ALLIEREN DOOR ALLIANTIE. - Onze kerkelijke toestanden en wat daaraan te doen, in deze ernstige tijden. VOORGESTELD AAN MIJNE GELOOVIGE LANDGENOOTEN. Opgedragen aan de Evangelische Alliantie, te Amsterdam 1867. DOOR J. VAN DIJK, JIz. Pred. te Doetincbem. Tweede verbeterde Druk. AMSTERDAM, H. DE HOOGH. 1867. ALLIËREN DOOR ALLIANTIE. Onze kerkelijke toestanden en wat daaraan te doen, in deze ernstige tijden. VOORGESTELD AAN MIJNE GELOOVIGE LANDGENOOTEN. Opgedragen aan de Evangelische Alliantie, te Amsterdam 1867. DOOR J. VAIV DIJK, Mz. Pred. te Doetinchem. Tweede verbeterde Druk. AMSTERDAM, H. DE HOOGH. 1867. Eén lichaam is het en één Geest één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen , en door allen en in u allen. , Eph. IV: 4, 5,6. Edele Broeders! Ontvangt mijn' welkomstgroet in de hoofdstad mijns vaderlands. Gezegend zij het land waarop uwe samenkomsten plaats vinden! Nederland heeft dien zegen in vroeger eeuwen boven velen ontvangen en is als Kapernaüm verhoogd geworden. Nederland heeft deze zegeningen verbeurd, en is ook tot de hel toe nedergestooten. Nederland heeft zijn God verlaten door ongeloof, twist, scheuring en verdeeldheid op zijnen bodem te koesteren; vele mannen uit uw midden hebben dat ingezien. Vaderlandsche geloofshelden in uwe vergadering hebben zich beijverd een einde te maken aan allerlei scheuring en verdeeldheid, door te beandwoorden aan de diepste behoeften der geloovende gemeenten tot beteugeling van hare bestrijders," waarom zij geen middelen hebben verzuimd op dien bodem van dat verscheurde en verdeelde vaderland, de Evangelische Alliantie byeen te roepen. Gezegend zijn die mannen! Gezegend zij hun moeitevolle arbeid! zij het voor alle verscheurde deelen des Christendoms tot een zoodani- gen zegen, dat bi] allen alliëren behoefte worde. Mogen daartoe vele harten verwijd en uitgebreid worden, om elkander te verdragen, en samenwerking mogelijk te maken tot geestelijke voeding der hongerigen. Dat is de bede van hem, wiens stem hoe zwak hij dan ook wezen moge, in uw midden niet mag ontbreken. Persoonlijk kan ik niet in uw midden zijn, maar desniettemin waag ik het dit gering en zwak werk aan u op te dragen, wijl ik een rijke vrucht afbid en zeker verwacht van uw samenzijn. Zij dan die vrucht voor Nederland alliëren door ..Alliantie! Wij zijn verscheurd, verdeeld, wij twisten, wij veretenen verbijten elkander, en velen zijn reeds verteerd; er is een geest van waan — heiligheid die ons bezielt, waardoor uitsluiting aan de orde is; doch gelukkig zijn de ergste tijden voorbij, naarmate de wolf nader komt, schuilen de schapen meer ineen. Maar nog zijn wij niet verlost. Doch gelukkig tegenover den geest der verdeeldheid, staat een geest des vredes en eene begeerte tot samenwerking; die geest is niet meer uit te drijven; gegrond in liefde, is hij sterker dan de dood. Helaas! Sedert dertig jaren hebben onze zwaarden uit de scheden gezwaaid en gedood, er is zeer gezondigd, maar de Heer heeft verademing geschonken door aanvankelijke toenadering. Sedert dertig jaren hebben Afgescheidenen en Hervormden elkander beoorloogd; doch daarin begint verandering te komen, wij beginnen elkander de kerken te openen , voor elkander op te treden, met één woord, wij ontmoeten elkander weer in liefde en vriendschap. Is het nog meer ideaal dan werkelijkheid, het neemt toch bij den dag toe. Niemand onder de Afgescheidenen deed zulks meer dan ik , den Heere alleen komt de eer toe, dat Hij mij genade gaf, om voor onderscheidene geloovige leeraren, in de Herv. kerk, ja zelfs voor ongeloovigen te prediken, vacante gemeenten te dienen en als type van N eêrlands Alliantie, heb ik 1.1. Zondag 11 Augustus, in de hoofdstad van ons vaderland mogen optreden in de Hervormde kerk, voor eene zeer talrijke schare; tot het hoogste punt is dus het ijs gebroken en de weg gebaand; en daarom vraag ik nu ook daadzakelijk alliëren. Misschien is het wat al te verheffend, maar ik kan niet nalaten het uit te drukken, dat ik een alliantie-man ben bij uitnemendheid. Hoewel bij velen als zoodanig bekend, om niet slechts één kerkgenootschap, maar de Algemeene Christelijke kerk te dienen, zoo heb ik echter voor mijn eigen hart behoefte, rond en eerlijk er voor uit te komen, wat ik op kerkelijk gebied geloof, en hoe dat geloof bij mij zich ontplooit en in werkelijkheid treedt, m. a. w. wat ik door de kracht van Christus, dien ik als Koning eer en dien, hoop te doen, ja wat ik mij verplicht reken in den geloove te moeten aanvangen tot bevordering van het geloof en bestrijding van het ongeloof in onze dagen; maar ook vooral om mede te werken, om de gemeente meer tot het regte verstand te leiden van Kerk en Evangelie; en reken het mijne verplichting te zijn, dit mijn schrijven op te dragen aan uwe vergadering, waarin mijne stem, hoe gering die ook zij, als voorstander van alliëren door alliantie niet mag ontbreken. Het behelst niet anders dan eene korte schets van mijne verhouding tot onze kerkelijke toestanden in verband tot den ernst der tijden, dien wij beleven, alsmede een beroep op uwe medewerking, zoowel uit het buiten- als binnenland, om een bepaald doel te bevorderen, voor en ten behoeve van mijn arm vaderland en kerk. Het kerkelijk standpunt, dat velen innemen, is veelal van dien aard, dat het evangelische ontwikkeling belemmert, hetgeen, helaas! niet het minst zich onder vele mijner afgescheidene broeders openbaart, door alle gewicht te leggen op den vorm van het verledene, zonder de roeping des geloofs voor de toekomst te erkennen. Langen tijd heb ik omtrent mijn eigen kerkelijk standpunt in twijfel gestaan. Ziende, dat het volk der waarheid in ons land zoo zeer verdeeld en de gemeente des levenden Gods zoo zeer verscheurd was, dat ik mij waarlijk in de diepte der ziel gedrongen gevoelde met Jeremia en uitriep: »Ik ben gebroken van wege de breuk der dochteren mijns volks." Ik gevoelde mij krachteloos. Ik lag van deze mijne smart gedurig getuigenis af, en trachtte die breuk door verschillende pogingen te heelen, tot vereeniging op historischen grondslag; doch ze leden bijna immer schipbreuk, zoodat ik eindigde met mij in de binnenkamer te begeven , totdat de verdervingen (ontbindingen) zouden zijn voorbijgegaan. Ik heb kennis gemaakt met alle verscheurde deelen des Christendoms in ons land, en daarin opgemerkt, dat geene derzelve volkomen rust en bevrediging des harten voor zich zeiven had, noch anderen geven kon; bij allen is een, (helaas! zeer eenzijdig) streven naar eenheid en behoefte aan algemeene gemeenschap. O! als al die verscheurende deelen zich eens weder vereenigden, hoe zou dan de gemeente bloeien en een kracht des geloofs aan den dag leggen als gemeente, dat zich nu zoo dikwijls slechts bepaalt tot het persoonlijke. Ik ben er langen tijd ernstig op bedacht geweest, om langs den koninklijken weg in de Hervormde kerk weder te keeren, dewijl ik van daaruit het eerste en meeste heil verwacht; doch ik gevoelde dat in deze minder dan ooit willekeur mocht bestaan, en ik dus zeer had te letten op het Godsbestuur, ten einde in Zijnen weg te zijn en te blijven; van daar, dat ik dezen mijnen twijfelachtigen toestand niet verborg, maar hem aan onderscheidene vrienden mededeelde, ten einde door onderlinge bespreking meer tot een vast en Gode welbehagelijk besluit te komen. Na ernstig en biddend beraad en overleg, in verband tot mijn leeftijd en vooral tot het meer en meer onmisbare voor Doetinchem en omstreken van mijn persoon, hebben deze mij doen besluiten te blijven, waar ik vastelijk geloof, dat de Heer mij plaatste, en niet heen te gaan, tenzij de Heer mij kennelijk roepe. De zegen, dien de Heer ons bij al het moeitevolle op ons werk geeft, verplichtingen tegenover de hulp, die ons op zoo verschillende en aandoenlijke wijzen, ondubbelzinnig werden bewezen, deden mij mede terugdeinzen voor een besluit om mijne plaats te verlaten, en van standpunt te veranderen. Was de strijd in dezen echter niet gemakkelijk, gelukkig dat hij in de binnenkamer tusschen God en mijn geweten kon volstreden worden. Niettemin bleef en blijf ik mij, om later te vermelden reden, de Hervormde kerk zeer aantrekken, zelfs bij de erkentenis van het vele goede, dat velerlei scheuring en afscheiding moge hebben aangebracht. Zij zijn in mijn oog als zooveel geesels om anderen uit de onverandwoordelijke rust te wekken en hen mede te doen deelen in den strijd der tijden, waarvoor de Hervormde broeders altijd in zoover dank moeten wijten. Zeer gaarne geloof ik en ben overtuigd, dat zij niet altijd geschikt waren tot tempelreiniging, doordien ze zich zeiven te veel voorbij zagen, en dikwijls hun strijd meer eene openbaring van wilskracht, dan die des geloofs was, zoodat daarom meenigmalen hunne geeselingen smartvol op hun zeiven wederkeerden. Doch dat neemt niet weg, dat niemand het vele goede, b. v. van eenen de Liefde, Brummelkamp en anderen zal miskennen. Zijn zij in de genezing, die zij bedoelden, niet altijd even gelukkig geslaagd, en draagt hun werk van achteren te veel het merkteeken van stationair te zijn, omdat de geloofsontplooiing bij hen wel eens voor de wilskracht op den achtergrond trad, doch dat alles kan het vele goede anderzijds niet wegnemen. Dat een en ander mij wel wat voor het beginsel van Afscheiding deed terugdeinzen, laat zich bij boven omschreven beschouwing wel denken, dewijl ik geloof, dat er op dit gebied vele denkbeeldige martelaren zijn; een en ander echter opentlijk uit te spreken is niet zoo gemakkelijk, dewijl ik weet, dat mijne meeningen op het gebied der kerk, zoowel als op dat der Schrift, bij zeer velen niet altijd dien koers hebben, waarvoor andere ter markt gebrachte door de menigte onder het volk worden ingewisseld; de tijd zal dit moeten uitmaken, of ze daarom minder waarde hebben. Het zou ook kunnen zijn wat schaarscher, wat waardiger. De geschiedenis zal daarover moeten richten; alleen kan ik zeggen dat mijn beginsel op kerkgebied verre van zonder strijd was, om maar geen melding te maken van vele onnoodige aanvallen. Mij werd van geachte zijde toegeroepen: »de Hervormde kerk mist het vermogen om Christelijk op te leven; de reglementen■ beletten zulks." Ik ben echter, zoo ik meen op goede gronden, van een geheel tegenovergesteld denkbeeld, en volstrekt niet door de groote gebreken en leemten aldaar voorbij te zien; integendeel zijn er in de Hervormde kerk toestanden en belemmeringen, die bij ons Afgescheidenen geheel vreemd zijn, en toch geloof ik, dat de Hervormde kerk, krachtens de inwoning des Heiligen Geestes, de kiem van redding in zich bevat om Christelijk op te leven, tenzij men de handen slap laat hangen, tot ze in duizend splinters is verdeeld, gelijk zich dat in vele plaatsen op eene schrikbarende wijze vertoont, waar de beste elementen, door niet beandwoording aan de diepste geestelijke behoeften van het waar geloovige gemoed zich onttrekken , hetgeen vooral gelegen is in het niet volledig erkennen van het koningschap des Heeren Jezus, als Hoofd der gemeente, door wien de Vader alle dingen regeert. Niet alleen openbaart zich die ontkenning bij de ongeloovigen, maar wat veeleer een bewijs is, hoe de kanker des ongeloofs de geloovigen heeft aangetast, hoe velen hunner ook mede afgetrokken zijn, hetgeen zich in alle kerkgenootschappen, hoe zuiver ook in vorm, op eene onrustbarende wijze openbaart, en waartegen geen afscheiding of scheuring baat, maar alleen belijdend geloovig wederkeeren tot den Heer der Gemeente. Beschouw ik aldus de schaduwzijde, die de andere genootschappen met het Hervormde gemeen hebben, dan heeft het laatste dit vooruit, dat ze de historische kerk is, die niet in een Rome is ontaard, maar waarin een levenskiem zich openbaart , die voor den zich niet haastende maar geloovende, groote en zegenrijke gevolgen kan hebben, en ook zekerlijk zal hebben, indien wij in de kracht des Heeren geloovig alles aangrijpen, wat ons ten dienste staat. Dan geloof ik, dat eene kerk, waarin nog zooveel geloovige professoren zijn tot opleiding van predikanten als andersins, waarin het aantal geloovige leeraren steeds toeneemt, waarin tegenover de valsche vrijheid, zich eene ware vrijheid ontwikkelt, in het houden van Doop en Avondmaal, en waar de gemeente vrij mag kiezen als ze wil, wie zij als voorgangers , opzieners en diakenen begeert, welk een en ander in een kort aantal jaren een onberekenbaren invloed zal hebben op de geheele organisatie der kerk; of ze er door verlost zal worden van allen dwang, zal de tijd moeten leeren, en zal grootendeels van het gedrag der geloovigen in dezen tijd afhangen; maar zooveel is zeker, zij heeft daarheen belangrijke schreden gedaan. Zie ik op de gehalte, de energie, hoe verspreid ook en halfslachtig menigmalen, dan geeft mij dat zeer veel hoop voor de toekomst der kerk. Wanneer men let op den arbeid op het gebied van school, kerk en zending, op het Christelijk leven, hoe onzuiver en onevangelisch soms ook nog, op de milddadigheid voor alle Christelijke inrichtingen , dan dunkt mij, daar bestaat een niet te verachten, maar integendeel hoog te waardeeren kiem, (zoo ze maar ontwikkeld wordt) tot redding uit den algemeenen nood en overwinning van het alles verwoestend ongeloof, dat stoutmoedig ongeveer het volgende ons toeroept: »Dat de orthodoxen ons niet met groote woorden bestrijden, maar zij moesten ons met hun leven verslaan." Laat ons die les aannemen en zonder veel woorden maar door daadzaken de vijand noodzaken de vlucht te nemen en te wijken voor alle zedelijke middelen tot geestelijke levenswekking ons geschonken. Eer ik echter dat in mijn oog voor de hand liggende middel u, mijne medestrijders en gelijkgezinden ! voorstel, mag ik de vraag niet onbeandwoord laten, die vele mijner Afgescheiden broeders en wellicht ook enkele onafgescheidenen, mij terstond zullen voorleggen. Zij zal ongeveer deze zijn: »Indien gij zoo over de Hervormde kerk denkt, waarom zijt gij dan tot op dezen dag bij de Afgescheidenen?" Misschien voegt men daar nog stout genoeg bij: »Gij kunt dat met uw geweten niet overeen brengen." Op deze laatste beoordeeling des gewetens van zijnen broeder zal ik niemand andwoorden, uit oorzaak dat de tijd mij geleerd heeft, dat men den lichtvaardigen beoordeelaar van eens anders geweten in het stuk van »kerk" niet is te redeneeren. Een ieder oordeele liever zich zeiven. Maar wat zal ik andwoorden op de broederlijke vraag van hen, die meer welwillend zijn in het beoordeelen van de bedoelingen van anderen? »De mensch bedenkt zijnen weg, maaide Heer bestuurt zijne gangen." Ik ben afgescheiden, niet om het beginsel van »afscheiding" te huldigen, ik heb dat, Gode zij dank, nimmer gedaan, maar uit nood; terwijl er brood was, liet ik mij niet met steenen voeden, en heb ook daarom nimmer het goede in de Hervormde kerk verloochend, maar integendeel hoog gewaardeerd. In de hoop levende, om mede te werken, ten einde vele geloovige broeders van hunne enghartigheid te verlossen, heeft dat mijn streven op enkele uitzonderingen na niet anders ten gevolge gehad, dan eene stem des roependen in de woestijn. Maar ik meen op godsdienstig gebied aan mijn beginsel getrouw te moeten blijven, ik zoek mijne kracht, door Gods genade niet in het jagen naar, en maken van promotie, maar in God. Het is mij een smartelijke gedachte, als de Heer bidt: »Dat ze allen één zijn," en ik zou dan een beginsel hul- digen , dat het tegendeel beoogt en bejaagt. Heb ik dus steeds de toekomst uit een ander oogpunt beschouwd dan vele mijner broeders, vooral deed ik zulks in de laatste jaren, omdat hetgeen in de Herv. kerk voorviel, altijd mijne bestendige opmerkzaamheid trok, en ik waarlijk den moed van vele geloovigen in de Herv. kerk bewonder in het standvastig voortwerken om de positie des vijands onmogelijk te maken, waarom het mij altijd eene diepe grieving in de ziel is , wanneer broeders elkander hard vallen over hun blij ven in dit of dat kerkgenootschap, terwijl zij, die dat het meeste doen , hunne oogen schijnen te sluiten voor het kwaad, in hun eigen en voor het goede in andere genootschappen, en dat menigmalen, om onder de vlag van Evangelisch, den lauwerkrans der ultra orthodoxen te behalen; doch de Heer zal richten en niet mijne pen. De Herv. kerk is dus voor mij geen Rome geworden; maar nu ben ik er eenmaal buiten onder het Godsbestuur, en dat niet 0111 mijne eigene Moeder, die mij het leven gaf, te vernietigen of althans te beoorlogen, maar God weet het, om ze te voeden, opdat ze van honger niet omkome, al is het dan ook, dat ik persoonlijk, wat den vorm betreft, in haar niet wederkeere, zoo zal ik evenwel een werkzaam aandeel nemen in den strijd, die tot haar behoud gestreden wordt. Voorzeker al is het niet in de rij van zooveel hooggeachte strijders in uw midden, die de hoogste punten der bergtoppen innemen, om van daar als van de gevaarlijkste plaatsen den vijand te bestrijden , en terug te dringen; in de valeijen der bergpassen is nog overvloedig plaats, om van uit de diepte den vijand geduchte wonden toe te brengen; welnu, men gunne mij een dier bergpassen, en wie weet, of het den strijd op de hoogste punten niet gemakkelijker maakt, ja wellicht verademing teweeg brengt. Mijn hart heeft behoefte om met zoovele geloovige Hervormde broeders en zusters in den Heer te strijden voor het geloof, dat eenmaal den Heiligen overgeleverd is, om des Heeren en Zijns heiligen Naams wil, dewijl zij door daden tooneii inede de gemeente des levenden Gods te zijn, even zoo wel als zoovele Afgescheidenen en dat leven der werkelijkheid bewijst, dat wij eigenlijk één zijn. Het is mij eene grievende smart, dat de kudde verstrooid wordt door de verleiding waaraan zij bloot staat, van predikers, die de plaats innemen, die ons afgescheidenen krachtens het fondament der Herv. kerk wettig toekomt. Voor mij is en blijft de Herv. kerk nog altijd bij uitnemendheid de historische, krachtens haar grondslag en hare zoo langer hoe meerder openbaring van daarop te staan; zij kan van de historie des Vaderlands niet afgescheiden worden; maar met haar staat ons verleden als ook de toekomst, in het nauwste verband. Zijn de tijden vooral in de laatste jaren veel veranderd, laat ons als wijzen strijden, en als onderdanen van den Heer Jezus, die dus niet onzen, maar Zijnen strijd voeren, de stukken zóó plaatsen, dat onze strijd met vrucht zij, en wij niet kampen als in de lucht slaande. Is ons leger in getalsterkte Herv. en afgesch. geloovigen samen het zwakste, laat ons de ledige plaatsen aanvullen, ons leger organiseren, door samenwerking, opdat onze Koning daarop met welgevallen nederzie en zich aan de spits stelle; laat ons toezien, dat wij sommige van God geschonken middelen en gelegenheden, niet ongebruikt laten, maar daarvan trouw gebruik maken en ons goed recht niet verwerpelijk stellen, door ons onmachtig te gevoelen tegenover den vijand, en daarvoor het hoofd buigen en de handen in den schoot leggen, of door zich aan een stationair stelsel van »scheiding" vast te klemmen, omdat men nu eenmaal dien weg, hoe goed ook voor een tijd, is ingeslagen. Ik heb geen berouw afgescheiden te zijn geworden, maar was ik het niet, ik zou het nu niet worden x). 1) Men heeft in de Synode onzer afgesch. broeders, gemeend gehoor te moeten geven aan de klacht van sommige classis, tegen mij ingekomen omdat ik God scheidde Abraham af en de volken huiten hem ontaardden in heidensche onwetenheid; nogtans was het doel dier afscheiding kennelijke omvatting van allen. »In uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden." God bewerkte de Hervorming door eene afscheiding van Rome, en dat Rome is nog hetzelfde van voor 300 jaren: aldus is het niet met de Hervormde kerk in Nederland; van daar dat ik niet de vroegere afscheiding, maar het beginsel van »afscheiding" te huldigen afkeur, en die verhouding tegenover de Hervormde kerk is door de geschiedenis niet gewettigd. Zij moet niet tegenstelling zijn door uitsluiting, maar medewerken tot insluiting of vereeniging met de hervormde geloovigen op historischen grondslag; en daartoe den weg te banen, is mijn innigst streven, den Heer biddende: »dat ze allen één zijn." Alleen in het geloof, dat Jezus onze Koning is en Hij het laatste woord zal hebben, zij onze bede: »Heer! de oogst is groot en de arbeiders zijn weinige, stoot dan arbeiders in uwen oogst uit." Mijn eigen kerkelijk standpunt heb ik dus ontvouwd; en moge mij nu iemand voor halfslachtig aanzien, ik kan het niet helpen; maakt men mij de positie bij de Afgescheidenen onmogelijk, welnu, ik heb het vast vertrouwen, dat denge- in een mijner toespraken de Herv. broeders aanraadt zieh niet af te scheiden. Men heeft gemeend, dat ik daarmede de eer der afgescheidene kerk aangerand heb, die ik juist meende daardoor uit te drukken en te handhaven; hoe verschillend is dus de zienswijze van mij en mijne medebroeders. Men heeft daarin gelezen, wat er niet stond, en ik geef hun dat gaarne toe; een ruim hart is ook een gave Gods; maar laten wij het toch ook niet eigenwillig inkrimpen; doch dat ik daar de ontrouw der Herv. leeiaars staaf, is onwaar. Is dat verwijt mij ook gedaan, omdat ik de oorzaak van de tegenwoordige verwarring, niet alléén op de Herv. broeders, maar ook mede op de afgesch. werpe ? Immers als ik allen opwek tot algemeene verootmoediging, en wederkeering tot God, dan is dat toch geen weg inslaan, die de ontrouw stijft. Of zijn de afgesch. zonder schuld, de alleen getrouwen, bij uitnemendheid; dat men toch voor eigen gebreken de oogen niet sluite. nen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede. Ik geloof, dat er hoop op herstel is in de Hervormde kerk, niet door eerst de modernen uit te dry ven, iets dat men, mijns inziens, veel te veel op den voorgrond stelt; neen, maar door onze eigene plaats waardig in te nemen, door onbekrompene samenwerking van Hervormden en Afgescheidenen in de strijdende Gemeente, ons niet laten verleiden door aangenomen stelsels, maar ons de plaats door God te laten aanwijzen, die Hij wil, dat wij zullen innemen. »Hij toch stelt een iegelijk lid in zijne eigene plaats," ten einde als leden van één lichaam, onder het Hoofd Jezus Christus, door Hem in strijdende positie gesteld te worden; Hij aan de spits, wij volgen; dat dus persoonlijk geloof bij ons op den voorgrond trede, in de openbaring van de algeheele erkenning van Jezus' koninklijke heerschappij. Hierin meer en meer de Gemeente te ontwikkelen, opdat zij haar geloof ontplooie, en alzoo voorbereid worde op de naderende losmaking van kerk en staat, opdat de Gemeente meer haar eigen levenskwestiën beslisse, zoo als zij dat op het gebied van Christelijk Nationaal schoolonderwijs op loffelijke wijze begint te doen. Volkomen vereenig ik mij met de uitdrukking der Friesche Confessioneele Vereeniging gebezigd: »de modernen zijn het mos," maar het »mos" is niet de boom, en bezit niet eens het vermogen om het leven van den boom te deelen. Ik geloof, dat men te veel persoonlijk ongeloof heeft verward met de Gemeente. De Gemeente kan niet vallen door het persoonlijk ongeloof van veel of weinig personen. Zoolang zij een vasten grondslag heeft in de historie; Gods woord en hare belijdenis kan ze niet omvergerukt worden; al tracht men die voor een oogenblik te verwringen, waarin men in de Hervormde kerk, niet door kracht of geweld, maar door het inslapen der Gemeente, helaas! maar al te goed slaagde. Doch is het nu gewonnen spel ? Ik ben verzekerd, dat naarmate de Gemeente allerwege uit haren onverantwoordelijken slaap ontwaakt, naar die mate reeds de kracht des vijands is verbroken; want hoe hij ook heeft gewrongen en verwrongen, hij heeft dien grondslag niet kunnen wegcijferen ; hij wordt in dat oneerlijk en rampzalig bedrijf, Gode zij dank, meer en meer verhinderd en gestuit, ja zelfs gedwongen in weerwil van zich zeiven, aan de eischen der Gemeente toe te geven, zoodat hij reeds krachteloos gemaakt is. Maar de verhouding tusschen de beide strijdende legers is nog in getalsterkte, vooral doordien de Afgescheidenen en Hervormden zich zoo weinig verstaan, niet gelijk, en de Schrift leert ons, dat de minste in getalsterkte wijs doet, zoolang althans zich te wachten, zijnen meerderen te ontmoeten totdat het getal gelijk sta. Laat ons daarop acht geven, en trachten allereerst en allermeest de ledige plaatsen aan te vullen, totdat er een goed ineengesloten georganiseerd leger zich in slagorde stelle. Ziedaar, waaraan mijns bedunkens , de Hervormde kerk allereerst en allermeest behoefte heeft. Men besteedt veel, zeer veel, aan uitwendige zending ; het is wel, de Heere zegene het voor vele zielen! Maar ik waag het voor ons eigen land op te komen, en mij in de bres te begeven voor al die duizende en tienduizende gedoopte heidenen, die, wat hunne onkunde en onopgevoedheid betreft, roepen om onze hulp, opdat men ons niet uit de heidenwereld toeroepe: »medicijnmeester! genees u zeiven." Zoolang wij niet meer en krachtiger, vooral de inwendige zending handhaven, zal de uitwendige kwijnen. De geest van zending ontbreekt te veel, immers, waar zijn de predikanten, die zelf de heidenen willen gaan bezoeken. Zou God niemand hunner daarvoor willen gebruiken? Waar is de goed ontwikkelde rijke, die door de liefde tot den Heer gedrongen wordt, om de heidenen persoonlijk te christianiseeren? Hoe moeijelijk gaat het om het bepaalde getal zendingleerlingen te verkrijgen; men gevoelt geen roeping en wij geloven dat gaarne, maar waarom niet ? Omdat de geest van zending te veel in de Gemeente sluimert. Laat ons die tot ontwaking brengen en het zal anders worden; zij daartoe de Evangelische Alliantie in ons land eene krachtige aansporing! Er is bij de openbaring des Geestes, ook groote behoefte aan personen, waardoor het der H. G. mogelijk wordt, om te werken in de Gemeente, ze op te beuren uit haar nu zeer twijfelachtigen, veelzins raadselachtigen toestand. Als men nagaat, hoezeer het aantal studenten in de theologie afneemt op twee onzer landshoogescholen en toeneemt op één derzelve, dan is ons daarmede de plaats aangewezen, om langs historischen lijn de van God geschonken middelen aan te grijpen. Tevens is het een ernstig teeken van den weerzin, die de moderne en liberale richtingen in hunne opvolgers hier te lande ontmoeten; voor hen is de weg open en de baan ruim, in bijna alle ter opleiding bestaande Inrigtingen, en toch neemt het getal in hunnen geest aanmerkelijk af; daarom leveren ze het bewijs van krachteloos te zijn in beginsel, want hare meer eerlijke en consequente opvolgers deinzen terug voor zulk een oneerlijk spel als de modernen bedrijven ; en dat krachtige getuigenis tegen hen, moge hen tot nadenken leiden en doen inzien, dat ze ten eenenmale het vermogen missen, om zich zelve voort te zetten, en reeds de kiem van ontbinding in zich omdragen. Zij is dus wel te overwinnen; maar het arme volk en die honderden gemeenten, die het slachtoffer zijn geworden van dat oneerlijk spel, dat volk moet losgemaakt worden, en daarvoor moeten predikers, degelijke predikers, veel predikers zijn m dat Beth-Esda, om de kranken zoodanig in behandeling te nemen dat er hoop op herstel mogelijk zij. Als men in acht neemt, dat er een vijftig of zestigtal Herv. Gemeenten, die steeds, en soms zeer lang vacant zijn, omdat zij een geloovigen leeraar begeeren en niet kunnen bekomen, om de eenvoudige reden, dat ze er niet zijn, en daarbij in aanmerking neemt het toenemend getal gemeenten, dat nu meer dan vroeger een rechtzinnigen voorganger kiest, maar om de moeielijklieid zich eindelijk vergenoegt met een liberalen of modernen, en dan morrend neêrzit, dan is het meer dan waarschijnlijk, dat dit getal met tien jaren honderd zestig zal bedragen. Het niet zoo spoedig mogelijk beandwoorden aan die behoefte zal een onberekenbare schade in de toekomst zijn voor school en kerk beide; vul alleen het zestigtal aan, hoeveel scholen zouden daardoor niet kunnen verrijzen of ondersteund worden uit de gemeenten zeiven! Is het niet aandoenlijk te vernemen, hoe vele jeugdige geloovige predikanten overal van allerlei gezindten als om strijd ijveren, om beide school en kerk in bijbelsche harmonie te brengen? Ik heb persoonlijk ons vaderland op vele plaatsen bezocht, en heb met eigen oogen den beklagenswaardigen toestand aanschouwd, waarin vele Protestantsche gemeenten verkeeren. Waarlijk men behoeft niet tot de heidenwereld te gaan, om heidensche onkunde te aanschouwen, noch om de grofste zedeloosheid te bemerken. Ook daarin trachten mede te werken, en onze Herv. broeders te hulp te snellen, om in die vele behoeften te voorzien, door prediking, persoonlijke toespraak en gemeenschappelijk gebed, zij de begeerte van elk afgescheiden leeraar, opdat het blijke, dat niet het beginsel «afscheiding'' ons beziele, maar uitbreiding van Gods koningrijk, het heil onzer natie. Herstel der Hervormde kerk bij uitnemendheid! Voor menigeen is dit een hopeloos werk, omdat zij niet aan het twintigste deel der uitnoodigingen kunnen voldoen, en zou slechts met zelfvernietigingen kunnen eindigen, doordien het de allermoeilijkste taak is, te spreken aan een vreemde plaats, voor een enkele keer, waaraan veel tijd met reizen verloren gaat en dan soms door het moeielijke daarvan, ondoenlijk is. Want waarlijk, laten wij oprecht zijn, aan bestendige bearbeiding is groote behoefte, 2 niet alleen ten behoeve der door moderne voorgangers medegesleepte gemeenteleden is dat noodig, maar er is een groot veld te bewerken met het zuiver evangelie in de hand, in het ziekelijk Christendom, dat onder den naam van orthodox of rechtzinnig doorgaat, dat veel praat over de christelijke leer, maar al te weinig verstaat, dat het koningrijk Gods niet bestaat in woorden maar in kracht, en zich niet kan voorstellen, dat de leer des Heeren waarheid is. Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het koningrijk Gods, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is. En dat is een niet gemakkelijk werk, om reden dat waarheid en onwaarheid zoozeer ondereen gemengd zijn, dat vooral daar met zeer veel voorzichtigheid, beleid en oordeel des onder scheids moet gehandeld worden, dewijl men soms zoozeer door afgeronde stelsels is ingekerkerd, dat er nauwlijks ontvankelijkheid is voor het waarachtig Evangelie, waaruit eenmaal een strijd zal moeten voortkomen, die niet gemakkelijk is te strijden. Zulk een arbeid is niet van een dag of week, neen, daarvoor wordt vereischt een degelijk onderwijs, in plaats van een zeer overgemoedelijk woord, waarmede velen meenen te kannen volstaan. Wij hebben daartoe noodig een jeugdig, goed ontwikkeld en georganiseerd Gideonsleger, geloovige goed onderwezen jongelingen, die hunne vrijheid in Christus bewust zijn en hunne zelfstandigheid bewaren, en die zich geene verloochening ontzien. Meer dan noodig is het dezulken te verzamelen, en ik geloof, dat de Herv. kerk in het bezit is van een aantal daarvoor geschikte jongelingen, die niet alleen onder de gegoeden, maar ook onder de mingegoede klassen gevonden worden, en velen onder hen zouden grooten lust hebben tot het leeraarsambt. ontbrak het hun niet aan de noodige middelen. Laten de Hervormde en Afgescheidene kerken zich hunner aantrekken, het zijn de kinderen des koningrijks, laat ze wel onderwezen worden in dat koning- rijk, opdat ze uit dien goeden schat oude en nieuwe dingen voortbrengen. Moge dit de belangstelling opwekken van binnen- en ]) buitenlandsehe broeders. Indien de honderd en twintig jongelingsvereenigingen in ons land, elk een opleveren, dan zijn er al dadelijk honderd en twintig, die in één tiental jaren honderd en twintig kansels konden bezetten. Ik ken er persoonlijk velen van zeer goeden aanleg en vrome harten, die waarlijk lust hebben tot het leeraarsambt; maar van waar de middelen te bekomen V Zelf hebben zij ze niet, en de schrik dat het «zooveel geld kost" doet velen terugdeinzen. En zullen nu al die krachten insluimeren, en als in een zweetdoek begraven worden? Aan wien is dan de schuld? Ik ben overtuigd, dat het onverantwoordelijk is, indien daarvoor geen weg gebaand wordt; dewijl de Herv. kerk als vrucht der christelijke scholen, en de jongelingsvereenigingen in Nederland, nu reeds zoovele krachten bezit, zullen deze niet opgeleid worden voor het leeraarsambt, of zullen die jongelingen in wier harten een gloed van ijver brandt, onontwikkeld hier en daar gaan arbeiden als evangelist of oefenaar, en eindelijk door bijeenverzameling van een aantal toehoorders, zich een gemeente vormen en zoo de verdeeldheid ten top doen stijgen, waardoor alle kerkbewustzijn verloren gaat, de éénheid verbroken wordt en onherstelbaar verwoesting aangebracht, door dikwijls vrome praat en een werkeloos leven? En wie zijn daarvan dan de oorzaak? De menigvuldig roepende Hervormde gemeenten zullen eindelijk ook hare kerken verlaten, ten einde den hongerdood te ontkomen, zich laten voeden met zeer ongezond, onschriftmatig , overgemoedelijk zielevoedsel, of zich door afscheiding verbiokkelen; voorwaar het getal van dergelijke gemeenten wordt niet licht te hoog opgegeven, en haar nood niet te 1) Immers de buitenlandsehe broeders kunnen niet onverschillig zijn omtrent de toekomst van de Nederlandsche kerk. luid uitgebazuind. Ach! kenden alle geloovigen meer den nood waarin ons land verkeert, de haren zouden hun te berge rijzen. Terwijl een goed georganiseerd korps van dergelijke vrijwilligers dat alles zou kunnen voorkomen, en den vijand beletten verder tot verwoesting door te dringen , het zou een dam zijn, die den stroom des vijands in zijn vaart stuit, en een bolwerk, dat den vijand in zijn tocht belemmert, waardoor de burgers in de gelegenheid komen zich met brood te voeden. En welk een hulp voor het nu strijdende leger, om aan te vallen, waar nu de bressen geschoten zijn en de vijand vrijen intocht vindt. Het zou een terugwerking zijn voor school en kerk, zóó belangrijk te noemen; mij dunkt, dubbel waard, om er uwe aandacht op te vestigen. Een gevaarvolle toestand vereischt oogenblikkelijke en afdoende hulp. Indien dan de Schrift: »het goede zaad de kinderen des koningrijks" noemt, (Matth. 13: 38), welnu, dat goede zaad bezitten de Hervormde kerk en Afgescheidenen bij handvollen. Laat ons dat bijeenverzamelen, het zuiveren van het kaf, en met kwistige hand uitstrooien. Maar wie zal den strijd aanbinden, wie zal het wagen een dergelijke inrichting- door gemeenschappelijke hulp trachten daar te stellen, om die jongelingen op eene min kostbare wijze te laten opleiden, ten einde op het groote veld te worden uitgestrooid. Indien hier vooraf berekend moet worden, en het geld eerst in de kast, vóór men een aanvang neemt, dan zal er niemand voor gevonden worden. Zeer gaarne had ik gezien, dat er iemand buiten mij bereidwillig ware geweest, om dat werk aan te vangen. Als de zaak maar tot stand kwam, dan zou ik het minste genegen zijn naar den persoon me en de plaats waar te vragen; doch indien de Heer mij daartoe zou willen gebruiken, zeer gaarne zou ik mij daaraan wijden, om een menigte geloovige jongelingen bijeen te verzamelen, in Doetinchem ze te voeden, te kleeden, op de Latijnsche school te laten gaau, en ze onder mijn toezicht en leiding te hebben, om ze geestelijk te voeden, met hen te leven en te lijden, te bidden en te strijden, en ze daarna naar Utrecht te zenden om hunne studiën te voltooien. Onze plaats biedt daartoe eene zeer geschikte gelegenheid aan; maar mijn krachten en mijn geloof vertrouw ik minder, om zulk een veel omvattend werk te aanvaarden; en daarom is het, dat ik dit geschrift met eerbied opdraag aan de Alliantie mijner geloofsgenooten, hoewel het mij aan moed en lust niet ontbreekt, om zulk een korps vrijwilligers, mijne Moeder, de Hervormde kerk als een offer aan te bieden, ten einde haar met hare kinderen op den dag des ouderdoms van brood te voorzien. Zoo gevoel ik in dezen groote behoefte, om daarvoor genade te vinden in de oogen Gods en der menschen. Geen idéé kan bij mij opwegen tegen zulk een arbeid, waarvoor ik mij alles zou willen getroosten, en waarom ik nu ga vermelden, wat voor mij de aanleiding is tot dit schrijven, en welke redenen voor mij bestaan om de zaak tot stand te brengen. Ongezocht en ongedacht heb ik reeds een klein begin met twee a drie jongelingen. Maar nu is meer dan immer mijn ernstige vraag des harten: wil de Heer mij daartoe aangorden ? en van daar ook de ernstige bede: »Indien Uw aangezicht niet mede gaat, laat mij dat werk niet voortzetten. Lang heb ik gedraald om de zaak publiek bekend te maken, en mij hierover te openbaren; doch na veel gebeds en meenende hier en daar aanwijzingen van het Godsbestuur te zien, besloot ik, om reden het van een persoonlijk een algemeen belang is, de zaak langs dezen weg te openbaren, ten einde ook daardoor tot een meer beslist punt te komen, van voort te gaan of niet. Zie ik op mijn eigen zwakheid en onbekwaamheid, dan roep ik uit: »wie is tot deze dingen bekwaam?" maar mij den nood opgelegd ziende, durf ik ook niet terugwijken, dewijl de nood zoo hoog, liet heil van duizende onsterfelijke zielen er mede gemoeid is, en onze bekwaamheid toch uit God is, die zekerlijk kracht en bekwaamheid zal geven, indien het de volbrenging is van Zijnen wil. »Zijne kracht wordt in onze zwakheid volbracht," opdat Hem alleen de eer zij. »In Christus vermogen wij alle dingen," en het wordt tijd, dat wij dat meer leeren; want Paulus roept ons toe: »Hoe zal Hij ons niet met Hem alle dingen schenken." »Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft." Daarbij de koninklijke troostrijke belofte des Heeren: »Ziet Ik ben met ulieden tot de voleinding der wereld." Och! dat wij leeren mogen, dat meer te zien en te gelooven, opdat wij ons niet machteloos gevoelen tegenover onze vijanden, en wij meer in dat geloofsbewustzijn leeren te werken het werk des Heeren. Al die beloften des Heeren troosten mij; doch tevens gevoel ik bij de aanvaarding van zulk een taak de noodzakelijkheid van de persoonlijke volledige erkenning, allereerst in onze harten, dat Jezus Koning is en als Koning moet heerschen, zullen wij geloovig pal staan in de grootste nooden en ongelegenheden, die ook in de voortzetting van dit werk mij zullen wedervaren. Doch Elia was een man van gelijke beweging als wij, en hij bad dat het niet zou regenen, in drie jaar en zes maanden, en hij bad wederom, en de hemel gaf regen; laten wij dan ook leeren niet te veel aan onze zwakgeloovigheid toe te geven, maar als geloovigen ons sterken in den Heer onzen God. » En hiermede kom ik met mijn bepaald voorstel, gevestigd op verschillende gronden, tot mijne geloovige landgenooten, ten einde door gemeenschappelijk overleg — die naar raad hoort is wijs — te vernemen, wat de Heer langs dezen weg mij zal antwoorden, en waarom ik niet in de eerste plaats geldelijke ondersteuning vraag, maar alleen raad, voorlichting en voorbede, en dan met geldelijke ondersteuning op Gods trouw en de gewilligheid der gemeente reken. Door gemeen overleg zou er veel weg kunnen vallen, dat mij nu nog bezwaart, maar ook veel zwarigheden kunnen aangewezen worden , die ik nog niet inzie , hetgeen veel zou kunnen bijdragen, om het gevoel van bewustheid op te wekken en daaruit te handelen, voor elk een en een iegelijk geloovige noodig; maar voor mij inzonderheid, want ik gevoel de zwakheid van mijn geloof maar al te zeer tegenover de verantwoordelijkheid, die ik op mij neem. Ter zake dan. Nadat mijn pogingen tot vereeniging van alle geloovigen wel bij velen schipbreuk leden, maar die desniettemin een uitdrukking is der Gemeente, zijn ze echter niet ongezegend geweest. Getuige de herhaalde prediking bij de Hervormden tot in de hoofdstad van Nederland. In de eerste plaats voor mij zeiven, had het zijn nuttige zijde, vooral daarin, dat ik de onderhavige zaak meer in het rechte licht heb leeren kennen; dat nu, deed mij ernstig op doelmatige middelen bedacht zijn, afdoende tot de bevordering voor de eenheid van het koningrijk Gods in Nederland, en had ik reeds lang gezocht naar een afdoend middel, ten einde in de vele dringende behoeften te voorzien, wijl de nood zoo hoog was; doch eer ik daaromtrent een bepaald idéé had gevormd, kwam tot mij een ernstig, dringend en herhaald aanzoek van een jongeling, die reeds 3 jaar op het gijmnasium te Lochem was geweest, om hulp, ten einde pogingen aan te wenden van ondersteuning tot voortzetting zijner studiën, omdat hij geen middelen had en toch grooten lust had om predikant te worden. Daar ik hem reeds lang kende als een vroom jongeling met goeden aanleg en ook de gunstigste getuigenissen had van zijn^-leermeesters, durfde ik zijn verzoek niet langer afslaan, op voorwaarde dat hij hervormd predikant zou worden. Hiermede sluit ik de Afgescheidenen niet uit, integendeel het zij een gemeenschappelijke zaak door gemeenschappelijk belang, maar omdat bij de Herv. allereerst en allermeest behoefte bestaat; ik beloofde hem, zoo hij in Doetinchem wilde komen en hier zijn voorbereidende studiën volbrengen, dat ik alle mogelijke pogingen zoude aanwenden, om hem te helpen, waaraan hij gaarne voldeed; het leergeld bedraagt hier slechts zesendertig gulden per jaar, en zijn kostgeld twee gulden per week, waarvoor hij alles heeft behalve vuur en licht; met zestig gulden is wel te voorzien in de behoeften van kleederen en boeken, zoodat wij hopen met ruim tweehonderd gulden per jaar, behalve privaatlessen, hem voor de hoogeschool voor te bereiden, en zoo zet hij nu zonder bezorgdheid zijne studiën onder biddend opzien tot den Heer voort. Ziedaar eene eerste proef als aanvang; moge hij de eerste zijn van een rij jongelingen, die ik in Doetinchem wensch! Een tweede hoopvolle jongeling, die lust heeft tot het leeraarsambt en goede verwachting geeft, heeft zich mede tot ons gewend; op voorwaarde van beproeving is hij reeds werkzaam, en hoopt met 1°. September hier mede op de latijnsche school geplaatst te worden; hij hoopt zich aan alles te onderwerpen, om door dezen weg, wellicht door veel ontbering en veel strijd tot zijn doel te geraken, indien het Gods wil is. Een derde jongeling oud 15 jaar, voor zijne jaren zeer goed ontwikkeld, met een uitmuntend hoofd en zoo ik geloof met een vroom hart, staat mede op de nominatie; terwijl een vierde, ook een catechisant van mij, behoorende tot de Herv. kerk, reeds eenige maanden de latijnsche school bezoekt tot nog toe voor eigen rekening. Ziedaar al reeds eenige korrels, die wij hopen uit te strooien op den akker der Herv. kerk. Misschien vraagt gij, waarom wij die jongelingen in Doetinchem hunne voorbereidende studiën laten volbrengen? Waarom ze niet naar Zetten gezonden? Vooreerst omdat in Doetinchem de Latijnsche school zeer goed is met een uitnemenden rector aan het hoofd en het leergeld zeer laag is; daarbij, de leerlingen doen bij het einde hunner voorbereidende studiën, hier hun admissieexamen en kunnen dan dadelijk met hun diploma op eene der lands hoogescholen als student worden ingeschreven. Daarbij is het speciale doel, voor mingegoeden den weg te openen; nie- mand denke dus aan concurrentie met Zetten, daarvoor is in Doetinchem de beste gelegenheid, zeer goedkoop en eene gezonde luchtstreek, en tevens te leeren, om verder op de minst kostbare wijze hunne studiën te voltooien. Is het noodzakelijk dat de studie veel geld kost, zou ze anders niet goed zijn? De geschiedenis leert ons, dat de uitnemendste mannen, die der kerk de grootste diensten hebben bewezen, dikwijls uit de mingegoede klasse voortkwamen, en die bij degelijke ontwikkeling later bleken de uitnemendste krachten te zijn; en zou daaronder dan, in deze dagen, niet veel »goed zaad" zijn? En waarom dat zaad niet bij voorkeur verzameld en met kwistige hand gestrooid? Om de kosten? Ik kan niet anders zien, of daaraan zouden rijk en arm best hunne groote en kleine gaven kunnen besteden, om hooge renten te ontvangen. Meer dan immer zal hierin waar zijn: »Zoo wie zal verlaten hebben huizen of akkers — om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven. Matth. XIX: 29. Ook zie ik niet in, waarom men van de bestaande goed ingerichte inrichtingen, zoo als in Doetinchem bestaat, geen gebruik zou maken, om alzoo alle bestaande middelen, onder het Godsbestuur ons ten dienste gesteld, aan te grijpen, waarom niet getracht ze te bevolken en ze zoo te bemachtigen. Of zou dat ook al alles voor de vijanden zijn, die er gretig gebruik van maken, terwijl wij het mede bekostigen, opdat het ons ten slotte verslinde? Neen, laat ons het goede, dat bestaat, niet verachten, om eerst groote kosten te maken voor iets anders te stichten, hetgeen ook dikwijls een afwijken van de historie is, die alleen dan knakt, wanneer het ontaart, zooals, b.v. de lagere openbare scholen; hunne zedelijke ontwikkeling zal even goed worden behartigd door de christelijke en huiselijke opvoeding en omgeving, al was het alles op school in een christelijken geest. Maar waar de jongelui te plaatsen, wanneer hun getal eens vermeerderde ? Zoo als ik boven reeds vermeldde, besteden wij vooralsnog de jongelingen hier en daar voor 2 gulden per week, waar- voor zij behalve vuur en licht, alles genieten en een vrije kamer hebben. Is dan dat alles niet zoo koninklijk ingericht, geen tapijten op den vloer, noch bekleedde stoelingen, het is goed om niet verwekelijkt te worden, dat ze zich later zouden moeten mijden voor de arme hutjes in de gemeente, maar daaraan gewend, zich daar te huis gevoelen. Het is geen tijd meer, dat predikanten alleen op de studeerkamer hun werk kunnen verrichten. Mocht intusschen het getal toenemen, b.v. tot 15 of 20, dan hebben wij een uitnemende gelegenheid in de bovenwoning boven de Christelijke school in Doetinchem, die, op eene zeer goedkoope wijze ingericht, uitnemend geschikt zou zijn voor dergelijke Inrichting, en dan zou voeding en alles nog aanmerkelijk voordeeliger zijn dan ze in de kost te besteden, en voor de toekomst van zeer veel nut. Maar als het getal eens tot honderd klom! Ook dan hopen wij er plaats voor te vinden. Obadja had plaats voor 100 profeten des Heeren, en voedde ze met brood en water, en die hun plaats in Israël, toen de Baals-profeten verslagen waren, op eene waardige wijze innamen. Evenmin is het dien God nog te wonderlijk, om plaats te beschikken voor 100 aankomende dienaren in Zijn wijngaard. Indien ik deze inrichting al in de verte zie tot stand komen, in verband tot de steeds in getal klimmende en roepende gemeenten, mij dunkt, dan moet het de belangstelling van alle goed gezinden opwekken, en behoudens deze of gene op of aanmerking hunne goedkeuring wegdragen, en zoo ik hoop voor de Alliantie zeer welkom; voor mij is het althans eene opening, die ik niet durf sluiten, vóór ik de proef genomen, en het ter kennis van uwe vergadering en al mijne geloovige landgenooten heb gebracht; ik zou anders vreezen den H. G. tegen te staan; want voor ons is het meer dan tijd, om op de woorden des Heeren te letten: »Werkt terwijl het dag is." Mocht mij alle hulp en toegenegenheid worden ontzegd, of ik met een zeker schouder ophalen worden afgescheept, welnu dan heb ik het mijne gedaan en geef de zaak in de hand des Heeren; maar is het ook niet tevens een beantwoording aan de behoeften van min gegoede, leergierige, vrome jongelingen, die nu nergens de gelegenheid is aangeboden tot ontwikkeling hunner talenten? Men zorgt voor vele inrigtingen, zelfs voor havelooze scholen, supletiefondsen voor arme kinderen enz. Mag het dan in ons land aan eene dergelijke inrichting ontbreken voor arme jongelingen, die God hoofd en hart gegeven heeft voor iets hoogers dan achter den ploeg, op den schoenmakers driestal of iets dergelijks? Mij dunkt, dat is onverantwoordelijk; een ieder toch is, volgens onze eigene belijdenis, verplicht, »zijne gaven en krachten ten nutte en tot zaligheid van anderen gewillig en met vreugde aan te wenden"; maar als dan de weg daartoe ontbreekt, hoe zullen die jonge lieden dan daaraan beandwoorden, het is hun afgesneden en zij zouden dus maar moeten voortgaan om hunne talenten in de aarde te begraven' gelijk zoo velen reeds deden en nog wellicht doen? Laat ons dat verzuim herstellen en niet slechts medelijden hebben met de verre heidenen, maar vooral en allermeest met onze jongelingen en verwaarloosde gemeenten. »Zij zijn immers de kinderen des koniugrijks" om gezaaid te worden, ten einde vrucht voort te brengen, ter verzorging van hunne honger lijdende Moeder, om eindelij k als paarlen gehecht te worden aan de kroon van Christus onzen Zaligmaker. Laat het ons tevens niet gering achten, dat wij althans nog ééne landshoogeschool hebben, alwaar de gelegenheid is aangeboden, en waar het vertrouwd is, onze jongelingen heen te zenden. Zijn er ook niet vele beursen, die men nu niet altijd naar vvensch kan verleenen, maar ze dan wellicht zeer gaarne voor die jongelingen zoude willen afstaan? Ook dat is geene geringe hulpbron. Mij dunkt, een en ander zou voor de historische kerk in ons vaderland, tot eenen uitnemenden zegen kunnen zijn, en mede den weg banen, voor de vereeniging vanAfgesch. en Herv., althans eene voorbereiding daartoe; want immers zijn de Afgescheidenen een deel van die historische Herv. kerk, over tijd en wijle om des gewetenswil van haar gescheiden, om bij mogelijke herstelling terug te keeren. In dien weg zou er een macht ontwikkeld kunnen worden, in deze ontwakende tijden, die ons door de kracht onzes Gods de overwinning verzekerde voor kerk en staat. En waarom op dit gebied niet even goed, zooveel samenwerking van verschillende genootschappen, als op dat deischool? Bovenal is in dezen de eer Gods gemoeid. Jezus zegt: »opdat zij uit uwe goede werken den Vader in den hemel verheerlijken." Is dat het doel van ons christelijk leven, dat het er dan ook aan beantwoorde; laat ons dan alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft, die zich benevens een twaalftal, een zeventigtal verzamelde en onderwees om ze uit te zenden, als schapen te midden der wolven. Laat ons zien op onze voorgangeren, die ons het woord Gods hebben verkondigd; laat ons hun geloof navolgen, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling. Heeft God niet het arme, onedele, het verachte, hetgeen niets is, uitverkoren? Zou de Heer, die zich menigwerf verheerlijkte in het zwakke, niet met welgevallen neêrzien op dit werk der liefde? Neen, God is niet onrechtvaardig!" roept de schrijver aan de Hebreen ons toe, »dat Hij dat werk der liefde zou vergeten. Hij zal hen nimmer om doen komen in duren tijd of hongersnood, die op Zijne goedertierenheid hopen. »Wat zult Gij uwen grooten Naam doen?" riep Mozes den Heer toe. Ook dat zij onze taal; laat ons meer zien op de eer van Gods Naam, dan op onze schatten, die vergaan, en leeren in den ]\'aam des Heeren te strijden, tegen onze vijanden, door te trachten ze tot bekeering te brengen, en zoo niet, dat wij tegenover haar verandwoord zijn in den dag der toekomst des Heeren. Ik mag mij verblijden eenigermate geoefend te zijn, in gebrek te lijden, en overvloed te hebben, en nu begin ik met die jongelingen, met eene zeer kleine beurs, waaruit reeds de uitgaven bij den dag vermeerderen, doch daarom niet in de eerste plaats geld verzamelen, veel minder kapitaliseren is mijn doel, maar bij den dag uit de hand des Heeren te leven; dat is nu eenmaal de weg ons van den Heer aangewezen, en daarin bewijst zich de Heer ook een getrouw God te zijn. Dien weg wensch ik met de jongelingen te betreden. Met mijn God durf ik dus zeer goed deze inrichting beginnen, indien ik slechts mag hopen op de voorbede mijner medebroeders in Christus Jezus in en buiten Nederland. Het is niet mijne zaak, maar die der vaderlandsche kerk; krachtens het fondament, waarop die kerk staat, ben ik en blijf ik lid van haar, ik heb dat nimmer verloochend en als zoodanig zij dit mijn schrijven aan degeloovigen in den lande gericht. Later hoop ik meer bepaald de regels op te geven, waarnaar ik die inrichting, zoo het God behaagt, dat ze tot stand kome, wensch te besturen. Niets voeg ik hierbij, om het zoo onopgesmukt, zoo eenvoudig mogelijk ter overweging aan te bieden. Alleen nog dit: August Herman Franke richtte in 1696 voor 24 arme studenten twee open tafels aan, welk getal in zeer weinig jaren tot 70 klom, en waardoor in Duitschland zeer veel Christelijk leven ontstond. Moge dat voor Nederland ook door dergelijke inrichting het geval worden, dan zou zich zeer verblijden uw geringe dienaar, die arbeidt in een der onaanzienlijkste gedeelten van den wijngaard des Heeren, wien ik bid en smeek, dat Hij Zijnen Geest uitstorte op de Evangelische Alliantie, op Neêrlands kerk en op alle vleesch. Zoo zij het. Doetinchem, J. "V AN DIJK Mz. Augustus 1867. Handelsdrukkerij van IJ. de Ho..^li, te Amsterdam.