■" — _ ;m W r - * v»M 1 STUIVERS PREEKEK, W TOT BEVOKDKKING VAN t CHRISTELIJKE KENNIS EN CHRISTELIJK LEVEN, N DOOR CHR. AFG. GEREF. PREDIKANTEN. ONDER REDACTIE VAN D». L. J. HULST. N°. 5. \\\ .V. . .. LEERREDE OVER Philippensen II: 12s laatste gedeelte. DOOR W. KAPTEIJW, Predikant te Koevordeo. AMSTERDAM , L. J. E. VAN DEN BOR. ^ 1867 fzouderlijkePreeken zijn il lü Cents 111 li lij h nu BTblTotheeTTi^^en /HIBLIOTHEËKV ; IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII 7 'SQL ÜNIVERSrTElT J 1111111 0133 9364 ;, •^^AATg.KAMPgN^ Nagezien en goedgekeurd, H. VAN HOOGEN, v. d. D. MEKKES, v. d. m. EENE OPWEKKING IN HET HOOGSTE BELANG. leerrede OVER Philippensen II : 12, laatste gedeelte. DOOR w. KAPTEIJN, Predikant le Koevorden. Voorzang: Ps. XXXVII : 3. In het opgezongen Psalm-vers worden wij door den Godgewijden dichter gewaarschuwd voor ij dele zorg, waardoor wij van het spoor des heils zouden afdwalen. Door zorg verstaan wij eene angstvallige bekommering des gemoeds over hetgeen ons in de toekomst zal bejegenen. Spreekt hij van ydele zorg, dan denken wij aan overbodige bekommering over en omtrent tijdelijke dingen, als: wat zullen wij eten en drinken, waarmede zullen wij ons kleeden, door den Heiland omschreven als Heidensche zorg (Matt. VI.) Deze zorg is ydel, om reden, dat men door dezelve geene el tot zijne lengte kan toedoen, en ieder dag genoeg heeft aan zijn zelfs kwaad, ja wij weten zelfs niet, of wij den dag van morgen beleven zullen. Hoedanig toch is ons leven?... Het is als eene damp, die voor eenen kleinen tijd gezien wordt en daarna verdwijnt. Dat ondervond de rijke dwaas, wiens land goed hebbende gedragen, zijne schuren vergrootte, om den voorraad te vergaderen, en zich een lang en vrolijk leven beloofde. — Doch helaas! in dienzelfden nacht wordt zijne ziel van hem geëischt (Luk. XII : 20.) Niemand denke echter, dat alle zorg den mensch wordt ontzegd. Het is slechts de ijdele zorg, waarvoor gewaarschuwd wordt. Zeker is eene betamelijke zorg geoorloofd. Paulus leert ons, dat zoo iemand voor zijne huisgenooten niet zorgt, hij het gelooi verloochent en erger is, dan een ongeloovige ; Salomo wijst den luiaard, die doorgaans zonder zorg leeft, naar de mieren. 5 Eene betamelijke zorg aangaande tijdelijke dingen bestaat in eene naarstige betrachting van bet werk onzer handen, doende dat met al onze magt, onder biddend opzien en vertrouwen op Hem, die gezegd heeft: uw brood is u gegeven, uwe wateren zijn gewis. Hoogst verpligtend is het, te zorgen voor den welstand onzer onsterfelijke ziel; want wij weten, als wij sterven, dan zal ons lot voor eeuwig worden beslist. Ontzaggelijk zal bet onderscheid zijn. Denkt aan Lazarus en den rijken man. Terwijl de eerste werd gedragen in Abraham's schoot, hief de laatste zijne oogen op in de hel. En zouden wij dienaangaande • belangeloos of zorgeloos mogen voortleven ? over die is uitgesproken, wee de gerusten te Sion. Zeker zouden wij ons dat eens beklagen. Evenwel is het maar al te waar, dat velen zich bekommeren over de dingen dezer aarde, daarmede is dikwerf het hart vervuld van den morgen tot den avond; terwijl men zich niet bekommert over den toestand zijner ziel. Niet alzoo, M. H.! Hoe ernstig worden wij in Gods Woord vermaand: zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is! De Heiland zegt: werkt niet om de spijze, die vergaat, maar die blijft tot in bet eeuwige leven. Zoeken wij eerst bet Koningryk Gods, en alle dingen zullen ons toegeworpen worden. — En Paulus vermaant insgelijks de Philippensers, hunne zaligheid te werken. Over die heilige en betamelijke zorg wenschen wij heden met u te spreken. Bidden wij vooraf, dat de Heere mij in de waarheid leide, en Ulieder hart opene, betzij dan bij den aanvang of bij den voortgang; opdat het ons tot zegen verstrekke. Tekst: Phippensen II : 12, laatste gedeelte. Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven. De schrijver van dezen brief is de welbekende en hoogverlichte Paulus, een Apostel, van Jezus Christus geroepen, om het Evangelie der zaligheid inzonderheid onder de Heidenen te verkondigen. Degenen aan wie hij schreef, waren de bewoners der stad Philippi, gelegen in Griekenland, en wel in Macedonië. Zij waren immers voor het meerendeel oorspronkelijk Heidenen. En in dien staat kon van ben gezegd worden, wat Paulus getuigt van de Efeziërs: dat zij vóór hunne bekeeriug vreemdelingen waren van de verbonden, zonder God, zonder hoop in de wereld. Doch de Heer had zich hunner ontfermd en het zalige Evangelie tot hen gebragt op eene zonderlinge wijze, naar het verhaal van den heiligen Lucas (Hand. XVI), die aldaar leert, dat toen Paulus in Klein Azië predikte, hem in den nacht, waarschijnlijk in den droom, een Macedoniesch man aansprak, die zeide: liom over en iieJp ons; waaruit Paulus besloot, dat hem de Heere geroepen had, om aldaar het Evangelie te prediken. Dat hemelgezigt gehoorzaam zijnde, ging hij derwaarts en arbeidde met veel vrucht en zegen, liet hart van Lijdia werd geopend, de stokbewaarder bekeerd, en velen werden den Ileere toegevoegd,' die zich naai Christelijke ordonnantiën tot eene gemeente vereenigden. Geen wonder, dat ze Paulus liet hadden. Zij beschouwden hem ais een werktuig in Gods hand tot hunne bekeering, als hunnen geestelijken Vader, die hen door het Evangelie had geteeld. Zij waren dan ook zeer bedroefd toen zij hoorden, dat hij om der waarheid wille te Rome gevangen was. Deelsom naar zijnen toestand te vernemen, deels om zijn lot te verzachten, zonden zij hunnen leeraar Epafroditus met eenige liefdegaven naar Rome. En wederkeerende bedient zich Paulus van die gelegenheid, en zendt eenen brief mede aan de gemeente, die door de Voorzienigheid Gods bewaard is gebleven, tot ons nut en onze stichting. l auius geelt daarin te kennen, hoe getroost hij leefde in de gevangenis, verzekerd zijnde, dat zijne banden dienden tot bevestiging der Evangelie-waarheden en tot opbouwing van Gods Gemeente, bedankt de Gemeente van Philippi voor de liefdegaven, aan hem gezonden, waarschuwt ze voor valsche leeraren, waardoor ze van de leer der zaligheid konden worden afgetiokken, vermaant hen tot Christelijke iiefde en eensgezindheid, en in onzen tekst, om voortdurend te arbeiden aan hunne zaligheid, zijnde een raadgevend bevel, om steeds het eene noodiire te verwachten. Bepalen wij ter nadere verhandeling onze aandacht bij de volgende bijzonderheden: 1. waarin des menschen eenigst heil bestaat; 2. het middel om dat heil deelachtig te worden; 3. de verpligting om dat middel in afhankelijkheid te gebruiken. 1. Des menschen eenigst heil of grootste goed, dat hij immer deelachtig kan worden, beschrijven wij te bestaan in de bevrediging van zijne redelijke zielsbegeerte. Dat er begeerten in des menschen hart zijn, in niemand uitgezonderd, naar welzijn, \olmaking en bestendig geluk, kan door niemand — ik neem allen, die hier vergaderd zijn tot getuigen — worden ontkent. Zoolang de mensch aan zich zeiven overgelaten, in zijne rampzalige onbekeerlijkheid leeft, en geen hooger goed kent 5* dan het schijngenot van het ondermaansche, zoekt hij te vergeefs de bevrediging zijner begeerten in het zinnelijk genot dezer wereld. Doch ik zeg „te vergeefs" gelijk de ziel des menschen oneindig is, gaan ook hare begeerten uit tot het oneindige. De wijn moge voor eenen tijd het hart verheugen de genoegens der wereld, de wellusten des levens de zinnen streelen, hij bevredigt echter de zielsbegeerte niet. Worden zij vermenigvuldigd, ze baren walging — misbruikt men haar men heeft van achteren een beschuldigd geweten, tenzij' het door gedurig te zondigen als met een brandijzer is toegeschroeid. Daarom worden de Goddeloozen beschreven als eene voortgedrevene zee, die niet rust, terwijl hare wateren slijk en modder opwerpen. De Goddeloozen zeggen: „mijn God", doch ze hebben geen vrede. Evenmin kan men bevrediging vinden in aardschen rijkdom hooge staten en eer-ambten. Geen Koning op zijnen troon kan zich in dien staat een bestendig geluk verzekeren, gelijk de ondervinding door alle tijden heen bevestigt. Wie leefde gelukkiger dan Salomo, die boven wijsheid, van God begeerd rijkdom en eer genoot boven al zijne tijdgenooten? En was echtei een Jerobeam, een Hadad die waren zijne vijanden alle zijne dagen. Hij vond geene voldoening in al het schoone deinatuur. Hooren wij hem zelf spreken: ik maakte mij groote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden ik maakte mij hoven en lusthoven, ik plantte boomen in dezelven van allerlei vrucht, ik maakte mij vijvers van wateren om daarmede het woud te bewateren dat met boomen groende ik kreeg knechten en maagden, en ik had kinderen des huizes; ook had ik een groot bezit van runderen en schapen meer dan allen, die vóór mij te Jeruzalem geweest waren. Ik vergaderde mij ook zilver en góud en kleinodiën der koningen en der landschappen; ik bestelde mij zangers en zangeressen en wellustigheden der menschen kinderen, snarenspel, ja allerlei snarenspel (Pred. II : 4—8), en vers 10, al wat mijne oogen begeerden, onttrok ik hun niet. Toen hij zich echter met aandacht wendde tot alle zijne werken, moest hij betuigen: ziet, het was al ijdelheid en kwelling des Geestes, en geen wezenlijk voordeel vond ik daarin, vers 11. Toen het hart van Nebucadnesar verstijfd werd door hoovaardij, vernederde hem God dermate, dat hij van den troon gebonsd, gras moest eten gelijk een os, en sliep onder den blaauwen hemel, en van den dauw des hemels nat gemaakt werd, tot dat hij bekende, dat de Allerhoogste heerscht en verhoogt en vernedert dien Hij wil. En hoe ging hetBelsazar, zijn zoon ? Door dat zigtbaar oordeel over zijnen vader niet geleerd, dronk hij wijn uit vaten van zilver en goud. En ziet, eene zi^tbare, doch onbekende hand teekent gelijktijdig zijn doodvonnis aan den wand van zijn paleis. Verbleekt van schrik, verandert zijn glans, de banden zijner lendenen worden los,' de knieën stieten tegen elkander, het blijspel is geeindigd' daar hij in dienzelfden nacht wordt gedood. Ahasueros gastereert met de grooten van zijn rijk. Alles wat de wereld geeft is daar, de tafel buigt onder de koninklijke lekkernijen, keur van wijn, naar des Konings vermogen. Men gaf te drinken uit vaten van goud. Het eene vat was anders dan het andere. Nu scheen het vermaak voltooid. Doch wat geschiedt er? De koningin Vasthi weigert te komen op des konings bevel; en ziet de koning wordt verbolgen; zijne grimmigheid ontstak, de vreugde was gestoord. Alexander de Groote weende in tegenwoordigheid van zijne hovelingen, omdat de gansche wereld niet voor zijne schepter boog. — Niets is er bestendiger onder de zon, dan de onbestendigheid. Daarom sprak eens Salomo : ik heb knechten te paard gezien, en vorsten gaande als knechten op aarde. En op eene andere plaats: de eene komt uit de gevangenis, om koning te zijn, terwijl een ander in zijn koningriik verarmt. En veronderstelt eens, het geluk moge iemand volgen alle zijne dagen, hij gaat sterven, de Koning zoowel als de bedelaar. De eerste mag boven den laatste worden beweend en beklaagd; men mag een praalgraf voor hem oprigten, helaas! zijne huid en zijn vleesch wordt eene spijs der wormen. En sterft hij onbekeerd, dan gaat zijne rampzalige ziel ter hel. Wat baat het den mensch dan, al won hij de geheele wereld, en moest schade lijden aan zijne ziel? Of wat zou iemand geven tot lossing zijner ziel?—Te regt zeide eens een vroom Dichter: vreest niet, wanneer een mensch rijk wordt, zijne eere zal hem niet nadalen. Doch wij achten genoeg te hebben aangetoond, dat de zielsbegeerten der menschen door geene ondermaansche dingen kunnen bevredigd worden. Hoe dan en waardoor? — Wij antwoorden: Alleen in en door de vriendschap en gemeenschap van een eenig en Drieëenig God is de zaligheid Zijns volks. Dat hebben de Heiligen steeds getuigd, zie Ps. CXLIV ; 15: Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is, Ps. LXVIII : 20 : Geloofd zij de Heere; dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze zaligheid. Sela! Die God is ons een God van volkomene Zaligheid; en bij den Heere Heere zijn uitkomsten tegen den dood! En Ps. LXXIII: 25. Wien heb ik nevens U in den Hemel Nevens U lust my niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid. Geen wonder ; want Hij is : I. De Algenoegzame, niet alleen in Zich zeiven, maar ook voor Zijne schepselen, zoo getuigde de Heer zeil, toen Hij aan Zijnen knecht Abraham verscheen en zeide : „lk ben God de Almagtige", of gelijk het vertaald kan worden: de Algenoegzame. Zie ook Spreuk. VIII : 17—21. Ik heb liet die Mij lief hebben, en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Rijkdom en eer is bij Mij duurzaam goed en geiegtigheid. Mijne vrucht is beter dan uitgegraven goud, en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. Ik doe wandelen op den v? eg dei geregtigheid, in het midden van de paden des regts - opdat Ik mijne liefhebbers doe beërven wat bestendig is, en Ik zal hunne schatkameren vervullen. Is de mensch oorspronkelijk tot blijdschap geschapen, vindt Hij die niet in het ondermaansche, in de gemeenschap Gods wordt ze gevonden, dewijl de dienaar Gods meer blijdschap ondervindt in den Heere, dan de arme wereldling, als hem koren en most wordt vermenigvuldigd. Dat deed de Kei k eens uitroepen '■ ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in den God mijns heils (Jez. LXI . 10.) Hoe aangenaam en zielsverrukkend is de vrede! Ook die wordt in de gemeenschap Gods genoten. Die met God in Christus verzoend is, geniet in Zijne gemeenschap de aangenaamste rust en de zaligste ziele-vrede, voortvloeiende uit de genadige vergeving zijner zonden. (Rom. V : 1 ) Wij dan geregtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God door Jezus Christus. Een vrede, dien de wereld niet kent, die alle verstand te boven gaat, en onze harten en zinnen bewaait in Jezus Christus : een vrede, die ten gevolge heeft, vrede niet alles, met de dieren der aarde, zelf met de steenen des velds is Zijn verbond. In Gods gemeenschap is overvloedige vertroosting tegen ai wat ons kan verootmoedigen onder druk, kruis en alle wederwaardigheden. Zoo kon Habakuk getuigen: alhoewel de vijgeboom niet bloeijen zal, en geene vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geene spijze voortbrengen dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stal wezen zal, zoo zal ik nogtans in den Heere van vreugde opspringen, en mij verheugen in den God mijns heils. (Ilab: III . 17, .) Hoe genoeglijk en zielverkwikkend ook deze gemeenschap zij, worden de begeerten der geloovigen, zoo lang zij op aarde zijn, slechts ten deele bevredigd, om reden dat de zonden, die tegen hunnen wil hen aankleven, oorzaak zijn, dat zij de gemeenschap Gods dikwerf missen. God is vlekkeloos heilig, en toont Zijn ongenoegen, verbergende Zijn vriende ijk aangezigt. In Zijne zalige gemeenschap eveuwel verlaat Hij ze, tengevolge van Zijne trouwe en onveranderlijke liefde, nooit geheel: gelijk de Heere ze!f getuigt, „In eenen kleinen toorn heb Ik mijn aangezigt voor u verborgen." — Doch met Zijne goedertierenheid wijkt Hij nimmermeer van hen. — Klaagt dan somtijds het Israël Gods: „de Heere is mij verschenen van verre tijden", dan is het Goddelijk antwoord: „Ik heb U liefgehad met eene eeuwige liefde". Hij leidt ze naar Zijnen raad en die uitgediend hebbende, gaan zij den weg van alle vleesch. Yoor hen is echter de prikkel des doods weggenomen. Hun getrouwe verbonds-God voert ze over dood en graf, hunne ziel gaat, gedragen op de vleugelen der Engelen, naar het paradijs Gods, daar de Heere over hun stof waakt. Dat stof rust in de hope, die Job eens deed uitroepen : „Ik weet mijn Verlosser leeft. En als de wormen mijnen huid doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen, enz. Dat zal geschieden ten jongste dage, met den wederkomst van den Heer, met de laatste Godsbazuin. Dan zullen zij worden opgewekt in heetlijkheid, en de band tusschen ziel en ligchaam, door den dood verbroken, zal hereenigd worden, en eindelijk zullen zij den Heere worden tegemoet gevoerd in de wolken, en dan zullen zij voor eeuwig bij den Heere zijn; dan zullen alle hunne begeerten volkomen worden bevredigd, en God zal zijn alles in allen. Maar 't, vrome volk, in U verheugd, Zal huppelen van ziclevreugd, Daar zij hun' wensch verkrijgen. Dierbare zegeningen! Wie zou niet begeeren in dat geluk te deelen ?. .. Nu er is hoop dienaangaande, wanneer wij het middel, ons door den heiligen Paulus aan de hand gegeven, betrachten. Dat zal ons worden getoond in het tweede deel mijner rede. II Waarin wij letten: 1. Op het het raadgevend bevel. 2. Op de wijze, hoe dit te betrachten. — Het raadgevend bevel is: „werkt uws zelfs zaligheid". Hierin spreekt Hij van het middel, werkt. Wanneer Paulus zegt: werkt, moet dat zeker niet paapsch of remonstrantsch worden verstaan, daar dezen die woorden misbruiken, door ze uit zijn verband te rukken en in Paulus doel te verdraaijen, om zoodoende des menschen dood staat ten goede te loochenen, en de menschen te doen gelooven, dat zij geheel of ten deele door de zoogenaamde goede werken gezaligd worden, of gelijk sommigen willen dat er eene kiem ten goede in den mensch na den val is overgebleven, die voor ontwikkeling vatbaar is. Zeker dezulken zijn verward in het verbroken werkverbond, en hebben nooit de orde des ïïeils leeren verstaan, die God houdt in het zaligen van arme zondaren; maar verdraaijen de Schrift tot hun eeuwig verderf. Door de werken gezaligd te worden, ware mogelijk geweest, indien de mensch niet gezondigd had, gelijk duidelijk blijkt uit de onderhandeling Gods met het eerste menschenpaar; volgens de aanteekening van Mozes, die ons leert, dat God de belofte des eeuwigen levens verbond aan de volmaakte onderhouding der wet, die de Heere in hun hart had geschreven, en die belofte bevestigde door den boom des levens, staande in het midden van deu Hof Eden. En overmits zij geschapen waren naar het evenbeeld Gods, bestaande in kennis, geregtigheid en heiligheid, waren zij in staat, om de eischen des Heeren te volbrengen en het zalig leven te verdienen. Doch zij hebben gezondigd, en daardoor is het werkverbond verbroken, zelfs in zooverre, dat het geene magt meer heeft om iemand te regtvaardigen. Daarom dreef God hem, zoodra hij gezondigd had, uit den lusthof, en stelde Cherubim met een blinkend zwaard aan den ingang van den hof, om den mensch den toegang tot den boom des levens te beletten, tot een bewijs, dat de weg, om de zaligheid te verdienen, voor eeuwig was gesloten. Dit alles kan overvloedig gestaafd worden door Gods Woord. Dat Adam zondigde is bekend, en daar wij in hem begrepen zijn, hebben wij in hem gezondigd, zie Rom. V : 12 Gelijk door één mensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood, alzoo is de dood tot allen doorgegaan, in welken wij allen gezondigd hebben, en gezondigd hebbende derven zij de heerlijkheid Gods, en hebben eene schuld des eeuwigen doods op zich geladen, zijnde door ééne misdaad de schuld gekomen tot verdoemenis, vs. 18. Nu leert ons de Schrift dat God den schuldige niet onschuldig kan houden. Zeker, dat zou strijden tegen de Goddelijke waarheid, die den mensch den dood gedreigd heeft. Ten dage als gij daarvan eet, (Gen. II : 17) zult gij den dood sterven. Of is God niet zoowel de vervuiler van Zijne dreigementen als van Zijne beloften? Zeker, die zulke ongerijmdheden aan God toekennen, ik weet niet, welk denkbeeld zij zich van God vormen. Zeker volgt daar uit, dat men zich niet kan verlaten op Gods uitspraken; dan wordt Hij leugenachtig en houdt op, God te wezen. Niet alleen eischt God voldoening voor de gemaakte schuld; maar bovendien moet de wet volmaakt worden onderhouden, dewijl daarop het leven was beloofd. De mensch toch, die deze dingen doet, zal door dezelven leven. Nu zal het niet zwaar zijn te toonen, dat de mensch sints den zondeval, zoowel tot üet eene als tot het andere ten eenen male onbekwaam is, opdat duidelijk moge blijken, dat Paulus hier niet spreekt van een veidienstehjk werk van den mensch zeiven, waarop de zaligheid kan verwacht worden. Zeker is de mensch onbekwaam, om voor de gemaakte schuld te boeten door voldoening. Dewijl de schuld gemaakt is tegen een oneindig God is de straf oneindig. Derhalve moet God verzoend worden door een gelijkwaardig rantsoen. Daar nu al het geschapene eindig is, volgt van zelfs, dat er niets uit de schepselen in staat is, om God te verzoenen. Geen bloed van stieren ot bokken, al werden zij bij duizenden ten altaar ges eept, vruchteloos was het, al gaf iemand zijne eerstgeborene voor zijne schuld, de vrucht zijns buiks voor de zonden zijner ziel, niets zou baten. Evenmin is het immer mogelijk de wet te onderhouden , en daaiop het leven te eischen, uit kracht van zijnen doodstaat. .. °.oJ,\ een moorman zijne huid veranderen of een luipaard zijne vlekken? Evenmin kan de zondaar goed doen, die geleerd heeft kwaad te doen En Paulus zegt duidelijk, dat de mensch dood is door de zonden en misdaden (Eph. 11 : 1.) Het is dus de wet, die dooi het vleesch krachteloos is geworden, onmogelijk. (Kom. VIII : 3.) En raadplegen wij de Schrift in het gemeen, en Paulus leerwijze in het bijzonder, hoe duidelijk worden de werken als verdienende oorzaken uitgesloten, Zie Rom. III : 10. Zoo velen als er onder de wet zijn, zijn onder den vloek;' want er staat geschreven: V ervloekt is hij die niet blijft in al Sf ff'TT iS hl het boek der Wet; dat hij dat doe. En Epheze II ; 8, 9 getuigt Hij: Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof e„ dat „iet „it u, betis 6„i gare Wat dan .. Paulus spreekt toch gebiedend: werkt. Zeker moeten wij onderscheid maken tusschen werk en werk Er is he? ]lSnf'(ljkueU,, een ™ddeliJk werk- Zeker wordt hier het katste bedoelt, dan zal het te kennen geven. Dat men zalig wordt niet om het werk, maar ook niet zonder werk. Wij PanL Lw h êa-SChe 01'^deS hdls Gelijkte maken en i-auius doel te begrijpen, nader aantoonen. Tp7n« ?flChl'ift 1C,6rt. °nS'dat de zaliS^eid verdienende oorzaak, Jezus is. — Let wel! De gansche wereld was voor God [n ' d<3 eeUwigC Zoon van God> bood Zich " t(1llen:i eeuwigen vrederaad, die daar was tusschen 1 en d®° ZoonJ geheel vrijwillig aan tot eenen borff voor arme zondaren. Hij nam in de volheid des tijds de menschelijke natuur aan, die vereenzelvigd wordt met de Goddelijke, blij veilde die Hij was, waarachtig God te prijzen in eeuwigheid. De Oneindige, die door Zijn borgtogtelijk lijden den oneindigen toorn Gods kon stillen, en stervende uitriep': hel is volbragt. Daarom kan de Kerk getuigen: waarlijk hij is om onze overtredingen verwond, de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijue striemen is onze genezing geworden (Jes. LUI,) en Paulus heeft gezegd: „die geene zonden gekend heeft, heeft hij zonden voor ons gemaakt, opdat wij zenden worden regtvaardigheid Gods in Hem. En zoo is Hij, geheiligd zijnde, allen die Hem gehoorzaam zyn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Niet alleen heeft Jezus als borg de schuld voldaan; maar ook de gansche wet volbragt voor den zondaar. Zoo is Hij het einde der wet, tot regtvaardigheid een iegelijk, die gelooft. En eindelijk heeft Hij den Geest verworven, die de zondaar zou bewerken, en de kracht Zijner verdienste toepassen. Onder de bediening van \V'et en Evangelie wordt de zondaar gearresteerd, aan zich zeiven bekend gemaakt, en naar Joh. XVI: 8 overtuigd yan zonde, geregtigheid en oordeel. zoodat hij zijne rampzaligheid levendig inziet, zoo wel zijne strafschuld als zijne doodelijke onmagt, om zich zeiven te kunnen redden. En wat dunkt U, Toeh.! Kan zulk een ontdekte zondaar, die ziet dat hij zoo zwaar gezondigd heeft, Gods regtvaardigheid kent, en zich op den oever der eeuwigheid bevindt, ziende eenen gapenden afgrond beneden, den toorn Gods van boven tegen hem rooken, daar zijn geweten hem als een worm knaagt, gerust, zorgeloos en werkeloos blijven voortgaan ? Dat is immers onmogelijk. Zal hij niet uitzien naar redding, en vragen: Aangezien ik naar het regtvaardig oordeel Gods, tijdelijk en eeuwig strafwaardig ben, is er nog een middel, om de straf te ontgaan en tot genade te komen? Zie Zondag V van onze Catechismus. Of met de Pinksterlingen gewond door het zwaard des geestes op het slagveld van vrije genade, wat zullen wij doen mannen, broeders ? Zie ook den stokbewaarder (Hand. XVI.) Zeker wordt dan de wederspannige zondaar gewillig. En zoo is het God, die het willen en werken werkt naar Zijn welbehagen, naar vers 13 van ons teksthoofddeel. Wat nu het werk zelve betreft, dat bestaat in het gemeen in alle die geheiligde pligtsbetrachtingen van den bij den aanvang levend geworden zondaar. Om dat echter kort aan te toonen, bepalen wij ons hoofdzakelijk bij twee bijzonderheden, die tevens alle werkzaamheden in zich vereenigen, en wel het werk des geloofs en der heiligmaking, beiden als één werk beschreven in Gods Woord. Zie slechts bij Joh. VI: 28. Daar vroegen de Joden: wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? waarop de Heiland antwoordde: „dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft, vers 29. En Pauius spreek van het werk des geloofs (2 Tess. 1: LI.) Zoo wordt geloof en heiligmaking te zamen door denzelfden Apostel, het werk des geloofs, de arbeid der liefde en der verdraagzaamheid, der hoop op onzen Heer Jezus Christus voor onzen God en Vader genoemd. Ik weet zeer goed, dat het geloof eene deugd of genade is, die door den H. Geest naar Zijn vrijmagtig welbehagen gewerkt wordt in het hart des menschen, waarinde mensch geheel lijdelijk is. Maar dat geloof eens gewrocht zijnde, heeft de geloovige een werkzaam vermogen ontvangen, en is steeds werkzaam door middel van de invloeden des H. Geestes, welke geest toch naar de belofte des Heeren nooit geheel van hen zal wijken. En denken wij aan den aard des gelools. Dit is immers altijd werkzaam, voortvloeiende uit het geestelijk leven, dewijl een beschouwend geloof in haar wezen aangemerkt, niets meer is dan een historisch geloof, dat ook gevonden wordt in hen, die het geestelijk leven missen, ja ook in de duivelen. Zoo openbaart zich daarentegen het zaligmakend geloof in de vruchten ot werkzaamheden, zijnde een geloof zonder werken, gelijk aan een ligchaam zonder Geest (dat natuurlijk dood is) (Jak. II: 26.) En raadplegen wij het verband van des Apostels redenering, dan is het allerduidelijkst. Hij spreekt tot geloovigen, die reeds bekeerd en veranderd waren, die het geestelijk leven, waaruit de gelools-werkzaamheden voortvloeien, hadden ontvangen, zie slechts vers 6 van het eerste hoofddeel. Vertrouwende, dit (zegt hij) dat Hij, die een goed werk in U begonnen heeft, hetzelve voleinden zal in den dag Jezum Christum. En gelijk het geloof zich by den aanvang werkzaam vertoont in een hongeren en dorsten naar of in eene toevlugt nemen tot Christus, die hem door het Evangelie geopenbaard is, waardoor hij de sterkte Gods aangrijpt en vrede met God maakt, zoo vertoont zich het geloof bij den voortgang werkzaam, zijne zaligheid werkende, door van Christus gebruik te maken tot wijsheid, regtvaardigmaking, heiligmaking en volkomene verlossing, halende door het geloof levenssappen uit den wijnstok (Joh. XV), waardoor het hart meer en meer gereinigd wordt, (Hand. XV: 9) en tevens de wereld overwint, en zich vertoont in verloochening aan de dingen der wereld, starende op liet hemelsch vaderland, zijnde het einde des geloofs, de zaligheid der ziel, ziende op den oversten leidsman J. C., die het kruis gedragen en de schande veracht heelt (Hebr. XII: 1,) oni met Pauius te zeggen: Ik ben met Christus gekruisd, en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik in het vleesch leef, leef ik door het geloof des Zoons van God,, die mij lief gehad en Zich zeiven voor mij heeft overgegeven (Galat. II: 20.) Insgelijks werkt men zijne zaligheid door de heiligmaking, waardoor de overblijvende verdorvenheden steeds meer en meer worden ondergebragt, en de geloovigen als van gedaante veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest, voegende bij hun geloof deugd, bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid Godzaligheid, en bij de Godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde jegens allen (2 Petri I : 5, 6, 7.) Zeker in die betrachting levende, werkt en bevordert men zijne zaligheid, die bestaat in de bevrediging der redelijke begeerten, zijnde de volmaking, waarop de geloovige gezet is, zeggende niet: dat ik al reeds volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar (Phil. III: 12.) Het voorwerp is de mensch zelf, gelijk Paulus zegt: „Werkt uws zelfs zaligheid." Zeker niet, alsof de Apostel wil, dat men onverschillig of belangeloos zou verkeeren omtrent zijne natuurgenooten, zijne evenmenschen. Dat was het bestaan van den goddeloozen Kaïn, die eens zeide: „Ben ik mijns broeders hoeder?" Maar 1. wil Paulus daardoorleeren, dat een ieder de naaste zijns zelfs is, en een ieder voor zich zeiven Gode rekenschap zal geven. 2. Dat, wanneer zij door de vruchten van hun gelooi en de betrachting van goede werken, waarin de heiligmaking zich vertoont, zich als Godzaligen zouden openbaren en daardoor hunne naasten zouden gesticht worden, overmits woorden wekken, maar voorbeelden trekken. Daarom vermaande Jezus Zijne discipelen: „Laat uw licht schijnen onder de menschen, opdat zij uwe goede werken mogen zien, en uw Vader, die in den hemel is, verheerlijken." En Petrus zegt: „Houdt uwen wandel eerlijk onder de heidenen, opdat zij in hetgene waarin zij kwalijk van U spreken, uit de goede werken, die zij van U zien, God verheerlijken mogen in den dag Jezu Christi. — Zoo zouden zij hunne eigene zaligheid werkende, nuttig zijn ook voor anderen. Ja dan zou het blykbaar worden, dat door Gods Geest de wet in hun hart was geschreven, die ons leert, God boven alles lief te hebben en te behagen, ons eigen heil te bevorderen en onze naasten te stichten. Eindelijk leert Paulus de wijze, hoe men zijne zaligheid moet werken. Het moet geschieden met vreezen en beven. Zeker bedoelt de Apostel geene angstvallige of slaafsche vrees. Die past geenen geloovige, die God als zijnen verzoenden Vader in Christus heeft leeren kennen ; maar is eigen aan de onbekeerden en duivelen, die sidderen bij het overdenken hunner zonden en der goddelijke regtvaardigheid. Wat dan ? Bedoelt hij zulk eene vrees, waardoor men gedurig angstvallig vreest, nog verloren te gaan. — Deze vrees heeft ongetwijfeld dikwerf plaats bij de opregten, bij de gedachte van de grootheid der zaak, in verband met de zonden en ellenden, die zij nog steeds in zich vinden; bij de overweging, dat er maar weinigen zullen zalig worden, en hoevelen er nog genadeloos zijn, als zij de geschiedenis van Biliam lezen of, hetgene Paulus getuigt, n.1. dat men de hemelsche gaven kan smaken en des Heiligen Geestes deelachtig zyn, en nogtans afvallig kan worden. Voegt hierbij de bestrijdingen van den vorst der duisternis. Is het wonder, dat zij dikwerf vreezen ?... Van daar, dat men leest van sommigen, die als door onweder voortgedreven, en ongetroost daarhenen gaan. Echter zal deze toestand voor dezulken ten goede werken, overmits het hen dikwerf tot den Ileere drijft, en zij met den Dichter zich voor Hem nederwerpen, zeggende: „ Doorgrond mij, o God! en ken mijne gedachten en zie of er een schadelijke weg bij mij is, en leidt mij op den eeuwigen weg. Echter zijn deze toestanden in zulke bekommeringen nergens in Gods Woord geboden, daar ze voortvloeien uit het Godonteerend ongeloof, dat de rust en vrede uit de ziel verbant, en belet God de eer te geven voor de genade aan hen bewezen. Wat dan'? Wij verstaan daardoor eene heilige, kinderlijke vrees, om iets te doen of te laten, dat God zou kunnen onteeren en schadelijk zou kunnen zijn voor onze zaligheid. Zoodanige vrees is dikwerf den geloovigen geboden, zie maar Psalm II: 11. „Dient den Heere met vreeze, en verheugt U met beving." En 1 Petri I: 17, „Indien gij tot eenen Vader aanroept, die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zoo wandelt in vreeze den tijd uwer inwoning. Deze kinderlijke vrees vloeit voort uit een besef van onze nietigheid, en van Gods souvereine hoogheid, en vlekkelooze heiligheid, zie Jer. X. Wie zou U niet vreezen, Gij koning der heidenen, zoo heilig, dat de heilige troongeesten hunne aangezigten bedekken niet hunne vleugelen. Zouden zij niet vreezen, daar de zonden in hen zijn overgebleven, en zouden zij niet met Jozef zeggen: hoe zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God! Zij leven in eeue wereld, die in het booze ligt en waar de duivel rondom hen gaat, zoekende hen te verslinden. Hoe billijk vermaant Paulus hen, om te vreezen! 1 >aarom worden ze gelukzalig genoemd, die gedurig vreezen. .Nog sluit Paulus' vermaning duidelijk in, dat schoon de ge loovigen in de kracht Gods bewaard worden en zeker zullen volharden, in plaats van voort te gaan op den weg der genade, kunnen vertragen, ja verachteren. In des Apostels tegenwoorheid hadden zij zich wel gekweten van hunnen pligt. Hij stelt dan de mogelijkheid van vertragen. Trouwens, hoe dikwerf gebeurt het, dat de geloovigen deswegen bestraft worden, gelijk de Heere zulks duidelijk getuigt bij Jeremia II.: 2. Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land." Ach! hoe dikwijls wordt de eerste liefde, die teederheid in gedrag, handel en wandel, in gedachten, woorden en werken verlaten, zoodat er in plaats vau groei en wasdom, dikwerf eene verachtering is in de genade. Hoe regtmatig dan is des Apostels vermaning. Te meer mogt hij ze vermanen, omdat God het wiilen en werken reeds geschonken had, wijl het zeker hunne dure roeping is, om in afhankelijkheid, onder verzuchting om Goddelijken bijstand, hunne zaligheid te werken met vreezen en beven. Was het Paulus die sprak, een Apostel des Heeren, die met gezag bekleed was, schoon geene heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, zeker verpligtte dat de gemeente te Philippi, om hem in weivaardigheid te gehoorzamen, en niet alleen hen; maar ailen die het verbindende van des Apostels leer erkennen. Letten wij dan eindelijk in ons laatste of derde deel, in hoe verre ook wij dat middel of deze Apostolische vermaning tot heil onzer ziel gehoorzamen. TOEPASSING. Hoe heilzaam deze Apostolische raad ook zij, er zijn helaas! weinigen, die denzeive betrachten. Wij spreken thans niet van hen, die geen eerbied hebben voor Gods woord, en de onfeilbaarheid der Apostelen loochenen. Ach! die dwazen, ze hebben geenen gids, die hen den weg ten hemel wijst, geenen regel va-n geloof of wandel, en dwalen als blinden. Wat onderscheidt hen van den heidenschen Pilatus, die eens zeide: wat is waarheid? Wij veronderstellen, dat gij allen, die hier vergaderd zijt, gelooft, dat die heilige mannen door den Heiligen Geest in alle waarheid geleid zijn. Die geest heeft hun de Goddelijke waarheden, die wij tot zaligheid te weten en te betrachten noodig hebben, inwendig geopenbaard, hunnen mond en hunne tong zoodanig doen spreken, en hunne hand bestuurd, dat zij niets anders spraken, predikten of schreven, dan wat God hun openbaarde. Zalig zijn wij, als wij deze dingen weten en dezelven doen. Doeh schoon een ieder verpligt is, al hetgene ons geboden wordt, te betrachten, raakt deze Apostolische vermaning inzonderheid hen, die bij den aanvang uit hunnen rampzaligen toestand zijn verlost, eu een beginsel des Geestelijken levens hebben ontvangen, Die worden blijkens den zanienhang van onzen tekst, bepaald bedoeld door den Apostel. Derhalve is het eerst en vooral noodig, ons zeiven te onderzoeken, als in de tegenwoordigheid van den Alwetende, ot wij in den staat der genade zijn. Dit moet ons blijken uit de werkzaamheden, die tusschen God en onze ziel zijn omgegaan bij den aanvang en den voortgang, waarvan voorzeker ten eerste geleerd wordt, onze rampzaligheid te kennen. De geest komende, overtuigt den zondaar van zonde, geregtigheid en oordeel. Daardoor ziet hij zich zeiven verloren, zijnde in zich zeiven een erfwachter des eeuwigen doods. Dan vindt hij geenen troost, geene zaligheid in het schijngenot der zonde. De vermakelijkheid van al het ondermaansche, slechts is zijne bekommering, om zalig te worden, en in de gunst en gemeenschap Gods hersteld te worden. Ten tweede. Niet zelden gebeurt het, daar de mensch geboren is onder een verbroken werkverbond, dat hij God zoekt te bewegen door tranen en bidden. Hij heeft het voornemen zijn leven te beteren, de zonden af te breken, en de deugd te betrachten, niet beseffende, dat God in zich zeiven bewogen en de eerste is in het zaligen van zondaren. Dit duurt zoo lang, totdat hij, ziende de geestelijke eischen van de heilige Wet en zijne eigene onmagt, als een geheel ontbloote tot den Heere komt, en leert uitroepen: wij zijn als onreinen en alle onze geregtigheden als een wegwerpelijk kleed. Dan blijft er niets over dan vrije genade, om de aangebragte geregtigheid van Jezus Christus. Ten koste van vrije genade, draagt hij zich aan den Heere op, en geeft zich onbedongen aan Hem over. Ten derde. Bij den voortgang is hij geloovig werkzaam. De gemeenschap Gods is hem dierbaar, ja zijn hemel op aarde. Hij proeft eu smaakt, dat de Heere goed is; is bevreest voor de zonden, jaagt naar de heiligmaking, en daar de liefde Gods in zijn hart is uitgestort, werkt hij zijne zaligheid met vreezen en beven, zoekende ook anderen op te wekken tot de zalige en beminnelijke dienst van God. Och, ware er steeds zulk een voortgaan in den weg van geloof en heiligmaking! Maar helaas! hoe menigmaal ziet men het tegendeel. Dikwerf verkoelt de liefde; de zorgen en aardsche bekommeringen vervullen voor het meerendeel het hart; men vertraagt in het gebed; de binnenkameren daar men weleer de zoete gemeenzaamheid met den Heer genoot, worden weinig meer bezocht, of het geschiedt ter loops. Men kan het hart niet meer voor God uitstorten, als weleer. De Heere verbergt Zijn aangezigt. Eu wat wordt daaruit geboren V... Zeker een kwijnend leven. De zonden en de wereld dienen, kan en wenscht hij niet; de zonden zijn hem den dood geworden. In de gemeenschap en de dienst des Heeren vindt hij geene blijdschap, zoo gaat hij dikwijls zuchtende zijnen weg, terwijl hij met Job betuigt: „Och, of ik was als in de vorige dagen, toen de Heere met Zijn licht over mijne tent scheen en ik in Zijn licht de duisternis doorwandelde. Maar hoe daar te komen? Lijdelijk op den Heere wachten, zeker naar de vermaning van Paulus. Neen, wel erkennen wij, dat de Heere de eerste en de laatste is, dat wij van ons zeiven niets kunnen doen, dat wij, uit kracht van onze overgeblevene verdorvenheden genegen zijn, om van den Heere af te wijken. Ja een ieder, die zich zeiven kent, moet telkens getuigen, dat hij zou afwijken met eeuwige afwijking, indien de Heere niet de Onveranderlijke was. Evenwel Paulus' vermaning blijft van kracht: „werkt uws zelfs zaligheid met vreezen en beven." Toonen wij, hoe dikwijls het gebeurt, dat de geloovige in verval geraakt, dan geven wij daardoor niet te kennen, dat de gemeente te Philippi in dergelijken toestand verkeerde. Daarvoor is geen grond in onzen tekst, noch in zijn verband. Slechts vermaant de Apostel hen, om bij den voortgang te betrachten, wat zij in zijne tegenwoordigheid hebben gedaan. Ook stellen wij die ongestalten, zooeven genoemd, niet als kenmerken van genade. Ze zijn veel meer bestraffenswaardig. Slechts zijn wij de gangen gevolgd, die doorgaans op den weg der bevinding worden geleerd. En gelijk het geheel verkeerd zou zijn, zulke gestalten goed te keuren, of ons met onze zwakheid te verschoonen, even verkeerd zouden wij handelen, daarom onzen staat te verwerpen en te meenen, dat men genadeloos is. Immers, de toestanden, reeds aangewezen, worden niet gevonden in u, die onbekeerd zijt ? Helaas! de meesten in ons midden gaan welligt gerust en zorgeloos dood en eeuwigheid te gemoet, en bekommeren zich weinig omtrent hunne eeuwige belangen, niet beseffende het gevaar, waarin zij verkeeren. Gij slaaft om de dingen, die vergaan, van den vroegen morgen tot den laten avond, en keert door uwe praktijk de lessen en vermaningen om van onzen Heiland, die gezegd heeft: zoekt eerst het koningrijk Gods, en alle dingen zullen u toegeworpen worden. Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar die blijft tot in het eeuwige leven. — Zeker een rampzalige toestand, waarop het wee is gedreigd. „ Wee de gerusten te Sion"! Anderen zyn zoo gerust niet; zij zoeken het in en door de werken, zij hebben hoop op zaligheid, zij zijn geene groote zondaren in het openbaar, zij zijn gedoopt in den naam van een Drieëenig God, gaan trouw ter kerk en ten avondmaal, doen hun best naar hunne schatting, en bouwen daarop heimelijk hunnen grond van hoop voor de eeuwigheid. Ook dezen verstaan de orde des heils niet, die God houdt in het zaligen van zondaars. — Wij hebben aangewezen, dat Christus de verdienende oorzaak is tot zaligheid. Niemand kan een ander fundament leggen. En genoemde werkzaamheden zijn niets meer dan eigene geregtigheden, die bij God niet gelden, zie Matth. V : 20. Tenzij uwe geregtigheid overvloediger zij, dan die der Schriftgeleerden en Farizeën, gij zult in het koningrijk Gods geenszins ingaan. En Paulus getuigt: door de werken der wet zal geen vleesch voor God geregtvaardigd worden; want allen, die onder de wet zijn, zijn onder den vloek; want er is geschreven: „Vervloekt is hij, die niet blijft in al hetgene geschreven is in het boek der wet, om dat te doen." — De jongeling moest met alle zijne deugden verloren gaan; buiten Christus is er geene zaligheid. En o, hoe rampzalig! verloren te gaan bij den dood. Gelijk wij getoond hebben, zal u alles begeven, wat op aarde is, en o! dan God algenoegzaam te missen voor uw hart, hoe treurig tegenover zaligheid, is rampzaligheid. En die werkt gij, die den weg der zonden bewandelt, en ook gij die op uwe eigene geregtigheid steunt. Dan, hoe groot is uw voorregt. Gij leeft nog onder het heden der genade, bevoorregt boven duizenden, die reeds of zorgeloos of op hunne vermeende goede werken steunende, zijn verloren gegaan. Er is derhalve nog redding mogelijk. En vraagt gij hoe?" wat zullen wij doen? Dan antwoorden wij met Paulus, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regtvaardigheid, (Rom. IV: 5.) En dat geloof is door ons aangewezen, in verband met de heiligmaking, als de middel oorzaak, om onze zaligheid te werken. Doeh daar de mensch dood is door misdaden en zonden, is hij van nature ook magteloos, om te gelooven. Daarom wordt het geloof eene gave Gods genoemd, (Eph. II: 8, 9, Phil. I: 29.) Gij zult zeggen, wat dan ? Moeten wij dan lijdelijk wachten ? — Wij antwoorden: Zeker. Moest het van uwe zijde beginnen, er zoude niets van komen; niet alleen van wege uwe doodelijke onmagt ten goede, maar tevens van wege uwe vijandschap en afkeerigheid van God. En wij houden ons overtuigd, schoon sommigen uwer steunen op hunne werkzaamheden, gij zult het niet lang uithouden in de gebeden, daar gij van nature afkeerig zijt. om als een bedelaar bij God aan te houden. Ja, indien God geene reden neemt, om Zich uwer te ontfermen, daar gij geworpen zijt ais op de vlakte des velds, om de walgelijkheid uwer ziel, en geene redenen neemt uit u zeiven, nooit wordt gij gered. Evenwel eischt God geloof en bekeering van u, en niets kan u verontschuldigen, als gij (dat God verhoede) onbekeerd sterft. Slechts dit blijft er over: Gij zijt een mensck met reden begaafd. Gebruik den bijbel, voeg u onder de prediking, ten einde het God behage, u aan u zeiven te ontdekken en gij eens regt radeloos mogt worden, en uit waarachtige belangstelling eens leerdet uitroepen, met de Pinksterlingen: „Wat moeten wij doen!?" Zijt gij begonnen uwe zaligheid te werken, arbeidt daaraan gestadig. Laat het uw hoofdwerk, uwe voornaamste betrachting zijn. Daartoe wordt gij opgewekt door dit Apostolische woord, in verband met zoo vele plaatsen in de H. Schrift. Zijt vurig van geest, dient den Heere, zoekt Hem welbehagelijk te dienen, volhardt in de gebeden, vergeet hetgene achter is, strekt u uit naar hetgene voor is, en jaagt naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Jezus Christus. Stelt u gedurig voor, hoedanig gij behoort te zijn in heiligmaking en Godzaligheid, denkt altijd, dat gij, hoezeer gevorderd op den weg des geloofs en der Godzaligheid, nog maar kleine beginselen hebt van de volmaking. Leeft gedurig onder den indruk, dat de Heiligheid den huize des Heeren sierlijk is. — Of klaagt gij over uwen toestand, zoodat gij naar uwe schatting in eenen kwijnenden, afgezakten en werkeloozen toestand leeft ? Zoo dat waarlijk zoo bestaat, zeker het is bestraffenswaardig. Ik zeg : indien het waarlijk zoo bestaat. — Somtijds gebeurt het, "als de Heere Zijn volk meer grondig aan zich zeiven ontdekt, zoodat zij de gruwelen van het hart meer leeren kennen, dat zij meenen, dat zij ellendiger worden, terwijl het tegendeel waar is. De Heere vervult dan Zijne belofte, die gezegd heeft: „Ik zal maken, dat gij eenen walg aan u zeiven hebt." En daarom in plaats vau moedeloos te worden, kan en moet dat u juist leeren, den rijkdom van Gods genade en de dierbaarheid van Jezus voor u, die gelooft. Zeker, hoe armer wij zijn in ons zeiven, hoe zaliger. Is het in waarheid dat gij, in plaats van te groeijen in de genade, vertraagt? Het kan plaats hebben, en heeft helaas ! al te veel plaats. Vandaar de vermaning van Paulus : „dat dan niemand uwer verachtere in de genade," dat de mogelijkheid veronderstelt. In dien toestand verkeert gij, als er minder onderhandelingen zijn tusschen God en uwe ziel; als gij de verborgene plaatsen minder bezoekt; meer toegeeft aan de wereld; u om het afzwerven van den Heere niet telkens betreurt; u te veel wikkelt in de dingen dezer wereld. Zeker, dat is grootelijks af te keuren, gelijk de Heere getuigt: „dit heb ïk tegen u, dat gij uwe eerste liefde verlaten hebt." En sommigen levende, in dien toestand, gaan helaas! dagen en jaren voort, in de hoop: God heeft het werk begonnen. Ze hopen zalig te worden. Dit zijn ze, zoo ze waarlijk bekeerd zijn. Slechte Christenen, ze mogen zalig worden; doch zullen de gemeenschap Gods missen, daar ze niet betrachten, hetgeen de Heere gezegd heeft: „zijt heilig, want Ik ben heilig." Anderen verwerpen somtijds, om hunne ellende, het goede, dat God bij den aanvang gedaan heeft, vreezende, dat zij toch nooit bekeerd worden. Zij zoeken steeds naar kenmerken der genade, daar zij beter zouden handelen, de oorzaak hunner ongestalte te onderzoeken, zich daarover voor God te vernederen, en zoo weder te keeren tot den Heere. Doch men zal zeggen: immers kunnen wij van ons zei ven niets. VVeest gewaarschuwd; want schoon wij erkennen, de Christen is afhankelijk, daarom is hij niet lijdelijk. Dat leerstuk behoort niet in de Gereformeerde Kerk. Zeker moet men onderscheid maken tusschen eenen onbekeerde, en eenen begenadigde, daar eerstgenoemde lijdelijk is. Dood in de misdaden en de zonden, is de geloovige een geestelijk levende, zoodat hij wel eens dood is; doch nimmer Geestelijk dood. Er is een levensbeginsel door de genade der wedergeboorte in hem gewrocht, dat nooit weder sterft, daar het zaad des geloofs in zijn hart blijft. En is er een leven denkbaar zonder werkzaamheden ? Zeker het openbaart zich, al is het in zuchten en klagen. Wel erkennen wij de vrijmagt der Goddelijke bedeeling in de trappen van geloof en heiligmaking. Hetgene wij hebben is ontvangen: maar wie kent zich niet schuldig aan zonden van pligtverzuim of nalatigheid, aan zonden van misdrijf. Hoe menigmaal wordt, tegen des Apostels vermaning, de Geest uitgebluscht, hoedanig men behoorde te zijn in heiligen wandel en godzaligheid. Het is dus geene werkheiligheid, als de Christen wordt opgewekt en aangespoord tot godzaligheid, om zijne roeping en verkiezing vast te maken, zijne zaligheid te werken. Helaas! dat voorwenden van onbekwaamheid openbaart niet zelden de overgeblevene vijandschap des harten, dat zoo arglistig en doodelijk is. U aarne wenschte men des Heeren zalige nabijheid, het zalig genot van de vertroostende genade; doch het vleesch te kruisigen met zijne bewegingen en begeerlijkheden, aan te houden in de gebeden, daarvan is de natuur afkeerig. En langs dien weg wil God het geven. Zoo, scheidt niet hetgeen God heeft zamengevoegd. En dan te spreken van onze onmagt, is niet eerlijk, maar zondig. Daar- door werpt men heimelijk de schuld op God, Zoo deed Paulus niet. Hij bedwong zijn vleesch en bragt het tot dienstbaarheid. Welaan dan! betrachten wij in afhankelijkheid, des Apostels vermaning. Voegen wij bij ons geloof deugd, en bij de deugd kennis. Dat ons toenemen openbaar worde, en geplant zijnde in des Heeren buis, wordt het ons gegeven te groeijen in Zijne voorhoven. Wordt nooit moedeloos, houdt het oog op de kroon, die opgehangen is aan het einde der baan. En hebt gij volhard tot het einde, den goeden strijd gestreden, dan zal de Heere, de regtvaardige llegter u de kroon der regtvaardigheid geven, en eenen ruimen ingang tot het eeuwig Koningrijk uws Heeren. AMEN. H. H. Vaste Medewerkers. Ds. J. Bavinck te Almtcerk. n B. de Beij „ Middelstum. „ A. S. Entingh „ den Helder. „ B. C. Felix „ Bolsward. „ F. Hulst. „ Sauwett. „ L. J. Hulst n Stads-Kanaal. fi A. F. Kok n Dockum. „ W. Koopmann Barendrecht. „ J. R. Kbeulen „ Hallum n H. A. Nieboer Uithuizen. „ E. J. Seger ...... n Marum. „ J. H. v. d. Veen . . . . „ Sjnj'A. , P. D. Vlieg „ Oudega. , P. H. Woudsma i ... jf Ulrum. Bij den uitgever dezes zullen worden uitgegeven: EEN TWAALFTAL BRIEYEN 1AN EEN BURGERMAN, OVER EN TEGEN DE MODERNE KIGTOG DOOB BERNARDO. Prijs bij Inteekening f 1,20. De EERSTE BRIEF is verschenen en bij alle boekhandelaren voorhanden.