Br. 4779 $ STUIVERS PREEKENT^ TOT BEVORDERING v« CHRISTELIJKE KENNIS EN CHRISTELIJK LEVEN. DOOR CHR. AFG. GEREF. PREDIKANTEN. ONDER REDACTIE VAK Ds. L. J. HULST. n°7£ . LEIElIR/IEtlHIDE over Johannes X: 16. DOOR j. B A y I IV c K, Predikant le Alrakerk cd Emmikhoven ^ " y^~ AMSTERDAM , L. J. Ë. VAN DEN BOR. Afzonderlijke Preeken zijn a 10 Cents verkrijgbaar. BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN QIDI IATiirr,/\ iiiiiiiiiniuiiiiiiniiiiiiiiii gSi 0133 9414 —— ZL—J S^OUDESi RAAT 6, KAMPËM^/ HET TOEBRENGEN VAN ANDERE SCHAPEN TOT OE KUODE VAM JEZUS. LEERREDE OVER Johannes X : 16. DOOR J. B A V I N C K. Predikaat le Akkert en EmmikhoTen. Tekst: Joh. X : 16. Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn ; deze moei Ik ook toebrengen : en zij zullen Mijne stem hoor en; en hel zal worden ëéne kudde, en één Herder. Gewoonlijk, Gel. wordt liet groote werk der verlossing door Jezus Christus verdeeld in twee deelen: in verwerving en in toepassing der zaligheid. Jezus Christus, de Middelaar Gods en der menschen heeft de zaligheid verworven. In de volheid des tijds in de wereld gekomen, heeft Hij zich ouder de wet gesteld, en aan hare beide eischen, volmaakte gehoorzaamheid aan de eene, en dragen van den vloek, op de overtreding gedreigd, aan de andere zijde, voldaan. Hierdoor heeft Hij schuldige zondaren verlost en voor hen het eeuwige leven verworven. Doch het teweegbrengen der zaligheid was niet genoeg voor zondaren, die in zich zeiven dood waren door de misdaden en zonden; maar zouden dezen werkelijk zalig worden, dan moest de verworvene zaligheid hun ook worden toegepast. Ook dit heeit de Heiland te allen tijde gedaan en doet Hij nog. Door Woord en Geest trekt Hij de zijnen, voor wie Hij zich overgegeven heeft tot in den dood, uit de magt der duisternis en zonde, en brengt hen over in Zijn dierbaar Koningrijk. Alzoo is Hy een volkomen Zaligmaker. Bedriegt ons nu niet alles, Toehoorders, dan denkt de Heere in ons tekst-hoofdstuk aan deze twee deelen van het verlossingswerk, Hem door den Vader opgedragen. Immers, aan het slot van het 15 vers getuigt Hij van Zich Zeiven, als den goeden Herder: „Ik stel Mijn leven voor de schapen"; terwijl Hij in onzen tekst spreekt van het toebrengen van schapen tot de kudde, waarover Hij Zelf Opperherder is. Liggen hierin niet die beide deelen opgesloten ? en wordt er niet tevens in aangeduid, dat tusschen verwerven en toepassen der zaligheid een naauw verband bestaat ? Intusschen is thans ons voornemen niet, te beschouwen, hoe de Heere als de goede Herder 4 uit liefde Zijn leven voor de schapen heeft opgeofferd, opgeofferd tot in den dood, opdat zij zouden gered en verlost worden; inaar naar aanleiding van onze woorden gaan wij spreken over het toebrengen van schapen, en wel bepaaldelijk van schapen uit de Heidenen tot de kudde van Jezus, tot de gemeente der Heiligen; een onderwerp, ten volle onze overdenking waardig. In het beschouwen van dit onderwerp zullen wij. I. Eenen blik werpen op het volk, dat, thans nog vervreemd, door den goeden Herder moet toegebragt worden; II. Acht geven op de weldaad, die, hoewel verbeurd, hun door den Heiland zal gegeven worden ; III. Letten op het doel, dat, nu nog in het verschiet, eenmaal door den Heere zal bereikt worden. De Heere, de goede Herder der schapen, make ons tot schapen Zijner weide en leide ons door Zijnen Geest in de waarheid. Amen. 4 I Is God een God der Joden alleen, of ook een God der Heidenen ? Zoo vraagt de Apostel Paulus en hij zelf geeft ten antwoord: Ja, ook der Heidenen. Was het inzonderheid voor Paulus weggelegd, de gedachte, in deze woorden uitgesproken, door te voeren, de Heere had reeds bij Zijn leven en vooral na Zijne opstanding van deze verborgenheid vele treffende wenken gegeven. Zien wij wel, dan hebben wij in onze woorden een van die talrijke wenken, en spreekt Hij hier niet van de toebrenging der Joden, maar bepaald van die der Heidenen. Het gevoelen toch, dat de Heiland het oog zou gehad hebben op de Joden, die buiten Palestina in de verstrooijing leefden, is zeer onwaarschijnlijk. Immers, spreekt Hij van andere schapen en getuigt Hij, dat ze niet zyn van dezen stal. Het is duidelijk, dat Hij zich zóó uitdrukt, ten einde aan te toonen, dat Hij hier denkt aan schapen, onderscheiden van de schapen uit het oude volk des Heeren, aan schapen, die niet zijn van den joodschen stal. En wie zijn dat anders dan de Heidenen ? Alleen van dezen toch kon e-ezee-d worden, dat ze niet waren van den joodschen stal, dat is, niet behoorden tot het volk van Iraël; terwijl de Joden, die toen buiten het heilige land in de verstrooijmg leefden, wel degelijk een deel van het Israëlitische volk uitmaakten, en als zoodanig door den Heiland erkend werden. Dat nu de Heidenen niet van den joodschen stal waren, had zijnen grond in eene even zoo wijze als vrijmagtige handelwijze van God. Door liefde bewogen, had de Heere onder den Oiiden dag Abraham en zijn zaad verkoren en tot het volk Zijns eigendoms aangenomen; terwijl Hij de Heidenen regtvaardig was voorbijgegaan en in hunne eigene wegen had laten wandelen. Daardoor was er eene groote klove gevestigd tusschen Joden en Heidenen, en een hooge scheidsmuur tusschen die volken opgerigt. Terwijl de Joden het volk waren van Jehovah, de schapen Zijner weide, waren de Heidenen vervreemd van het burgerschap Israëls, vreemdelingen van de verbonden der beloften, hadden daarbij geene hoop en leefden zonder God in de wereld. Zijn het alzoo schapen uit de Heidenen, van wie de Heiland hier spreekt, wij moeten ons eenigszins bekend maken met den toestand, waarin zij voor Zijn heilig oog stonden. Hij ziet hen als nog niet opgezocht en toegebragt tot de kudde, waarover Hij Zeil herder is, maar als schapen, aan welke die weldaad nog moet bewezen worden. En als wij nu dien toestand van vervreemding gaan beschouwen, wat vinden wij dan anders dan eene wereld van zonde en ellende ?.... Of denkt ge, Toehoorders, W1J ons hier aan overdrijving schuldig maken?.... Maar dan moest ons het beeld niet voor den geest staan, dat Paulus (Kom. i) ophangt van de Heidenwereld. Welligt kannen wij tot Kenschetsing van dien treurigen toestand, niet beter doen, dan u eenige trekken van dat beeld te toonen. Verijdeld geworden — zoo getuigt de Apostel — verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart verduisterd zijnde, hadden de Heidenen de heerlijkheid van den onverderfelijken bod veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensck, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten. Zoodoende hadden zij zich aan de bespotte iij kste en schandelijkste afgoderij overgegeven en daarin getoond, dat ze, ofschoon zij zich uitgaven voor wijzen, dwazen waren geworden. God heeft zich echter niet straffeloos door hen laten bespotten. Maar heilig en regtvaardig, als Hij is, had Hij die afgoden-makers en dienaars losgelaten tot eene regtvaardige vergelding voor de gruwelijke misdaad, dat zij dé waarheid hadden veranderd in eene leugen, en het schepsel geeerd en gediend boven den Schepper, d'ie te prijzen is in der eeuwigheid, amen. En waar nu de Haere alzoo Zijne hand van hen had teruggetrokken, zoodat geene magt van boven hen meer terughield, daar waren de zonden van allerlei aard op de meest ontzettende wijze in hun midden uitgebroken. < en stortvloed van de snoodste en gruwelijkste zonden had hen overstroomd en tot het laagste peil van zedeloosheid doen zinken, boosheden werden nu in hun midden bedreven, die met bij hare namen mogten genoemd worden, en waarvan zelfs de Heidenen wisten, dat degenen, die zulke dingen deden, des doods waardig waren, en niet alleen degenen, die ze deden, maar ook degenen, die mede een welgevallen hadden in wie 4* ze deden. Een treurige toestand voorwaar! Toehoorders; een toestand van volslagene verbastering en zedeloosheid!... En meent nu niet, dat de Apostel het beeld der heidenwereld met te zwarte kleuren teekent, of dat ten minste dat beeld alleen past op den godsdienstigen en zedelijken toestand van de Heidenen in zijne dagen. Hierin zoudt ge u vergissen. Het door Paulus opgehangen beeld is daarentegen eene getrouwe en nog maar kleine schets, niet alleen van hetgeen de Heidenen toen waren, maar ook van hetgeen dezen ten alle tijden geweest zijn, ja van hetgeen de mensch is en wordt buiten en zonder Gods openbaring. Aan zich zeiven overgelaten, vervalt de mensch van de eene dwaasheid en zonde in de andere, tot dat hij rijp is voor Gods toom, als het koren voor den sikkel des maaijers. — Maar welligt denkt gij, dat toch de schapen, die den goeden Herder uit de Heidenen zijn gegeven, voor zulke gruwelijke zonden zullen bewaard blijven en zoo diep niet zullen zinken?... Ook die gedachte moeten wij tegenspreken. Nadat Paulus, (1 Cor. VI) een tiental van die snoode zonden heeft opgenoemd, zegt hij tot de geloovigen in die wereldstad, en de wijze waarop hij zich uitdrukt, is vol nadruk: En dit waart gij sommigen; zulke verachtelijke en schandelijke schepselen ; maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt geregtvaardigd in den naam des Heeren Jezus Christus en door den Geest onzes Gods. — Eertijds waart gij duisternis, roept hij de Christenen van Efeze toe, en onder den naam van „duisternis" vat hij den toestand van blindheid, dwaling eu onreinheid zamen, waarin zij vóór hunne bekeering hebben geleefd. Neen, het oog des Heeren is hier niet gevallen op de besten en aanzienlijksten, maar eeuwige liefde en vrije genade hebben hier keuze gedaan. Zagen wij alzoo, dat de toestand van het volk, dat de goede Herder gaat toebrengen, zeer treurig is en zondig, het verwondert u, niet waar Toehoorders ? dat aan die snoode zondaren de schoone en liefelijke naam van schapen wordt gegeven. Gewis, Gel., dat verdient onze opmerking en tevens, dat de Heiland ze, vóór hunne toebrenging, reeds als Zijn eigendom beschouwt. Raadplegen wij de H. Schrift, wij ontdekken dat die naam, beide in het Oude en Nieuwe Verbond, inzonderheid bij Ezechiël en Johannes, met zekeren nadruk gegeven wordt aan de kinderen Gods. De reden hiervan ligt voor de hand. Schapen zijn zachtaardige, reine en nuttige dieren. Alzoo ook de geloovigen. Terwijl zij van al hunne zonden gewasschen zijn in het dierbaar bloed des Kruises en door het geloof in Jezus Christus zijn ingeplant, hebben zij van dien lieven Meester zachtmoedigheid geleerd, en door liefde en dankbaarheid ge- dreven, brengen zij allerlei vruchten der godzaligheid voort. Maar nu keert met dubbelen nadruk de vraag terug: Hoe kan dan de Heere nog niet toegebragte zondaren uit de suoode Heidenen, dien naam geven en ze tevens als Zijn eigendom aanmerkenIk wil er nu niet op staan, Gel., dat de naam van „schapen" en van „kinderen Gods" geene woorden zijn van dezelfde beteekenis, maar ik merk op, dat de Heere hen alzoo noemt, en van hen als Zijn eigendom spreekt, met het oog, om zoo te spreken, terug op den verleden', en vooruit op den toekomenden tijd. Met het oog op den verleden' tijd. — Hier denken wij aan den raad der verlossing in de stilte der eeuwigheid, waarin allen, die in der tijd kinderen Gods worden, daartoe uitverkoren en ter zaliging aan den Zoon gegeven zijn. Dat er zulk eene uitverkiezing heeft plaats gehad, is eene waarheid, die beslist wordt geleerd in de H. Schrift. Waar Paulus de geloovigen te Efeze wil wijzen op de bron, waaruit alle zegeningen der genade en zaligheid hun waren toegevloeid, roept hij hun met insluiting van zich zeiven toe: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig zouden zijn en onberispelijk voor Hem in de lietde. Wel is niet Christus Jezus, maar Gods welbehagen de grond der uitverkiezing; doch gelijk de kinderen Gods niet om Hem, zoo zijn ze ook niet buiten Hem tot zaligheid verordineerd; maar in Christus Jezus heeft de Vader de uitverkorenen liefgehad met eene eeuwige liefde, en daarom trekt Hij hen in het uur der minne met goedertierenheid. Wagen wij nu te veel, en treden wij bezijden het pad der waarheid, wanneer wy eene eeuwige betrekking tusschen Christus en de geloovigen aannemen, en tevens beweren, dat er een zeker eeuwig onderscheid, ook in de aanschouwing Gods, tusschen de uitverkorenen en de verworpenen moet gesteld worden? Houden wij dit in het oog, dan, dunkt my, zal het ons aan de eene zijde niet verwonderen, dat de Heiland met den naam van schapen, zondaren benoemt, die, hoewel nog niet toegebragt, toch reeds van alle eeuwigheid voorwerpen zijn geweest van Gods ondoorgrondelijke en vrijmagtige zondaarsliefde, gelijk het ons aan de andere zijde niet bevreemdt, dat Hij over hen als Zijn eigendom spreekt, die Hem ter zaliging zyn gegeven en voor wie Hij gereed staat zijn bloed te vergieten. Doch wij willen die hoogte verlaten, waar wij zoo ligt kunnen struikelen en vallen, en liever onzen blik, in plaats van terug naar de eeuwigheid, vooruit naar de toekomst rigten, met het oog waarop de Heere aan zondaren eenen naam geeft, anders aan de kinderen Gods eigen. En wat aanschouwen wij hier ? Een heerlijk en bekoorlijk gezigt! Gezanten des Heeren, daartoe door hunnen grooten Zender gezonden, verzamelen zondaren uit de Heidenen, aan den Heiland gegeven, tot de kudde, waarover Hij door Zijnen Vader tot Herder is aangesteld. Ziet, terwijl ze bij tienduizendtallen de dienst der afgoden verlaten en met de zonde breken, geven zij zich met hart en ziel aan den Heere over, bereid zijnde om Hem als den goeden Herder te volgen, werwaarts Zijn pad ook moge heenloopen. Toehoorders, verwondert het u nog, dat de Heere met den naam van schapen, zondaren begroet, die Hij hier met een profetisch oog ziet, dat ze eenmaal tot Hem, den Herder en Opziener der zielen, zullen bekeerd worden? II. Neen, Gel., dat verwondert ons niet langer, waar wij zien, welk eene uitnemende weldaad de Heere aan die zondaren gaat bewijzen. Die weldaad, zij wordt, gelijk ge merkt, in onzen tekst uitgedrukt door het woord „toebrengen." Deze moet Ik ook toebrengen. In dit woord vat de Heiland alle heilsweldaden zamen, die aan den armen zondaar worden geschonken, wanneer hij geroepen wordt uit de duisternis tot het licht, of getrokken wordt uit de magt vau satan en zonde en overgezet in het koningrijk van Jezus Christus, Gods geliefden Zoon. Gaan wij nu over die uitnemende weldaad spreken, welke als het ware eene zamenvatting is van zoo vele zegeningen der genade, wij vertrouwen, dat ge ons met onverdeelde aandacht zult volgen. Vergissen wij ons niet, dan toch hooren Gods gunstgenooten hierover gaarne, ja bij voorkeur gaarne spreken. Dat is wel te verklaren. De eeuwige verkiezing, de komst van Jezus in de wereld, Zijn lijden en dood, Zijne opstanding en hemelvaart zijn feiten, die buiten hunne personen zijn voorgevallen en plaats hebben gevonden, maar het toebrengen tot de kudde des Heeren is een werk, dat in hun binnenste plaats heeft en waarvan zij alzoo onmiddelijke ervaring hebben. Kan en zal het ons nu bevreemden, wanneer wij merken, dat de kinderen Gods gaarne spreken over wat ze zeiven in hun hart hebben ondervonden, en bij voorkeur hiervan gaarne hooren'? — Maar gij vraagt, of wij dit goedkeuren. — Dat is eene andere vraag, Gel., en wij denken, dat ook hier van toepassing is: het eene moet men doen en het andere niet nalaten. Jezus voor ons en Jezus in ons, ziet, dat zijn twee zaken van Jiet hoogste gewigt, zaken, die niet van elkander mogen en moeten gescheiden worden. Doch welligt ware het beter, dat de geloovigen wat meer spraken over hetgeen God de Vader en Jezus Christus voor hen tot hunne eeuwige behoudenis hebben gedaan, dan zij gewoonlijk doen, ja meer dan over hetgeen zij zeiven bij hunne bekeering hebben ondervonden. Zou dat niet meer tot verheerlijking van God strekken? . Wie weet daarenboven niet, hoe ligt zich het goddelooze en vervloekte ik er onder mengt, waar wij van ons zeiven gewagen, ja ook daar, waar wij spreken van geestelijke ontmoetingen en ondervindingen! Doch keeren wij na dit uitstapje terug tot ons onderwerp, tot het beschouwen van de weldaad, die de Heere in onze woorden belooft, aan Zijne schapen uit de Heidenen te zullen verheerlijken. Het is ons echter eene behoel'te, vooraf te verklaren, dat wij onmogelijk den rijkdom van zaken kunnen ontvouwen, welke in het eene woord „toebrengen" vervat is, waarom wij u verzoeken, u daarmede te vergenoegen, dat wij het hoofdzakelijke van de weldaad, door dat woord te kennen gegeven, aanwijzen. Wanneer dan de Heere eenen zondaar, die zalig zal worden, wil toebrengen tot de gemeente,(waarvan Hij Hoofd is,) dan brengt Hij het Woord der waarheid tot den zondaar, of omgekeerd den zondaar tot het VVoord. Immers, zonder het Woord der waarheid, of buiten dat Woord om, wordt niemand van de dwaling zijus wegs bekeerd en tot de gemeenschap van God en Christus overgebragt. Welligt vraagt gij, Gel., of God dit dan zonder of buiten het Woord niet kan doen. Maar, o Toehoorders! vraagt toch niet naar hetgeen God kan of niet kan; maar naar hetgeen God wil, naar de orde des heils. Volgens die orde nu, door God Zelf ingesteld, zal niemand zalig worden, of hij moet beide met de Wet en het Evangelie bekend worden. Het gansche Woord van God, spreek ik te sterk, wanneer ik beweer dat het, ik zeg niet een, maar het middel is, waardoor de Heere herscheppend werkt in het hart van den zondaar, het voertuig, waarmede hem zaligmakende genade wordt toegebragt, ja het zaad, waaruit hij wordt wedergeboren tot eene levende hoop op de hemelsche zaligheid ? De Wet. Door middel van haar overtuigt de Heere den zondaar van zonde, geregtigheid en oordeel. In dien spiegel laat Hy den zondaar zien, terwijl Hij intusschen diens blinde zielsoogen opent. En wat ziet deze nu anders, dan dat hij alle geboden Gods overtreden, en geen van die heilige bevelen gehouden heeft? Schuldig, duizendvoudig schuldig! roepen die heilige geboden hem toe, terwijl de vloek, op de overtreding der onschendbare wet gedreigd, hem in de ooren dondert. Ach! waar zal de arme zondaar zich nu bergen, waarheen zal hij vlugten? Hij ziet zich veroordeeld en verloren; hij is radeloos. — Doch weet de zondaar niet, waar hij redding kan vinden, de Heere weet het wel, en genadig en barmhartig als Hij is, komt Hij tot den radeloozen zondaar met het Evangelie der zaligheid. Heeft Hij den zondaar door de wet zijne eliende ontdekt, door liet Evangelie maakt Hij hem bekend met den weg der verlossing in Christus Jezus. JDe Vader, die den Zoon gezonden heeft, trekt den zondaar door den H. Geest en brengt hem ter zaliging tot den dierbaren Heiland. En wie is nu in staat te schetsen,' wat de zondaar in den lieven en zoeten Zaligmaker leert zien en kennen! Het moet ondervonden worden, om het eenigzins naar waarde te kunnen schatten ! I Je zondaar vindt in den dierbaren Zaligmaker eene onuitputtelijke volheid tegenover eigene ledigheid, eenen onschatbaren rijkdom tegenover eigene armoede, eene algenoegzame regtvaardigheid tegenover eigene schuld, een eeuwig leven tegenover eigen dood, ja, door den Geest geleerd en geleid, vindt hij in Jezus alles, wat hij tot zaligheid noodig heeft. Geen wonder, dat hij zich door het geloof aan den rieere overgeeft en toevertrouwd voor tijd en eeuwigheid! En geeft Hij zich aan den Heere Zeiven onvoorwaardelijk over, hij sluit zich ook bij de vrienden van Jezus aan, terwijl hij van harte bereid en gezind is, met hen het pad 'der vroomheid en godzaligheid te bewandelen. Ziedaar Gel., in korte trekken het werk geschetst, dat aan zondaren uit de Heidenen zal verheerlijkt worden, en daarin de weldaad aangewezen, die dezen zal ten deele vallen. Wat dunkt u, is het niet eene uitnemende weldaad, die aan blinde Heidenen daarmede zal worden bewezen ? zij zuilen, getrokken uit de rnagt der duisternis, overgebragt worden in het Koningrijk van Jezus Christus, (jods geliefden Zoon, en aan alle weldaden van dit heerlijk Koningrijk deel krijgen. Intusschen zegt de Heere, dat Hij Zijne schapen uit de Heidenen moet toebrengen. „Deze moet Ik ook toebrengen" — Wat ! moet Hij dat doen"? Ja, Gel. Hij moet het*doen; en wij danken den Hemel er voor, dat wij dit hier lezen. Jezus moet Zijne schapen toebrengen, al brult de gansche hel er tegen in, al spant de geheele wereld er tegen zamen, al komt alle vleesch er tegen op, en weest verzekerd, dat Hij het ook zal doen, en wel zoo, dat er geen titel of jota aan zal ontbreken. Wat ooit op onze aarde mag en zai gebeuren of niet, dit moet, dit zal geschieden : Jezus zal Zijne schapen toebrengen. Wij staan hier voor een Goddelijk moeten, waarvoor alle magt, die er zich tegen verzet, zal breken. „Maar wordt de Heere hiertoe dan gedwongen Ja en neen, Gel., zoo als gij wilt. Neen, wanneer gij het oog hebt op een dwang van buiten; maar ja, wanneer gij denkt aan den drang der trouw en der liefde. Eenmaal die taak vrijwillig op zich genomen, kan Hij onmogelijk ontrouw worden aan Zijn woord, maar moet Hij den raad des Vaders volvoeren. En is Hij getrouw in het vol- brengen van Zijn werk, Zijn hart brandt ook van liefde voor de eer des Vaders en liet heil Zijner schapen: hoe zou Hij dan het werk kunnen nalaten, waardoor de Vader zoo uitnemend verheerlijkt en de zaligheid der uitverkorenen tot stand gebragt wordt! En meent gij, Gel., dat dit „moeten" toch altoos een soort van last voor Jezus in zich sluit'? — Dat zij verre! maar Zijn moeien is Zijn willen, en Zijn willen is Zijn moeten, beide moeien en willen stemmen in den Heere op de volmaakste en schoonste w.jze met elkander overeen! III. Moet alzoo de Heere Jezus Christus de taak volbrengen, Hem door den Vader opgedragen, moet Hij de schapen, Hem uit de Heidenen gegeven, toebrengen, hel doel dat daarin door Heui bereikt zal worden, zal heerlijk ziju. — Zien wij wel, dan wordt ons dat doel aan het slot van onze woorden in een drietal bijzonderheden aangewezen. „En zij zullen Mijne stem hoor en," zoo luidt de eerste ; „en het zal worden èène kudde', zoo de tweede; „en het zal worden één Herder", zoo de derde bijzonderheid. Welaan Gel., herlezen wij dit drietal bijzonderheden, terwijl wij ze intusschen een weinig zuilen toelichten, om ze daarna als een geheel zamen te vatten en als een liefelijk beeld voor onzen geest te plaatsen. „En zij zullen ,l/ijne slem hoor en". Zoo luidt de eerste bijzonderheid, eene bijzonderheid, waarin de Heere met goddelijke zekerheid getuigt, dat de schapen uit de Heidenen naar Zijne stem luisteren en haar gehoorzamen zullen. De stemme' van Jezus! — Keen, nooit heeft een welluidender en liefelijker stem op aarde weerklonken en elk, wiens hart op de regte plaats zit, gevoelt dat hij eerbiedig moet zwijgen, waar die stem veruomen wordt, liet is eene stem van vermaning: „Bekeert u, want het Koningrijk Gods is nabij gekomen '; eene stem van noodiging: „ Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, Ik zal u ruste geven"; eene stem van vertroostiug: „liet is volbragt"; eene stem van heiligheid : „Weest gijl. volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is." Neen Gei., wij kunnen hier niet aile bijzonderheden optellen, die de stemme van Jezus ons laat hooren, terwijl het intusschen schijnt, dat wij hier inzonderheid aan die stemme van Jezus moeten denken, waarin Hij zijne schapen gelast, Hein als den goeden Herder te erkennen, te huldigen en te volgen. En die stem, zij zal, zoo zegt de Heere, niet te vergeefs in de heidenwereld vernomen worden, maaide schapen, Hem door den Vader gegeven, zij zullen integendeel haar hooren en opvolgen. Iloe zondig, blind en dwaas ook, door den Geest uit de waarheid geboren, zullen zij kennis aan, liefde lot en geloof in die stemme krijgen. Terwijl zij de stem der afgoden zullen versmaden en de stem van de wereld en van vleesch en bloed verlooehenen, zullen zij vol vaardig de stem van Jezus gehoorzamen en Hem als den goeden Herder volgen. Verkondigt de Heere alzoo, dat de schapen uit de Heidenen, die Hij moet toebrengen, Zijne stemme zullen hooren, in de tweede bijzonderheid verzekert Hij ons, dat het zal worden ééne kudde. Eéne kudde! — Liefelijke gedachte! De scheidsmuur tusschen Joden en Heidenen opgerigt, wij hooren het, hij zal weggeruimd en door waarachtige verbroedering vervangen worden. En niet alleen zullen Joden en Heidenen één worden, maar het zal een Godsgezin zijn, waarin alle leden door de naauwste banden aan elkander verbonden zijn, een rijk van broederen, die elkander hartelijk en vurig liet hebben. Geene gemaakte, maar eene geboren, geene doode, maar eene bezielde eenheid zal alzoo in dat rijk der broederen heerschen. Intusschen moeten wij, sprekende van eenheid, dat denkbeeld niet verwarren met dat van eenerleiheid, en nieenen dat daardoor alle onderscheid tusschen de schapen van Jezus wordt opgeheven. Dat is de bedoeling van Jezus niet. Verscheidenheid is geen gevolg van de zonde, maar eene eeuwige wet Gods, die wij overal zien heerschen. Boven aan den Hemel tinteien millioenen sterren, maar niet alle sterren zijn sterren van dezelfde grootte; beneden op de aarde leven duizende schepselen, maar de wet der verscheidenheid, zij is, ook bij de grootste eenheid in soort, niet vergeten. Eenheid in verscheidenheid en verscheidenheid in eenheid, ziedaar wat wij overal kunnen opmerken tot niet geringen roem van de wijsheid, almagt en goedheid Gods. Is alzoo de verscheidenheid eene wet Gods, en zien wij deze wet overal toegepast, ze zal ook eeuwig blyven heerschen in de gemeente des Heeren. Ligt deze gedachte ook niet opgesloten in het beeld, waarvan de Heere zich hier bedient ? Hij vergelijkt Zijne gemeente bij eene kudde. Eene kudde nu bestaat uit eene menigte schapen, die, ja, met elkander eene eenheid uitmaken, maar ook ^an elkander in menig opzigt onderscheiden zijn. Zoo ook de geloovigen. Allen zijn ze schapen van Jezus, schapen Zijner weide en maken met elkander eene eenheid uit, terwijl echter aan de andere zijde, bij hen, evenmin als bij eene kudde, de verscheidenheid ontbreekt, maar in tegendeel eeuwig als eene liefelijke wet zal heerschen. Intusschen heeft de eenheid der kudde haren grond in de eenheid van den Herder, gelijk de Heere in de derde bijzonderheid uitspreekt. En het zal worden één Herder. Wie die Herder is, dien de Heere hier bedoelt, is u allen ongetwijfeld duidelijk. Het is Jezus Zelf. Meer dan eenmaal toch getuigt Hij ia ons hoofdstuk: „lk ben de goede Herder," er bijvoegende, dat^Hij Zijn leven stelt voor Zijne schapen. Waar ik nu nietj zal uitwijden over de waarheid, dat de Heiland alle eigenschappen van eenen goeden Herder in zich vereenigt, daar wil ik er op gedrukt hebben, dat Hij, juist omdat Hij de goede Herder is, het middelpunt der vereeniging moet heeten voor al Zijne schapen. „Want Hij is onze vrede, die deze beiden één gemaakt heeft, den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende," zoo getuigt Paulus (Efeze II : 14) met het oog op Joden en Heidenen. Kondorn Hem als den goeden Herder zullen de geloovigen zich scharen, terwijl ze Hem erkennen, zich onder Zijn bestuur en leiding begeven en Zijne stem gehoorzamen zullen. De Heidenen zullen hunne afgoden verlaten ; de Joden zich niet langer discipelen van Mozes noemen; maar beiden geloovigen uit Joden en Heidenen, gedachtig aan het woord: Eén is uw Meester, zullen den Heiland als den eenigen Heere en Meester erkennen en eeren. Eeeds uit de korte toelichting, aan het drietal bijzonderheden gegeven, blijkt duidelijk, Gel., dat het doel, hetwelk de Heere eenmaal met Zijne gemeente zal bereiken, heerlijk moet heeten. Maar vatten wij nu dat drietal bijzonderheden nogmaals, en wel als een geheel op, dan rijst er een beeld voor onze aandacht, boven alle beschrijving liefelijk en bekoorlijk. Heidenen uit het Oosten en Westen, Zuiden en Noorden, weleer overgegeven aan de snoodste afgoderij en schuldig aan allerlei uitspattende zonden, wij zien ze hier rondom Jezus vergaderd en met eerbied naar Zijne stem luisteren. Het is hen aan te zien, dat die stem hun dierbaar is, en dat de woorden, die van de gezegende lippen des Heeren vloeijen, hun zoeter zijn dan honig en honigzeem. Hunne gansche houding kondigt aan, dat zij met hunne voorgaande levenswijze beslist gebroken hebben en vast besloten zijn, om den goeden Herder, in weerwil van allen tegenstand, te volgen, en des noods hun leven voor Hem op te offeren. Wilt ge nog een ander niet minder liefelijk tooneel? Ziedaar dan een vrederijk van broederen, die op het innigst aan elkander verbonden zijn, en in geloof, in liefde, in uitzigt, in werkzaamheid met elkander overeenstemmen. Alle onderscheid van stand en rang, hetwelk in het maatschappelijk leven zulke hooge scheidsmuren opwerpt, schijnt als het ware onder de onderdanen van dat vrederijk opgeheven te zijn, terwijl zij, door ééncn Geest gedreven, allen eenparig belijden en hierin hunnen hoogsten roem stellen, dat ze discipelen zijn van den eenigen Meester en Koning. Joden en Grieken, Scythen en Barbaren, heeren en slaven, aanzienlijken en geringen, ge- leerden en ongeleerden, mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, ziet, ze omringen, ais schapen ééner weide, in bonte maar liefelijke mengeling, den goeden Herder en vinden in Hem het middelpunt eener innige en hartelijke vereeniging. O, de wereld roept over verbroedering en de geleerden spreken van humaniteit, maar voorwaar de ware verbroedering en humaniteit, zij worden alleen gevonden in, bij en rondom Jezus! Doch zegt mij, Toehoorders, waarover moeten wij ons het meest verwonderen: over de geheel eenige grootheid des Heeren, die te allen tijde duizenden uit alle volkeren, talen en natiën met onweerstaanbare magt aan Zich weet te verbinden, te verbinden met onverbrekelijke banden, en dit reeds bij Zijn leven met onbedriegelijke gewisheid voorzegd heeft, of over het onwaardeerbaar geluk van den zondaar, die uit vrije gunst een schaapje van dien goeden Herder is geworden? — Ongetwijfeld verdienen beide zaken in hooge mate onze aandacht en overweging, Gel.; doch wij willen over de laatste nog wat gaan spreken. Daarom wenden wij ons meer regtstreeks tot u, terwijl wij u sinevken, over de vragen, die wij u gaan voorleggen, na te denken en voor God en uw geweten te antwoorden. Zijt ge een schaapje van den Heere Jezus Christus ? Zijt ge door dien goeden Herder toegebragt ? Heeft Hij u opgezocht, toen gij op den weg der zonde dwaaldet naar het eeuwig verderf? Heeft Hij u getrokken uit de magt van satan en zonde en overgezet' in Zijn heerlijk koningrijk'? Zijt ge één met de geloovigen'? hun vriend en medgezel? Dient gij met hen den Heere ? Volgt gij met hen de stem van dien goeden Herder? Neen, Gel., wij twijfelen er geen oogenblik aan, of er zijn betrekkelijk niet weinigen in ons midden, die vrijmoedig mogen en op goede gronden kuimen belijden en getuigen, dat zij schapen zijn van den lieven Zaligmaker. De Heere heeft zich uit vrije gunst over hen ontfermd en hen geroepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Onschatbaar is die weldaad, groot dat voorregt! Maar zijn er onder ons, die den Heere kennen en volgen, daar staat tegenover, dat er nog velen zijn, die dwalen en dolen op de wegen der zonde. Zouden wij hoop mogen koesteren, Gel., dat onder die velen nog menig schaap van Jezus is, dat op 's Heeren tijd zal toegebragt worden ? Neen, met zekerheid kan niemand het weten, of er onder ons nog „andere schapen" zijn, die, nog niet in vruchten openbaar, onder het zegel der verkiezing liggen en alzoo eenmaal metterdaad schapen zullen worden van den dierbaren Zaligmaker. De raad Gods tot zaligheid van zondaren is dienaangaande aan geen sterveling bekend; nie- mand is ooit opgeklommen in den Hemel en heeft de namen der uitverkorenen gelezen in het Boek des levens des Lams. Maar kunnen w ij het niet met zekerheid weten, wij mogen het toch hopen, dat het aantal der kinderen Gods onder ons nog zal vermeerderd worden. Bestaat er voor die (ïoop geen grond? De Heere toch bemoeit zich nog met ons. De lieve Jezus laat nog dagelijks Zijne stem onder ons hooren. De dierbare boodschap des heils, zij wordt onder ons als van de daken verkondigd en door een niet onaanzienlijk aantal gehoord. Bovendien — en wij meenen hierop ook te mogen wijzen — bovendien heeft de Heere ook onder ons de vreeselijke en gevreesde ziekte uit het Oosten gezonden, en menigeen is er als slagtoffer aan bezweken. Hoe ontzettend die bezoeking ook ware; hoe treurig de sporen zijn, die ze heeft achtergelaten, aan de andere zijde meenen wij, is het toch een teelten, dat de Heere ons nog niet heeft vergeten. Mogen wij dat niet denken, waar wij zien, dat die tuchtroede voor sommigen niet zonder heilzame uitwerking