Br. 4784 f' STUITERS PREEKEN, TOT BKVOKDEKINÖ VAN CHRISTELIJKE KENNIS EN CHRISTELIJK LEVEN. DOOR CHR. AFG. GEREF. PREDIKANTEN. ONDER REDACTIE VAN IR L. J. HULST. N°. 2. L IE IE 356 REDE OVER Rom. VIII: 32». DOOR B. O. F E L I X, Predikant te Boliward. AMSTERDAM , ^ L. J. E. VAN DEN BOR. Afzonderlijke Preeken zijn & 10 Cents verkrijgbaar. ■ ' \BIBLIOTHEEK^' BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN riJCAl i',> ■■■ J ™EOL universitfit «.'OUDESTRAAT6,KAMPEN j 01339463 DE ZOON NIET GESPAARD. leerrede OVER Rom. VIII : 32". DOOK 13- O. F E L I x. Predikant ie Bolsward VOORAFSPRAAK. M. H. Het is voor de kerk des Heeren een onvergetelijk, een troostvol en zeer belangrijk woord, eenmaal door Israëls Ziener, den profeet Jesaja gesproken: „een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven." Dat Kind, die Zoon is de Zone Gods. Gods Zoon in de Kribbe van Bethlehem; Gods Zoon voor Wien geen plaats was om het dikwerf vermoeid en afgemat hoofd neder te leggen. Immers, aan alle verzoekingen was Hij den ganschen tijd Zijns levens blootgesteld. In alles was Hij den menschen gelijk geworden, uitgenomen de zonde. „Een Zoon is ons gegeven." God „geeft" Hem en zendt Zijn geliefde, Zijn eeniggeboren naar de aarde. Wat toch kon God bewegen om zulk eene gifte te doen even vrij als ongedwongen? Heeft het schepsel Hem daartoe aangespoord? Onmogelijk. Zulk een weg van verlossing als in den Zoon geopenbaard en ontsloten is, kon door geen sterveling worden uitgedacht. De mensch, het gevallen Adamskind zocht andere vonden, — de vond van eigen geregtigheid. Neen, het is de Heere der heirscharen die redenen uit Zich zeiven neemt en, een welbehagen hebbende in meDSchen, in zondaren, schenkt Hij Zijn eenigen Schootzoon, daar Hij wilde redden en behojiden, schepselen behouden en redden van een eeuwig verderf, al zou dit ook geschieden met opoffering van Zijn eigen Kind Jezus en ten koste van Zijn dierbaar bloed. Goddelijke gedachten openbaren zich in de zending van den Christus Gods. Tekst: Romeinen VIII : 32a. „Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard lieeft." ') Een voortreffelijk hoofdstak, dat achtste, van Paulus aan de gemeente te Kome, M. G. in hetwelk hij verkondigt welk eene heerlijkheid er in Jezus is voor een armen zondaar. Geene verdoemenis, geene veroordeeling, geen verderf, geene rampzaligheid is er voor degenen die in Christus Jezus zijn. En hoe zullen zij daarvan kennis verkrijgen, waardoor kunnen zij zich troosten'? Immers daardoor dat zij „wandelen naar den geest en niet naar liet vleesch." En, als daar de vraag der bekommering in eene heilbegeerige ziel oprijst: maar hoe word ik dan toch ontheven van zonde en dood, van vleesch en verderf, dan is het antwoord van den grooten Heiden-Apostel ook in dit ons teksthoofdstuk gereed. Duidelijk toch zet hij uiteen voor de Komeinen aan wie hij schrijft, welke dingen God de lleere al gedaan heeft, doet en nog doen zal door dien éénen Jezus, dre de weg, de waarheid en het leven is. Hy is de eenige Naam onder den hemel gegeven door welken wij kunnen zalig worden. In Hem, door Hem kunnen en mogen zondaren hopen op een levend God en bewaard worden van den eeuwigen toorn. En, als dan nog een twijfelachtig, zwakgeloovig gemoed zou willen onderzoeken of het wel mogelijk is om zalig te worden, dan wijst Paulus op Gods oneindige liefde, die zich zóó verre uitstrekte dat Hij voor doemwaardige stervelingen Zijn eenigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem overgaf opdat daardoor schuldigen het leven en de heerlijkheid zouden erlangen. God heeft Zijn Zoon niet gespaard, maar gegeven. Wij noemen die overgave: a. Eene daad van souvereins vrijheid. b. Eene daad van innerlijke barmhartigheid. c. Eene daad van Goddelijke liefde. d. Eene daad van onkreukbare regtvaardigheid. A. -Naauwelijks was Jezus geboren, gekomen in de volheid des tijds, en kon het wonder van Gods genade in Bethlehem Efratha worden opgemerkt, of hemelboden daartoe gezonden i) Uitgesproken op den \r Kersdag, des avonds, in de gemeente te UoUivard. heffen het lied op aarde aan ter eere Gods gezongen, - een lied dat tevens aan zondaren zou bekend maken het welbehagen des Hoeren in menschen. Dat was mede het triuuifhed aangeheven over zonde en dood. Gods welbehagen in geva lene Adamskinderen thans in de zending Zijns i^oous geopenbaard, zou ook de slag zijn in het aangezigt des Satans. De slangenkop moest hierdoor vertreden, het rijk der duisternis vern etigd worden, en Jezus, liggende in de kribbe om als het „licht der wereld" liefelijk te schijnen, zou zich zegepralend vei heften boven dood en verderf; het koningrijk Gods op aarde brengende en door Zijn eigen bloed Zich eene gemeente verwerven, ijverig in goede werken. i Spu;art Zr ]Zoou niet- Het is Zl> wil dien Zoon te zenden Wie zal dien wil wederstaand Het is Zijn euien Zoon dien Hij geeft. Wie zou Hem dit kunnen beletten. De Heeie des hemels en der aarde is niet gebonden aan eenig schepsel, niet onderworpen aan de luimen en aan de willekeur der menschen-kinderen. Vrij als Hij is, staat Hij boven alles wat Hij heelt geformeerd, en stelt Zich niet afhankelijk van de meeningen, inzigten en gedachten van de geschapene wezens. Vrij is Hij in het nemen en geven, in het geven ze fs van Zijn eemgen Zoon. Spaart Hij dien niet, dan strijdt 1 -? • • me,t, 6cne ZlJaer heiliSe wetten. Souverein, gelijk Hij is, zijn alle wetten door Hem gemaakt en is Hij dus daarboven verheven. Als de Souvereine, oppermagtige God mag Hij over Zich zeiven beschikken, geven en n?et sparen wat Hem dierbaar is. Niemand beeft regt over God te heerschen niets is in staat Hem te verhinderen in Zijne plannen besluiten en werken. Alles staat onder Hem. Spaart Hi dus Zijn Zoon niet, dan heeft Hij niet noodig aan eeni- creatuur rekenschap te geven van Zijne daad. De Heere doet alles naar Zijn wil en welbehagen. — Ja, ook Zijn welbehagen. Het was Zijn lust om het kranke te herstellen, het gewonde te genezen, het verbrokene te heelen, het gestoiTene in het leven terug te roepen. Wat eenmaal door den mond des Proleten is gegaan om den volke toe te roepen was slechts eene herhaling van hetgeen eenmaal in de eeuwige gedachten van God was opgenomen, dit namelijk: „Zoowaarachlu, als Ik leef k heb rjeen lust in den dood des zondaars, niaar daarin heb Ik lu.sl dat hij leve en zich bekeert." Toen de aarde eenmaal in donkerheid was gehuld en geen enkele lichtstraal zich verspreidde over den ruwen klomp, sprak God naar Zijn welbehagen, scheppende het licht in de duisternis, n als er andermaal duisternis heerscht over eene geschapene 1* aarde, eene duisternis over de aarde veroorzaakt door de zonde, daü is het al wederom het welbehagen Gods dat een licht, Zijn eigen licht zal doen schijnen opdat degenen die daarin zouden wandelen eene hemelsche heerlijkheid zouden deelachtig zijn. Hierbij paart zich de magt van God. Eene magt die Hij alleen bezit. Een gewoon schepsel mag geen regt over zich zeiven uitoefenen en is ook niet vrij oiu zijn eigen leven of dat der zijnen prijs te geven ten behoeve van een ander. Maar, behalve dat, al mogt of al wilde een mensch dit doen, dan zou hij met zijn offer nog niets vermogen. De poging zou zoo ijdel als vruchteloos zijn. In het offer van een sterveling ligt geen kracht, geen waarde. Maar God de Heere is magtig om te geven wie en wat 11 ij wil en aan die magt sluit zich aan de kracht en de waardij van den prijs die gebragt wordt ter verzoening en verlossing. Ziedaar dan de slotsom van Gods vrije daad. Hij wil, Hij mag, Hij kan verlossen — Zijn eigen Zoon daartoe niet sparende. Hij kon 1 Ook waar de menschen eene onmogelijkheid meenden op te merken, waar het voor het vleeschelijk oog, voor den kortzigtigen blik eene afgesnedene zaak schijnt te zijn, daar openbaart God Zijn Raad, Zijn Alvermogen. En, als Hij het slechts uitspreekt dat het Hem behaagt, dan is dat welbehagen tevens krachtig werkzaam in het volvoeren van 's Heeren wil en duidelijk wordt hel*dan: „ Wat den menschen onmogelijk is dat is mogelijk bij God." i-■*.: 4 Ook in het gaan, in het komen is Jezus volkomen vrij. Als wij van Hem spreken als „gezonden" en „niet gespaard" door den Vader, dan onderscheiden wij Hem van God in Zijn Verlossingswerk als den verordenden Middelaar, als den beloofden Messias. Anders is Hij één met den Vader. Zijn wil, Zijn welbehagen, Zijne magt is de wil, het welbehagen en de magt van den eenigen en waarachtigen God. Daarom is Hij dan ook niet gedwongen om den vloek te dragen in Zijn ligehaam aan het hout des Kruises ; het is geen juk dat Hem op de schouderen wordt-gelegd, als Hij niet gespaard wordt en ook Zich vernederd ziet op aarde, maar vrijwillig fleemt Hij op zich als Zoon het welbehagen Gods te volbrengen. God wordt vleesch! Daarom kan ook de Zoon, ofschoon in dienstknechtsgestalte cischen, als Hij pleit voor Zijne gemeente op aarde: „Vader' llt wil, dal waar Ik hen, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt." Op de wereld zijnde had Hij tevens de magt de zonden te vergeven, sprak Hij als Magthebbende" en niet als schriftgeleerde en deelde Hij de heerlijkheid mede die Hij zelf bezat. „En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn.1' Als de eenige goede Herder,.stelde" Hij zijn leven voor de schapen ; „ga/" Hij zijne ziel als een rantsoen voor veJen, en na eene eeuwige verzoening te hebben aangebragt spreekt Hij Zijne gemeente troostvol toe: „tn Ia geef haar hel eeuwige leven en zij zal niet verloren gaan tn der eeuwigheid, en niemand zal haar uit Mijne hand rukken. Zoo ook kan Hij Zijne duurgekochte kudde in het algemeen en elk schaap in het bijzonder, de waarachtige verzekering geven: „Waar Ik ben daar zal ook mijn dienaar zijn." Ja, M G. het is alzoo: waar God de Vader niet spaart, daar geeft de Zoon zich zeiven gewillig ten offer. En, als de Zoon in Gethsemané s hof ter aarde gebogen Zijn gezegenden mond opent en Zijne liefelijke stem door het geboomte ruischt: „ \ ader, Uw wü geschiede I" dan is dit slechts het „Amen" op het Goddelijk Woord eenmaal bij de Jordaan gehoord: „Deze is Mijn geliefde Zoon in melken Ik Mijn welbehagen heb." B. „Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft " Die overgave des Zoons noemden wij tevens eene daad van innerlijke )armha>tigheid. Reeds de Godstnan Mozes wist daarvan in den ouden dag, onder de bedeeling der schaduwen getuigenis te geven, als hij ziju volk Israël herinnert aan de genade en de barmhartigheid en de grootheid van Gods goedertierenheden. Maar ouder veel ouder is des Heeren barmhartigheid dan de tijden van Mozes. Zij was reeds in God vóór de grondlegging der wereld. Toen zag Hij met Vaderlijk medehjde n en van innerlijke ontferming bewogen op gevallene Adamskinderen reder, me zou redden als Hij het niet deed? Wie kon verlossen als Hij de hand niet uitbreidde? Voorwaar, als God zijn Zoon geelt en niet spaart — Zijn eigen Zoon, dan open- derlijk m een mcdcd°ogen, zoo vaderlijk als won- liet was voor de Godheid niet verborgen wat eenmaal in den hof van Eden gebeuren zou Al bestond de mensch nog niet — de Schepper van Hemel en aarde zag reeds Zijn maaksel ten prooi des Satans, en in de" verre toekomst overgegeven aan eigene en moedwillige ongehoorzaamheid. Verleid bedrogen, rampzalig gemaakt, maar ook schuldenaar geworden voor God, aanschouwde de Schepper het ongelukkig schepsel, berooid van de gemeenschap en van het beeld Gods. Daar ziet Hij den Aarden-zoon gaan in zijn schande en naaktheid. Juist had Hij gebeden tot, gesproken met Zijn v ader. Zoo even nog gehoorzaam, vrijmoedig, blij en blank in het gemoed. Voor weinige oogenblikken opregt, eenvoudig en ongekunsteld den blik opheffende naar boven, straks zoekende naar vijgebladeren, vlugtende en zich verbergende in den bof. God zag dat alles en tevens de groote klove, de voor den mensch onoverkomelijke breuk, zoodat hij aan zich zeiven overgelaten zou moeten verkwijnen, wegsterven, verteerd wordende onder den vloek en den gloed van Gods toorn. Zou de gevallen, de zóó diep gevallen zondaar uit zich zeiven berouwvol wederkeeren tot zijn Schepper en Weldoener. Kan het in den ongel ukkigen Adam opkomen zijn vijgeblad weg te werpen, zijn geboomte te ontvlieden en met schaamte en boete zich voor Gods aangczigt neder te werpen, vragende, smeekende om vergeving ? Zal de verloren zoon opstaan, zich herinnerende het ouderlijk dak, de vaderlijke mildheid, de huisselijke blijdschap Neen, hij zal niet en kan niet. Maar al zou en al kon en al wilde hij, — daar is te veel gebeurd, de zonde is te groot, het kwaad tc strafwaardig dan dat alles zoo maar in één wenk zou vergeten en vergeven zijn Behalve dat — hij, de mensch, heeft zich van God gescheiden. Die scheidsmuur is zoo hoog dat hij dien niet beklimmen kan. God is voor den zondaar niet te genaken, ook omdat de Satan zich van hem heeft meester gemaakt. Nu is Adam aan het rijk der duisternis verbonden. Gehoor gaf hij aan dien leugenaar, maakte zich los van zijnen God, wierp zich in de armen van het kwaad, zijn Wetgever alle gehoorzaamheid en eerbied en liefde opzeggende.... de mensch had zich slaaf gemaakt des duivels en aan hem onderworpen zich dienstbaar gesteld aan de leugen. De waarheid, de opregtheid waren uit zijn gemoed verdreven. Hij zocht vonden — vonden der bel, eu zich geheel overgevende aan de bedenkingen der ydelheid, der zonde en des vleesches, kent hij zijn Maker niet meer. De Hemel is gesloten — de vaderlijke liefde uit het hart gebannen — een vriendelijk' God in toorn ontstoken — de vloek die niet uit kan blijven en straks de vlammende Cherub om den ongelukkige en verleiden zoon des stofs te verdrijven uit zijne schuilplaats Welk een lot, welk een toestand. O, indien daar geen Goddelijke barmhartigheid tusschen beiden treedt, dan is er geen uitkomst, geen redding te verwachten. Maar ziet, God is bewogen, innerlijk bewogen. Kan de mensch niet tot Hem komen, — Hij zal hem opzoeken. Denkt de zondaar ftr niet aan om, schuldenaar als hij is geworden, met schaamte en berouw weder te keeren, — Jehovah wil de eerste zijn die hem aanspreekt. Is de klove te breed, de scheidsmuur te hoog, — zijn de zonden te groot, de misdaden te strafwaardig voor den gevallen mensch 0111 den Hemel te' bereiken, de barmhartige God zal over die klove stappen, en over dien muur Zijne hand reiken tot ver/.oening, en den Hemel wederom openen waar een genadelroon staat opgerigt. Eeuwige gedachten des vredes houden den rampzalig geworden Adam staande in den hot van Eden. Hoort het, toen de zonde was geschied, toen de val werkelijkheid was geworden, — hoort het, toen de mensch zijn hart en zijne liefde verpand had aan den duivel» — hoort het, toen Adam verloren, geheel verloren was met zijn gansch geslacht en zich schuldig had gemaakt met alle zijne nakomelingen, — hoort het, toen hij daar verborgen lag onder den schaduwrijken boom en de bladeren hetn bedekten en niets zich verroerde, want ook de schepping was stom op de daad die geschied was, — hoort het, hoe toen de boomen zich bewogen, de bladeren trilden, de duisternis wjjkende voor het licht, en u t dat licht eene stem zich verheffend die daar zeide: „ Adam, waar zijl gij ?" — Ja, gelooft vrij, dat licht is Goddelijk licht, schijnende op de donkere plek waar de gevallen mensch zich bevond. Gelooft vrij dat die stem de stemme Gods was. Hij komt, zoekt en roept. En dat roepen, tegelijk met dat zoeken heeft eene beteekenis. Kom dan uit uwe schuilplaats, 0, Adam. De lleere genaakt niet tot u om u te verpletteren, neen, om u te behouden. Werp weg de bedekselen uwer schande. Een barmhartig Vader vraagt het eerst naar u, en noodigt u om in Zijne gunst en in Zijne vriendschap te worden hersteld. Maar, hoe is dat mogelijk ? Heeft God niet gedreigd, gezegd: „Gij zult sterven?" En nu, niet sterven? Nog eens, Adam, verlaat uwe steunsels die u toch moeten ontinken.— Werp u in de armen van Hem die zich over magteloozen ontfermde, die Zijn hart geopend heeft voor ongelukkigen die zich zeiven niet konden redden, Die bewogen was over het lot van afgevallene kinderen, zonder dat zij°in staat zijn Gode het rantsoen te brengen dat zij schuldig zijn. Maar, zou God dan niet vloeken — zal Zijn toorn niet verslinden en vernietigen ? Stel u gerust, nog eens, o, Adam — God, een getrouw God is bij u. Een dag is in Zijn toornen tijden in Zijne barmhartigheid. Wat er ook gebeure, dit zult gij uit Zijn ontfermenden mond vernemen: De tijd zal komen dat Ik Mijn eigen natuurlijken Zoon zal geven en niet sparen, om u, 0, Adam, en velen uwer kinderen, die onnatuurlijk en bastaards waren geworden, te redden uit het verderf, te verlossen uit de duisternis en u geven het waarachtig licht om ook voor dit aardsche paradijs een hemelschen lusthof te schenken, waarin geene zonde kan indringen en waar Ik alles en in allen zijn zal. • © C. „Zoo hef had God de wereld dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar gaf Hem over, opdat een iegelijk die in llem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Dat is een andere uitspraak der Heilige Schrift en doet ons tevens, met ons tekstwoord vergeleken, duidelijk zien dat de daad van God in het geven Zijns Zoons eene daad van Goddelijke liefde was. Eeuwige, ondoorgrondelijke en onbegrensde liefde deed God besluiten en er toe overgaan om het liefste wat Hij had — Zich ze'lven — op te offeren en in niets te sparen. Waarop grondt zich die liefde? Was er een voorwerp of waren er voorwerpen die Hem liefhadden ? o, Neen. De bruid des Heeren gelooft, belijdt, jubelt: .. Gij hebt mij eerst lief gehad, daarom heb ik U ook lief." Voor één mensch geboren was en er sprake kon zijn van wederkeerige toegenegenheid, had God lief. En wel eene liefde die zich openbaart voor liefdeloozen, gevallenen, ougehoorzaraen en verlorenen. Teregt beschrijft Johannes ons het Wezen Gods als de liefde te zijn. Liefde gaat vóór toorn. God kan en moet het kwade haten, maar in een eeuwigen haat te blijven omtrent al Zijne schepselen, dat zou in strijd zijn met Zijn Wezen. God haatte niet vóór dat er sprake was van zonde. God, de liefderijke God, de liefde zelve, buiten de zonde en het kwaad in de wereld gedacht, zou in eeuwigheid niet kunnen haten. Haat en toorn brengt de zonde mede. Omdat God onschendbaar heilig is, kan Zijne liefde voor Zijn eigen persoon de zonde niet goedkeuren, niet gedoogen, maar moet haar verfoeijen, haten en straffen. Maar een schepsel, een arm zondaar had Hij lief. Zonder nog op achting, eerbied, gehoorzaamheid en toegenegenheid te rekenen ontsloot zich Zijn liefhebbend hart om „goddeloozen" met Zich te verzoenen en ze van Zijne liefde te verzekeren. Die gedachte aan verzoening, dat openen van een liefhebbend hart, vond reeds plaats in de nooit begonnen Eeuwigheid. Voorwaar, de verlossing die in „den Zoon" — in Christus is, kan ouder genoemd worden dan de zonde. God moet besluiten te redden vóór er gevallen is, te verlossen alvoreDS er banden zijn. De vrederaatl dient te bestaan eer dat de onvrede in de wereld cn in 't hart des menschen gekomen is. Een zwaard dient er gereed te zijn om den Satan te verslaan, vóór dat die vijand den onschuldigen en jeugdigen mensch in al zijne woede aanvalt en verleidt. En zóó geschiedde het. Over aile dingen gaan Gods besluiten, ook over den val des menschen. Maar vóór dat de menschenmoorder in staat is zijn venijn uit te spuwen in de ziel van Gods schepselen, vóór dat de mensch zich in den onverbiddelijken klaauw des verderfs geworpen heeft, had God ook Zijn plan gevormd dien zielen verlei der te vertreden en den mensch uit het slijk, waarin hij zich zeiven geworpen had, op te heffen. Sprak God in Zijne onveranderlijke raadsbesluiten: „Wij zullen menschen maken," — daarachter kwam tevens het bes.luit eener waarachtige liefde: „nok zullen Wij gevallene menschen wederom verlossen." En, gelijk God de Heere hegon Zijn schepsel te formeren, te scheppen, — zoo ook moest Hij een begin maken met de herschepping, indien deze zou plaats hebben. Dat begin was de liefde Gods in het vredesverdrag met Zijnen Zoon. De Vader spreekt: „ga dan, Mijn. ZoonV' en de Zoon antwoordt: „Ik zal gaan!" „Gaan!" —Waarheen? Naar de aarde. Eene aarde, gevloekt om der zonden wil. Komen zal Hij om dien vloek op te heffen en onnatuurlijk gewordene zonen en dochteren wederom in de armen des Vaders terug te voeren. Onbegrijpelijk is die liefde. En verwondert u daarover niet. „De Engelen zelfs zijn begeerig om dit ondoorgrondelijke in de liefde Gods te kennen en te peilen." Wij kunnen ons zeker voorstellen dat men lief heeft en lief kan hebben waar een geliefd voorwerp tegenover staat. Eene moeder — wat heeft ze haren zuigeling lief die daar speelt en lacht in den schoot. In dien lach meent de moeder op te merken de gehechtheid van haar kind voor haren persoon. Een vader — hoe dierbaar is hem de huppelende knaap aan zijne zijde, en elke vraag die het weetgierig kind hem doet, beantwoordt de vader met teederheid, omdat zijn zoon de wellust zijner oogen is en elke beweging zijner lipjes hem doet denken: kind, gij hebt mij zeker lief, want gij vertrouwt mij en wilt van uw vader alles weten. Een echtgenoot — eene bruid — een bruidegom — allen weten wat liefde is, want zij gevoelen zich verbonden aan wezens •die hen ook beminnen. Maar, waar was de band die God aan den mensch verbond. Had het schepsel dien niet verbroken, — stond hij niet alleen en betoonde hij zich niet een opstandeling in het rijk van God, dien God hatende die hem het leven, den . adem en alle dingen geschonken had ? Nog eens uw oog gewend naar het Paradijs. Wat ziet ge? Een v:idsig mensch dat daar in zonde en in een geestelijken doodslaat zich nedervleit onder de takken der boonien. Hij prijst, hij looft, hij roemt niet den God des heelals; het gezang der vogelen stemt zijn hart niet tot het verheffen van Gods grootheid; de schoonheid der natuur dringt hem niet den Maker dier natuur te verheerlijken; de weldaden die hij ontvangt voeren hein niet tot dankbaarheid Zijn hart is gesloten, zi'n mond is stom — een liefhebber van zich zeiven is hij geworden. De zelfzucht drijft hem weg uit het oog van God. Zjne eigenliefde zoekt naar verontschuldigingen, alsof hij Gode zeu kunnen beliegen In dien toestand vraagt God naar ht m en belooft, belooft aan een ontevreden, ondankbaar, schuldig en goddeloos mensch... wat? „Het zaad der vrouw dat dt n slangenkop vertreden zal." Hier, hier al, zoo juist gevallen, zc o even gezonken in den poel der ellende, hier al betuigt G.id uit den hoogen aan een verloren schepsel: „Ik zal Mijn eigen Zoon niet sparen, maar met Hem alle dingen schenken." De, eeuwige gedachten der liefde worden woorden in het Paradijs, al zal na eeuwen dan eerst de werkelijkheid aan die woorden werden gegeven, namelijk dat de belofte hare vervulling zou eilangen „De eigen Zoon niet sparen." O, de verloren maar wedergevonden mensch beseft, begrijpt, doorgrondt die toezegging in haar geheelen omvang nog niet. Hoe zou hij dat? De Engelen in den hemel zouden zoo gaarne dien sluijer van het goddelijk heilgeheim opgeligt zien. God in 'tvleesch, God in de kribbe — God Zijne gemeente koopende met Zijn eigen Itl ;ed — neen, hij, de mensch verstaat nog niet wat dit beteekent. Maar toch, de vrucht geniet hij er reeds van. Zoo \erd gespaard, daar verkondigde Zijn leven en werk op aarde den vrede met God, de verzoening in Zijn bloed, de vergeving der zonden, eeuwige geregtigheid en eeuwig leven. En niet alleen Adam of eenige weinigen zijner nakomelingen zouden in die heerlijke vrucht der verlossing deelen, neen, ook cene breede schare, eene schare die niemand tellen kan. Waar is dan de grens dier liefde? Dat weten wij niet. Maar dit weten wij, dat eene wijde en breede deur is geopend door „den Zoon." Hij zelf is de weg naar den hemel. Op de bazuin des Evangelies wordt geblazen om de volken op te roepen, opdat ze tot Hein komen. „Allen creaturen" zal het Evangelie gepredikt worden. Jezus legt Zijnen dienstknechten tot taak op : „dwingt ze om in te gaan" De gastheer wil dat zijn huis vol worden zal. De Apostel Paulus zou wel gaarne al de niensehen bewogen hebben tot het geloof. Dit is echter zeker, dat uit al de boeken der wereld, uit alle talen, volken en natiën zal God Zijne gemeente vergaderen, den zwarten neger zoowel als den blanken Europeaan, den Tartaar en denScyth, den slaaf en den vrije, het zal zijn: óéne kudde wier eenparige belijdenis tot in alle eeuwigheid /al zijn: uit lielde gezocht, uit liefde gevonden, uit liefde ingegaan in het koningrijk Gods. D. „De Zoon niet gespaard." Hoe ontdekken wij hier Gods onkreukbare regtvaardigheid. Er was eenmaal eene bedreiging gedaan op de zonde. „De mensch zou, als hij zondigde, aan den dood onderworpen zijn." Maar daarmede stond in verband eene aarde, op welke de Goddelijke vloek rustte-. Ook was de heilige Majesteit van God aangerand en eene groote, eene oneindige schuld kleefde het schepsel aan. Zul er verlossing komen, dan moet er ook voor de zonde geboet, de wet vervuld, de vloek opgeheven, de toorn Gods gestild woiden. „Lene oneindige schuld vordert eene oneindige voldoening." Zie, daarom wordt de Zoon niet gespaard. God neemt de menschelijke natuur aan, omdat de nienschelijke natuur had gezondigd. Die zelfde natuur zal gehoorzaamheid bewijzen, lijden, sterven en daaruit zou de gevallen zondaar kunnen zien, welk een vreeselijk kwaad de zonde was, dat God de Heere ^die met de hoogste straffen wilde en moest tegenkomen. Zóó werd de Zoon vernederd, ondervond den dicpsten smaad, werd aan het smartelijkst lijden onderworpen en stierf den vlochdood aan het /cruis. God is regtvaardig. Gelooft gij het niet? ^ Ga dan met ons naar Bethlehem Efratha, om te zien hoe Gods eigen Zoon de grootste vernedering ondergaat. Geen wieg wacht Ilem, om zijn teeder ligchaam te doen rusten. Een kribbe, diep in den grond, waaruit de dieren des velds gewoon zijn, hun voedsel te ontvangen, is de wieg die den Christus ontvangt. Eenige doeken moeten de plaats bekleeden voor het fijn en warm sprij- en dekkleed. Het Goddelijk, onschuldig hoofd van Gods eigen Zoon ligt niet op dons, noch satijnen kussen.... het is hier alles eenvoudig, hoe? arm en kommervol. Het allernoodigste zelfs wordt gemist. Zoo juist het levenslicht als mensch ontvangen en op aarde gekomen, vangt ook de vernedering al aan van des menschen Zoon. Maar zie ook in die vernedering wat de zonde verdiende. Zoo moest God met den mensch handelen als er geen Middelaar, geen Zaligmaker kwam. De zondaar zou dan ann zich zelven zijn prijs gegeven, blootgesteld aan de grootste ellende, aan jammer, aan kommer, aan gebrek. In zijn nooddruft had hij niet kunnen voorzien. Gelijk de dieren des velds — neen, minder nog zou hij onder den grond, d. i. in den afgrond moeten verkeeren, dewijl er dan nergens een plaats zou zijn voor den verdoolden en zondigen Adam. God is regtvaardig. Gelooft gij het niet? Vestigt dan eens met ons uw oog op Israëls Synagoge, en verneemt daar toch hoe de Messias, de van God beloofde en gezalfde, wordt gelasterd en gehoond. Ziet, hoe zij, de ongeloovige en verstokte Joden, steenen opnemen, om Hem daarmede naar het hoofd te slingeren. Hoort voor een oogenblik de hosanna's — ooïverdoovend als liartstogtelijk — die straks in een „kruist hem! kruist hem!" overgaan. Nog erger, als men eerst geëerd, uitgeroepen, en daarna veracht en verworpen wordt. Zie, zóó was de zonde waardig van God te worden veracht en hij, die zonde pleegde, stelde zich bloot aan het oordeel Gods om gesteenigd, gehoond en uitgeworpen te worden. Ja, zulk een ontzettend vonnis verdiende het kwaad. Met afkeerigen en verachtelijken blik moest God den zondaar aan/.ien en hem verwerpen. Hij was immers vooraf gewaarschuwd. Maar de Zoon wordt niet gespaard, opdat Hij veracht en bespot, gelasterd en gehoond, zondaren zou kunnen verlossen, opdat zij den strijd ontgaan, eer en heerlijkheid zouden erlangen, terwijl Jezus'daarbij eene belooning van Gods reglvaardiglieid zou zijn, aangezien genade door regt^ werd geschonken. God kan en mag geen afstand van Zijne ïegten doen; Zijne heiligheid verbiedt Hem om het kwaad door de vingeren te zien. Neen, dan liever Zijn Zoon gegeven en niet gespaard, opdat deze de pers alléén zou treden. God is regtvaardig. Gelooft gij het niet? Werpt uwen blik dan met ons in de zaal van Kajapliasen bedekt uw gelaat van schaamte, als gij daar „hel Licht der wereld" met ruwe krijgsmanshanden in het aangezigt ziet slaan. Krimpt in één als gij vervolgens Gods „eigen Zoon gebogen ziet onder de slagen eener geesselroede, als gij Hem den doornenkroon ziet dragen en Hij kruipt in het stof met een vloekhout op de schouderen, alsof Hij de grootste misdadiger ware. Maar aanschouwt tevens in dat alles al wederom den prijs der zonde. Jezus lijdt als een boeteling voor de zonde, alsot Ij ij zelf de zonde had gedaan. En dan wordt het wooid van Paulus zoo waar als onvergetelijkn Dien, die gecne zonde gekend hee/t, heeft God zonde voor ons gemaakt; alsmede „llij is een vloek geworden voor ons." Ja, wij, als zondaren hadden het ons waardig gemaakt van God in het aangezigt te worden geslagen. De geessel en de doornen spotkroon zijn de belooningen, zoowel als de gevolgen der zonden. Maar opdat vloek- en doemwaardigen vrijheid zouden erlangen en in plaats van geesseling, eeuwige heerlijkheid, in plaats van een spotkroon de kroonen der eeuwigheid zouden verwerven, daarom spaart God Zijn eigen Zoon niet, maar laat Hem alles ondeigaan, alles lijden, in alles strijden, opdat op die wijze de zonde overwonnen, maar ook Gode in Zijne eiscken en regten zou voldaan worden. ;:God is regtvaardig. Gelooft gij het niet? Beklimt dan met ons den heuvel van Golgotha. Daar staat een kruis opgerigt, waaraan iemand hangt, wiens handen en voeten doornageld zijn, als ware Hij gevaarlijk voor de maatschappij, een boosdoener van de ergste soort. Wat belacht daar die ruwe menigte Hem aan dien kruispaal, die ons vloek en dood verkondigt. Wat roepen zij Hem smadend toe: -Gij die anderen hebt geholpen, helpt nu U zeiven;" en: „indien Gij de Christus zijt, kom af van het kruis." Hoe, de Christus? Ja, 11 ij is het. Al wederom een prijs der zonde. Gevloekt van God, zoo was ook op de zonde den drievoudigen dood bedreigd. De bedreiging vindt hier hare Kerkelijkheid, want de zonde was geschied. Maar zal er eene opheiÜDg van den vloek en een aanbrengen van leven, eeuwig leven plaats vinden, dan ook den smadelijken kruisdood ondergaan, dan ook een offer gebragt van eene reine ziel, eene ziel die magt heeft ovei dood en leven en kracht bezit tot verzoening van God en met God, waarvoor tevens het waarachtig Paradijs voor gevallen en verloren Adamskinderen zou ontsloten worden. Aan dat kruis vernemen we — een verlaten toestand. Zóó zou de mensch van God verlaten worden als loon op zijn zondig werk, als gevolg van zijne moedwillige ongehoorzaamheid. Aan dat zeilde kruis wordt het heerlijk Woord uitgesproken. „Alles is voloragt ! En dat beteekent in den mond van dien Heiligen Knuslijder: God is voldaan, de prijs is be- taald. Maar ook buigt Hij het hoofd, geeft den geest en sterft, waarop de Kerk aller eeuwen het triuniflied kan en mag zingen: Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar uwe overwinning ?" En de gelieele duurgekochte gemeente, geloovende dat Christus de waarachtige verzoening heelt verworven, belijdt ook met allen nadruk, dat Jezus, de overwinnaar van dootl en leven, het leven en de onsterfelijkheid aan het licht heeft gebragt. Vergunt ons M. H. nog een enkel woord van toepassing op het gesprokene. De liefde Gods voor zondaren is bij de overweging van Paulus woord, gebleken. Er zijn in die liefde onpeilbare diepten die wij niet kunnen bevatten. Toch zijn wij er van overtuigd geworden dat God, om ellendigen te redden en verlorenen zalig te maken Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem overgegeven, opdat zij die in Hem gelooven niet verderven, maar het eeuwige leven verkrijgen zouden. Gelooft gij nu? Gelooft gij nu in dien eenigen Jezus buiten Wien geene zaligheid en geen vrede en geen rust is ? Of zijt gij nog vreemdeling voor Hem, zoodat gij liever de zonde dient dan Hem, veeleer de wereld volgt dan Gods Zoon die het kruis heeft gedragen en de schande veracht? Dan zijt gij diep te beklagen. Want die den Zoon niet gelooft, — Gods toorn blijft op hem. Die den Zoon zal verloochend hebben op aarde, Hij zal dan ook dien verloochenen voor Zijn Vader die in de hemeleu is. Ach, wij hebben u op dit Kersfeest nog eene goede, eene blijde tijding te brengen. Jezus is geboren in de stad Davids. Deengelen Gods komen uit den hemel getuigenis geven van Gods welbe hagen in menschen. O, komt dan toch eens naar Bethlehem'a Kribbe. Ziet eens, overtuigt u wat daar is gescaied. Zijt niet te traag en schaamt u niet om voor die jeenvoudig2 Kribbe neder te knielen. Schaamt u meer voor u zeiven, dat gij reeds zoo lang gewacht hebt om dien nedcrigen stal in te gaan. Komt dan nu. Toeft niet langer. Het is feest voor Jezus gemeente. Waarom verwijdert gij u van die feestgangers; welk genot is er toch builen de stal in het overigens naakte Bethlehem dezer wereld te smaken. Maakt u zeiven niet ongelukkiger dan gij zijt. Verloren zijt gij, zondaar is uw naam. Maar voor verlorenen kwam Jezus, voor zondaren heeft Hij Zijn bloed gestort Komt, treedt binnen. U'èl zult ge vinden een kindeken in doeken gewonden, maar dat kindeken is God geopenbaard in het vleesch. Knielt neder, bidt dat uwe zonden u worden vergeven Smeekt om verzoe- ning en laat toch toe dat Jezus u een nieuw hart geve, u reinige en heilige, opdat gij ook op dit feest zoudt kunnen jubelen: ik heb Jezus gevonden en ge met Simeon geloovig kunt zeggen: ,.ÏSu laat gij, Heere, Lhv dienstknecht, gaan iu vrede, want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien.' Waar, als gij weigert den stal van Bethlehem in te gaan en gij Jezus verwerpt, dan zult gij Hem niet zien als Middelaar en Zaligmaker, maar Hem ontmoeten als uw Kegter die andermaal genoodzaakt zal zijn u te vonnissen. Dan echter blijft er geen slagtoffer meer voor u over. Nadert dan, eer de stal voor eeuwig voor u zal gesloten zijn en het vreeselijk ,,/e laul" in uwe ooren zou klinken om u onherroepelijk aan de rampzaligheid over te geven. „In mensclien een welbehagen," — hoort nog eens het lied der Engelen, o, gij gelukkige herders in de velden dezer wereld tot wie de blijde boodschap gekomen is. Mu.tr wat zie ik? Bedrukte en verslagene aangezigten, bekommering op uw gelaat, tranen in plaats van den grimlach dor vreugde? En het is feest? Ach, gij ziet misschien te veel op uwe onwaardigheid, op uwe schulden, op de ongeschilde kleederen die gij draagt om zóó voor Jezus te verschijnen. O, ik wil het dan wel gelooven dat gij klaagt en zucht en schreit, mijn bekommerde medezondaar. Het is omdat gij wol de tijding hebt vernomen, ook gaarne Jezus zoudt zien, Heia in den stal de blijken uwef liefde, het offer uwer dankbaarheid brengende, maar in plaats van vrijmoedig toe te. gaan tot Gods Zoon die voor u niet werd gespaard, blijft gij weenen uiin den dorpel. Anderen zijn gelukkig, anderen kunnen juichen, de Wijzen met hunne geschenken mogen feest houden .... Eu gij dan niet ? O, blijlt niet buiten staan. Komt toch om uw Jezus te zien. Maar uw schuld, uw kleed... Weet ge dan niet dat Jezus voor uwe schuld zal boeten, om u de gestikte kleederen des heils te geven? Hij roept u dat gij komen zoudt zoo als gij zijt. Hij wil u geheel reinigen, zuiveren en kleeden, want Hij is een volkomen Zaligmaker. Laat Hij dan niet vruchteloos op u wachten, maar gaat met de andere helders naar de kribbe en verheugt u, geloovende dat deze dingen alzoo zijn. Kinderen Gods in 't algemeen, bekommerde of roemende, verlegene of feesthoudende, klagende of staande in de vrijheid, • ■ tot u allen zij dit slotwoord gesproken: Zoekt uwen vrede niet in het klagen, ook niet in het roemen, maar alleen in Jezus. Hg is niet gespaard, opdat gij door en uit Hem het leven zoudt ontvangen. Welnu, laat uw leven dan ook Hem gewijd en Hem geheiligd zijn. U voegt het immers allen getuigen te zijn van Zijne geboorte in Bethlehem. Geeft bewijzen, dat Hij in u geboren is. Legt nu eens neder de lasten, de zwarigheden, de moeiten dezes levens. Geeft op dit feest de wereld geen plaats. Wederstaat ook den duivel, als hij u bestrijdt met zijne aanvechtingen of listen. Doet het alles in de mogendheid van Jezus. Maar houdt dan ook uw verblijf in den stal. Laat er in de groote wereldherberg ook voor u geen plaats zijn. Verheugt u in het heilig Kind Jezus, verzekerd zijnde en daarom uwe erkentelijkheid betoonende, dat gij tot dien duren prijs zijt gekocht — Hij niet gespaard, om u den hemel te verschaffen. AMEN.* fl. H. Taste Medewerkers. « Ds. J. Bavinck te Almkerk. „ B. de Beij Middelstum. „ A. S. Enting h „den Helder. „ B. C. Felix n Bolsward. „ F. Hulst . n Sauwert. „ L. J. Hulst „ Stads-Kanaal. „ A. F. Kok n Doc/cum. „ W. Koopmann Barendrecht „ J. R. Kkeulen „ Hallum. „ H. A. Nieboer ...... Uithuizen- n E. J- Seger v Marum „ J. H. v. d. Veen . ... „ Spijk. » P- D. Vlieg „ Oudega. „ P- H. Woudsma . . . . „ Ulrum. i VOORWAARDEN TAN INTEEKENING. De Stuivers Preeken zullen geregeld tweemaal per maand verschijnen. Elke Leerrede zal 16 a 18 bladz. druks groot octavo beslaan en tegen den geringen prijs van vijf cent aan den inteekenaar berekend worden. 24 Preeken vormen eenen jaargang. Aan het einde van eiken jaargang worden Titel, Inhoud en Omslag gratis afgeleverd. Men verbindt zich voor niet minder dan eenen jaargang betaalbaar in halljaarlijksche termijnen. De inteekening kan bij alle boekhandelaren geschieden en by Amstebdam. Den Uilgever.