Br. i781 s STUIVERS PREEKEN, ^ | B E V ORDERING é van | i CHRISTELIJKE KENNIS EN CHRISTELIJK LEVEN, j door CHR. AFG. GEREF. PREDIKANTEN. I onder redactie van i Ds. L. J. HULST. I N°.7. I leeerede I over i Hand. XVI: U, door w. coeliivoh, I Predikant u Seboonebeek. I AMSTERDAM , L. J. E. VAN DEN BOR. i> 4867- vl Afzonderlijke Preeken zijn è 10 Cents Terkrijgbaa^ -*^^'- - ■—■—l ^ /bi ÜLIOTHP f^N BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN LH I II I I | | ||| | I II I I H£OL- univerrTTST- 0133 9430 v^U0^AAt6'KA , Nagezien en goedgekeurd, H. VAN HOOGEN, v. d. m. Visitatores Librorum, Classis Koevorden. DE OPENING VAN HET HART. LEERREDE OVER Hand. XVI: 14. DOOR W. COEUN GH, Predikaat te ScbponeLeek Bekeert n, was eens eene vermaning van den apostel Petrus aan de pinksterlingen. Hand. II: 38. 1S eifeBhJk> zich af te wenden van eenen verkeerden weg tot eenen tegenovergestelden goeden weg. Zij, aan wien Petrus deze vermaning gaf, hadden tot hiertoe op eenen ver keerden weg gewandeld; zij hadden te voren gehoord de prediking van den Heer Jezus, dien grooten en dierbaren leeraar, zij waien aanschouwer» geweest van Zijne treffende wonderwelken, waardoor Hij Zijne leer bevestigde en getuigenis gaf dat Hem de Vader gezonden had: maar zij hadden Hem evLwel vei\Voipen. Zijne leer hadden zij niet aangenomen, Zijne won- ".SS-- ZS verwier"m Hem aderden Deze hunne booze handelingen hield Petrus hen voorook waren zij overtuigd geworden van hunne groote dwaasheid waarom zij vraagden: Wat moeten wij doen ma™ broeders!? Hetgeen zij dus hadden te doen, LS: zij moesten van nu aan de leer van Jezus gelooven. En hoewel ZnunS meer gepredikt werd door Jezus Zelf, Zijne dienaren shaken l uk X ,! nr/..en zo° Z1J hen hoorden, hoorden zij Jezus. • A. 16. Zij moesten Hem, dien zij verworpen hadden, 7 van nu aan tot hunnen Zaligmaker en hunnen eenigen Verlosser begeeren, hunne schuldige zielen Hem opdragen, om door Hem gezaligd te mogen worden. Want de zaligheid is in geenen anderen: daar is onder den hemel geen andere naam gegeven, door vseiken wij moeten zalig worden. Hand. IV: 12. Als Petrus zegt: bekeert u, moet echter niemand denken, dat Petrus van meening is, dat de bekeering in de magt van den mensch zelf staat. Zulke pligtvermanende voorstellingen vinden wij veel in den Bijbel. Dit geschiedt eigenlijk, om den mensch het betamelijke van dezen pligt te doen inzien; immers, het is betamelijk dat zij, die door moedwillige zonden van God zijn afgekeerd, tot God wederkeeren met berouw, smeekende om genade en verlatende zijnen zondigen weg. De ondekte ziel echter ziet, dat zij zich niet ten goede veranderen kan, hoewel deszelfs eisch van zich te bekeeren, billijk is. Maar voor "hen dient dan die vermaning, om haar te noodzaken, biddend de bekeeving van God te begeeren, door te zeggen: „Bekeert Gij ons, Heer! zoo zullen wij bekeerd zijn." Hij, die waarlijk tot God bekeerd is, zal dit niet toeschrijven aan eigen vermogen; maar heeft hij geloof aangaande de genade aan hem geschied, dan zal hij zeggen: „Niet ik, maar God heeft mij bekeerd." Dat de bekeering een werk van God is, zullen wij in deze ure trachten te overwegen. TEKST: Hand. XVI: 14. En eene zekere vrouw, met name Lydia, eene purperverkoopster van de stad Tliyatira, dia God diende, hoorde ons; welker hart de Heer heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. In het behandelen van onzen tekst zullen wij op twee zaken trachten te letten. I. Op het gezegende middel tot Lydia's bekeering. II. Op het openen van haar hart, waardoor zij acht sloeg op hetgeen van Paulus gesproken werd. Onze tekstwoorden beschouwende, zien wij dat daarin melding gemaakt wordt van het veranderen van het hart eens menschen, dat te voren gesloten, hard en onbuigzaam was gelijk een steen. Maar de Heere kwam het verbreken, opende het, zoodat het zaad des woords er ingang vond. Zoodanige omstandigheden waren waardig aangeteekend te worden; want er is toch niets uitnemender voor een mensch nome™8 en' «"hij ToST "'l 4es Heeren Imtf ? k« bijzonder ook af van deleiding r«: &SS,9««ï« d niet toe". Maar Lukas zeat- % en,die met hem reisden) rigt, om naar Macedonië te 'reben in de» nacht onder- ^et Evangelie te VSLndle^ ue^>epeU 'f1' °m denzel^n reizen. Wij besloten dn '^V w' z°chten naar Macedonië te Misschien L o k TiSS ï ^ de ^ geroePea had' eerste verzen van dit hoofddeelÏPaT g"ZCl (zie de dl'ie kwamen dan te "»^Uen volksplanting, eene kolonie wu£ «ré18 ï°'"? hielden zij zich. ' ' ^aai nu ont- wefke gelegen was'ÏÏiteTd^stS 7 d° pI f-8 des .gebeds> was daar eene Tnnri«phA q c eene rivier; misschien .0, de " MLteSST' - "3 aanmerken), dat er wel ZIJn (zo°als onze kantteekenaren meestvergaderden vromvTn 7 Waren> maar d*t de denken, dat Paul'us en ziinp °f' zooals anderen hebben, te spreken als de S ededienaars gelegenheid gezocht , fepreisen ais de Synagoge of zamenkomst geëindigd was en de vrouwen zich zamenschaarden, om weder naar huis te gaan, zij zich bij de vrouwen gevoegd hebben, om met haar te spreken over de dingen, het koningrijk Gods aangaande, of dat zij tot mannen en vrouwen te gelijk hebben zoeken te spreken, maar de mannen zich verwijderd hebben uit vijandschap, niet willende hooren van deze nieuwe leer (zooals zij de prediking der apostelen noemden), zoodat zij maar alleen de vrouwen behielden, om tot haar te spreken. Dan, hoe liet zij, Lukas zegt: „Wij spraken tot de vrouwen, die zaïnea gekomen waren". Paulus deed welligt het woord, welke rede van Lukas werd bevestigd; ook Timotheüs zal de volkomene vereeniging zijns harten met deze leer van Paulus hebben te kennen gegeven. Zij spraken tot de vrouwen. De rede van Paulus echter vond ingang. Zijn spreken tot de vrouwen was niet vruchteloos, want eene zekere vrouw, met name Lydia, werd het hart geopend. Wat Paulus gesproken heeft, heeft Lukas niet aangeteekend; doch dit is bij eenig nadenken ligt te raden. Als ik vraag: waar was Paulus hart doorgaans vol van ? Van wien sprak hij zoo gaarne? Welke was de voornaamste inhoud van zijne prediking? — Was dat niet om tc vermelden den Heere Jezus Christus als de eenige Zaligmaker van zondaren. Getuigde hij zelfs niet: „Ik heb niet voorgenomen, iets te weten dan Jezus Christus en dien gekruist, d. i. niets voorgenomen, als de voorname inhoud der leer voor te stellen, dan Jezus Christus en dien gekruist. b. Maar het is zeker, zoude Paulus van Christus tot haar spreken, dat hij van zelf haar eerst moest voorstellen, waartoe die Christus voor haar noodzakelijk was. Ja, dit was ook Paulus doorgaansche voorstelling, eerst te spreken tot ontdekking. Slaan wij ons oog op Paulus brieven, onder anderen op den brief aan de Romeinen, daar spreekt hij eerst van den staat der ellende, daarna van de verlossing, vervolgens van de dankbaarheid. Zoo mogen wij, dunkt mij, besluiten, dat Paulus haar eerst zal hebben voorgesteld: 1. Den diepen ellendestaat van den mensch, waarin hij door erfen dadelijke zonden gekomen is; hoe de mensch van God is afgevallen en ten gevolge van dien val het beeld van God verloren heeft, zoodat hij geheel ontaard is geworden van zijne eerste schepping, daar hij eerst goed uit de handen van zijnen Maker voortkwam. 2. Hij zal haar hebben voorgehouden, dat elk mensch een overtreder van Gods wet geworden is; dat de Heere van den Hemel heeft neder gezien, of er een was, die goed deed, die God zocht, maar dat zij allen afgeweken, te zamen onnut geworden zijn (Ps. XIV : 2), en dat, ten gevolge van de overtreding van Gods wet, het geheele menschdom ligt onder den vloek, vermits God gesproken heeft: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al dat geschreven is in het Boek der Wet om dat te doen" (Gal. III : 10), en dat geen mensch in staat is, zich van dien vloek te ontheffen, zoodat er derhalve niets voor den mensch kan overblijven, dan volgens het regtvaardig oordeel Gods voor eeuwig verdorven te worden, indien door ondoorgrondelijke genade, God zelf geen middel tot behoud voor den mensch had weten daar te stellen. Maar dat zij als dienaars des Heeren dit nu konden en moesten verkondigen: Dat God van den Hemel der ontferming gedachtig geweest is, een middel ter verlossing heeft geopenbaard, en dat dit middel niemand anders is, dan de Heere Jezus Christus, die volgens de voorspelling der Profeten heeft geleden, gekruist en gestorven is, maar ook daarna opgestaan van den doode, ten Hemel gevaren is en nu zit ter regterhand van God, Zijnen Vader en daar voor zondaren bidt. 3. Hij zal haar hebben voorgesteld en gesproken over de groote liefde van God; hoe uitnemend deze liefde is, daar Hij toch geene menschen, ja niet eenig schepsel noodig heeft; dat ze Hem dienen, overmits Hij de hoogstgelukzalige is in Zich zeiven; dat in deze liefde Gods tot behoudenis der menschen, veel voor den mensch te bewonderen is; hoe het kon geschieden, dat God zondaren wil redden, ten koste van Zijnen eenigen Zoon, die toch boven alles door Hem geliefd is. 4. En dat die Zoon den vloek door zondaren verdiend, heeft willen dragen door een aller angstigst lijden naar ziel en ligchaam, dragende den toorn Gods, tot dat Hij aan het kruis kon uitroepen : „ Het is volbragt." 5. Hij zal haar hebben gezegd, dat niemand dan Jezus voor zulk eenen Verlosser te houden is, die Jezus, die in Palestina verkeerde nog niet lang geleden, welke het land doorging, goed doende, genezende allen, die kwalijk gesteld waren, dat het volk der Joden en allen die Hem hebben gehoord, Hem hadden behooren geloof te geven, die zulke krachtige blijken gaf van Zijne Goddelijke zending en die hun zelfs aanwees, dat al de profeten van Hem hadden getuigd, (en dat de meesten Hem verworpen hadden en nog niet aannamen,) maar dat evenwel tot op deze stonde toe Zijne • dienaars uitgingen, om het heil door Hem verworven, aan te bieden, zelfs aan hen, die Hem verworpen hadden. 6. Hij zal haar hebben gezegd, dat zij ook deelgenooten konden worden van het eeuwig heil, door Jezus verworven zoo zij slechts als zondaressen tot Hem kwamen en de zalig- heid in Hem zochten. 7. Dat al die zalig geworden zijn of nog worden, zalig geworden zijn of nog worden door het geloof in Hem; dat Jesaja uit den mond van al de geloovigen voor lang gesproken heeft: „Hij is om onze overtreding verwond, om onze ongeregtigheid is Hij verbrijzeld, de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is onze genezing geworden, enz. Als hij nu op deze of dergelijke wijze sprak, ziedaar wat geschiedt er? Eene zekere vrouw met name Lydia werd het hart geopend, zoodat zij acht nam op hetgene van Paulus gesproken werd. I. Haai hai t werd geopend. Het hart of de zielsgesteldheid van den mensch zooals die van natuur is, wordt in Gods Woord beschreven, hard en onbuigzaam te zijn, gelijk een steen hard en onbuigzaam is. Lees daarvan bij Ezechiël XXXVI : 26 en Efezen IV . 18, 19. Doch, wat behoeven wij vele bewijzen aan te halen, is het uit de bevinding niet blijkbaar. Hoe menigmaal wordt door 's Heeren dienaars gesproken van de diepte van 's menschen ellende; dat de mensch, zoolang hij onbekeerd is, onder het oordeel Gods verdoemelijk ligt, zonder gegronde hoop, ja als zonder God in de wereld en dat hij, zóó stervende, voor eeuwig moet verloren gaan. Maar wie is er, die het zich aantrekt, daarover ernstig nadenkt en pijnst, die vraagt: „Wat moet ik ellendige doen, om zalig te worden?" ■II- Hoe menigmaal wordt er van Jezus gesproken, over Zijne dierbaarheid, beminnelijkheid en gepastheid voor zondaren, hoe menigmaal Zijne uitnoodigende stem gehoord. Maar wie is er, die op Hem verlieft en tot Zijne uitgebreide armen toevlugt neemt? Helaas ! hoevelen zijn er, die zonder indrukken Gods bedehuis verlaten en naauwelijks tien woorden van al wat gezegd is, onthouden. De wereld, de aardsche belangen nemen het hart in, en ovei den toestand der ziel dragen velen geene bekommernis. Hoevelen zijn er, die reeds jaren zoo hebben doorgebragt en dus met sprekende daden zeggen : „Aan de kennis van Gods wegen hebben wij geenen lust, eene sleur-godsdienst of liever het waarnemen der Godsdienst in sleur en gewoonte, daaimede houdt men zich bevredigd. Hit alles is bewijs genoeg voor de hardheid van 's menschen hart. III. Maar met Lydia werd het anders. Haar hart werd geopend onder het ontdekkend spreken van Paulus, zoodat zij kreeg in te zien, dat zij eene groote zondares voor God was, eene schuldenares, eene overtreedster van Gods heilige geboden, die, gelijk alle andere natuurlijk onherboren men- sehen, ^ lag onder den vloek. Wat voor aandoening dit gezigt bij Lydia te weeg bragt, staat wel niet aangeteekend. De bekeering gaat ook onderscheiden toe. Sommigen worden bij de ontdekking aan zich zeiven spoedig overgebragt, om op Chiistus te zien, zoodat zij weldra worden vertroost en verkwikt ; maar doorgaans gaat er bij de eerste ontdekking groote beweging des harten om. De pinksterlingen, die bekeerd werden, werden verslagen in het harte. — lJe stok bewaarde 1 weid zeer bevende. Hoe het nu met Lydia gegaan is, weten wij juist niet. Maar dit weten wij, zij zag Jezus, waarvan Paulus sprak, voor zich noodig. Ontdekt zijnde aan hare schuld en zware zonden, en daarover ongetwijfeld verlegen en beschaamd, met smartgevoel vervuld. Haar hart ging echter open, toen zij Paulus hoorde spreken van Jezus, van wat Hij gedaan heeft, om zondaren zalig te maken. Haar hart ging open, als zij hoorde, dat Jezus van Zijnen hemeltroon was komen afdalen, om te zoeken en zalig te maken,^ dat verloren is. Haar hart ging open, als zij hoorde, dat Hij allerlei haat en smaad heeft willen uitstaan, om zondaren temaken tot eeuwig gezegende kinderen Gods. Haar hart ging open, als zij hoorde van Jezus' angsten, tranen en bloedstoiting, en van den ernst, dien Ilij had, om God.met zondaren te verzoenen, om de eeuwige Godheid te bevredigen. O! dat bloed van Gods Zoon, hetwelk tot wegneming ook van de zwaarste schuld is gestort, werd haar zoo dierbaar. Jezus wil de tranen drogen van smartgevoelende zondaren, al waren zij ook beladen met de zonden der geheele wereld. Dit of zoodanige waarheid zal Paulus (wij twijfelen er niet aan) haar hebben voorgehouden, en zij, terwijl haar hart geopend was, droegzich geheel aan den Heer Jezus op, gaf zich aan Hem over ten eigendom, en hare volkomene begeerte was om voortaan voor dien Heer te leven. Hem keurde zij hare liefde en dienst waardig. Ja, met haar geheel huisgezin wilde zij den Heere dienen. Ook haarhuisgezin liet zij doopen (zie het volgende vers.) Zij maakte de taal van Jozua tot de hare. „Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen." En de echtheid van hare bekeering werd blijkbaar door hare daden, trouwens: het geloof, het ware geloot is door de liefde werkende. Een geloof zonder werken is dood. Maar gij verwacht misschien nog eene nadere toelichting van de breedvoerige aanhaling van onzen tekst zeiven. Wij hebben dit tot hiertoe niet gedaan, maar slechts on den voornamen inhoud van den tekst zeiven gelet. De zaken zyn echter niet zwaar om te bedenken. Waarom zij Lydia genoemd wordt? Om haar van andere vrouwen, tot wie Paulus ook sprak, te onderscheiden. _ Eene purperverkoopster, omdat zij daarin handel dreef. Wij denken, dat het moet verstaan worden van kleederstoffen, die zij verkocht. Purper werd eigenlijk gedragen door rijke en aanzienlijke menschen. Die kleederen waren zeer duur en weiden gedragen in koninklijke hoven. De Heer Jezus sprak eens in eene gelijkenis van eenen rijke, die bekleed was met purper en lijn lijnwaad. Belsazar beloofde dengene, die hem het onbekende schrift aan den wand uitlegde, dat hij bekleed zoude worden met purper en eene gouden keten om zijnen hals. Zij was van de stad Thyatire, eene stad, waar de Heer eene bloeijende gemeente heeft gehad, die uitnemend getrouw is geweest, vol van liefde en geloof. (Openb. II : 18). Nader wordt van Lydia gezegd, dat zij God diende. Dat geeft te kennen, dat zij een godsdienstig mensch was, dat naarstig was in het waarnemen van de godsdienst. Sommigen echter meenen, dat zij in waarheid God diende, evenals er staat van Anna (Luk. II), die niet week uit den tempel, God dienende, maar dat haar hart nog gesloten was geweest, door het deksel van Mozes wet, om te weten, dat de Heer Jezus de ware Messias is; maar dat haar hart, onder Paulus spreken was geopend geworden, om dat nu te verstaan. Maar overmits in vollen nadruk niet kan gedacht worden aan een versteend of gesloten hart in hen, die bekeerd zijn, denken wij liever, zoo als wij het ook hebben voorgesteld, dat haar hart ten opzigte van de innerlijke godsdienst gesloten^ was. Schoon zij gezegd wordt God te dienen, zoo lezen wij ook (Hand. XIII: 50) van godsdienstige en eerlijke vrouwen, doch die evenwel uit vijandschap oproer verwekten tegen Paulus en Barnabas. n Wij twijfelen niet, of zij is toen waarlijk bekeerd geworcien, en het werd toen blijkbaar, dat deze Lydia was eene van God in Zijne eeuwige liefde gekende. De pijl van het Evangelie trof haar. Aangedreven door de werking des II. Geestes; want die was het, de Heer, die haar het hart opende, zoo dat zij tot zaligheid harer ziel acht nam op hetgene van Paulus gesproken werd. De andere vrouwen hoorden ook Paulus spreken; maar van haar alleen wordt melding gemaant, dat de Heer haar het hart opende. Lydia mogt wel zeggen. Waarom was 't op mij gemunt, daar zoovelen gaan verloren, dien Gij geene vergeving gunt''. .. De purperverkoopster werd door 's Heeren vrije genade omhangen met het purperroode kleed van Jezus verdiensten, waarmede zij werd versierd eu verrijkt. Dat was haar meer waard, dan ai hare dure purperstoffen; want dat kleed is onvergankelijk en nam al hare zonden voor eeuwig weg, zoo als David zong (Ps. XXXII) „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven en wiens zonden bedekt zijn. Dat kleed verwarmde haar het hart, zoodat een liefdevuur in haar binnenste was aangestoken. Dat blijkt immers uit hare woorden. „Indien gij geoordeeld hebt (zeide zij tot 's Heeren dienaren), dat ik den Heere getrouw ben, zoo komt heden in mijn huis en blijft er- En (zegt Lukas) zij dwong ons (vers 15). Zoo was de liefde tot God en Zijn volk blijkbaar. Sterk was zij in de liefde, maar ook uitnemend was zij vertroost geworden, daar zij met de haren verzegeld geworden was door den doop onder de hand Gods en derhalve op al de beloften Gods volkomen mogt staat maken. Ziedaar deze waarheid een weinig voor uwe aandacht opengelegd, naar het licht,dat de lieer daarover beliefde te geven. Laat ons nu met een toepasselijk woord trachten te sluiten. TOEPASSING. Ziedaar, mijne hoorders hebben wij gehoord van Lydia, dat de Heer haar het hart opende, zoodat zij acht nam op hetgene van Paulus gesproken werd. Toen deed de waarheid haar vrucht. Te voren hield zij zich te vreden, als zij maar onbesproken was van gedrag, de dienst in de synagoge of den tempel naarstig waarnam, al was daar juist geen Paulus, Lukas of Timotheüs, die daar het woord voerde, al hoorde zij daar niet van den staat der diepe ellende, waarin de mensch door erfen dadelijke overtredingen gedompeld ligt, al hoorde zij niet spreken van Jezus Christus, als de ware Godmensch, de eenige Verlosser. Al hield men zich in de synagoge bezig, te spreken van de wet, al prees men haar aan, leeringen die slechts geboden van menschen zijn, waarvan Jezus zeide, dat zij God daardoor te vergeefs eerden, zij diende toch op hare wijze God, en daarmede was zij te vreden. Maar toen de Heere haar het hart opende, werd het anders, gelijk wij uit de verklaring hebben gezien. Velen helaas! gaat het even als Lydia, vóór hare bekeering. Daar zijn zoovele synagogen (vergaderplaatsen om Godsdienstig zamen te komen), waar het volk zamen komt om Gods Woord te hooren. In vele van die vergaderplaatsen vindt men geene Paulussen, Lukassen, Timotheüssen, ik meen getrouwe dienaren des Heeren, die het woord der waarheid regt snijden, die een arm verloren zondaar en eenen volheid hebbenden Jezus verkondigen, die verlorene kan en wil zalig maken; maar leeraars die de menschen zekere wettige pligten, eigen werk opdringen en hen daarop de zaligheid toezeggen. Hoevele leeraars zijn er, die God, den eenigen Heerscher, en Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker verloochenen, Zijn Zaligmakend bloed, eenmaal tot verzoening gestort, verwerpen. Doch, wat er ook worde gepredikt, velen houden zich te vreden, als zij maar in de synagoge geweest zijn, voornamelijk als daar nog al een stipt waarnemen van godsdienstpligten is. Velen houden zich daarmede vergenoegd en zijn daarop gerust voor de eeuwigheid. Voor het overige houdt men zich bezig, deze met zijne koopmansschap, gene met zijnen akker, anderen met hunne koeijen en paarden, en men gebruikt een bijbelsch woord: „Wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met al uwe magt". Liefst niet denkende wat Jezus zegt: „Zoekt eerst het koningrijk Gods en Zijne geregtigheid en alle andere dingen zullen u worden toegeworpen. "Doch ook, ja, door het waarnemen veler pligten, meenen ze te zoeken naar het koningrijk van God. Doch het hart is niet geopend, maar verhard gelijk een steen. In dezen tijd zijn er nog wel Paulussen, Lukassen en Timotheüssen, getrouwe dienaars des Heeren; maar die wil men niet hooren; hunne taal luidt veel te vreemd in de ooren. Het gaat velen, zoo als wij in onzen tekst hebben aangemerkt, die als de vijandige Joden hun gehoor van de waarheid afwenden. Vreemd is hun die taal, dat de mensch zoo diep ellendig geworden is door de zonden, en zoo van God is vervreemd geworden, dat liij een vijand van God genoemd wordt; dat de mensch niets tot zijne zaligheid kan toedoen, ook zelfs geen gebed; dat de zaligheid door Christus alleen is uitgewerkt, en dat door het geloof in Hem de zaligheid wordt bekomen, waarin wij afzien van zelfs de beste onzer werken (en toch die leer is bij belsch). Die gelooft in Hem, die de goddeloozen regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regtvaardigheid. Kom. IV : 5. Anderen, die nog zoo bij uitstek vijandig niet zijn, hooren nog al naar het woord door de ware dienaars des Heeren gesproken, maar zij blijven zoo ze zijn, aards-, werelds-gezind. De begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de grootsheid des levens neemt het hart in. Onder de vele vrouwen (en zoo is ook al met de mannen), die zamen gekomen zijn, is maar eene enkele Lydia, die het hart geopend heeft en acht geeft op hetgeen door Gods dienaars gesproken wordt, en waar het door daden kenbaar wordt, zoodat zij kenmerken doen zien, dat de liefde tot God, tot Zijne waarheid en tot Zijn volk het liart heeft ingenomen. Ach! hoevele redenen zijn er om uit te roepen: weinig zijn er, die zalig worden. Doch, het is noodig dat wij ons zeiven onderzoeken, ons zeiven ai vragenis ons hart ook al geopend geworden'? heeft de waarheid al invloed gemaakt in mijn hart, tot overtuiging van zonden, geregtigheid en oordeel? Heb ik ook al geleerd onder mijne zware schuld als een regt verlegene uit te roepen: „wat moetik doen, opdat ik zalig worde?" Is de voorstellingvan den Heere Jezus als Zaligmaker mij al dierbaar geworj Is ooit mijn hart opengegaan onder de voorstelling van den Heer Jezus als de komende Verlosser, die Zijnen hemeltroon verliet, om zondaren te zoeken en zalig te maken of als de lijdende Verlosser, die Zijne ziel gaf tot een rantsoen voor velen ? Heb ik ooit geleerd, mij aan Hem biddend op te dragen met eene geheele overgave mijner ziel aan Jezus? .ben ik ook van lust en keus -veranderd geworden? Heb ik den Heere, Zijn volk en Zijne waarheid liefgekregen ? Zijn de gesprekken der vromen mij dierbaar boven al de ijdele praat der wereldlingen ? In welk een gezelschap gevoel ik mij te huis, in welks vermaak deel ik het liefst. In dat waarin de vromen hun hart ophalen, of in dat waarin de wereld haar hart ophaalt.'' Deze en dergelijke vragen dient men zich^te. doen, om te bevroeden, of het hart al aanvankelijk Ach, indien wij daar nog niet van weten, indien onze liefde en onze werkzaamheden nog het tegenovergestelde is, de zoodanigen moeten wij verkondigen: Gij zijt nog zonder zaligmakende genade. Vervreemd van uzelven zijnde, leeft gij no°- gerust zijt gij nog zorgeloos. En over die gerusten wordt het Wee" uitgespioken. \ ervreemd van Christus zijnde, is Hij 'u ook niet dierbaar, daar echter al wat aan Hem is, gansch begeerlijk is en die vreemdeling is van Christus, is ook een vreemdeling van God, vervreemd van de verbonden der beloften zonder hoop, ja zonder God in de wereld. Hoe ongelukkig zijn de zoodanigen hier reeds op aarde. Zij mogen hebben goud en zilver in overvloed, zij mogen zich kunnen kleedeu gelijk de rijke man in purper of ander kostbaar gewaad, zij hebben echter niets van die zaligheid, die hier reeds is te smaken in de kennis van God, in de gemeenschap met Christus in de toezeggingen der dierbare heilbeloften. Hun moet verkondigd worden, dat God wraak zal nemen over hunne zonden, dat de bedreigingen Gods in den Bijbel voorkomende voor hen zijn. En als de dood komt moeten zij al de aardsche' goederen verlaten en het wordt hen in die ure kenbaar, dat al het aardsche slechts stof is. En dan de arme ziel zij moet voor God verschijnen, en de tijd der genade is verwaarloosd, op Gods waarheid, in Zijn woord vervat, is geen acht geslagen, nooit is den Heere met ernst gevraagd, om de opening van het hart, nooit de troon der genade door gebeden bestormd. God de Heere riep wel door Zijn woord en Zijne dienstknechten ; maar daar was geen gehoor. Hij breidde wel Zijne armen uit tot een wederspannig volk, dat wandelde in eenen weg, die niet goed is, maar daar was geen Wil, om tot den Heere te komen. En ziedaar dan de tijd, dat God lacht in des zondaars verderf en spot als zijne vrees daar is, gelijk Gods woord zegt. Of, zegt mogelijk iemand: maar de mensch kan, ja niets doen tot zijne zaligheid. Het is waarheid, Christus alleen is het, die de zaligheid voor zondaren heeft uitgewerkt. Zal de mensch zalig worden, hij moet zalig worden alleen door Hem, zooals ook in de verklaring is gezegd. De geregtigheid van Christus moet de zijne worden, zal hij vrijgaan van de veroordeeling Gods in Zijne vierschaar. Doch Wee hem, die de waarheid van niets te kunnen doen tot zijne behoudenis, legt tot een kussen van zorgeloosheid, en daarop gerust in de zonden voortleeft. Hij geeft duidelijke blijken, dat hij God niet wil dienen en aan Zijne wegen geenen lust heeft. Gewis hij zal eenmaal, zóó stervende, als een vijand van God worden veroordeeld. Wij moeten wel onderscheid maken in de waarheid, dat de mensch niets tot zijne zaligheid kan doen, en de dure verpligting, om tot zijne zaligheid te moeten werkzaam zijn, welke verpligting op elk mensch rust. Van daar al die vermaningen : „Zoekt den Heer terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is; de goddelooze verlate zijnen weg en de ongeregtige man zijne gedachten en hij bekeere zich tot den Heere," enz. Gelukkig hij, die het niet te kunnen, regt leert verstaan, en het moeten uit een regt beginsel op het hart weegt, ten einde hij al worstelende zich eindelijk geheel in de armen van den Heer Jezus leert werpen, om zich door Hem te laten zaligen. Ik vertrouw, dat van mijne hoorders er zijn, die het verstaan, wat het is, af te zien van alle eigen werk, om zich om niet te laten zaligen. Onder de leer van vrije genade wordt het hart geopend; want daarin wordt gezien de tentoonstelling van de voortreffelijke deugden Gods. Hij, die door ontdekkend genade-licht met zich zeiven is bekend geworden, weet, dat hij onbekwaam is, iets te denken als uit zich zeiven, maar dat zijne bekwaamheid is uit God; dat God het is, die alles en in allen werkt naar Zijn welbehagen. Het is echter anders gelegen met hem, die bekeerd is, dan met eenen onbekeerde. Die bekeerd is, heeft door genade een geestelijk leven ontvangen, in welk leven hij zich beweegt en kracht heeft ontvangen. Een levend gemaakt mensch is niet meer dood, zoo als net is met een bloot natuurlijk mensch. Ziet daarover Efez. II: 1. ogtans zeggen wij: zoo min als ons ligchaam zonder Gods invloed leven kan, zoo min ook het geestelijk leven zonder des Heeren gedurigen invloed. Doch vloeit de Heere in de beweging van liet geestelijk leven (zonder welke het niet zou kunnen blijven bestaan), het beweegt zich naar God. Het geestelijk leven echter wordt gedurig gedwarsboomd door de verdomme hebbelijkheden, die gedurig de overhand krijgen. De ernstige vermaningen zijn om waakzaam te zijn. Zij hebben wel °is waar kleine kracht, nogtans is er eenige kracht tot den strijd, en zij behooren op hunne roeping te zien en al biddende de aanwijzing des geestes op te volgen naar de springbron oi hebbelijke neigingen van het nieuwe leven. Kinderen des Heeren, hoe is het daar mede gelegen? Kunt gij zeggen, dat gij den Heere getrouw zijt. Durft ge dat aan de beoordeeling van 's Heeren knechten over te geven' Is het belang in de dienst des Heeren bij u blijkbaar, 'bij u zeiven en voor uw huis ? Arbeidt ge ook om met uw geheel huisgezin, den Heere te dienen ? Is bij u de liefde tot God en Zijne waarheid zigtbaar? Wordt er ijver bij u gevonden als iemand, die innerlijk belust is, om den Heer getrouw te' zijn en naar het ngtsnoer Zijner waarheid te leven? Hoe dierbaar is de waarheid voor het hart, hoe aangenaam naar dezelve te wandelen, daardoor behaagt ge den Heere, die uwe liefdedienst en uwe gehoorzaamheid waardig is. Vindt ge echter veel tegenstand, omdat uwe bestrijders velen zlJn> gij zijt tot den strijd geroepen, en een wettig strijder zal eenmaal gekroond worden. Zoekt getrouw te zijn tot den dood, tracht een voorbeeld te zijn voor de wereld en de gemeente Gods, ook in de liefde tot des Heeren ingestelde dienst m de liefde tot des Heeren knechten, gelijk Lydia, en ook tot allen, die den Heere vreezen. Zet er uw huis vooropen om ze te ontvangen. Zij brengen doorgaans eenen zegen mede! Dat volk immers toch is uw volk geworden. Denkt"veel aan het gebed van den Heiland: „Vader, dat zij één zijn, gelijk lk in U, dat zij ook alzoo één zijn in Ons." Trouwens de Heere heeft al die Hem vreezen door den band des geestes zaamgebonden. Dat er onder u dan geene scheuringen zijn voortkomende uit gebrek aan liefde en uit een nog te veel wandelen naar het vleesch, gelijk maai- al te veel in deze dagen plaats vindt. Waarlijk als de vrees des Heeren het hart vervult, zal het hart teeder zijn, en de ijver tegen datgeen, wat God verbiedt, meer kenbaar zijn. Dan toch immers worden er meer blijken gegeven, dat de Heere het hart heeft geopend, gelijk dat van Lydia. En hoe meer het hart is geopend, om des Heeren wil te doen en naar Zijne waarheid te wandelen, zoodat daar nu een jagen is, hoe meer de ziel de zoetste vei'troosting zal ondervinden, die toch in zulk een en weg alleen wordt gesmaakt. Zoo veel te meer zullen ons dan ook de beloften Gods tot sterkte zijn, die toch in Christus Jezus, ja en amen zijn, voor al de (Jodvreezenden. De God des hemels geve ons Zyne barmhartigheid, vervulle ons met eene ruime mate van Zijnen H. Geest, om Zijnen wil te doen. AMEN.