Gods, zal u ten genen dage veroordeelen. Van die gave Gods hebt gij gebruik te maken, zult gij niet eeuwig omkomen. Wat doet gij? Hebt gij niet aan de gaven buiten Jezus genoeg, althans in uwe schatting? Ja, bij de grootste gave der wijsheid blijft gij dwaas, bij die der regtvaardigheid schuldig, bij de bron der reiniging gruwelijk inGodsoogen, met het middel ter verlossing blijft gij in de boeijen des ver derfs. Dat is de toestand van ieder menseh, en daarom ook met deze gave arm, met deze gave verloren. Demensch van nature, elk onbekeerd zondaar, gaat deze gave Godsin Christus smaden en verwerpen, en derhalve ook gij. Maar ook voor eiken onbekeerde ligt hierin de naaste oorzaak van zijn verderf; zoo zult gij dan ook eens eenmaal uw verderf moeten billijken. Maar o zondaar! zondaar 1 hoe snood is ook in dezen uwe handeling. Is 't geene vrije en groote goedheid Gods, dat God die groote gave Christus geeft niet alleen, maar u ook laat noodigen, bidden en smeeken, om op dat geschenk zijner liefde acht te geven en er gebruik van te maken? Wat dunkt u, zoudt ge het geene snoode handeling rekenen, wanneer uw kind de aangebodene gave verwierp en zeker wanneer uw vijand het deed? ■> Hoe veel te snooder dan, als gij het doet, en wel die groote zondaar tegenover den grooten gever, en dat door u, die deze gave zoo noodig hebt! Maar niet alleen snood ook allerontzettendst gevaarlijk is deze uwe handeling Gij zijt immers een mensch, verantwoordelijk voor uwe daden, een sterveling in gevaar dat ieder oogenblik de laatste polslag slaan kan, om zoo naar de eeuwigheid te gaan Gij wandelt als op den rand des grafs, ja, als op den rand van eenen eeuwigen afgrond, om er tot uw eeuwig verderf in te storten. Is'dat geen onzeker, gevaarlijk wandelen? Gevaar, gevaar dreigt u elk oogenblik! Niet slechts snood en gevaarlijk is deze uwe verwerping van de gave Gods in Christus; maar ook rampzalig in aard en gevolgen. Is dat toch geen rampzalige toestand, beladen met de schuld der zonde, slaaf en slavin te zijn van duivel en zonde, geheel onrein te zijn in de oogen van een heilig God? Geen oogenblik zeker te zijn van iets, dal gij behoeft? In zulk eenen staat te leven, in gevaar om elk oogenblik tot eene ergere rampzaligheid over te gaan , om dan afgescheiden van alles goeds, te ondervinden dien worm, die niet sterft, te branden in dat vuur dat onuitblusschelijk wordt genoemd. O ! Indien gij de gave Gods kendet, gij zoudt Hem begeeren, n.1. Jezus Christus, en Ilij zou u levend water schenken, water om in eeuwigheid niet te dorsten , maar verkwikt te worden met Gods zalige gemeen- schap. Ach , bedenkt dit, eer het te laat is! Heden nog hoort gij de stemme Gods, verhardt dan uwe harten niet, Wie ge ook wezen moogt, hetzij een openbaar spotter, een wereld- of aardschgezinde bij uitnemendheid, of een meer zedig en onopsprakelijk mensch, weet! de gave Gods door het geloof te bezitten, een geloof, gewerkt door den Heiligen Geest, dit alleen kan u vrij doen zijn voor den heiligen God; een geloof, geijkt door eenen godzaligen wandel, zal u het bewijs zijn, Christus te bezitten en te zullen ingaan in het koningrijk des hemels. Gelukkig daarentegen zijt gij in ons midden , wien Christus in het Evangelie niet alleen geschonken is, en daarom gelijk ieder vrijheid hebt en onder de dure en heerlijke verpligting waart om van die gave Gods gebruik te maken , maar die door vrije, ongehouden ontferming hein , Christus, ook in bezit hebt ontvangen. Gij vraagt misschien, »wie zijn die gelukkigen?" Dat zijn zij in ons midden, die zijn onder de bijzondere bearbeiding van Christus, door den Heiligen Geest; die uit kracht daarvan hunnen waren zondaarstoestand hebben leeren kennen, bij wien de waarheid Gods in zijn woord, aangaande 'smenschen diepe en algeheele ellende, waarheid in 't hart is geworden, zoodat zij ze met een geloovig en gevoelig » Amen" hebben verzegeld. Die u van alle schoone gaven en bekwaamheden beroofd zaagt en eeuwig verloren, indien God u de genade om zalig te worden niet schonk; maar die het ook hartelijk leerdet beamen, dat het uit hoogst vrijmagtige liefde moest geschieden; die volgens Gods eigen woord ook deze gave Gods leerdet kennen, als gegeven om van haar gebruik te maken; en door de ver» lichting des Heiligen Geestes haar leerdet kennen als groot noodzakelijk, algenoegzaam en begeerlijk; die uit kracht van Gods openbaring in zijn woord en in uw hart, hulp- en radeloos tot Christus leerdet vlugten en van Hem de levende wateren, zijn bloed tot verzoening van uwe schuld, zijnen Heiligen Geest om u tot alles wat Gode welbehagelijk , u betamelijk was , te bewerken, leerdet begeeren; die, ^wanneer gij bij Geestes licht acht geeft op uw hart en uwen lust, wel ontwaart, dat gij hare krachtige en zalige werking gevoelt. Die uit kennis en bevinding van de grootheid, noodzakelijkheid en algenoegzaamheid dier gave Gods, haar hoe langer hoe meer op prijs leert stellen ; die , hoe meer gij de levendige verkwikking van de levende zalige wateren geniet., naar die mate sterker in begeerten wordt. Wiens hart gedurig meer dorst naar den levenden God, naar de zalige, verkwikkende wateren van Jezus bloed tot verzoening, naar zijnen Geest tot heiliging en vertroosting, dan het vermoei» de hert naar de waters'troomen. Die uwe dwaasheid en zonde soms niet genoeg kunt veroordeelen, en verfoeyen, da gij nocr zoo dikwerf sterke begeerte hebt naar de Mara-watefen der wereld, daar ge toch, wat de pondkeus uws harten betreft, met den dichter zegt: . ïen heb. ik nevens n in den hemel, nevens u lust mij ook mets op der aarde." Gij, geliefden! zijt het, die u in t bezit dier gave kUïn dezen schat en deze gave hebt gij alles wat gij tot het leven, de godzaligheid en de gelukzaligheid noodig hebt,, Hij u eene bron van leven; een schat van wijsheid, geregtigheid, heiligmaking en verlossing. Reikhalst maar meer naar de, kennisdezer -ave. want gij kent haar nog maar ten deele. Beschouwt veel hare grootheid, met het oog 0P ^en ^ve^ ook op de gave zelf, maar vergeet dan daarbij met hoe duizendmaal onwaardig gij zulk eene ga^e w^ar^e"I">^ ^ voortduur zijt. En wanneer gij menigmaal staart op dat groote geschenk en dan meent, uit kracht uwer onwaard heid daaraan geen deel te kunnen hebben ; vergeet dan daarbij toch niet, dat ze niemand ontvangt om zijne waardigheid, maar alleen om 's Heeren wil, uit vrije erbarming. Zin dan liever in uwe eigene onwaardigheid weg en verliest u te meer in Gods eeuwige en oneindige liefde en ontferming. Want het geven en ontvangen van deze groote gave is beiden u geworden naar den rijkdom zijner genade. Laat dit uw hart stemmen tot ware nederigheid en ootmoed, zeer heerlijke sieraden voor een Christen. Alle roem toch is uitgesloten, onverdiende zaligheid hebt gy van uwen God ontvangen. Niets was er in u, dat den gever bewoog u deze gave te schenken en mede te deelen. En maakt ge u bij voortduring die gave niet duizendmaal onwaardig? Het, is toch zeke/, hoe groter de gave is hoe grooter de dankbaarheid wezen moet en hoe meer verpligting er op u rust. B j d gedachte hieraan hebt gij reden uw aangezigt in t stoi^te steken. Wandel derhalve in ootmoed en zelfverfoeying over uw wangedrag. Maar verkeer ook meer geloovig in het ontvangen en gebruik maken van die groote heerlijke,, algenoegzame en begeerlijke gave. n ïiaai ^ les wat gij hier op aarde noodig hebt. Laat dat u dan ook troosten, wat ge hier op aarde moet ontberen, die e blijft altoos 'dezelfde, en zij blijft ook altoos de uwe. Al ontvalt u hier beneden o&k alles, met die gave zijt gij rijk en gij zult er nog rijker mede worden, naarmate ™°°S opwassen in de genade en kennis uws Heeren. Rijk zult Tu ook eenmaal bevinden in het uur van sterven, want ook dan begeeft u deze gave niet; en de volheid dier rij dommen zult ge na den dood eerst regt kennen, genieten ener eeuwig door zalig worden en zijn. Want liet water, door u begeerd en ontvangen, zal in u worden eene fontein, springende tot in 't eeuwige leven. AMEN. de gave gods. leerrede OVER JOH. IV: 10. DOOB K. KKEULEN, Predikant te Giessendam. VOORAFSPRAAK. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat een ieder onzer dagehjksch menigvuldige zegeningen uit de hand Gods genietzegeningen, die met alleen menigvuldig, maar ook groot in waarde zijn voor ons behoeftige schepselen. Het leven van ons bestaan af tot op dezen oogenblik, door ons die duizendmaal den dood verdiend hadden , genoten, bekleedt voorzeker daar onder eene eerste plaats. De gezondheid of het wederoprigten uit het ziek. of krankbed, menigmaal door ons zoo weinig gewaardeerd, moet daaronder met regt gerekend worden De nog hoorende ooren , de nog ziende oogen, het gebruik van al onze zintuigen zijn ook daarvoor sprekende bewijzen. Wij, die zonder kleederen der geregtig. heid van ons zeiven zijn; worden door Hem, al is het dan niet met het kostbaar tapijt, den alles verzorgenden gekleed; wij, om wier zonden het aardrijk vervloekt is geworden zoodat wij van honger moesten omkomen of van dorst versmachten, hebben bij voortduur nog dagelijksch brood, ia sommigen onzer worden met overvloed gezegend. Wie onzer Br. 4772 is iu staat, om de zegeningen Gods, die wij ons leven lang genoten liebben, allen op te tellen en in hunne waarde te omschrijven ? Vooral wanneer we zien, wie het is, die ze geeft, en waarom? daarenboven wie ze ontvangen , en hoe ze menigmaal met zonde en ondank beantwoord worden, ja gebruikt als instrumenten, om er den gever mede te beoorlogen. Zegeningen, die ons redenen geven ons in stof en asch voor den Heere te buigen en te verootmoedigen ; ja om ons zeiven, naar ziel en figcliaam, als een levend dankoffer aan den Heere toe te wijden. Maar die zegeningen , hoe groot en menigvuldig ook, zi}n niet in staat om aan de behoeften van ons, zondige, bijgevolg sterfelijke, en toch voor de eeuwigheid bestemde schepselen^ te voldoen. Neen! onze behoeften zijn niet slechts ligchamelijk en tijdelijk, maar geestelijk en eeuwig. Neen, ook als zondaars, als schuldigen, hebben wij behoefte aan vergeving; als onreinen aan reiniging, als geestelijk dooden aan leven; als geestelijk dwazen aan wijsheid, die van boven is; in eén woord : aan alles, wat wij als verlorene zondaars behoeven, om weer met God verzoend, bevredigd, in zijne gemeenschap hersteld, en in de eeuwige zaligheid en heerlijkheid te worden opgenomen. Maar heeft ook in dat opzigt de Heere gezorgd? Treurig zou het zijn, indien wij die vraag ontkennend moesten beantwoorden! Maar neen! ook iu dat opzigt heeft de Heere voor ons arme zondaren zorg gedragen. In de gave van zijnen Zoon, geopenbaard in het Evangelie, heeft Hij een schat geschonken, genoegzaam voor onze geestelijke en eeuwige behoeften. Die gave Gods in Christus van nader bij te beschouwen, ziedaar het door ons voorgestelde doel. Tekst: Joh. IV: 10. «Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet en wie Hij is, die tot u zegt: geef mij te drinken, zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou U levend water gegeven hebben Onze tekstwoorden, M. H! maken een gedeelte uit van het gesprek, dat de Heere gehouden heeft met de zoo zeer bekende Samaritaansche vrouw. Het meer en meer toenemen van Jezus discipelen, zelfs boven die van Johannes, gaf bij de Jezus vijandige Farizeëu aanleiding, om de boosheid die in hunnen boezem smeulde, meer en meer te doen ontvlammen. Maar om er niet van beschadigd te worden, ontweek de Heere Jezus, gaande uit Judéa naar Galiléd. Om dit te doen, moest Hij door Samaria gaan , 't welk tusschen beiden gelegen was. Maar Hij, zijne schapen kennende, wist ook dat ei in Samaria waren, die Hem van den Vader waren gegeven door Hem gekocht en alzoo verlost moesten worden: °onder welke schapen deze vrouw eene eerste plaats bekleedde. Jezus dan verlaat met zijne discipelen Judéa om te gaan naar Galilea. Komende bij een stad van Samaria, Sichar vroeger Sichem genoemd, nabij de fontein van vader Jakob StïV J ?*'■ 5tnWelk Jakob z>Jnen zoon Jozef gaf, terwiil " / ? aller ^geningen, zich aldaar neder, terwijl zijne discipelen naar de stad gingen om spijze tè koopen. Hier zit de Heiland, dorstende °naar waTer ter ïjner veikwikking, maar ook smachtende om zondaren te redden van een eeuwig verderf. En ziedaar! de gelegenheid voor beiden doet zich op; daar komt eene vrouw uit Samaria om water te putten, en Hij, die het water schiep enformeerde, die over wolken en afgronden het gebied voert ernedert zich om deze vrouw te vragen: «Geef mii te ruiken, opdat zij eeuwig zou verhoogd worden. Zij werpt enen blik op dezen haar onbekenden vrager; zijn uiterlijk maakt hem haar kenbaar als uit Judea of Galilea ^oms L- kennen e" ^ ^ gen°6g °m haar hare verw°ndering ?è mennen te doen geven over zijne vraag, en zijdelings te weigeren, wat hij vraagt, want, zoo zegt ze: »De Joden houden geene gemeenschap met de Samaritanen." berVkT" nT'om m.et,haai|in gesPre7k'het doel "aanvankelijk SS*t rke„'.°h Zel,e" alS de g"e G»d5 Komt beschouwen we deze gave als: I. Zeer groot; II. Zeer noodzakelijk; IV* ?!Gr *oIkon,1e.n1 en algenoegzaam, en -IV. Zeer begeerlijk. Zou het wel een breed betoog behoeven, om U Miine Hoorders! aan te toonen, dat de gave Gods in Christus eene groote en zeer heerlijke gave is ? Immers, is er wel iets, van wat God doet, gering te noemen? Is niet alles even groo., en heerlijk wat God geeft? Duideliil- i die grootheid en heerlijkheid blijken, wanneer we een oogeT 7 ac ereenv'oIgens ; bij Hem die de gave schenkt ■ bi] de gave zelve en bij hen die haar ontvangen. ' TT™ 18 A^1J 'n Christus en schatten en gaven in Hem geeft? Geen engel 0f meascb; Hij i8 e£e gave Gods, gelijk Jezus zelf in den tekst zegt. Ja, Christus eene gave Gods des vaders, is de duidelijke leer der schrift; getuigt zij niet: »Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe?" «Mijn vader geeft u dat ware brood uit den hemel?" en: »Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, en heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken?" Hij, de schepper van hemel en aarde, en tevens de onderhouder van alles; Hij die in de eeuwigheid woont, die met het heir des levens en de inwoners der aarde doet naar zijn welbehagen; Hij die niet noodig heeft van menschen handen gediend te worden als iets behoevende, dewijl Hij aan allen het leven, den adem en alle dingen geeft! Met regt roepen wij uit: O, groote en vrijmagtige gever! Maar moest dan ook de grootheid en heerlijkheid der gave, uit dit oogpunt beschouwd, niet als zoodanig geschat worden ? Nog eens, de gever is de Heilige, tegen wien gezondigd is, die met regt gaven en zegeningen kon inhouden, straffen en oordeelen toezenden. En toch die zelfde heilige en regtvaardige God is hier de gever van die groote en heerlijke gave! De onderdaan acht zich zeker grootelijks vereerd, wanneer hem gaven geschonken worden van den koning des rijks; en wie zou ze ook niet groot en heerlijk schatten? Hoeveel te meer dan eene gave, geschonken van den heiligen, regtvaardigen en algenoegzamen koning der koningen, den Heer der heeren? En welke is dan die groote en heerlijke gave van dien grooten God? Groote en heerlijke gaven geeft God aan den mensch, maar hoeveel in getal, hoe groot in waarde: allen te zamen genomen kunnen nog niet het duizendste gedeelte uitmaken van deze gave. Leven, gezondheid, eer en geld en goed, gewis, ja het zijn groote weldaden, maar zij kunnen aan de behoefte der ziel niet voldoen; ze zijn tijdelijk en niet eeuwig. Maar deze gave kan tijdelijke en eeuwige, ligchamelijke en geestelijke behoeften vervullen, want het is zijn eigen Zoon, volgens den tekst: »indien gij de gave Gods kendet en wie Hij is, die tot u zegt: Geef mij te drinken." Ja, zijn eigen, zijn eenige en veel geliefde zoon, in wien Hij zijn welbehagen heeft, zijn Zoon, van dezelfde eeuwigheid, natuur en eigenschappen, als de Vader zelf, en de Heilige Geest. Die zoon, gegeven in de wereld, gegeven in de beloften des Evangelies, gegeven in 't hart van zondaren, gegeven om wedertegeven wat een zondaar verloren had, gegeven wat hij nimmer had kunnen verkrijgen, overgegeven tot de uiterste vernedering, zigtbaar geworden in zijne armoedige geboorte, in zijn ontzettend lijden van cie krib tot aan het kruis. Aferaham's overgave van zijnen eenigen Izaak, zoon der belofte, getuigde zeker grootelijks van z^ne liefde tot God en was eene groote opoffering. Maar deze was een verpligte gever, gene een hoogst vrijmagtige; de gave, een zoon in zonden geboren, gene een' gave, zoo heilig, zoo heerlijk als gij u immer denken kunt; het zij ge Hem beschouwt in zijne betrekking tot den Gever, of in zijn innerlijk wezen, of in zijne weldaden, die Hij, als gave Gods, als vernederde en verhoogde Borg, Middelaar en Heiland, heeft verworven en aan de zijnen medegedeeld. Denkt U al de schatten der wereld, al de genoegens van dit leven, stelt ze u zoo heerlijk en zoo schoon voor als gij kunt en als hun betooverende glans uw gezigt niet bedroog en uwe innerlijke zielsbehoeften kendet, gij zoudt zien en gevoelen, dat ze aan uwe behoeften niet kunnen beantwoorden. Maar deze schat, hoe groot uwe behoeften ook mogen zijn, is volkomen genoegzaam, »want die God is een God van volkoniene zaligheid." Hij kan volkomen zaligmaken die door Hem tot God gaan. Jezus Christus, de groote gave Gods, is de toorn Gods dragende en de wet vervullen' en Middelaar, ja, een Leermeester der dwazen, een otterende en biddende IIoogepriester voor zondaren, een Koning om slaven en slavinnen volkomen van Satan en zondedienst te verlossen» om ze te brengen in zijne zalige liefde» dienst, ja, om ze eenmaal te brengen, verlost van alles wat ellende heet, in het volop der zaligheid voor eeuwio- en altoos. ö En moet de grootheid en heerlijkheid dier gave Gods onze verwondering niet ten top doen stijgen, wanneer we eindelijk de personen gadeslaan, aan wie die schat gegeven is. Gaven en weldaden worden door ons geschonken, aan onze vrienden, en naar mate ze dierbaarder zijn, stijgen gewoonlijk de gaven in getal en waarde. Maar deze zijn alles behalve vrienden; zij zijn nakomelingen van den verbond versmadenden en verbrekenden Adam, die, in hem gerekend, schuldig staan aan die moederzonde; zij behooren onder hen, van wien gezegd moet worden: »A1 wat uit vleesch geboien is, dat is vleesch," die ook met die zwarte kool geteekend moeten worden: «het bedenken des vleescües is vijandschap tegen God; het onderwerpt zich der wet Gods niet;" die van nature geneigd zijn, om God, den gever van die groote gave, en hunne naasten te haten. Menschen zijn het, die al hunne krachten van ziel en ligchaam inspannen, om hunnen Maker en Weldoener, in zijne wijsheid, magt, heiligheid, waarheid en liefde te honen en te smaden; die zelfs tegen de ernstigste en liefderijkste vermaningen aan zich daarmee J^ezig houden: en daarmede tot in alle eeuwigheid zouden voortgaan. Aan hen schenkt die groote vrijmagtige gever die groote gave Jezus Christus en al de schatten en gaven in Hem; immers, zoo spreekt de mond der waarheid zelf: «Mijn Vader geeft u dat ware brood uit den Hemel." Een Paulus is als de voornaamste der zondaren die gave deelachtig geworden. Gansch schuldige, onreine, verdoemelijke en onwaardige zondaren, wien deze gave Christus Jezus, Godszoon, geschonken is. Maar blijkt dan uit dit een en ander ook niet volkomen de grootheid en heerlijkheid der gave ? En is [nu die gave bij uitnemendheid groot en heerlijk, ze is niet minder noodzakelijk. II. De noodzakelijkheid van zulk eene gave Gods heeft zeker geen breedvoerig betoog noodig. Noodzakelijk was die gave niet met het oog op God zelf, of men zou ze moeten aanmerken uit kracht van Gods besluit, dat ook noodzakelijk ten uitvoer gebragt moest worden; ten anderen in zoover, zou God zondaren zaligen met handhaving zijner deugden en volmaaktheden van heiligheid, regtvaardicrheid en waarheid, ook dan ja was het volstrekt noodzakelijk om die gave te schenken; en eindelijk met het oog op zijne vele en onvoorwaardelijke beloften, onder den ouden dag gedaan, was het ook om de »Amenen de »Getrouwe" te zijn en zich te betoonen, noodzakelijk om zijnen Zoon als zulk eene groote gift te schenken. Maar anders ademt deze gift niets anders dan de grootste vrijheid, de zuiverste en vrijmagtigste liefde en genade van den souvereinen en heiligen God. Maar volstrekt noodzakelijk was deze gave voor den schuldigen, onreinen, verdoemelijken en onmagtigen zondaar. Zonder die gave Gods geen enkele zegen, zoo min voor den tijd als voor de eeuwigheid, zoo min naar de ziel als naar het ligchaam; zonder die gave niet de minste verkwikking, maar volkomene en eeuwige ellende en rampzaligheid. De mensch toch bezwaard met eene onberekenbare schuld, wegens erf- en dadelijke zonden; zonden, zoo groot en gruwelijk als veel in getal; eene schuld, die hij bij den dag vermeerdert en verzwaart; eene schuld die door hem noch door iets buiten deze gave in eeuwigheid kan betaald of afgelost worden; derhalve hoogst noodzakelijk is voor hem die gave Gods in Christus Jezus. En hoe grootelijks wordt die noodzakelijkheid nog vermeerderd, wanneer gij dien met schuld beladen zondaar, tevens als vuil, gansch onrein, vol van striemen en etterbuilen, gadeslaat? Onrein van het hoofd tot de voeten; eene onreinheid, waarvan de ontzettende ziekte der melaaatschheid nog maar een flaauw afbeeldsel is ; eene onreinheid die verstand , lisrt en genegenheden geheel heeft verontreinigd en bedorven ; eene onreinheid waar van hij zich zoo min kan verlossen als de Moorman van zijne huid en de luipaard van zijne vlekken; eene onreinheid van dien aard, dat, hoemeer hij er zich van tracht te zuiveren zonder die gave, hoe meer hij er zich mede zal bezoedelen; eene onreinheid, waar voor geen middel ter genezing is, in hernel of op aarde, buiten die groote en derhalve noodzakelijke gave Gods in Christus Jezus, den Heere; eene onreinheid, die niet alleen verstand en geweten heeft bedorven , maar die ook allerkrachtigst in gedachten daar binnen werkt- en allerontzettendst in woorden en daden zich naar buiten openbaart. Eene bedorvene bron, die, zoo ze met door het getuigenis van het geweten, door beschaving, {oor ae alomtegenwoordigheid Gods, en meer andere slagboomen tegen gehouden werd , menigmaal erger zou ontsPril1Sen a's meest vuur spuwende berg; eene onreinheid, die hem aan de onreine geesten in den afgrond doet gelijk zijn; eene onreinheid eindelijk, die dagelijks zijne schuld vermeerdert, en hem der verdoemenis, als loon der zonde, meer dan dubbel waardig maakt. Derhalve noodzakelijk zulk eene gave Gods, daartoe bekwam om hem van zijne vuile onreinheid zoowel als van zijne verdoemenis te verlossen ! Ja, ook wegens die verdoemenis, zoo ontzettend als eeuwig, is het noodig, dat hem zulk eene gave als Jezus Christus is, geschonken werd. Om zich van dien geduchten toorn te verlossen, dien God heeft, uit kracht van zijne heiligheid, in de^ natuur der zonde, neen, dat vermag hij in eeuwigheid niet! Zulk een toorn, waarvan een heilige dichter vragen moest: »Wie kent de sterkte uws toorns en uwe verbolgenheid naar dat gij te vreezen zijt?" Een toorn Gods, waar onder de Godmensch Jezus Christus uitriep: »Mijne ziel is geheel bedroefd tot der dood toe; Mijn God! Mijn God ! \\ aarom hebt gij mij verlaten ?" Wat zou dan de zwakke en sterfelijke mensch, om dat te kunnen ? Wat zou de onheilige mensch, daar toch nog daarenboven noois, de heilige wet Gods te volbrengen, om eene geregtigheid ten leven te verkrijgen ? Neen, ten eenemale is dat onmogelijk! Derhalve van wege 's menschen schuld, onreinheid , verdoemenis en doodelijke onmagt is zulk eene gave Gods hoogst noodzakelijk. Die gave Gods! geene gaven hoe:groot ook, kunnen er mede in vergelijking komen; en worden hare grootheid en heerlijkheid des te aaDgenamer, nu ze juist voor den mensch zoo noodzakelijk is. Maar is ze ook algenoegzaam tegen over het groot gebrek des menschen? Voldoet zij aan zijne behoeften? Ziedaar de vraag, die wij in ons derde deel voldingend zullen zoeken te beantwoorden. III. Zekerlijk behoort tot eene der wrange vruchten der zonde, die de mensch heeft ingeoogst, de onkunde omtrent zich zeiven, omtrent God, den weg der verlossing in Hem en de zaligheid, die er in zijne dienst te smaken is. Deze onkunde is een der eerste slagboomen voor 's menschen wezenlijk geluk. Maar, ziet! deze gave Gods is de opperste wijsheid, is niet alleen de kracht, maar ook de wijsheid Gods, die leert als magt hebbende en niet als de schriftgeleerden. Door zijn woord en Geest leert Hij den zondaar zijne schuld, onreinheid , verdoemelijkheid , en doodelijken onwil en onbekwaamheid tot het geestelijk goede; Hij leert ons door zijnen Geest God in zijne blinkende heiligheid, onschendbare regtvaardigheid en onnagaanbare liefde en barmhartigheid in de schenking van zijnen zoon geopenbaard en luisterijk tentoongespreid, kennen. Hij kan hen leiden in de hoogte, diepte, breedte en lengte der Goddelijke heilgeheimen, in de dierbaarheid van de dienst van God. Paulus spreekt in zijne brieven van Hem, als die ons van Gode geworden is tot wijsheid. Die wijsheid oefent eenen krachtigen invloed uit, niet alleen op het verstand , maar ook op het hart en den wandel. Zigtbaar is deze uitwerking op deze Samaritaansche vrouw , waarmede Jezus in onzen tekst en vervolgens, het gesprek voert kenbaar ook in al zijn volk. Al wat de mensch tot zijn eeuwig heil noodig heeft te weten leert hij volkomen. Met het oog hierop zeggen wij vrijmoedig: »Hij de gave Gods is algenoegzaam. Hij leidt de blinden door wegen , die ze niet gekend en door paden , die ze niet geweten hebben. Schuldig staat de mensch voor het heilig en ontzagchelijk we» zen ; en elk die het regt ziet, zou versmelten voor zijn aangezigt, als was voor het vuur. De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongeregtigheid der menschen; maar door middel van die gave Gods, is God in Christus de wereld met zich zelf verzoenende, en laat Hij van zijnentwege bidden: «Laat u met God verzoenen. " Hij wordt als gave Gods voorgesteld, tot eene betooning van Gods regtvaardigheid, door het geloof in zijn bloed. En inderdaad Hij vereenigt de zijnen met Hem door het geloof; en de zondaar, die het blakend aangezigt van een vertoornd rigter niet kan of durft ontmoeten, vindt door Hem dien toorn afgekeerd en vrede en verzoening aangebragt, zoodat het van een zoodanigen heeten mag: Wij dan, geregtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God. Vrede en verzoening worden verkondigd als weldaden door deze gave verworven, en aan de zijnen medegedeeld. Zoo volkomen en algenoegzaam daartoe is die gave, dat de geloovige blijmoedig mag zingen: »Ik heb den eeuwigen dood verdiend, maar krijg het eeuwige leven," want Hij is niet alleen geworden tot wijsheid, maar ook tot regtvaardigheid. Ja, die gave Gods is zoo algenoegzaam, dat de gansch onreine, vuile zondaar in zich zeiven aangemerkt gruwelijk moge zijn, in de oogen van een driewerf heilig God — zijne geregtigheid der wet bedekt ze ten eenemale; zijne geregtigheid is genoegzaam, om de gansche naaktheid van den zondaar te bedekken, zoodat de geloovige volgens Paulus taal in »Hem volmaakt is." Maar niet alleen dit: die gave Gods is volkomen en genoegzaam in staat, om den in zich zeiven walgelijken zondaar inderdaad zijn beeld gelijkvormig te maken; Hij toch is gekomen om zich zeiven »een eigen volk te reinigen, ijverig in goede werken. » Door zijnen Geest intrek nemende in het hart des zondaars, vernieuwt Hij hem metterdaad, geeft lust en liefde, om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven. Door zijne verlichting is het, dat het nog veelzins duistere verstand meer verlicht wordt, ten einde meer de geestelijkheid en uitgebreidheid van Gods heilige wet te kennen , daar hij nog verre is van hare volkomene betrachting. Troostvol is het, dat hij door genade mag zeggen: »zoodan , ik diene met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde" Maar door die gave Gods is het dan ook, dat de geloovige die uit- en inwendige hinderpalen in afhankelijkheid en door de krachtige werking van zijnen Geest wegdoet, en door strijd en worsteling zijnen Heer gelijkvormig wordt. En blijft er voor den deelgenoot dezer gave echter, zoolang hij den Jordaan des doods niet doorwaad heeft, veel over dat met regt den naam van ellende dragen kan, door deze algenoegzame gave is het, dat hij toch eenmaal verlost zal worden van alle ellende, om te deelen in dat heil, het welk die gave Gods in zich heeft en medebrengt. Nu moge hem hier nog vele nevelen van duisternis en onkunde omgeven, het »ten deele kennen'' zal in »een kennen gelijk hij gekend is veranderen," Zoolang hij hier is moge het inwonend verderf zijn vernieuwd gemoed folteren, eenmaal zal hij door die gave Gods, Gods Zoon, van alle ongeregti^heid worden vrijgemaakt. Een leger van onreine, snoode gedachten moge zijne ziel doorkruisen, onedele woorden menigmaal zijnen mond ontglippen, en moge dan zijne daden maar al te dikwerf, helaas! de getuigenis er van geven, dat hij het ligchaam der zonde nog omdraagt, door Iiem zal hij' ook eenmaal daarvan verlost worden, » Hij kan volkomen zaligmaken; in een woord , van alles wat ellende heet, is deze gave Gods in Christus Jezus algenoegzaam, om er van vrij te maken , en alles wat tot de zaligheid behoort te schenken; want: Hij is geworden niet alleen tot heiligmaking, maar ook tot verlossing. En wanneer nu die gave Gods algenoegzaam is tot wijsheid, regtvaardigheid , heiligmaking en verlossing, spreekt het dan niel als van zelf, dat ze ook begeerlijk zijn moet? Dit zullen we ten laatste nog kortelijk betoogen. IV. Dat er een'begeerte en zucht naar geluk in den mensch aanwezig is, is meer dan duidelijk, maar dat die door de zonde eene verkeerde rigting heeft genomen, is tevens zeker; want werwaarts streven de zinnen en begeerten van den zinnehjken mensch anders heen dan naar eer, rijkdom, aanzien en o-enot der wereld? Maar zet nu al wat schoon en heerlijk is, naast deze gave Gods; zal zijn glans, schoonheid en heerlijkheid niet ten eenemale verdooven? Is deze gave Gods niet duizendmaal begeerlijker? Is ze niet zeer begeerlijk weo-ens 's menschen behoefte — de dierbaarheid der gave zelve en de voordeelen, die er uit voortvloeijen ? Groote be- hoeften! ja die heeft de mensch; tijdelijk, ligchamelijk, maar die zijn ook op de regte wijze door die gave te verkrijgen. Maar heeft hij ook geene geestelijke? Geene eeuwige? Immers licht in de akelige duisternis; leven in zijnen doodstaat; verzoening en vrede met een heilig Wezen; heiliging en reini