor Gods aangezigt te leven en Christus te verheerlijken door woord en wandel. Ook wij ondervinden dat de Heer kastijdt dien Hij lief heeft, en Hij geesselt een iegelijken zoon, Dien Hij aanneemt; dat Hij ons kastijdt tot ons nut, opdat wij Zijne heiligheid zouden deelachtig worden; en vooral dat alle dingen medewerken ten goede dengenen die God liefhebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn. —• Eindelijk, de geloovigen ontvangen ook denzelfden Geest, als de geloovigen weleer, zoodat de Geest Gods in ons met den Geest in de Schrift een eenparig getuigenis aflegt voor de waarheid van Gods Woord. Geloovig geworden, moeten wij een opregt volmondig Ja en Amen uitspreken over zoo menige uitspraak van Gods Woord; want Gods Woord zegt, wat de H. Geest, in ons openbaart. Het is één werk en één leven: Gods Woord, en het leven des Geestes in ons. Hoe meer dit overeenkomt, des te krachtiger zal dit leven zich openbaren; gebrek aan veel overeenkomst, verraadt ziekelijkheid; volslagen gemis getuigt van den doodstaat des menschen. Zoo als eenmaal Gods Geest werkte in de geloovigen, zoo werkt diezelfde Geest ook nu; in deze is geen verschil *), evenmin als in den levensadem, die voor 6000 jaren dezelfde was als heden ten dage. Er is dus een krachtig ervaringsbewijs voor de waarheid in de geloovigen zeiven, en hoe veel ook tegen de waarheid wordt ingebragt, wij getuigen, wat wij gehoord en gezien hebben, en hoeveel gij tegen Jezus, als Gods Zoon en onzen Verzoener hebt in te •) Er is wel verschil van bedeeling, vooral onder liet O- en N. Verbond. Evenwel liet geestelijk leven is ten allen tijde in hoofdrigiing hetzelfde. Geloof, hoop, liefde, blijdschap in God, gevoel van zwakheid in zich zeiven en van kracht in God en hoe veel meer is aan eiken geloovige eigen. brengen, wij houden vol : Hij is ons brood, ons levensbrood, en wij kunnen Hein onmogelijk missen. Niet uw ongeloof, maar Christus alleen is in staat den honger onzes harten te stillen. Wij hebben dus ook een ervaringsbewijs tegen dat der ongeloovigen, en de eeuwigheid zal openbaren, wiens ervaring de ware is en door God zelf zal worden bevestigd. C. Wij hebben de vastheid uit den inhoud en uit de ervaring bewezen; wij willen voortgaan die te staven uit de uitwerking des woords. Het is zeer opmerkelijk om eens het onderscheid te kennen tusschen die plaatsen waax het Evangelie is verkondigd en waar zulks niet is geschied. Ziet, de geheele wereld ligt oorspronkelijk in duisternis en schaduwe des doods. De Heidenen dienen de afgoden, leven in zedeloosheid, schandelijke zonden en hemeltergende goddeloosheid. De man is op menige plaats tyran, de vrouw slavin, de kinderen worden niet zelden afgescheurd van het hart der ouders. Geen liefelijke huwelijksband, geen vredig gezin wordt gevonden. Hier worden duizenden opgeofferd aan de goden of nabestaanden, ginds heerscht slavernij en menschenjagt, elders wordt de weduwe verbrand of levend begraven, wederom elders heerscht rooverij, moord, barbaarschheid, luiheid; zoodat niet zelden vrees het hart vervult om die menschen te bezoeken en het Evangelie te brengen. Misschien wacht gij het van de beschaving. Nu. wendt uwe blikken naar China, een der meest beschaafde landen der wereld, en wat vindt gij ? Niet alleen - afgodendienst, maar ook menige barbaarschheid , zoo zelfs, dat verminkte kinderen , ja ook zelfs andere worden omgebragt of levend begraven, en andere wederom den afgoden worden opgeofferd. Maar ziet, in deze stikdonkere wereld wordt het licht des Evangeliums ontstoken, en hoe heerlijk! Dat eenvoudige woord, post gevast hebbende in het hart, brengt eene geheele verandering te weeg. Geen legermagt, hoe groot, brengt zulk eene omwenteling te weeg, als dat eenvoudige Oude Woord Gods. Nu begint men den levenden God te dienen; worden de zonden losgelaten, de gruwelen opgeheven, de orde hersteld, de welvaart bevorderd, de liefde ontstoken, de menschelijkheid opgewekt, de blijdschap hergeven. Dat Evangelie vermag alles. Predikt beschaving en gij hebt geene magt, geen gezag, geen aandrang. Maar predikt Christus , den gekruisigden, verkondig het Woord Gods, heft het zwaard des Woords, dat aan de eene zijde glinstert van heiligheid en aan de andere zijde blinkt van liefde, omhoog, en hiervoor moet het hart zwichten, en als die heilige liefde wordt gepredikt, wordt tevens de banvloek over de zonde uitgesproken, en waar het vredesverbond met Christus wordt geteekend, wordt tevens de oorlog verklaard aan alle ongeregtigheid. Gel.! Is de uitwerking des Woorda geen krachtig bewijs voor de waarheid, en spreken de landen en volken niet voor zich zeiven, meer dan de welsprekendste stem eens menschen ? Maar ik hoor een bezwaar en wel, dat men onder ons, waar het Christendom leeft, zoo veel Heidendom vindt. Ja, Gel.! Zonder twijfel. Maar weet vooreerst, dat nooit allen Christenen worden, en dat het Evangelie wel allen volken tot een getuigenis moet gepredikt worden, maar niet allen zullen worden bekeerd. Maar weet ook, velen dwalen en zondigen uit onkunde; nog misschien nooit is tot velen een ware bode des heils gekomen. Weet echter dat het veel zwaarder is te verantwoorden voor hen die iets van het goede woord gesmaakt hebben en daarna verworpen; die den boom des levens eenigzins kennen, die zelfs van de vruchten van dien boom eten, en nogtans den boom zeiven verwerpen. Wat doen velen uwer? Gij geniet van de vruchten des Christendoms, door te genieten van die beschaving, orde, vrede, liefelijkheid, die door het Christendom is ontstaan; of was 't ook zoo als nu gesteld vóór de invoering van het Christendom? Weet gij waaraan gij gelijk zijt? Gij gelijkt den man, die zich verkwikkende onder het lommer van den boom, waaronder hij zit en etende van deszelfs vruchten, ondertusschen den bijl aan den wortel legt, om dien boom omver te houwen. Ongelukkige, hoe dwaas zijt gij. Wat heeft u de boom gedaan, waarmede heeft die boom het verdiend, gij dien omver haalt? Maar welnu, gij zult uw' wensch krijgen. Gij wilt het Christendom hebben vernietigd, gij zult ook niet lang meer van deszelfs vruchten éten. Wees gerust! Het is bijna gedaan. In de eeuwigheid zult gij geen enkele vrucht meer genieten van dat Christendom, hetwelk gij thans met uwe voeten vertrapt. Maar hoe treffend! Waar de Godsdienstigheid afneemt, daar neemt ook de ongeregtigheid toe. Daarentegen, hoe meer het Woord wordt geraadpleegd, hoe naauwer en meer nabij het Woord men leeft, hoe meer het in het hart is geworteld, naar die zelfde mate heerscht er meer heiligheid, vrede en Godzaligheid. Wordt het Woord niet gehoord, de deur staat open voor alle Goddeloosheid, en de zonde neemt de overhand, gelijk in de R. C. Kerk, en in elk huisgzin waar Gods Woord niet of weinig wordt gelezen. Wordt integendeel naauw acht gegeven op het Woord, dan wordt het leven geheel anders. Mogt eens het geheele Woord levend worden in den Christen, zoodat hij geheel in de voetstappen des Woords wandelde, wat zou dat een uitnemend Christen zijn. Kwam het Woord tot zijn regt, wat zou het eene heerlijke maatschappij zijn. Al wat goed, al wat liefelijk i-s, leert ons Gods Woord. En zou nu, waar dit Woord, waar dit Evangelie zulk eene groote verandering te weeg brengt, uit deze uitwerking niet de vastheid van Gods Woord blijken. Voorwaar zulke heerlijke vruchten prediken de uitnemendheid van den boom, waaraan die vruchten gegroeid zijn. — D. Eindelijk vinden wij de vastheid van het profetische woord krachtig bewezen uit de geschiedenis des Christendoms en des Woords. Wat is geschied met het Christendom. Eenmaal gevestigd zijnde is het verbreid over den ganschen aardbodem, zoodat geen koning, hoe groot, zulk een koningrijk heeft verkregen als onze Heere Jezus Christus. En toch het is een Koning- rijk, niet van deze wereld, dat niets behagelijks heeft voor het vleesch, een Koningrijk, hetwelk te kampen heeft met alle aardsche magten en den strijd heeft tegen de geheele wereld. Het Christendom is een wonder Koningrijk. Het is een wonder dat wij voor onze oogen zien; kom en zie slechts. Het is toch gesticht door zulk eenen, Die niets heerlijks had naar de wereld. Geboren in een stal, in de meest nederige omstandigheden, is Hij opgevoed te Nazareth, een plaats zoo gering, dat Nathanaël met bevreemding vroeg : „ Kan uit Nazareth iets goeds zijn ? " Hij ging ook niet om met de rijken en aanzienlijken, maar met tollenaren en zondaren , waardoor Hij den haat van al de grooten en wijzen der wereld moest dragen.' Hij was veracht onder het volk, miskend, verguisd, ja zelfster dood gebragt aan een kruis. Wat lag er toch in dien Persoon, om Hem zoo aan te hangen; is het toch niet allezins vreemd en wonderlijk, zulk een miskenden, verachten, ter dood veroordeelden Man te volgen; is zulks, naar den mensch gesproken, niet kwetsend voor den goeden naam ? En, er zijn niet weinigen die Hem aanhangen, wel betrekkelijk tegenover de wereldvrienden, maar toch zijn er over de geheele aarde een gansch leger van onderdanen van Jezus te vinden, die Hem vrijwillig dienen met een hart vol blijdschap en liefde. Van waar dit verschijnsel? Misschien is er eer of aanzien, voordeel of winstbejag aan verbonden! Meent gij dit, oordeelt slechts zelf. De discipelen werden geroepen, en zij moeten alles verlaten. De een zijne netten en dus zijn beroep , de ander zijn tolhuis, en dus zijn beroep, zijn broodwinning, de derde al zijne betrekkingen, en Jezus volgen, onder opheffing van vele dingen, in geene gemakkelijke loopbaan. Is dit zulk eene behagelijke weg voor het vleesch? Maar nog meer. Daar komt de strijd tegen het vleesch , tegen de begeerlijkheden dezer wereld, tegen de verzoekingen van de zijde der vijanden, die o, zoo goed voor hen zijn, mits zij maar hunnen Jezus vaarwel zeggen. Maar het ergste komt nog. De discipelen des Heerentoch ondervinden hetzelfde lot, in eenige mate als hunnen Meester. Zij ook worden vervolgd, bespot, verguisd, worden in holen opgesloten, in benaauwde gevangenissen gekerkerd, gemarteld, verbrand, gekruisigd. Ik vraag u, is aan de dienst van Jezus zooveel voordeel verbonden, dat men daarom Hem volgen kan. En is het volgen van Jezus onder zulke omstandigheden, niet een gansch wonderlijke zaak, die alleen hier uit verklaard kan worden, dat Jezus Zijne discipelen inwendig zoo veel verkwikking bereidt, dat zij alles voor Hem feil hebben en het kruis om Christus wil verkiezen boven de kroon der wereld. En Gel.! Wat eenmaal met de eerste Christenen is geschied , is het deel van het Christendom geweest. Eerst bestreden door Farizeïsme en Jodendom, werd het daarna vervolgd door het Heidendom onder de heerschappij der Romeinsche Keizers, die alle moeite in het werk stelden om het zoo mogelijk te verdelgen van den aardbodem. Sedert de verheffing der Christelijke Godsdienst tot Staats-godsdienst, werd het Christendom verbasterd, door allerlei inmengselen der wereld en des Heidendoms. Daarom ontstond een tweeërlei Christendom; waarvan het eene was eene wereldsche, vleeschelijke, zinnelijke maatschappij, die den naam van het Christendom overhoudt, maar het wezen, de kracht, de eigenaardigheid ten eenenmale verloochent; terwijl het andere de kracht behoudt, en steeds blijft staan op den grondslag der apostelen, waarvan Jezus Christus de uiterste Hoeksteen is. Dit laatste vond slechts ingang in de harten der geloovigen, maar niet bij de wereld, en is steeds vervolgd geworden, door pauzen, bisschoppen, geestelijken, keizers, koningen , overheden en wijzen naar de wereld. De aarde, indien zij spreken kon, zou getuigen van al het bloed dat zij heeft ingedronken van zoovele duizende martelaren, die den Heere Jezus dienende, alles konden overgeven om Zijns naams wille, wien de Christus meer dierbaar was dan hun leven. En deze vervolgiug neemt nu nog geen einde. De wijze is verschillend, maar de vervolging duurt voort. Moge men ook al geen kruisen oprigten, dit is ook al te onbeschaafd. Ook de verdrukkingen worden meer beschaafd, meer verfijnd, doch niet minder hevig. Ik zwijg voor als nog van de vervolging in Spanje, Italië, Hongarije, Oostenrijk, om des geloofs wille; ik spreek slechts van de vervolging hier te lande. Men wordt niet meer vermoord, maar nu is het de banvloek der zoogenaamde wetenschap, waarmede de geloovige in Christus bedreigd wordt; met de pijlen der wetenschap wordt hij, laat ik liever zeggen, Christus doorstoken; hem wordt de eer ontzegd om mede te spreken; men weert den Christus uit de huizen, gezelschappen, vergaderingen, ja zelfs uit de scholen en uit de kerken, waar Zijn naam moest worden verkondigd. Ja de vijandschap is nog heden ten dage tegen Christus en Zijne volgelingen gekeerd. Maar daarom is het te grooter wonder. Het Christendom, gesticht door den gekruisigden Christus, door 12 eenvoudige, ongeleerde discipelen verbreid, die geene magt bezaten op aarde, dan de magt der waarheid; door die Galilesche', van de wereld verachte mannen het Evangelie verkondigd; een Evangelie, dat niet is naar het vleesch, hetwelk geen aardsch voordeel of eere bedoelt, maar slechts kan aangenomen worden onder kruisiging des vleesches en smaad der wereld. Wij zouden oordeelen : die zaak moet spoedig een einde nemen; als geen aanzienlijker mannen er zich mede bemoeijen, als de omstandigheden niet gunstiger worden komt er niets van te regt. Neen zegt de Heer, niet alzoo: „ Het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke beschamen zou, en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, beschamen zou." Opdat geen vleescli zou roemen voor Hem. Neen zegt de Heer, „rekenaars met cijfers; uwe rekening komt niet uit; gij weet niets. Ik de Heer werk met hen die niets zijn, met menschen, die niet de minste waarde in zich zeiven hebben.". Waarin bestaat dan hunne kracht, hunne waarde? In dien grooten Eenen God. God geeft de waarde aan al die nietige schepsels, gelijk de een de waarde geeft aan al de nullen. Gij rekent, o mensch met magten, koningen en heerlijkheden. God rekent met Zijne Almagt; en daarop hebt gij niet gerekend; en met die Almagt des Heeren is ons niets onmogelijk. Vermenigvuldigt al de onmogelijkheden met duizendtallen, en al die bezwaren verzwelgen in den oceaan van Gods Almagt. Wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God. En aanschouwt nu dat Christendom als een wonderboom, wonderlijk in oorsprong, wonderlijk in aanwas, wonderlijk in bewaring. Alle magten zijn er tegen aangekomen, alle krachten zijn zaamgespannen om het te verdelgen; en in plaats van vernietigd te worden, neemt het hand over hand toe, wordt het overal verbreid, ongeveer in 200 talen. En men wordt niet afgeschrikt door al die bezwaren, integendeel , de tegenkanting is "olie in het vuur, waardoor het vuur des Geestes nog veel heviger brandt, en de vlammen zich nog veel verder verbreiden. Gij bluscht dat vuur nooit uit, maar gij wakkert het krachtig aan. Gij deedt voor u zeiven veel wijzer, maar te zwijgen , dan zweeg ook misschien uw vijand, de geloovige in Christus, veel meer dan nu geschiedt. Maar nu lokt gij woorden uit zijn mond, die al weder als zoo vele zaadkorrels zijn, om het zaad des Evangeliums overal te verbreiden; gij drijft uwen tegenpartijder uit den hoek om in het slagveld op te treden met de volle wapenrusting Gods. Gij voert hem uit zijn schuilhoek om wakker te zijn, op de wacht te staan, en om zijne krachten te oefenen in den strijd. Nu wij dragen leed over u, want gij zijt te beklagen; maar toch, wij danken u, dat gij ons uit den slaap hebt opgewekt, zoodat wij op de wacht mogen staan, om te hooren wat de Heer ons te zeggen heeft. Zoo staat dan dit Christendom als een wonder tot op dezen dag, als het brandende braambosch, dat brandt en toch niet verteert; als een huis te midden van de vlammen, dat toch ongedeerd blijft staan; als de jongelingen in den vurigen oven, die zonder eenig letsel er uit komen. Stook het vuur dan maar krachtig aan. Maak den oven der verdrukking maar zeventig maal zeven maal heeter; verzamel al uw brandstoffen, om dat vuur steeds heviger te doen ontbranden. En, — het Christendom zal er slechts te reiner uit komen, en al uw vijandschap zal slechts te meer bevestigen de waarheid des Evangeliums, de hechtheid van het Godsgebouw. De pogingen ter verdelging des Christendoms, ter uitroeijing van Gods volk, bewijzen deszelfs onverdelgbaarheid en de zekerheid dat de Heer Zijn volk bewaart in de hitte der verdrukking, en dat Hij, Die voor ons strijdt, meerder is dan die tegen ons zijn. Ja het Christendom staat daar als een eeuwen oud bolwerk, dat van alle kant wordt bestormd en gebombardeerd, hetwelk men op alle mogelijke wijzen zoekt te verdelgen. De een werpt er zijn pijlen tegen aan, en maakt zijn kogels al zwaarder en zwaarder, maar te vergeefs. Een ander zoekt met geweld of met hst de vesting binnen te dringen, maar te vergeefs. Een ander wederom zoekt de belegerden lokaas voor te werpen en ze zachtkens over te halen tot schikking; maar te vergeefs! Alles te vergeefs ! Men wordt woedend. Zal men dan dat ellendige hoopje geloovigen niet kunnen verdelgen? Beproeft bet maar, voor (énen verslagenen, weder tien, honderd anderen in de plaats, even als voor eenen omgehakten boom weder verscheidene loten frisch en krachtig uit den stam verrijzen. Onverdelgbaar volk! Zal men dan dien ouden Bijbel niet kunnen vernietigen? Beproeft het maar ! Die oude Bijbel is al zoo oud, aoo veel verspreid, dat er geen enkel boek bestaat, dat zoo veel wordt gelezen, en dat altijd zoo nieuw blijft. Do oude Bijbel staat als een boom, welks blad niet afvalt, altijd verjongd, altijd frisch, altijd vrucht dragend. Die oude Bijbel wordt aan allerlei plaatsen gevonden, zelfs waar men zulks het minst verwachten zou; dat zwaard des Geestes wordt bij allerlei menschen aangetroffen, ook waar men het gebruikt tot een zwaard, om tegen God te strijden en zich zeiven daarmede het leven te benemen. Maar hoe treffend! Voor tèncn verbranden of verscheurden Bijbel, duizend anderen in de plaats. Verbiedt gij den Bijbel, of randt gij dien aan, gij wekt slechts te meer den lust op dien te lezen, en er zijn weder duizenden die lezen, maar met andere oogen, dan de tegenstanders des woords, die lezen, zoo als er staat, en waarvan verscheidenen door Gods genade ontdekt worden. Welnu dan, ongeloovigen; vertiendubbelt uwen tegenstand, scherpt uwe pijlen, verzwaart uwe kogels, brult, bedreigt, spant al uwe krachten in, ja werkt u dood om het Christendom te bestrijden. Voor u zeiven , ziet toe wat gij doet. Strijdt gij tegen God, God zal tegen U strijden. Gij krijgt uwe pijlen terug. Ons hinderen ze niet; maar u zuilen ze dooden. Ongelukkigen, medegesleept door den stroom der verleiding en des ongeloofs, niet om onzent wille, maar om u zeiven, bedenkt wat gij doet, hoe ongelukkig gij zijt, alzoo tegen God en uwe eigene zaligheid te strijden. Maar wat het Christendom en wat ons betreft; strijdt dan maar met al uwe krachten. Gij vermoogt niets. Al wat gij doet, al uw geweld, bevestigt slechts de vastheid van het profetische woord. Bij het zien uwer wcede schept onze ziele moed, en zeggen wij: „had de Heer ons niet bewaard, wij waren reeds lang vergaan; " maar „Hij versteekt mij in Zijne hut, ten dage des kwaads; Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent, Hij verhoogt mij op een rotssteen Wij zullen niet vreezen; wat zal een nietig mensch ons doen; dit toch weten wij, dat God met ons is; dies zijn wij verblijd." *En hoe meer gij nu werkt en strijdt, hoe meer de gemeente ondervindt, zij krachtig bewaard wordt door haren almagtigen Verlosser, hoe meer haar vertrouwen wordt versterkt en haar hart verblijd bij de gedachte en de ondervinding, dat het waar was en wel bevestigd wordt, wat de Heer eenmaal zeide : „ de poorten der hel zullen Mijne gemeente niet overweldigen." Houdt dan Christus Zijne Kerk in stand, zoo mag de hel Vrij woeden. Uw oog zij op Christus, maar weest niet versaagd voor den duivel met al zijne helsche magten. Vreest niet voor de bestrijding. Zij dient slechts om uw geloof te versterken. Zij dient om u meer bekend te maken met het geestelijke tuighuis van Gods Woord; zij dient om u te bevestigen, in de overtuiging dat de Heer met u is. Ziet uwen Koning Jezus Christus naar de oogen, knielt en buigt u voor Hem neder, en sta regt op uwe voeten tegenover den vijand; ziet hem onder de oogen, kruipt niet voor hem, geeft niets toe. Wij moeten koninglijk strijden en ons niet laten bang maken, want, zegt de Heer: Vreest niet want Ik ben met u, zijt niet verbaasd, want Ik ben üw God. Ik sterk u, Ik helpe u, ook ondersteun Ik u met de regterhand Mijner geregtigheid. Zoo laat ons niet vreezen, maar ons verblijden, dat tegenover al deze aanvallen, de waarheid zoo onwrikbaar en onwankelbaar vast staat, als een wonder van Gods genadige bewaring; laat ons verblijd zijn over de zegepraal die de Heer ons aanvankelijk, gedurende omstreeks 19 eeuwen, en gedurende ons leven zoo luisterrijk heeft bereid, als een zekere waarborg voor uwe verdere bevrijding, en als eene heerlijke profetie van onze toekomende volkome-' ne verlossing, in het koningrijk der hemelen, wanneer wij boven allen strijd en moeite verheven en verlost zullen zijn van alle onze vijanden, om dan in luisterrijke zegepraal ter eere van onzen nooit volprezen Koning Jezus Christus, het loflied aan te heffen der verlossing. 2. De vastheid van het Profetische woord, hebben wij u bewezen; wij wülen nu zien welk gebruik wij van dat woord hebben te maken. De Apostel zegt dat gij daarop acht geeft als op een licht, schijnende in eene duistere plaats. De vraag nu moet worden beantwoord, welke die duistere plaats is, ,waarin dat woord als een licht moet schijnen Daartoe willen wij zien, hoe dat woord licht moet verspreiden over ' ctr. Onze duistere kennis. ~b. Onze duistere rede. c. Onzen duisteren toestand. d. Onzen duisteren weg. a. Het woord moet licht verspreiden over onze duistere kennis. Dat onze kennis van God en de hemelsche dingen, zoowel als van ons eigen hart duister is heeft het heidendom bewezen. Wat heeft de heiden, ook de beschaafste wijsgeer van God kunnen getuigen. Wat heeft hij meer gegeven dan slechts algemeene, onzekere gedachten, verminkte voorstellingen, die waarlijk niet in staat zijn, God te doen eeren en liefhebben. En hoe zou ook de mensch in staat zijn, vleeschelijk als hij is, uit zich zeiven God uit te denken, God, dien hij nooit gezien heeft en Wiens wezen onbegrijpelijk is, anders dan door eene openbaring van Gods zijde. Evenmin als wij iemands gedachten kunnen lezen of iets van iemand kunnen te weten komen anders dan door mededeeling, evenmin, ja nog veel minder kunnen wij de Goddelijke dingen verstaan, tenzij God zelf zich op de eene of andere wijze aan den mensch openbare. Onze natuurlijke kennis van God is allergebrekkigst, gelijk de natuurlijke Godsdienst allezins heeft bewezen, zoodat het hoogste, waartoe de onderzoeker van Gods Wezen kon komen, was een onzeker misschien of waarschijnlijk. En toch is het van het hoogste belang, God te kennen, eene zekere kennis van Gods wezen te hebben. Hoe kan men God eeren, vreezen, liefhebben, op Hem vertrouwen, zich in Hem verblijden, zoo men Hem niet kent. Zonder kennis is Godsdienst onmogelijk en is zij niets meer dan een hersenschim, zoodat de godsdienst der modernen en van alle twijfelaars eene dwaasheid, eene spotternij is. Iemand dien men niet kent, of van wien nog uitgemaakt moet worden wie hij is, is een hopeloos werk. Kennis is noodig vóór alle dingen en wel eene kennis die naar de Godzaligheid leidt, van welke de Heere Jezus zegt: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Om nu God te leeren kennen, niet stelselmatig maar in waarheid, is de Schrift noodig; de Heilige Schrift schijnt als een licht in onze duistere kennis. Daardoor leeren wij God kennen als dien vlekkeloos heiligen God, die geen kwaad kan gedoogen, als den eenigen God, Die de bron is des levens ; de Schepper van Hemel en aarde; de Regeerder aller dingen, voor Wiens aangezigt niets is verborgen, voor Wien alle dingen naakt en geopend zijn; Die alle dingen vermag door Zijnen krachtigen arm: ja wat nog meer zegt, de Bijbel leert ons een God die ook barmhartig is en genadig en van groote goedertierenheid; Die in Christus eenen weg van behoud heeft bereid voor arme zondaren, zoodat zij verloren zijnde, in Christus kunnen worden behouden en worden aangenomen als kinderen Gods. Ziet zulk een God wordt ons geopenbaard in Gods Woord, en nu vraag ik u, of de kennis van zulk een volkomen God niet allezins geschikt is, onder de leiding des heiligen Geestes, om dien God te doen eeren, op Hem te vertrouwen, Hem te dienen en van harte lief te hebben. Slechts die God, geopenbaard in Gods Woord, kan en mag gediend worden, geen andere God, hetzij van hout of steen, hetzij gemaakt of uitgevonden door de gedachte, kan vereerd worden door een redelijkmensch; de dienst van eenen eigengemaakten God is geene Godsverheerlijking maar slechts de verheerlijking van zijne eigene gedachte, de dienst van zich zeiven. Zulk een God van eigene vinding kan eigenlijk niet door een redelijk mensch worden vereerd. Het is waar. Maar helaas! Ook de rede des menschen is verduisterd, zoodat ook Gods Woord als een licht schijnen moet in onze duistere rede. b. Dat onze rede verduisterd is, met andere woorden, niet meer redelijk is, behoeft niet breedvoerig te worden ontvouwd. Of is het niet hoogst onredelijk, dat de mensch niet gedenkt aan en liefheeft dien God, die hem het leven en den adem geschonken heeft? Is het niet onredelijk dat hij zijn ligchaam voedt, verzorgt, kleedt en verwarmt, en zijne ziel onverzorgd laat, dat hij zijne krach- ten en gaven gebruikt om daarmede de wereld en zijne eigene lusten te dienen, terwijl hij zijne lioogere behoeften ten eenenmale vergeet. Neen de mensch leeft niet als mensch, hij vergeet zijne lioogere roeping, zijne roeping voor de eeuwigheid. Hij leeft en werkt slechts voor de wereld en zich zeiven. En even dwaas het nu zoude wezen, een mensch die eenen grooten akker bezat, den zaaitijd voorbij zou laten gaan, zich bezig houdende met allerlei vermaken, zoodat hij geenen oogst zou kunnen binnenzamelen, alzoo dwaas is het dat de mensch de zaaitijd des levens laat voorbijgaan, zich bezig houdende met deze wereld, zoodat hij eenmaal in den dag des oogstes geene zaligheid kan, maar verderf moet inoogsten, daar het steeds waar blijft, dat wat de mensch zaait, hij dat ook zal maaijen. Wanneer nu echter Gods Woord seliijnt in onze duistere rede, en aan ons hart wordt geheiligd, dan wordt de menseh eerst regt redelijk, want waar is het wat Paulus zegt, dat wij hebben eene redelijke Godsdienst, en deze is onze ligcluimen te stellen tot eene levende, heilige en Gode weibehagelijke offerande. Ja Gods Woord maakt redelijk; waar dit heeft post gevat in de harten, leeren wij God boven alles liefhebben, Hem, Die zulks het meeste waardig is, leeren wij zoeken, wat ons niet rampzalig maakt, gelijk de dienst der wereld, maar wat ons gelukkig, rijk maakt in leven en in sterven, voor tijd en eeuwigheid; leeren wij niet onze hand uitstrekken naar waterbellon, die even spoedig, met hare fraaije kleuren, uiteen spatten, als- zij ontstaan zijn, maar naar wezenlijke goederen, naar zielespijs, naar het leven en den vrede, gelijk dit in Christus alleen wordt gevonden leeren wij eerst waarlijk menschen worden, die zich niet bezig houden met de dwaasheden en ijdelheden der wereld, maar die het ééne noodige zoeken, die ware levenswijsheid betrachten, die ons te stade komt in heel ons leven, in lijden, in nood en in dood, leeren wij dat lioogere leven met God kennen, dat blijft tot in eeuwigheid. En nu vraag ik u, wat is redelijker, de wereld of God te dienen, zich rampzalig te maken of de gelukzaligheid te zoeken, voor een kortstondige aarde of een eindelooze eeuwigheid te zorgen. Die redelijk is, zal voorzeker niet behoeven te aarzelen hierop een beslissend antwoord te geven. c. Maar niet alleen is onze kennis en rede verduisterd door de zonde, ook is de toestand onzes harten g eheel?duister zonder GodsWoord, zoodat wij slechts in het licht daarvan kunnen bemerken wie wij zijn en wat wij noodig hebben tot zaligheid. Ziet, ons hart is van nature gansch onrein en bedorven door de zonde. Alle begeerten, gedachten, woorden en werken, zijn door het verderf dat in de wereld is, bezoedeld. Wij bewandelen den breeden weg des verderfs, zonder te weten hoe verkeerd die weg is en waarheen die eens zal uitloopen. Onbekend zijn wij zonder Gods Woord, met de zondigheid en verdorvenheid onzes harten, de noodzakelijkheid der bekeering, de verlossing in Christus, het gewigt der toekomst, de zekerheid en beslissing des oordeels. In dezen onkundigen toestand leven wij, terwijl déze onkunde op niets anders dan op eene eeuwige rampzaligheid kan uitloopen. In dezen toestand verkeerende wordt ons Gods Woord voorgehouden. Nu leeren wij, (zoo wij namelijk geopende ooren hebben), kennen, wij zondaars zijn; onze schuld en zonde wordt ons openbaar en weegt ons zwaar op he t hart, wij worden uit onze valsche rust opgewekt, ja benaauwdheid vervult menigmaal onze ziel bij de overdenking hoe zwaar onze schuld is, hoe groot onze zonde, hoe ellendig onze toestand, hoe vreesselijk het oordeel. Gods Woord neemt den sluijer van ons hart en doet ons onze naaktheid en diep verderf kennen, zoodat wij, verslagen zijnde, uitroepen met den tollenaar: O God! wees mij zondaar genadig; treed met mij niet in het gerigt. Maar bij deze ontdekking van wat wij zijn , blijft het niet. Niet alleen kennen wij door het Woord den staat onzer ellende, en de noodzakelijkheid der wedergeboorte, "om zalig te worden; ook den wegtenleven wordt ons door het Woord geopenbaard. Even als de dageraad de duisternis van den nacht en de nevelen wegvaagt, zoo verdrijft Jezus Christus de eenige en algenoegzame Zaligmaker, als het ware Licht, de Zon der geregtigheid, de duisternis en de nevelen der zonde uit het hart. Door de verlossing in Christus, wordt de schuld bedekt, het hart verzoend en met God bevredigd, wordt de benaauwdheid verdreven en de vrede uitgestort in de ziel, wijkt de droefheid die in blijdschap verandert, verliest de wereld hare kracht, die, hoe zeer zij ons bij wijlen nog betoovert, nogtans ons niet meer als te voren aantrekt, van Wege de vreugde in onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Ja, aan de voeten van Christus wordt de duistere toestand onzes harten opgeklaard. Daar worden wij van onze ellende verlost, en uit de duisternis overgebragt tot Zijn wonderbaar licht. d. Eindelijk moet de Heilige Schrift licht verspreiden op onzen duisteren levensweg. Dat onze levensweg zonder Gods Woord duister is, wie zal dit betwijfelen? O, hoe vele moeijelijke en treurige dagen zijn er gedurende de jaren onzes levens, ziekte, teleurstellingen, tegenspoeden, verliezen die ons de vreugde benemen en ons menig treurig en moeitevol oogenblik doen ondervinden. Daarenboven zijn er vele omstandigheden, waarin wij niet weten, hoe te handelen en welken weg wij moeten inslaan, om den-regten weg te betreden. Eindelijk komt de zoogevreesde ure des doods, die zoo menigeen verschrikt, en liefst zoo ver mogelijk uitgesteld wordt, zoodat men wel alles zou willen geven, om toch maar niet te sterven; en toch die ure komt, ja zal zeker komen, hoezeer die ook gevreesd is en uitgesteld in de gedachte des harten. Ja duister is onze levensweg zonder de H. Schrift. Schijnt evenwel het licht des Woords over ons levenspad, dan krijgt alleseene andere gedaante; dan kunnen wij met David zeggen: ï)e Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Wat nood dan, in welke bekommernissen wij ons ook mogen bevinden. Met den Heer worden wij gesterkt in het dragen van het kruis, ons opgelegd, zijn wij bij magte, hoewel niet zonder strijd en gebed, de teleurstellingen en beproevingen met stilheid en overgegevenheid te dragen, wetende dat de beproeving lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop. Met den Heer hebben wij een vasten grond der hoop ten dage der benaauwdheid, en een ruim uitzigt tegen de anders zoo donkere toekomst, wetende , de Heer die de leliën des relds bekleedt, ook ons bekleeden zal en verzorgen Tan alle goed. Met den Heer, in Zijne kracht zijn wij bemoedigd in nood, blijde in droefheid, verruimd in benaauwdheid, moedig in gevaren, vertroost in lijden, ja wat meer zegt, onder veel struikeling, verlangende naar de ure der ontbinding, om namelijk met Christus te zijn. Ziet dat is een deel, dat de wereld niet kent, om met David te kunnen zeggen: al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zal niet vreezen, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij. Mag de wereld al vrolijk leven, blijde sterven kan zij niet. Want zij heeft geen vooruitgezigt, geene verwachting. Mag de wereld er zich op beroemen vrolijk en wel den weg des levens te bewandelen; o dit zegt weinig hier op aarde. Zoudt gij eiken weg alleen willen bewandedelen, dien gij wel gezamentljk durft betreden. O, hoevelen die des nachts in gezelschap met vrolijkheid eenen eenzamen weg betraden, die zij alleen voor geen geld der wereld wilden betreden. Menigeen is in de eenzaamheid een versaagd en bang kind gelijk, die nogtans in gezelschap met anderen een held is. O Gel.! Zult gij, die zoo vrolijk voortreist naar de eeuwigheid, ook zoo vrolijk zijn als die ure des doods komt, als gij die eenzame vallei des doods alleen moet betreden, als al uwe vrienden wijken en geen enkele mede gaat. Dan zal heter op aankomen, wien gij tot uwen vriend hebt gekozen, of gij dien éénen vriend hebt, namelijk Jezus Christus, Die alleen meer geeft dan al de vrienden der wereld. Zalig hij, wiens duisters weg en donkere doodsure verlicht wordt door het liefelijk aanschijn van Jezus Christus, zoodat zijne stervensure zijn zaligste oogenblik is hier op aarde, als die ure die hem ontbindt van het stof en hem nader brengt tot den staat zijner hemelsche heerlijkheid. 3. Ten slotte willen wij onderzoeken welke de uitwerking zijn zal van dit gebruik des Woords. Dit gebruik des Woords, is de weg tot de aanbreking van het volle licht. De Apostel zegt, dat gij daarop acht hebt, tot dat de dag aanlichtte en de morgenstond opga in uwe harten. Wij hebben hier twee bijzonderheden op te merken, en wel het gebruik des Woords is de zekere weg tot de aanbreking des lichts, maar ook tot de aanbreking des lichts of des daags moet het komen. Ja het gebruik des Woords is de zekere weg tot de aanbreking des lichts. Het woord door ons gebruikt is de wegbereider tot de aanbreking van het volle licht, gelijk het uit de tekstwoorden niet alleen duidelijk is, maar ook uit de woorden van denHeere Jezus, waar Hij zegt: „Indiengij Mozes en de Profeten geloofdet, zoo zoudt gij ook Mij gelooven." Daarom, onderzoekt de Schriften, zij zijn het die van Jezus getuigen, die 'sHeeren wil, wezen en deugden bekend maken. Om den Heer te kunnen Hef hebben is het noodig met Hem bekend te zijn en uit Zijn Woord te weten, wie Hij is, en in welke betrekking Hij tot ons staat. Maar is elk gebruik des Woords de weg tot de aanbreking van het licht? O neen! men moet het Woord niet gebruiken als een ontleedkundige, die het uit elkander neemt, noch als een beoordeelaar, die zich als regter stelt over het Woord, noch als een zielenmoordenaar, die het Woord gebruikt om daarmede te verzoeken en te verderven, noch als de duivel die tot Jezus kwam met een „daar staat geschreven," om Jezus te verleiden, noch om daarmede als met een zwaard, zich zeiven en anderen het leven te benemen, maar als een hongerige die begeerte heeft naar voedsel, als een onkundige, die geleerd moet worden, als een heilbegeerige, die uit dat Woord zijn troost putten moet. Hij moet vervolgens dat Woord gebruiken, onder de leiding des Heiligen Geestes. Zonder dien Geest is dat Woord niet zelden een gesloten boek. Toen de H. Geest op den Pinksterdag op de discipelen werd uitgestort, toen verstonden zij het Woord hun vroeger duister, toen konde Petrus uit het O. V. bewijzen, dat Christus uit de dooden moest opstaan. Wilt gij dan ooit met vrucht GodsWoord gebruiken, bidt om dien Geest, die ons in de Waarheid moet leiden en zonder welken wij niets kunnen verstaan. Gebruikt de Schriften, zij kunnen u wijs maken tot zaligheid. Meent evenwel niet dat dit genoeg zoude zijn. O neen! Jezus de Zon der geregtigheid zelj, moet wonen in het hart. Hij moet in ons leven en heerschen door Zijnen Geest, gelijk Paulus treffend zegt: „En ik leef, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij." Ja nog meer, „zoo iemand in Mij niet blijft," zegt Christus, „die is buiten geworpen, gelijkerwljs de rank, en is verdord." Ja Christus moet in ons wonen; Hij is het leven der ziel, Zijne tegenwoordigheid slechts, geeft vrede, blijdschap, warmte des geestes r waardoor het zaad des Woords gezegend vruchtbaarkan ontkiemen en vruchten dragen ten leven. Buiten Jezus geen licht, leven noch Zaligheid. Jezus is deeenige naam waarin men zalig worden kan en door welken men kan worden behouden. Alzoo moet Jezus de Zon der geregtigheid opgaan in onze harten. Die moet het ijskoude hart verwarmen. Diemoet licht en vrolijkheid verspreiden in ons binnenst, zoodat wij iets leeren smaken van de vreugde des hemels. Meent echter niet, dat die Zon eensklaps in al hare kracht opïijst ten aanschouwe van onze oogen. Niet zelden rijst de Zon langzamerhand aan de kimmen onzes levens, terwijl van lieverlede de warmte derzelve meer wordt gevoeld. Niet zelden ook gaat de Zon prachtig op, terwijl zij dan haar violijk gelaat voor een tijd en wijle verbergt, en misschien een somberen dag aanbrengt. Niet zelden wordt meer het licht dan de warmte der zon ondervonden. Ja ook menigmaal is de lucht bezwangerd met wolken, zoodat wij ter naauwernood het onderscheid opmerken tusschen dag en morgenstond , zoodat het droevig en donker is, ja wij ter naauwernood weten, waar ergens de zon staat, terwijl slechts enkele malen een helder verkwikkend zonnestraaltje doorbreekt door de donkere opeengepakte wolken. Niet altijd schijnt die Levenszon even helder aan den Hemel onzes levens. Ook waar de Zon Jezus Christus ons bestraalt, is het niet altijd vrolijkheid op onzen levensweg. Ja Jezus geeft blijdschap, maar het zijn die donkere droevige wolken der zonde en des ongeloofs die hét schijnsel beletten, en die scheiding maken tusschen God en onze ziel. Tot deze doorbreking van het licht der Zon zal het moeten komen, zullen wij in waarheid ons kunnen verblijden in, en deel hebben aan de vreugde des eeuwigen levens. Is nu dat licht verschenen, zijn wij tot ruimte en vrijheid gekomen, dan evenwel zal het licht van Gods Woord geenszins overtollig zijn, dan zal het niet worden verworpen, integendeel, dan eerst zalhetregt verstaan worden. Ziet,de Apostelen zijn op den Pinksterdag vervuld met den Heiligen Geest, en nu eerst wordt hun de profetie des O. Y. regt duidelijk. Neen niemand in wiens hart Jezus leeft, zal of kan Zijn Woord verachten of minachten. Jezus toch en Zijn Woord zijn één. Verwerpt men Zijn Woord, verwerpt men ook Hem zeiven die dat Woord gesproken heeft. Daarom ook zegt de Heer: „Die Mij verwerpt en Mijne Woorden niet ontvangt, heeft, die hem oordeelt." Ja nog sterker: „die uit God is hoort de Woorden Gods, daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt;" en wederom, „die Mijn Woord bewaart, die is het die Mij liefheeft." En kan het ook anders ? Zou het mogelijk zijn de brieven van dengene, die ons lief is, te verwerpen en gering te achten? Zullen de brieven dergenen die met elkander gehuwd zijn, omdat zij nu zaam verbonden zijn, veracht en verbrand worden, of strekken die brieven hun niet Hot zoo vele aangename herinneringen, die zij voor geen geld zouden willen missen. Maar het is hier nog veel sterker. .Waar Jezus Christus heeft woning gemaakt in ons hart en met ons een verbond heeft gesloten, zien wij Hem niet altijd even klaar en helder, en spreekt Hij gewoonlijk tot ons door Zijn Woord. Het Woord Gods is de verpersoonlijking van Jezus zeiven, is de brief van den levenden Heer in den Hemel aan den zondaar op aarde. Die Hem nu hooren, zien en tasten wil, onderzoeke Zijn Woord en geve zich aan de leiding der Schrift over. Hierdoor zal het allezins bij ons duidelijk worden of wij Jezus waarlijk deelachtig zijn; hebben wij Jezus hef dan bewaren wij ook Zijn Woord. Gelijk de stem desgenen die ons lief is, ons aangenaam aandoet, en bij zijn gemis een brief van zijne hand, zoo zal ook de stem van Jezus, ons welluidend in de ooren klinken, bij het lezen van Zijn Woord. De mate van liefde tot de Heilige Schrift, is een juiste toetsteen van de mate van liefde tot Jezus. Die met Jezus is vereenigd wenscht gedurig Zijne liefdestem te hooren, om eenmaal te komen tot de volle aanschouwing Zijner heerlijkheid, wanneer Hij zich volkomen zal openbaren aan hen die Hem liefhebben. Gel. Geeft dan geen gehoor aan de redekavelingen der valschelijk dusgenoemde wetenschap. Josafat zeide weleer: „ Gelooft in den Heer uwen God zoo zult gij bevestigd worden, gelooft Zijn Woord en gij zult voorspoedig zijn." En de geschiedenis heeft de waarheid dezer woorden voor ieder oogen gestaafd. En de Heere Jezus zegt: „ die geloofd zal hebben, zal zalig worden," die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Geeft u dan niet over aan menschen die hun ongeloof nooit kunnen bewijzen, en niet de minste zekerheid hebben, maar vertrouw alleen het woord desgenen die alles weet, die waarachtig is en getrouw, van wiens woorden geen tittel of jota zal vallen op aarde, tot dat het alles zal zijn geschied. Gelooft gij het profetische Woord, houdt gij dat voor Gods Woord. O geeft er dan ook acht op; die toch den wil des Heeren zal geweten hebben en niet gedaan, die zal met dubbele slagen geslagen worden. Laat dat Woord Gods u een waar Gods Woord zijn, dat gij in eere houdt, om daardoor uw geloof en wandel te laten leiden. Dat Woord Gods moet ons rigtsnoer zijn bij al ons denken, spreken en handelen, het moet ons een getrouwe, zekere en afdoende leidsman zijn op al onze wegen, opdat wij niet dwalen, maar dien weg bewandelen die ten leven leidt. Men klaagt niet zelden over de Christenen, dat zij slordig zijn in hunnen levenswandel. En voorzeker is dit niet weinig waar. Maar van waar dit verschijnsel? Omdat men Gods Woord niet raadpleegt, maar naar het goeddunken zijns harten leeft, in plaats zich te laten leiden door Gods Woord en Geest, en te beproeven, welke de goede, welbehagelijke en volmaakte wille Gods zij. En toch, het is niet tot verheerlijking van den naam des Heeren, integendeel tot lastering Zijns naams, indien men'zijn wandel niet eerlijk stelt tegenover de wereld. Christus wil, dat wij in Hem blijven en vrucht dragen. Hierin zegt Hij is Mijn Vader verheerlijkt dat gij veel vrucht draagt. Men klaagt ook niet zelden voor zich zeiven over dorheid des geestelijken levens; en geen wonder, waar men zijn eigen weg bewandelt, en niet gestadig den Heer om licht vraagt, noch zich door Zijn Woord laat leiden. Wenscht gij licht, hoort wat de Psalmdichter zegt: Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. Zet u dan veel aan Jezus voeten neder en hoort wat Hij te zeggen heeft. Geef acht op Zijn heilig, heerlijk Woord; want zalig is hij die, leest en zijn zij die hooren de woorden dezer profetie. Hier in het licht van Zijn Woord uwen weg betredende en bestraald door de morgenstralen van de Zon der geregtigheid, zult gij u eenmaal verlustigen in den Heer verzadigd met Zijn Goddelijk beeld. AMEN. De Uitgever dezes heeft mede uitgegeven:-*' , DE WEDERGEBOORTE. LEERREDE over JOH. 3: 3. ' • - ƒ )- ' ' > ' - BOOR J. J. A. PLOOS VAN AMST.EL, Predikant te Reitsutn c. a. Prijs 20 ets. HET IS DE HEER! LEERREDE naar JOH. 21: 7m-g- DOOR W. A. EECKING, Predikant bij de Ilerr. Gemeerde te Oosterend. Prijs 20 ets. GODDELIJKE GEREGTIGHEID HET WEZEN VAN GODS NATUUR EN ÉARAKTER. DOOR A. BOOT H. - - UIT .fed^üELSCH VERTAALD C<' ' j. Prijs 40 ets.