i 4782 ^ STUIVERS I'HKEKEX, TOT BEVOKDERINÖ VAN CHBISTEllJKE KENNIS EN CHRISTELIJK LEYEN, DOOR OHR. AFG. GEREF. PREDIKANTEN. ONDER REDACTIE VAN Ds. L. J. HULST. n°. 1. t l e e R a :a d e OVER 2 Cor. Til: 10. DOOR O. O. DOORNBOS, Predikant ie Vrooinslioop. AMSTEUDAM , , L. J. E. VAN DEN BOK. Afzonderlijke Preeken zijn a 10 Cents verkrijgbaar. BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN ^bibliotheek \ I 11 I I I | 111 | | | | | | . rHEOL UNiVERSiTEtT > 0133 9448 "OUDSSTRAAT 6, KAMPËM tlQ-fTZZ^ Kerkelijk goedgekeurd: J. W. TE BOKKEL, Pred. te Ommen. G. BRUNEMEIER, Pred. te den Ham DE TWEEDERLEI DROEFHEID. leerrede OVER 2 Cor. VII : 10. DOOR O. C. DOORNBOS, Predikant te Vroomshoop, Verblijdt u in den Heere, zegt de Schrift op bijna iedere bladzijde. Tot wie spreekt zij dat zielverblijdend en troostrijk woord? Immers tot hen, die zich als ellendigen hebben leeren kennen, en zich als zoodanig door het geloof tot Christus wenden, en welligt nog gedurig vreezen, dat zij nog eenmaal zullen bezwijken onder de magt der menigte vijanden, die hen omringen. En dit zoude ook gewis het geval zijn, zoo de God der beloften niet getrouw was in het vervullen van Zijn Woord. .. Maar over de gerusten en die zeker wonen, hoewel zij Irod niet kennen, en hun betrouwen buiten Hem stellen, roept de Heere het wee! uit, — dat zij nog mogten ontwaken en tot God leeren roepen om verlossing. Want er moet eerst onrust gekend worden, zullen zij rust in God hebben. Doch worden zij niet, door de prediking des Woords uit den doodslaap^ der zonde wakker geschud, zoo komt de Heere wel met Zijne oordeelen, om te laten zien, wat het zijn zal te vallen in de handen van een levend God, die met vlammend vuur wraak zal doen over degenen, die Hem niet kennen, en het heilig Evangelie van Zijnén Zoon ongehoorzaam zijn. Daar toch alle blijdschap niet de regte is, zoo hebben wij toe te zien, of onze blijdschap ook gegrond is op Gods Woord. Wij gevoelen ons in deze ure gedrongen om een woord van zelfbeproeving tot u te spreken. Het is ons doel niet, door eene droevige schildering Yan het groot gevaar, waarin wij ons bevinden, u zonder grond of reden verslagen te maken, of allen lust te benemen, om vrolijk uwen God te dienen. Neen, maar wij dachten u te wijzen op de noodzakelijkheid van het zelfonderzoek, want er kan veel schyn wezen, dat er 1 nogtans geen ware zijn is. En wij naderen met rassche schreden de groote eeuwigheid; daar zal de hoofdvraag niet zijn, of wij blijmoedig of droefgeestig geleefd hebben, maar of onze blijdschap of droefheid uit God was ? Daar toch de Schrift zegt: velen zullen zoeken in te gaan, en niet kunnen. Eer wij tot dit onderzoek overgaan, zullen wij met elkander voor zooveel wij bidden geleerd hebben, den Heere smeeken, dat Hij ons een regt gezigt geve van onzen van nature verloren toestand buiten Christus, opdat wij door het geloof tot Hem mogen vlugten en in Hem al ons heil leeren zoeken en vinden. En wij ons mogen verblijden met den blijde en weenen met den weenende. Vereenigen wij ons dan in den gebede tot God. Tekst: 2 Cor. VII : 10. Want de droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood. De brief waaruit onze woorden genomen zijn, is gerigt aan de gemeente te Corinthe, een voorname en aanzienlijke koopstad in Griekenland, en haren zeer ligtzinnige en goddelooze inwoners. Uit de scherpe berisping die, in den eersten brief van den Apostel aan deze gemeente geschreven, plaats vindt, blijkt ons dat ook de gemeente des Heeren deerlijk besmet was, zelfs met allerlei gruwelijke zonden, ja zoo zwaar, dat de Apostel er op aandringt de voornaamste der boosdoeners uit de gemeente te verwijderen. Deze berisping in den vorigen brief, had echter eene gunstige uitwerking, zoodat een groot deel der gemeente opregt berouw toonde, en de bloedschender dadelijk werd uitgesloten. Bij de Joodsgezinden die Paulus vijandig waren, was echter de verbittering, tegen hem nog erger geworden, zoodat zij alles zochten, om den Apostel bij de gemeente verachtelijk te maken. De berigten en meer andere omstandigheden gaven aanleiding dat Paulus dezen tweeden brief uit Macedonië aan de Corinthiërs schreef en door middel van Titus liet bezorgen. De Apostel verblijdt zich over de goede uitwerking zijner bediening, zoekt zijnen goeden naam te regtvaardigen, troost de bedroefden en zegt de gemeente, hem zijne ^zonden te vergeven. Hij verblijdde zich niet, dat hij door zijne scherpe berisping de gemeente des Heeren zoo zwaar bedroefd had; neen! dit deed hem wee, dit had hem berouwd. Maar hij verblijdde zich omdat zij bedroefd was geweest tot bekeering. ' Want het was geene ijdele of wereldsche, maar eene droefheid naar God geweest, die hun tot bekeering geleid en de gemeente in geen ding schade gedaan had. Gelijk hij zegt in onze woorden: „De droefheid naar God werkt eene onbtrouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood. Verleen ons dan uwe weiwillenden aandacht, wanneer wii naar aanleiding ran onze tekstwoorden tot u spreken over DE TWEEDEBLEI DROEFHEID. Beschouwen wij haar, als: 1. Verschillend, in haren oorsprong, 2. Onderscheiden in hare vruchten. 3. Beslissend in haar einde. Wij allen kennen zeker droefheid, M. H. want deze hartstogt is den mensch natuurlijk eigen. Zij is eene gevoelige beweging des gemoeds, en spruit voort uit het vooruitzigt, of dadelijk gevoel van eenig kwaad, of gemis van eenig goed dat ons of de onzen dreigt ol drukt. De oorzaak der droefheid is echter zeer verschillend. Velen zijn droevig over stoffelijke voorwerpen, ondermaansche dingen, verlies van tijdelijke goederen, het overlijden van bloedverwanten of dierbare betrekkingen en dergelijke meer. Deze droefheid is, wanneer ze matig plaats heeft, niet bepaald af te keuren, en wordt in Gods Woord ook niet verboden. Droefheid is betamelijk, wanneer Gods hand zwaar op ons rust, het zij in eigen persoon, of de onzen, die ons lief en dierbaar zijn. Wie zou afkeuren de droefheid van Abraham toen oara gestorven was, van Jakob, toen zijn zoon Jozef gemist werd, van David, over den dood van zijn zoon Absalom, omdat hij onbekeerd gestorven was. Jezus zelf, weende J he,i £rat vaü Lazarus. Doch deze droefheid kan zoo hoo°gaan dat ze zwaar en bitter wordt genoemd, (Spreuken Xiv" 10) Ja groot en overvloedig, (Rom. IX: 2.) Zoodat ze weigeren vertroost te worden, gelijk Rachel hare kinderen beweende Een Christen mag echter niet treuren als degenen die geen hoop hebben. b Doch er is ook eene droefheid, die Gode aangenaam ëÖ< 1* liefelijk is, dewijl zij het hart vernedert, den Heere zoekt en vreedzame vruchten der geregtigheid draagt. Deze droefheid is naar God, gelijk Paulus tot de gemeente te Corinthe schreef, waarover hij zich met regt mogt verblijden, niet omdat zij bedroefd waren geweest, maar omdat zij bedroefd waren geweest tot waarachtige bekeerivg. Want als de kastijding tegenwoordig is, schijnt ze geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn, doch daarna geeft ze van zich een vreedzame vrucht der geregtigheid, dengenen die daardoor geoefend zijn. Ligt nu de oorzaak van onze droefheid in een heilig verlangen naar God, ontstaat zij uit een gezigt van Gods dierbaarheid en algenoegzaamheid, en onze ellende ten gevolge der verwijdering van Hem door de zonde, dan trekt ze tot God en wordt wel eene Goddelijke of geestelijke droefheid genoemd. Zij heet eene Goddelijke droefheid omdat ze van God afkomt en God en Goddelijke zaken, zooeven genoemd, tot voorwerp van haar treuren heeft. Zij wordt ook eene Goddelijke droefheid genoemd, omdat zij tot Gods eer verstrekt en zich zelve vernedert en het betreurt dat ze God niet meer kan grootmaken en Zijne deugden .prijzen hier op aarde. Zij wordt eene geestelijke droefheid genoemd, omdat zij een gewrocht is van God den Heiligen Geest, die de wereld overtuigt van zonde, van geregtigheid en van oordeel. Hij verbreekt het steenen en geeft een vleeschen hart. Zij komen met geween en met smeeking zal Ik ze voeren. In het gezigt van Gods dierbaarheid en al Zijne beminnelijke deugden en volmaaktheden zien zij wat het is, zoodanig een God te missen of in verwijdering van Hem te leven. En dan nog de grootheid hunner zonden, daar ze meer zijn dan de haren van hun hoofd, en hooger dan de bergen der aarde. Dan zien zij de zonde als zonde, bedreven tegen een heilig, regtvaardig en goedertieren God, die zoo Heilig is, dat Hij met de geringste zonde geen gemeenschap kan hebben en daarbij zoo Regtvaardig dat Hij de kleinste zonde niet ongestraft kan laten en daarbij zoo goed, dat Hij niet ophoudt wel te doen en ons dag aan dag Zijnen zegen schenkt. Nu zien zij zich schuldig aan al de heilige geboden des Heeren, en bekennen dat zij Gods wet met gedachten, woorden en werken hebben geschonden, en zulks menigmaal tegen licht en de klopping van het geweten in. Zij zoeken vrede, maar vinden dien niet, er is bij hen geen vrede; alles roept hun toe; bij mij is het niet, bij mij is het niet! Zij zien een gemis waaraan zij vroegerniet wilden gedenken. En wat missen zij ? De zoete gemeenschap met God. Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. O, die stille vrede ! dien weleer Adam in den staat der regtheid genoot, toen hij gemeenzaam met zijnen Maker verkeerde en met Hem omging gelijk een zoon met zijnen Vader. En nu verzwaart dit nog hunne droefheid, dat zij dien goedertieren God zoo gewillig en vrijwillig hebben verlaten. Dit ontsteekt in hunne ziel eene heilige droefheid en een ernstig verlangen, om weder met dien goedertieren God in eene verzoende betrekking te komen, en Hem tot hun deel te mogen hebben. JS'u ontvlamt er een heilig verlangen naar God en Zijne gemeenschap, dat wel zoo sterk wordt, dat ze met een Jakob uitroepen : lk laat U niet los, tenzij Gij my zegent; of met eene Maria aan de voeten van Jezus blijven liggen, en ze met tranen besproeijen, met hunne lippen kussen en met de haren van hun hoofd weder afdroogen. Zij wachten met de bruid op de stem van haren liefste. Nu heet het, waar is Hij ! die mijne ziel liefheeft ? Ja nu wordt het een heilig dwingen, geef mij Jezus of ik sterf! Deze droefheid noemen wij met regt eene droefheid naar God, want zij heeft haren oorsprong uit God en zij keert ook weder tot God. Daarvan zien wij een voorbeeld in Petrus, toen hij zijnen Heer en Meester had verloochend. De Heere zag Petrus aan, en Petrus werd indachtig de woorden die Jezus tot hem gezegd had, en Petrus naar buiten gaande weende bitterlijk. En eene Maria weende bij het graf van Jezus. O, die heilige tranen van liefde, boetvaardigheid en berouw; de Heeie vergadert ze allen in Zijne flesch, want zij spruiten vooit uit een smachtende zucht naar God en Zijne zoete gemeenschap. De offeranden Gods zijn een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart, zult Gij o God niet verachten. God ziet op de armen en verslagen van geest. ant zoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en Wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden. Zoo blijkt het duidelijk, dat de droefheid naar God ontspringt uit God en een vrucht is van Gods eeuwige liefde. Zoo als de Heere zelt in Zijn Woord van de Zijnen getuigt. Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde, en daarom getrokken met goedertierenheid en koorden der liefde. Door deze verborgene trekking des Vaders is het, dat zij beginnen te zoeken, te zuchten, te kennen, te sckreijen, te bidden, te roepen naar Jezus. Want niemand kan tot Mij komen, zegt Jezus : ten zij de Vader die Mij gezonden heeft hem trekke, en niemand komt tot den Vader dan door Mij, en die tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen. Want die Mij vindt, vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heere. Een geheel anderen oorsprong heeft echter de droef heid deiwereld. Hare bron mogen wij niet in God zoeken, want God is enkel liefde en zag al wat Hij gemaakt had, en het was zeer goed. Deze droefheid heelt haar oorsprong door de zonde, en is in zich zelve zondig. Zij heeft hare wording niet in de liefde tot God als Schepper, maar tot het schepsel, en ontspruit veelal uit zondige eigenliefde. Zij ontstaat èn uit het schandelijke' èn uit het schadelijke der zonde. Zij vloeit zoowel uit geestelijk als uit stoffelijk belang voort. De man heeft zijne vrouw, of de vrouw haren man grafwaarts zien dragen. De ouders zien zich hunne kinderen ontvallen of de kinderen zien het gemis hunner ouders. Weduwen en weezen zuchten tot God. Hier ziet men den bruidegom zijne beminde ontnemen. Daar treurt de bruid over het verlies van haren liefste. Ginds ziet men naauwe bloedvrienden of dierbare betrekkingen door den dood voor altijd van elkander gescheiden. Anderen zijn droevig of bevreesd dat hun aardsche schatten zullen ontvallen, of dat hun eer of goede naam worde geschonden. Velen treuren van wege armoede en ellende die hun overvalt, of lijden pijn en smart in hunne kommervolle dagen en storten tranen over de moeite in dit leven. Doch dit geldt niet alleen de armen dezer wereld maar ook de rijken, naar Jakobus taal, wanneer hij tot de grooten en aanzienlijken dezer wereld zegt: „Welaan, nu gij rijken! weent en huilt over uwe ellendigheden die over u komen. Uw rijkdom is verrot, en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden. Uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot een getuigenis, en zal uw vleesch als een vuur verteren, gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. Het loon deiwerklieden, die uwe landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept, en het geschrei dergenen die geoogst hebben is gekomen tot in de ooren van den Heere Sabaot." Zulk eene droefheid noemt de Apostel met regt eene droefheid der wereld; niet alleen, omdat zij dikwijls wegens stoffelijke oorzaken ontsproot en ook veelal ondemaansche en tijdelijke inzigten ten doel heeft; maar ook grootendeels plaats vindt bij menseben die van deze wereld zijn en geen booger goed kennen dan het stof. Zoo was Kain's aangezigt vervallen, omdat de Heere Habel en zijn offer aanzag. Achab was droevig, omdat Naboth hem het erfdeel der vaderen niet wilde afstaan. Achitofel werd wanhopig toen zijn raad was verworpen, en Judas deed belijdenis, dat hij onschuldig bloed had verraden. Wij zeggen dit niet, alsof Gods volk nooit omziet naar de dingen der aarde, o neen ! Ook niet, dat de geloovigen onverschillig moeten zijn omtrent wereldsche en tijdelijke dingen, alsof een Christen niet naar dit ondermaansche mag omzien en het stoffelijke gebruiken. Dat zij verre! Dan zouden zij uit deze wereld moeten gaan. Wie toch kan de aardsche zaken beter besturen, dan zij, die een hooger geest hebben leeren kennen en kiezen. Die de wereld gebruiken doch niet misbruiken en bezitten als niet bezittende. Want zij zoeken wat hoogers. Doch zij, die als blinde mollen in de aarde wroeten, wier deel alleen in dit leven is loopen gevaar, hoewel nu de zon des voorspoeds schijnt, dat hun licht haast zal ondergaan en verwisseld worden in eene eeuwige duisternis, daar zij geen hooger schat dan aardsche rijkdom, eer of aanzien kennen. Is nu de oorsprong zoo verschillend, niet minder onderscheiden zijn de vruchten van de Goddelijke en wereldsche droefheid. II. Maakt eerst den boom goed, en dan zijn vrucht goed. Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, en een kwade boom kan geen goede vruchten afwerpen, gelijk een fontein geen zoet en bitter water tegelijk kan opleveren. Maar zij die in de voorhoven des Heeren geplant zijn, zullen ook vruchten dragen in Sion, vruchten des geloofs en der bekeering waardig. Want de droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Het is bij hem een standvastig voornemen, onder beding van genade, de wereld te verzaken, zich zeiven te verloochenen en Gode te leven. Dit zoeken zij niet in eigen kracht, maar door de mogendheen des Heeren te verrigten, door Christus die hun kracht geelt en in hen werkt, beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen. Zij hebben nu eenmaal door het geloof toevlugt tot Jezus genomen en zijn daardoor, eene plant met Hem geworden, en gelijk een levende rank in den wijnstok en dan is de vijand van binnen menigmaal erger dan die buiten is. En wie zou bestaan tegen zulk eene menigte '( van binnen vrees en van buiten strijd. Gelijk een David weleer uitriep: ik zal nog gewis een der dagen omkomen. Neen, dit niet. Want zij worden zeker zalig. De droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Dat wil zeggen: zij is er een gepast middel toe, zij kan haar bijzonder bevorderen, zij is er noodzakelijk aan verbonden. Gelijk de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, en de hoop niet beschaamt, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort. Zoo worden ook de geloovigen, langs een weg van droefheid naar God, tot zaligheidbewerkt. Want het is eene onberouwelijke bekeering tot God. Niet alleen van de zijde des zondaars, daar hij nu onder beding van genade een heilig voornemen heeft, om Gods geboden te houden, zijne krachten den Heere te wijden en zijn leven in de dienst van Jehova te besteden, dan zou hij gewis te kort schieten en bedrogen uitkomen. Maar het is ook onberouwelijk aan de zijde van God, die Zijn eigen werk niet laat varen. Want Hij is geen man, dat Hij liegen zou, noch een menschenkind dat het Hem berouwen zou; zoude Hij het zeggen en niet doen ? of spreken en niet bestendig maken ? Ik de Heere, worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd. Bij God is geene verandering noch schaduw van omkeering. Want Hij heelt Zijn volk lief gehad met eene eeuwige liefde, en daarom getrokken met goedertierenheid. Zij worden eerlang eeuwig verlost van de zonde, die hier gedurig scheiding maakt tusschen God en den zondaar. Eeuwig bevrijd van de straf die op de zonde bedreigd was. Ja nog meer. Iemand zalig maken, is niet alleen hem te redden van het hoogste kwaad, maar ook regt te geven op het hoogste goed. En wat is nu grooter, heerlijker en zaliger dan zich eeuwig te verlustigen in de vriendschap en gemeenschap van den drieëenigen en volzaligen God'? Eerlang zal het geloof verwisselen in aanschouwing en hunne droefheid in blijdschap veranderen. En zij die hier, in ware droefheid, naar God hebben verlangd, zullen Hem daar eeuwig genieten. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost woi> den. En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen- daar zal geen moeite noch gekrijt zijn, maar vreugde zal op hunne hoofden wezen eeuwig en altoos. Zalig, driewerf zalig, die zulk eene droefheid mag hebben, want ze leidt ons door'eene onberouwelijke bekeering tot de eeuwige heerlijkheid. Geheel anders zal echter het beslissend einde wezen, die geene andere droefheid dan die der wereld kennen, want die werkt den dood. Zoo heerlijk de droef heid naar God, zoo rampzalig de droefheid der wereld, want zij leidt ons tot den tijdelijken, geestelijken en eeuwigen dood- De droefheid der wereld werkt langzaam den tijdelijken dood, dat is, zij maakt eerlang eene scheiding tusschen ziel en ligchaam. In het eerst mag ze nog dragelijk wezen, doch ze gaat ais een knagende worm steeds bytende voort. Zij verstoort de rust, krenkt de gezondheid, en verhaast, naar den niensch gesproken, zijnen natuurlijken dood. V\ ant .een verslagen geest verdroogt het gebeente. De droefheid des harten drukt den sterkste en op ue droefheid .voigt de dood dikwijls haastig, wanneer de zondaar door wanhoop gedreven, gelijk een Achitofel ol Judas, zijne handen inoordaardig aan zijn eigen leven slaat. Zy werkt niet alleen den tijdelijken, maar ook den geestelijken dood, dat is: de scheiding van God en eene derving van Zijne gemeenschap, die als eigenaardig gevoig door de droefheid der wereld verzwaard wordt en eerlang in de eeuwigheid uitloopt. Hier kan de droefheid nog gestuit of verzacht worden, maar als eenmaal de eeuwige dood zal aangebroken zijn, zal er nimmer verademing zijn. Dan is het een eeuwig straf lijden in de hel, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt. Dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, en geworpen worden in een poel die brandt van vuui en sulver, hetwelk den duivel met zijne engelen bereid is, en de rook van hunne pijniging gaat op tot in alle eeuwigheid. De toom Gods blijft op hen. Nu blijft er voor ons de groote levensvraag nog over, wat is onze droefheid ? Waardoor isze ontstaan '? \\ elke zyn de vluchten die wij van haar plukken '? En hoe zal haar einde zijn ? Wanneer wij deze vragen ons zeiven voorleggen en wij dan opregt met ons zeiven te werk gaan, zal het antwooid \oor God en Zijne gemeente zeer onderscheiden wezen. Daar wij met God te doen hebben, die heilig is, regtvaardig en alwetend, zoo laat ons eenvoudig en opregt zijn. \\ ant wij kunnen wel ons zeiven misleiden door onzen naaste met een schijn van Godzaligheid te verblinden, alsof wij waarlijk droefheid naar God hebben en nogtans de kracht daarvan verloochenen. Maar God, Wiens oogen als vuurvlammen zijn, kunnen wij niet bedriegen. God ziet op waarheid in het binnenste. Wij allen kennen wel droefheid, want deze haitsto^t is den mensch zoo eigen als het leven. Zells onze kleinen, wat al tranen, wat eene verbreking des harten. Velen komen schreijend ter wereld, of heffen bij de intrede eenen noodkreet aan, tot een teeken of bewijs dat zij in ellende zijn, zich in gevaar bevinden en eenen zvvaren strijd, ja den dood te wachten hebben. Velen zijn wel bedroefd, maar zij kennen geen andere droefheid dan over stoffelijke voorwerpen, of alleen over zaken die dit leven aangaan. Dit zijn geen tranen die uit droefheid naar God vloeijen, maar der wereld, en werkt den dood. Dit is eene bedreiging op, en gevolg van de zonde, ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Gij weet immers wel, dat alle blijdschap de regte niet is, zoo ook met de droefheid. Achab was zeer bedroefd en ging langzaam, doch niet omdat hij Naboth gedood had, maar omdat de Profeet hem Gods oordeelen aankondigde. Judas was bedroefd en toonde berouw, doch niet omdat hij den Heere Jezus als Gods Zoon had verraden, maar gelijk zijn geweten sprak: het onschuldig bloed. Let op haar einde, wat was het anders dan eene droefheid der wereld en een vrees voor de straf die haar einde vond in den dood. Al uwe bevindingen, al uwe ontroeringen, al uwe tranen, al uwe droefheden, °hoe hoog ze ook gaan, hoe lang ze ook duren, hoe dikwijls ze ook terug komen en hoe bestendig ze ook blijven, brengen u niet in den hemel en bevorderen ook niet uwe zaligheid. Want haar oorsprong ligt in de zonde, hare vruchten zijn stinkende en haar einde is de dood. Meent niet, dat het genoeg is te zeggen : Heere Heere ! maar die daar doet den wil des Vaders, die in de hemelen is. Dat wil zeggen : de zonde als zonde te kennen en voor den Heere te belijden, omdat ze tegen een heilig God is begaan, door het geloof als een arm en verloren zondaar, boetvaardig de toevlugt tot Jezus te nemen, Die alleen de weg, de waarheid en het leven is, dit is de regte droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Gij allen die deze woorden hoort, of dit geschrift mogt lezen, hetzij man of vrouw, arm of rijk, jong of oud, dienstbaar of vrij, deugdzaam of goddeloos, droevig of blijde, tot u komt het v\ oord des Heeren, onderzoek u naauw, ja zeer naauw of gij in liet geloof zijt, want zonder geloof is het onmogelijk God te behagen. En die tot God komt moet gelooven dat Hij is, en een belooner dergenen die Hem zoeken. Heden dan, terwij1 gij Zijne stem hoort. Want het is nu nog het heden der genade, de wel aangename tijd, de dag van zaligheid, welligt morgen te laat, en o dat te laat! te laat! voor eeuwigte laat!! De Heere Jezus staat nog met uitgebreide armen en roept, Hij roept u, Hij roept ons allen in Zijn Woord. Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God, en niemand meer. Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven. Bij God is geen aanzien des persoons; wie bidt die ontvangt, wie klopt zal worden opengedaan, en wie zoekt die zal vinden en die Mij vindt, die vindt bet leven en trekt een welgevallen van den Heere. Want een iegelijk die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Komt maar zoo als gij zijt, en legt u als een arm zondaar voor Jezus neer, en zegt met den tollenaar: O God, wees mij zondaar genadig. Doch wilt gij dat niet, dan blijft er voor u niet anders te wachten dan eene eeuwige rampzaligheid. Ja in den volsten zin des woords, den tijdelijken, den geestelijken en den eeuwigen dood. En wat zal dat ellendig zijn. Hier onder dit Evangelie te leven, de middelen der genade te gebruiken, met Gods volk te verkeeren, Gods woord te bezitten, zoo vele vermaningen te hooren; menigmaal in uw geweten getroffen, ja bijna van droefheid bezweken, en zelfs hoop op den hemel. En dan nog eenmaal in den dag aller dagen, dat zielverschrikkend en allerontzaggelijkst woord, van den God des Hemels te hooren: gaat weg van Mij! gij werkers der ongeregtigheid! Ik heb u nooit gekend. En dan neerzinken in een poel, die brandt van vuur en sulver, hetwelk den duivel met zijne engelen bereid is, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt, aldaar zal weening zijn en knersing der tanden, en de rook van hnnne pijniging gaat op tot in alle eeuwigheid. Dit is de eeuwige dood. Vraagt deze of gene, in droefheid des harten, wat moeten wij doen, om zalig te worden? Wij antwoorden met den Apostel, gelooft in den Heere Jezus, en gij zult zalig worden. Vraagt gij dit waarlijk uit behoefte voor uwe onsterfelijke ziel aan den Heere, dan is dit een duidelijk bewijs, dat uwe droefheid de regte droefheid naar God is, die eene onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de geregtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Gij allen die treurt, wij roepen u toe: o, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Waarom weegt gijlieden geld uit, voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Hem, en eet het goede, laat H. II. Taste Medewerkers. Ds. J. Bavinck ...... .te Almkerk. „ B. de Beij „ Middelstum. „ A. S. Entingh „ den Helder. „ B. C. Felix „ Bolsward- „ F Hulst. Sauwert. „ L. J. Hulst „ Slads-Kanaal. „ A. F. Kok „ Dockum. „ W. Koopmann Barendrecht, uj tjt ü. KreuliES jy Ilallum „ H. A. Nieboer....... „ Uithuizen. „ E. J. Seger „ Marum. „ J. H. v. d. Veen . . . . „ Spijk. „PD. Vlieg Oudega. „ P. H. Woudsma . . . . „ Ulrum. * / I VOORWAARDEN VAN INTEEKENING. De Stuivers Preeken, zullen geregeld tweemaal per maand verschijnen. Elke Leerrede zal 16 k 18 bladz. druks groot octavo beslaan en tegen den geringen prijs van vijf cent aan den inteekenaar berekend worden. t 24 Preeken vormen eenen jaargang. Aan het einde van eiken jaargang worden Titel, Inhoud en Omslag gratis afgeleverd. Men verbindt zich voor niet minder dan eenen jaargang betaalbaar in halfjaarlijksche termijnen. Amstkkdam. De Uitgever. » Christus iugeënt, en door het geloot geheel met Jezus vereenigd. Kan het nu wel anders, of zij moeten ook vruchten dragen die. onberouwelijk en der bekeering waardig zijn ? Het is toch de innige begeerte van hun hart, om niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden van God te leven. Zij vragen in alle opregtheid aan God: Heere! wat wiltuij dat wij zullen doen ? Het woord des Heeren vindt nu weerklank in hunne ziel, laat af van kwaad doen, leert goed doen. Zij hebben nu Gods w'et lief en zoeken volkomen voor den Heere te leven, en zeggen met den Dichter: Heere! Gij hebt bevolen, dat' men Uwe geboden zeer bewaren zal, och! dat mijne wegen gerigt waren om Uwe inzettingen te bewaren. Het is nu een omgaan met den Heere, gelijk een man met zijn vriend. En o, dat zalig eenzaam met God gemeenzaam. vV as het vroeger een droevig uitzien en wachten op den Heer, gelijk weleer een weenende Maria snikkend uitriep: „zij hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet waar ze Hem gelegd hebben. Nu Hij gevonden is, heet het in blijdschap des harten: V* eg wereld, weg schatten! Gij kunt niet bevatten, hoe rijk ik wel ben- 'k Heb alles verloren, Maar Jezus verkoren, Wiens eigen ik ben. Al gaf nu ook iemand al het goed van zijn huis voor deze hunne liefde, zij zouden dit met de bruid ten eenemaal verachten. Zij schrijven met hunne hand, ik ben des Heeren; en nemen dienst onder de kruisbanier van Koning Jezus. Volgens de woorden van den Heiland, zoo iemand Mijn discipel wil zijn, die verloochene zich zeiven en neme dagelijks zijn kruis op én volge Mij. Dit ontwaren zij ook. Want nu is hun weg niet altijd bezaaid met rozen, maar dikwijls met doornen. Zij ondervinden al spoedig dat de regtvaardige naauwelijks zalig wordt en dat hunne tegenspoeden vele zijn, en zij door lijden moeten geheiligd worden en door verdrukkingen zullen ingaan. Maar geen nood! Want wij weten dat degenen die God liefhebben, alle dingen zullen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. . Ook ondervinden zij, tot hunne innige smart, dat zy nog niet geheel vernieuwd zijn, maar nog eene wet in hunne leden hebben, die strijdt tegen de wet van hun gemoed, en hen dikwijls gevangen neemt onder de wet der zonde. Want het goede dat zij willen, doen zij niet, maar het kwade, dat zij niet willen, doen zij. En dit doet hun wel eens in bittere klagten tot God roepen: ik ellendig mensch ! wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods ? En ware er nu maar geloofslicht, zij zouden met denzeliden Apostel als uit eenen moud uitroepen: Ik dank God door Jezus Christus onzen Heer. Want zij mogen vertrouwen, dat Hij die een goed werk in hen begonnen heelt, dat ook zal voleindigen tot op den dag van Jezus Christus, daar het eene onberouwelijkebekeering is tot zaligheid. En al is het dat ze met een David of Petrus in de zonde mogen vallen, zij vallen niet uit de genade, ten blijke daarvan zullen ze met heete tranen de zonde voor God betreuren en er vergiffenis voor vragen in het bloed van Jezus Christus, en dat bloed reinigt van alle zonden. Doch hoe zwaar de zonde hun ook ter zijde moge afleiden, of hoe diep zij ook vallen, zij zeggen met de kerk: verheug u niet, mijne vijandin ! want schoon ik gevallen ben, zal ik weder opstaan. Niet in eigen kracht, maar in den naam des Heeren, want zij worden in de kracht Gods door het geloof bewaard tot de zaligheid. Letten wij nu op de vruchten die wij vinden in de droefheid der wereld. Zoo verschillend haren oorsprong, zoo onderscheiden hare vruchten. Kan een goede boom geen kwade vruchten voortbrengen, zoo kan ook een kwade boom geen goede vruchten afwerpen. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook druiven van distelen of vijgen van doornen ? Maakt eerst den boom goed en dan zijne vrucht goed. De droefheid der wereld nam haren oorsprong door de zonde begon over tijdelijke en aardsche dingen — had stoffelijke voorwerpen ten doel — en moet dus noodzakelijk in dit ondermaansche eindigen. Hunne droefheid was niet uit God, daarom keert ze ook niet tot God. Het zijn wereldsche en zondige menschen, die hun deel zoeken in dit leven. Zij kennen geen hooger goed dan het stof, hoe zullen zij dan vruchten dragen van geloof en bekeering? Hunne vruchten zijn stinkende van ongevoeligheid, onboetvaardigheid en goddeloosheid, want zij kennen God' niet en hoe zullen zij Hem aanroepen, in Wien zij niet geloofd hebben ? Hunne droefheid dreef hen niet uit tot God, maar smoorde in hun hart en eindigde in de wereld. Vroeger scheen er nog gevoel te zijn, maar nu gaan zij van kwaad tot erger voort" En al is het, dat ze nog eens in beweging komen en hun geweten ontwaakt, zoo zoeken zij dit in de geboorte te smooren. Zij zijn niet alleen ongevoelig, maar zelfs onboetvaardig. Want er is geen vreeze Gods voor hunne oogen, en den weg des vredes kennen zij niet. Hunne droefheid bragt hen niet als arm zondaar aan de voeten van Jezus, maar hun ongeloof hield hen van den Heere af. Hunne droefheid die uit" de wereld was, zochten zij door het stof te stuiten, en hunne aardsche begeerten, door dit ondermaansche te vervullen, of door de wereldsche begeerlijkheden te verdrijven. Van dezulken mag men zeggen: „zij zijn uit de wereld, zij spreken over de wereld en de wereld hoort ken. "En velen worden nog erger, dan ze vroeger ooit geweest zijn, en slaan wel geheel tot goddeloosheid over. Het zij dat zij zich zorgeloos op (Jods barmhartigheid verlaten, en die misbruiken, tot een oorkussen voor het vleesch, om zich zeiven vrijheid in de zonde te beloven en alzoo Christus tot een dienaar der zonde maken, en de genade Gods veranderen in ontuchtigheid en den Zoon Gods openlijk te schande maken. Het zij, dat zy zich in de zonde verdiepen en van kwaad tot erger gaan, gelijk een Kaïn die Abel uit nijd dood sloeg, een Achab die Jsaboth uit hebzucht ombragt, of als Ammon die uit vuile lust, eerst zijne zuster verkrachtte en haar daarna haatte en wegjoeg. Zulk eene droefheid is een droefheid der wereld, gelyk hare vruchten bewijzen, want aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Is nu haar oorsprong zoo verschillend, zijn hare vruchten zoo onderscheiden, dan zal er noodzakelijk ook eene beslissende uitkomst volgen. III. De Schrift zegt: Die volhardt tot het einde, die zal zalig worden. Gelijk als een beek vloeit uit de bron, zoo vloeit uit de opregte droefheid naar God, de eeuwige en onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Want het is een gewrocht van God den H. Geest, die een goed werk in hun hart heeft begonnen en dat ook zal voleindigen tot op den dag van Jezus Lhiistus, want Ilij laat niet varen de werken Zijner hand. De onberouwelijke bekeering wordt verder voltrokken tot verkiijging van de onbevlekte en onverderfelijke hemelsche ertenis, die daar weggelegd is, voor allen die God vreezen. Van der menschen zijde wordt dit wel een naauwelijks zalig worden genaamd, daar de strijd heltig is, en hunne vijanden veel en magtig zijn. Dan eens vertoont zich de duivel als een engel des lichts om Gods volk te verleiden, dan eens als een brullende leeuw om de geloovigen te verschrikken, doch geen nood! Want de Heere zegt: de magt der hel zal Mijne gemeente niet overweldigen. Daarbij de wereld zoekt met al haar schijngenot den geloovigen pelgrim van den weg des Heeren a te trekken. En was dat het al, maar helaas! dat zondig hart, dat zoo diep bedorven en onrein is, stemt met dezen allen in, uwe ziel in vettigheid zich verlustigen. Neigt uw oor en komt tot Hem en uwe ziel zal leven. Want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David. En uwe droefheid die uit God is, doet u vragen naar God. Zoo zal Hij, die een goed werk in u begonnen heeft, dat ook voleindigen tot op den dag van Jezus Christus. De droefheid naar God draagt vruchten des gëloofs en eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Kinderen Gods! Gij hebt immers geen berouw van uwe droefheid naar Jezus, dat gij u aan Hem overgaaft, naar ziel en ligchaam beide, voor tijd en voor eeuwig Hem uw hart en hand hebt gegeven? Neen, zegt een geloovig kind van God: mijne keuze die ik mogt doen, heeft mij nooit berouwd, maar ik weet niet of het wel opregt was en hartelijk genoeg. Ik ben bedroefd, dat ik nog zoo weinig hartelijke droefheid in mij ontwaar, ik ben nog zoo koel en laauw en soms bijna onverschillig, zoo lusteloos en ellendig. Mijn treuren moest veel ernstiger en mijne droefheid veel heftiger zijn en ot het dan nog wel een droefheid naar God is'? Ik vrees nog dat mijne droefheid de regte niet is, want uitwendig moge ik nog bewaard blijven, maar o, mijn hart! Ja, Geliefden, zoo gij u zeiven moest bewaren, zou het ook zeer gevaarlijk zijn, en geheel onmogelijk wezen, om staande te blijven. Doch gij wordt in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid. Dat gij nog zoo dikwijls bevreesd zijt, komt daarvan, dat gij veel op u zeiven en weinig op Jezus ziet, dat uw geloof nog beneveld en uwe heiligmaking hier, nog ten deele is. Want uwe droefheid, die naar God is, vindt alleen rust in God, en niet in de wereld, noch in u zeiven. Want het is God, die in u werkt, beide het willen en het volbrengen, naar Zijn welbehagen. De droefheid naar God is niet alleen onberouwelijk van de zijde des zondaars, maar ook bij God. Want zij zijn door den Vader getrokken, door den Zoon verlost en door den Heiligen Geest verzegeld, geheiligd en bewaard tot in eeuwigheid. Zoo is de drieëenige God onberouwelijk werkzaam, om zondaren zalig te Inaken. Dat is: te verlossen van de zonde, als het grootste kwaad, en regt te geven op het eeuwige leven, als het hoogste goed bij God in den Hemel. En daar zullen alle tranen van hunne oogen afgewischt en hunne droefheid in blijdschap herschapen worden. Ja eeuwig blinken, gelijk sterren aan den hemel, en aanzitten met Abraham, Izak en Jakob aan de bruiloft des Lams, met al de verlosten, die uit de groote verdrukking komen en hunne lange kleederen hebben wit gemaakt in Zijn bloed. Om daar met de vier en twintig ouderlingen hunne kroonen voor Hem neer te werpen, en eeuwig het Halleluja uit te galmen. Gij, o Lam Gods! hebt ons gekocht met Uw bloed, uit alle volken, natiën, talen en tongen. Uw naam komt toe, de eer, de lof, de aanbidding en de dankzegging. Want uit Hem en door Hem en tot Hem, zijn alle dingen tot in alle eeuwigheid. Amen, ja Amen.