STUITERS PREEKEN, TOT BKVOKDERING VAN X CHRISTELIJKE KENNIS EN CHRISTELIJK LEVEN, DOOR CHR. AFG.GEREF. PREDIKANTEN. ONDER REDACTIE VAN Ds. L. J. HULST. N°. 3. L HEBREDE OVER 2 Timoiheüs IY: 7, 8. DOOR L. JT. HULST, Predikaat te Stads-Kanaal. AMSTERDAM , L. J. E. VAN DEN BOR. 1867. Afzonderlijke Preeken zijn & 10 Cents verkrijgbaar. Nagezien en goedgekeurd, J. L. EPPING, v. d. m. K. H. TALEN, v. d. m. <8 0%/ PAULUS AAN DE GEENZEN VAN ZIJNE LEVENSBAAN. leerrede OVER 2 Timotheüs IV : 7—8. DOOR L. j. HXJLST, Predikant ta Stads-Kanaal VOORAFSPRAAK. Gelielde Hoorders! Aantrekkelijk is het oogenblik, waarin wj| elkander thans ontmoeten. Wij bevinden ons op de uiteiste grenzen van het Jaar 1866. Nog eenige ooi;en blikken, en dat tijdperk van ons leven is in het voorledene, is in de eeuwigheid weggezonken. Wij zouden dit uur zeer wel kunnen doorbrengen, met elkander te vertellen, wat moeijelijkheden ons in dit jaar getroffen hebben, en wat aangenaamheden ons in hetzelve te beurt gevallen zijn; maar ons Christelijk standpunt gedoogt dat niet. Als Christenen zijn wij door den doop tot een hooger leven dan dit aardsche geroepen ; als zoodanig belijden wij, stilzwijgend of met ronde woorden, een hooger doel te hebben, en in dat licht beschouwd, moet elk van ons vei wachten, dat wij dit indrukwekkend oogenblik aan hoogere belangen zullen dienstbaar maken. Een Christen belijdt immers, dat hij een gast en vreemdeling hier op aarde is; dat zijn eigenlijk te huis, zijn vaderland, aan de andere zijde des grafs wordt gevonden; dat al zijne bedrijvigheden niet op een ^ aardsch maar hemelsch doel gerigt moeten zijn. Maar wie ^zou^ ons dan niet van beginseloosheid verdenken, wanneer wij, bij de verwisseling van dit met eenvolgend jaa,r, • nie^ p'egtig gedachten aan de groote verwisseling, welke 3 ieder onzer aan het slot van zijn aardsche leven heeft te wachten. Neen, gij verwacht ook niet, dat ik u onderhouden zal over zaken, die alleen het tijdelijk leven betreffen ; maar dat ik u, van af het standpunt onzer tegenwoordige tijdsgelegenheid, zal wijzen op de groote verwachting der eeuwige toekomst. En om deze uwe verwachting niet te beschamen, ben ik voor u opgetreden, om eenen blik te werpen op Paulus, aan de grenzen van zijne levensbaan, en van daar weder op ons, aan de grenzen van dit Jaar. Kom vragen wij God om Zijne voorlichting en bijstand. GEBED. Tekst: 2 Timotheüs IY : 7, 8. „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der reglvaardigheid, welke mij de lieer, de rcgtvaardige Regter, in dien dag geren zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning liefgehad hebben." Hij, die in dezen tekst tot ons spreekt, is een man van rijke ervaring en van volmaakte geloofwaardigheid. Doorgaans heeft men eerbied voor de woorden eens stervenden; dikwijls worden zij als reliquiën vergaderd en als kostelijke schatten bewaard. Indien er echter eenige reden bestaat, om met bijzondere aandacht naar de woorden eens stervenden te hooren, dan mogen wij ten minste wel met inspanning naar Paulus hooren. Hij staat hier voor ons op een allesbeslissend punt, op de grenzen zijns levens; als een pelgrim, die zijnen togt voleindigd heeft, werpt hij eenen blik naar achteren ; en als een overwinnaar ziet hij met blijdschap te gemoet het onwaardeerbaar heil, dat hem wacht, Keutstreeks en op roerenden toon spreekt hij tot ons in dit oogenblik. — Indien gij mij volgen wilt, dan zal ik pogingen doen, om zijne gevoelens, waarvan hij doordrongen was, van af zijn standpunt een weinig in het licht te plaatsen. Om dat te bereiken, gaan wij hem beschouwen : a. als een gevangene, die den dood voor oogen heeft; b. als een strijder, die achterwaarts zijnen kamp overziet: c. als een overwinnaar, die zijne krooning verwacht; d. als een heirvorst, die zijne medestrijders bemoedigd. I I. Paulus staat hier voor ons als te Rome gevangen, om der waarüeids wil. Wij moeten deze gevangenis echter niet aanzien voor dezelfde, waarvan Lucas aan het einde van de Handelingen der Apostelen spreekt. Reeds kan u dat blijken uit net onderschrift van dezen briefj hetwelk ons op eene tweede gevangenis van Paulus aldaar wijst. Het is wel waar, dat de onderschriften der brieven van geen Apostolischen oorsprongen alzoo niet oufeilbaar zijn; doch daarom staat het niemand vrij, dezelven zonder genoegzame redenen te verwerpen: anders zou men alle geschiedkundige berigten kunnen wegcijferen. Voorwerpehjke redenen, voor de onechtheid van dit onderschrift, zijn mij echter niet bekend; of het zwijgen van Lucas moge daaivoor aangezien worden ; maar Lucas zwijgt wel van meer dingen. Hij meldt b. v. geen enkel woord, van de werkzaamheid van sommige Apostelen, zou men die dan daarom voor geheel werkeloos moeten houden ? Bovendien bestaan er stellige redenen, die voor de waarheid van het onderschrift pleiten. Ik wil u slechts herinneren aan des Apostels omgeving, zijnen toestand, zijne verwachting en het karakter van dezen brief. a. In zijne eerste gevangenis te Rome, had Paulus onderscheidene personen bij zich, welke in deze van hem verwijderd zijn. e eeiste verzen van zijne, uit de eerste gevangenis geschrevene brieven, aan de Phiiippensen, Colossensen en Philémon, onderstellen de tegenwoordigheid van Timotheiis bij laulus; maar deze brief onderstelt zijne afwezigheid van hem. bij Ooi. iv : 10—14 wordt de Gemeente van Colosse door aulus in den naam van Marcus en Demas gegroet, waaruit dezer tegenwoordigheid blijkt; maar Capittel IV : 10 van onzen brief, klaagt hij dat Demas hem verlaten heeft, en vers 11 beveelt hij aan Timotheiis, ook Marcus mede te brengen, zoodat nu beiden van hem verwijderd moeten zijn. . Een tweede bewijs voor de echtheid van het onderschrift, vindt men m den tegenwoordigen toestand van Paulus, welke vee vei schilt van dien zijner eerste gevangenis. Bij zijne eerste gevangenis werd hij te Cesarea door Pelix en Festus reeds voor onschuldig gehouden, en op zijne reis naar Rome werd IJ zoo vriendelijk behandeld, dat men daaruit eenen gunstigen uitslag kan vermoeden. Te Rome aangekomen, kreeg hij de vrijheid, om onder het opzigt van een' krijgsknecht, een eigen YYVTTT TrQen Cn a,Ue man blJ zich te ontvangen. Hand. " lb' maai' tbaus is hij zoo naauw ingesloten, dat Onesiphorus hein niot dan na ernstig zoeken had gevonden. 2 Tim. 1: 16, 17. In zijne eerste gevangenis kwamen de broeders van alle kanten tot hem en werden door zijne banden versterkt, om het woord met vrijmoedigheid te spreken. Philipp. I: 13, 14; maar thans is zijn toestand zoo ernstig, dat bijua niemand zich zijner durft aantrekken; want in zijne eerste verantwoording was er niemand bij hem geweest, maar zij hadden hem alien verlaten, volgens vers 16 van ons tekstcapittel. c. Een derden steun vindt dit onderschrilt in de verwachting van onzen Kruisgezant. In zijne eerste gevangenis koesterde hij de verwachting van eerlang op vrije voeten te zullen komen. Aan Philémon bestelt hij reeds eene herberg, vers 22, aan de Philippensen schrijlt hij, eene vaste wetenschap en een zeker vertrouwen te hebben, van nog met de Gemeente te zullen verblijven. Gap. 1 : 25, 26; aan die van Kome berigt hij (Kom. XV : 24), van voornemen te zijn, om aldaar te komen en van hen naar Spanje geleid te worden. Heeft Paulus in dat alles gefeild? Uit is minder te vermoeden, omdat er geschiedkundige getuigenissen uit de tweede eeuw zijn, die van Paulus' reis naar Spanje spreken, en het in de vierde eeuw eene algemeen aangenomen overlevering was, dat hij het Christendom aldaar gebragt heeft. d. Eindelijk is het ook voor een naauwlettend oog zigtbaar, dat de dwaalleeraars, waartegen Paulus in dezen brief waarschuwt, zich in meer gerijpten toestand bevinden, dan wel ten tijde, toen hij uit zijne eerste gevangenis aan de gemeenten van Epheze, Philippi en Golosse schreef. Als een gevangene staat Paulus derhalve voor ons. Doch niet gelijk de eerste maal, toen hem uitziet op loslating was overgebleven; maar als een gevangene, die den dood voor oogen heeft, liet kan zijn, dat het doodvonnis over hem geveld en reeds ter zijner kennis gekomen was; het kan ook zijn, dat hij het uit al de omstandigheden van de toedragt der zaken, als zeker besluiten kon; en het is ook ganscli niet onmogelijk, dat hij zulks wist, door eene openbaring van God, aan hem gedaan. Hoe dat moge zijn, hij is zich van zijne aanstaande ontbinding zeker. Maar hoe geheel anders is Paulus te moede, dan gewoonlijk de zonen en dochteren van Adam, wanneer zij zich in zulk eenen toestand bevinden? Hoe dikwjls hoort men niet eenen bangen zucht loozen, wanneer men eens met ernst aan zijnen dood deukt? Hoe menigmaal ziet men niet het klamme zweet uitbreken, wanneer de dood in eene hevige ziekte iemand schijnt te naderen? En hoe naar ziet het er niet uit voor den misdadiger, die in het donker hol, met boeijen gekluisterd, bij iedere deuropening den geregtsdienaar verwacht, oin hein naar het schavot te leiden en de straf zijner ongeregtigheid te doen ontvangen; die denken moet, dat hij door den aardschen regter zoo aanstonds zal overgeleverd worden in de handen vau Hem, die regtvaardiglijk oordeelt en eeuwiglijk straft? Bij Paulus bemerkt men echter geen angst, of schaamte; maar hij is kalm, neen — hij is opgeruimd, hij is zelfs vrolijk — hij kan zijne roeping onbelemmerd, indien niet nog krachtiger, vervullen. Hij schrijit in dat beslissend oogenblik eenen briet aan zijnen Timothetis, die vol is van leering in en van aanmoediging tot zijne bediening. II. Stelt gij er belang in, om de redenen te weten, waarom Paulus zoo wel te moede voor den dood staat? Wij hebben dan slechts eenen blik te werpen op hem als een' strijder, die achterwaarts zijnen kamp overziet, en zich daarbij bewust is: den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd, het geloof behouden te hebben. Ieder mensch heeft eenen strijd op aarde; maar allen hebben niet denzelfden. Deze voert eenen strijd, om schatten te vergaderen, huis bij huis te bouwen, akker aan akker te trekken; die, om te genieten, al wat het oog ziet en het hart bekoort, uit het betooverende der wereld; gene, om van alle mcnsclien geëerd, geprezen en gediend te mogen worden: Sommigen kampen in wedstrijden om de bovenhand te hebben. Ten huidigen dage, ziet men de nieuwsbladen dikwijls vol van en vele menschen verzot op zulke strijdoefeningen. Ook in Paulus dagen dong men onder de Heidenen, in worstelperken en op renbanen naar uitgeloofde prijzen, bekend onder den naam van Olympische spelen. Al de/.e worstelingen verdienen echter niet den naam van „goeden strijd." Moge al het een of ander daarvan, op zich zeiven, onschuldig zijn, geene derzelven voldoet echter aan het oogmerk; zij laten allen eene ledigheid overblijven, al is het ook dat men den triumf behaald heeft. Maar liet ergste is, dat zij allen, uit ijdelheid geboren, tot ijdelheid leiden, in haren loop vele zonden met zich voeren, en alzoo voor het uur des doods geene rust, maar onrust bereiden. In zijne jeugd had ook Paulus eenen strijd gevoerd van een vervaarlijk uitzigt. Doch sinds dat God hem op den weg naar Damascus had doen stilstaan, was hij het voormalig strijdperk uitgetreden; door het bloed des kruises, waren zijne daarin gepleegde misdaden uitgewischt en zijne zonden bedekt; en van toen aan was hij overgegaan in dc dienst van Sions Vorst, om te strijden voor de zaak van God. Van af dat oögenblik streed hij met nog meerdere inspanning voor zijnen nieuwen, dan vroeger voor zijnen ouden Heer. Op allerlei wijzen deed hij aan de magt der duisternis afbreuk en bevorderde hij het rijk van den hemel. Als Christen bestreed hij dien ouden drekheer in zich zeiven en als Evangelie-dienaar, in anderen. Zeker twijfelt niemand uwer er aan, of Paulus was in zijn volle regt, om dezen strijd „goed" te heeten; want hij droeg de goedkeuring van God weg, en schonk aan den kampvechter de schoonste belooning. De Kruisgezant smaakt althans iets van die vruchten. De bewustheid, dat zijn kamp een goede strijd geweest is, doet hem met genoegen op zijne afgelegde worstelingen terug zien, en bij gevestigde aandacht daarop, doen hem de Olympische spelen zijnen strijd onder een nieuw beeld voorkomen. Hij ziet in zijnen geest de Kampioenen op de loopbaan vooruit snellen, om eene aardsche kroon te behalen, en daarin vindt hij het juiste beeld van zijnen strijd. Neen, bij goed nadenken, was het geen slaafachtig dienstbare en veel minder nog een gevaarlijke strijd; maar het had wel iets van den wedloop op die renbanen. Vroeger had hij waarlijk eenen gevaarlijken strijd geoefend; maar op den weg van Damascus had hij zijne voeten op de loopbaan des geloofs gezet. Aan het einde van die baan had God de kroon des levens opgehangen, voor ieder, die vroeg of laat aankwam. Daar is in het geheel geen gevaar bij dien kamp, dan opgehouden en weggevoerd te worden: Ieder ontvangt de kroon, die maar tot liet einde toe volhardt; maar velen laten zich door hunnen doop 'inschrijven, en schijnen hunnen loop wel te beginnen; doch omdat men een levend geloof ontbeert, wordt men spoedig door de verzoekingen afgetrokken of verlokt; zoodat men wederkeert, met de hond tot zijn uitbraaksel, en het verderf tot eene kroon verkrijgt. Zoo was het echter niet met Paulus gelegen. Hij bevond zich thans aan het einde van zijne loopbaan. Hij had gerust eene bladzijde vol kunnen schrijven over zijne groote zelfverloochening en zijnen vaardigen loop, zonder dat iemand onzer hem van snorkerij had durven beschuldigen. Zulk eene zelfverheffing hooren wij echter niet van hem ; maar wel spreekt hij zijne verhevene zelfbewustheid uit, in de woorden: „ik heb het geloof behouden." — Was hem als Evangeliedienaar opgelegd, het voorwerp van het Christelijk geloof mannelijk te leeren en standvastig te verdedigen — hij was ook daarvan niet afgeweken, maar had het zelfs nog in het gevaar des doods blijven vasthouden. Wel had hij zijne zwakheden gehad en zijne fouten gemaakt; wel kon hij zich op de volmaaktheid niet beroemen; wel had hij eens in heimwee uitgeroepen: „ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods," — maar hij had ook door het geloof God gedankt over de verlossing door Jezus Christus. Door dat geloof had hij zijne handen op Golgotha's oiferlatn gelegd, en vergeving van zijne zonde en zwakheid ontvangen; door dat geloof was hij gedurig opgewekt, aangemoedigd en gesterkt geworden tot den strijd; door dat geloof had hij ook zijnen loop geëindigd, en zag hij zijne zonden als eenen nevel verdwijnen, terwijl zich de schoonste verwachting aan zijnen geest voorspiegelde. III. Leest maar onzen tekst Gel., en gij zult Paulus aanschouwen als een overwinnaar, die zijne krooning verwacht. Als een overwinnaar, die zijne kroon bij name kent; die zich zeker is, dezelve voor hem bestemd te zijn; die niet twijfelt of hij zal ze straks ontvangen. „Kroon der regtvaardigheid," ziedaar de naam, welke Paulus aan zijne verwachting geeft. Wij moeten dien naam echter niet misduiden. Wij moeten hier volstrekt niet denken aan eene kroon, die hij geregtelijk verdiend zou hebben. Zulk eene opvatting komt gansch niet overeen met het arm zondaars geloof van Paulus, dat zich alleen bij eenen rijken Verlosser opbeuren en vrolijk maken kan. Neen, wij hebben hier te denken aan het eeuwige leven der heerlijkheid, dat in een volledig, werkelijk regtvaardig zijn zal bestaan; en van hetwelk hij reeds bij den dood bezitter zou worden. Wel was Paulus reeds in dit leven regtvaardig voor God door het geloof in Jezus Christus, d. w. z.: hij was van wege de geregtigheid des Heilands, welke hij door het geloof had aangenomen, zoo van zijne zonden ontheven, dat hij niets meer te verantwoorden had, maar desniettemin was zyn werkdadig leven nog altijd onvolkomen en bevlekt, zoodat het in zich zelf den naauwlettenden toets van God niet kon doorstaan. Pas had hij zijne zonde door Golgotha's bloed laten afwasschen, of weldra struikelde hij op nieuw ter neder; en wat hij ook kampte om haar in te halen, altijd bleef hij tot op grooten afstand van de volmaaktheid verwijderd. Dit was hem steeds en ten hoogste smartelijk geweest; maar nu verheugt hij zich, daar hij op het overgangspunt staat, om haar te bereiken. Maar eeuige schreden meer, dan zal hij niet alleen vaardig zijn, om door de geregtigheid van zijnen Zaligmaker voor God te kunnen bestaan; maar ook door de kracht van het ten volle in hem ontwikkelde leven van zijnen Heer, volmaakte vaardigheid bezitten, om al het regt te vervullen. Dit leven der volkomenheid, aan de overzijde van dood en graf, dat is de kroon, welke hij met blijdschap verwacht. En een süjkdelver moge haar verachten, voor Paulus is deze kroon waardig genoeg, om het verdragene leed te vergeten, en den aanstaanden marteldood als niets te achten. Oordeelt gij er wel anders over, M. Hoorders? Stemt gij het niet volvaardig toe, dat zulk eene kroon het beste is, dat ooit aan een mensch ten deele vallen kan? Of trekt gij de vervulling van deze verwachting in twijfel ?... Paulus volstrekt niet. Hij is zich zeker, dat die kroon voor hem bestemd, voor hem wewjclegd is. Of kunt gij niet aannemen, dat Paulus genoegzame gronden kan gehad hebben, om dit zoo beslist te zeggen ? Waarlijk dat zou eene treurige onwetendheid verraden. Zulk een twijfel zon bewijzen, dat men niet op de hoogte was, om de Christelijke leer te verstaan, en veel minder, om met Paulus die kroon te erven. De H. Schrift leert ons immers, dat Gode al Zijne werken van eeuwigheid bekend zijn; dat Hij vóór de grondlegging der wereld Zijnen Zoon verordend heeft, om die kroon te verwerven voor hen, welke Hij tot het ontvangen daarvan had uitverkoren; dat de Verlosser werkelijk daartoe gekomen is, en langs den weg van vernedering, die kroon voor hen verworven heeft, blijkens zijne wederopstanding uit den doode; dat die Heiland met deze kroonings-magt ten hemel opgevaren is, en daar aan Gods regterhand den tijd afwacht, welke bestemd is, om op de wolken te komen en openlijk de heerlijkheid toe te wijzen; en dat een iegelijk, die dit waarachtig gelooft, persoonlijk voor zich zeiven, op die kroon staat maken kan. Maar Paulus heeft geloofd, Hij heeft ook zijn geloof tot het einde toe behouden. Wat móet hem dan nog verhinderen te zeggen, dat die kroon voor hem weggelegd is ? God heeft ze voor hem bestemd; zijn Zaligmaker heeft ze voor hem verworven; Zijn woord heeft ze hem beloofd,; en zijn Heer wacht hem in den hemel, om ze hem aldaar op te zetten. Waarover moet hij dan nu nog- twijfelmoedig den schouder ophalen ? Ot denkt men, dat het toch wat ligtvaardig is, zich te verheugen in eene toezegging, die nog niet is verwezenlijkt? Dan bedrieg(t men zich grootelijks. Onder de menschen is men het wel gewoon, dat men soms goede beloiten doet, maar in de volbrenging te kort schiet. Ook zal het wel eens gebeuren, dat men bij gelegenheid van wedstrijden, de kroon niet geeft aan hem, die haar toekomt. Doch Paulus had zijne kroon niet te ontvangen van een leugenachtig menscb, maar van zijnen Heer, Jezus Christus, die een regtvaardige Kegter is, die zeker Zijn woord houden en Zijne kroon aan geen ander geven zal. Paulus mogt ten minste daaraan niet twijfelen, of hij zou voor het laatste nog van de loopbaan des gelools altreden. Bovendien berust zijne verwachting ook niet op eene nog geheel onverwezenlijkte belofte. Een weetniet moge dat meenen, maar Paulus zou het niet toegeven. De krooning aldaar, vormt niet het begin en het einde, maar is slechts eene voitooijing van het reeds hier begonnene. Zijn geheele leven, met duizende ontmoetingen, strekt hem ten onderpand, dat God Zijn woord zal houden, indien het Hem niet onmogelijk wordt — maar kan dat ook in iemand opkomen ?! IV. Geliefden! er is zeker niemand onder ons, die niet zou wenschen, aan de grenzen van zijn leven, in den geloofstoestand van Paulus te mogen deelen. Ja, mij dunkt, dat het eene pijnlijke aandoening zou moeten verwekken, wanneer men zulk een tooneel hoorde schilderen, zonder eenig uitzigt, dat men ook zoo gelukkig kan worden. Ik zou er althans weinig lust toe gehad hebben, oin dit triumflied voor u te ontvouwen, wanneer ik aan het slot had moeten zeggen, dat alleen Paulus verwaardigd was geweest, het te mogen zingen. Zoo is het hier echter niet gelegen. Het slotwoord zelf van dit lied is hoogst milddadig. Paulus treedt daarin als een hcirvorst op, om zijne medestrijders Ie bemocditjcn door de vei zekering, dat die kroon niet alleen van hem ontvangen zal woiden, maar ook van allen, die met hem de verschijning des Heeren hebben liefgehad. Doch laat ons toezien, dat wij dit troostwoord niet kwalijk begrijpen, wijl zulks treurige gevolgen kan hebben. Op zich zelf beschouwd, zou men kunnen denken aan eene verschijning van Christus in het vleesch, in het Evangelie en in den jongsten dag op de wolken. Doch wanneer men acht geelt, in welken zin Paulus in dezen brief doorgaans van des Heeren verschijning spreekt, en in welk eenen toestand hij zich zeiven thans bevond, dan zal men wel niet kunnen twijfelen, of hij denkt aan zijne toekomstige verschijning. Door nu aan het liefhebben dezer verschijning de krooning van zich en zijne medestrijders te verbinden, opent hij een nieuw gezigtspunt over hun beider praktisch leven. Wij moeten bij dit liefhebben van des Heeren verschijning, echter niet denken aan een bloot verlangen naar de toekomst, om die kroon te verkrijgen; want wie weet, hoe velen, door hunne ligt ontvlamde verbeelding, daarnaar niet ongegrond gereikhalsd, en hoe velen niet, door hunne zwaarmoedigheid en andere oorzaken, even ongegrond daarvoor gebeefd hebben. Neen, wij moeten doordringen tot den invloed, welke die hoog gewaardeerde verschijning op het leven uitoefent. En waar zullen wij dien invloed beter waarnemen dan bij Paulus zeiven. Toen hij op den weg van Damascus voor het eerst deze verschijning leerde kennen en waarderen, werd hij zoodanig daarvan getroffen, dat hij onrniddelijk aan hare eischen toegaf, en besloot, onvoorwaardelijk zich zoo te zullen gedragen, dat hij geene bestraffing, maar eene bekrooning van haar kon verwachten. Wanneer hij later op zijne geloofsbaan, eens door vleijende of dreigende verzoekingen werd aangegrepen, om hem tot de paden der ij delheid terug te voeren, dan strekte hem deze verschijning tot ondersteuning. Hy vond er eene bedreiging in voor zijne booze lusten en eene bemoedigende vertroosting tegen al het leed, dat hem op den weg van Gods geboden ontmoette. En nu hij op dat heden voor de poort des doods staat, nu is deze verschijning hem van het hoogste belang: zij strekt hem ten schild, waarop al de pijlen der verzoeking om toch maar een weinig toe te geven, zonder uitzondering afstuiten; en zij dient hem tot licht, 0111 tegenover haar de smarten des doods te verachten. Aan alien nu, die zooveel liefde hebben tot en achting voor des Heeren verschijning, dat zij aan geheel het zonde-leven de dienst opgezegd hebben, dat zij door haar gesteund in den weg der geregtigheid bleven volharden— aan al die menschen,zonder onderscheid,of zij Joden of Heidenen zijn, verzekert hij, dat zij met hem gekroond zullen worden. Doch dit voegt hij geen luiaard toe tot bevordering van zijne sluimering; maar eenen jeugdigen Timotheüs, om hem moed in te boezemen en tot standvastigheid op te wekken. Ja, hij roept dit toe aan lederen strijder voor de zaak van God, opdat hij op deze verse ijning verliefd, steeds krachtig moge kampen: hij roept het eindelijk toe aan den wereldling, tot zijne waarschuwing, om tijdig de loopbaan des geloofs te verkiezen, en ook deze kroon nog te behalen. TOEPASSING. Geliefde Hoorders! Wij zagen Paulus aan de grenzen van zijne levensbaan, m eenen toestand, welke onwillekeurig; tot ons hart spreekt in dit oogenblik. Of wij op de grenzen van onze levensbaan staan, dat is zich niemand van ons volkomen zeker; maar wij staan aan de grens van het aanstonds geeindigde jaar, welke ook nog heelwel de grens van ons Krt W0[ ?n' Ma^- ?uden W,J> biJ eenen achterwaartschen blik op het geemdigde tijdperk, het Paulus wel kunnen nazeggen, dat wij den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd, maar ook het geloof behouden hebben ?... Ik zal het nu aan ieders geweten moeten overlaten; maar wanneer alle inwoners van deze plaats hier tegenwoordig waren, dan zou ik verphgt zijn te zeggen, dat velen hunner eenen kwaden strijd gestreden hebben. Ik zal maar niet spreken van de veelvuldige straatgeruchten en brooddronkenheden, wélke met den goeden strijd van Paulus niet veel gemeens hebben; maar welk eenen strijd ziet men niet, om de Bachus- en Venuseesten te bezoeken, hoe dikwijls ziet men zamenscholingen y drinkgelagen, welke vechtpartijen veroorzaken, die ons aan het leven der reuzen moeten doen denken? Hebben mijne hoorders zich van zulke onzedelijkheden onthouden en daartegen gestreden?... och aangenomen, dat gij u daarin niet misgrepen hebt: welken stnjd hebt gij dan dit jaar geoefend, naar welken prijs hebt gij geloopen - naar dien van eene aardeche kroon; of naar de kroon der regtvaardigheid ? Hebt gij slechts naar eene verderfelijke kroon gekampt: dan hebt gij het geloof niet behouden, noch des Heeren verschijning liefgehad. Maar wat zou dan uwe verwachting wel zijn, wanneer gij met de grens van dit jaar ook eens de grens van uw leven genaderd waart? Zal ik het vonnis eens vooru S,ïr ^ 1U/dt fS v0lSt: »Ik hcb ^n kwaden strijd gestieden ik heb den boozen loop geëindigd, ik heb het ongeloof behouden; voorts _ is mij weggelegd de kroon der eeuwige verdoemenis, welke mij de Heere, de regtvaardige Eegter in dien dag toewijzen zal, en niet alleen mij, maar ook allen die Zijne verschijning met liefgehad hebben." Zou dat de ware uitspraak uwer lippen moeten zijn, wanneer gij in dezen nacht sterven moest, zondaar ? Och ! heb dan medelijden met u zeiven en bekeer u van uwen boozen weg. Zet nog heden avond uwe voeten op de loopbaan des geloofs, dan zal u nog vergeving der zonden en de kroon der regtvaardigheid geworden. Of kunt gij het Paulus nazeggen, dat gij den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd en het arm zondaars-geloof behouden hebt'? Dan hebt gij waarlijk reden om verblijd te zijn ; want zoodra gij aan het einde van uwe levensbaan komt, treedt gij een nieuw jaar in, dat niet eindigt gelijk onze wegsnellende dagen en dat geene verveling verwekt, zoo als door de eentoonigheid der altijd wederkeerende dingen geschied. Doch hoe grooter uw geluk is, des te ernstiger moet gij u thans ondervragen: of gij in het verloopen tijdperk, wel naar behooren en met al uwe kracht gestreden hebt; of gij steeds vaardig, dan of gij misschien traag op de loopbaan des geloofs zijt geweest; of gij de verschijning des Heeren steeds liefgehad hebt, dan of gij welligt u door de liefde dezer wereld hebt laten betooveren ; of gij het geloof behouden, dan of gij u mogelijk door allerlei wind der leer hebt laten slingeren, en door allerlei verzoekingen hebt laten vervoeren.—Kunt gij niet dan met schaamte die vragen aan uzelven doen, werp daarom uwe vrijmoedigheid niet weg; maar buig in ootmoed uwe knieën, vraagt verzoening voor uwe zonden, opdat gij vrede genieten en ook met vrede een nieuw jaar moogt intreden. Merk bovendien wel op, wat de oor/aken zijn geweest van uwe halfheid in het verioopen jaar; waak, strijd en bid daartegen in een volgend, opdat gij ook steeds bereid moogt zijn, om met eiken dag, dit leven te verwisselen met de eeuwigheid, die daarop volgt. A M E N. GEZONGEN: Ps. LXXIV : 16. Ps. XXXIX : 3, 4. Ps. LXXXIX : 19. II. II. Yaste Medewerkers. Ds. J. Bavinok .te Almkerk. „ B. de Beij Middels/,urn. „ A. S. Entingh „ den Helder „ B. C. Felix n Holsward „ F Hulst . „ Sauwerl. „ L. J. Hulst. .... n Stads-li anaal. „ A. F. Kok ... „ Doc/cum. „ W. Koopmann Barendrechl. „ J. R. Kreulen . ■ . „ „ H. A. Nieboer . . . „ Uilhuizen. „ E. J. Seger ...... b Marum „ J. H. v. d. Veen . . . . „ S/nj/c. „ P. D. Vlieg n Oudega. „ P. H. Woudsma . ... r (Jlrum. VOOKWAARDEN VAN INTEEKENING. De Stuivers Preeken zullen geregeld tweemaal per maand verschijnen. Elke Leerrede zal 16 è, 18 bladz. druks groot octavo beslaan en tegen den geringen prijs van vijf cent aan den inteekenaar berekend worden. 24 Preeken vormen eenen jaargang. Aan het einde van eiken jaargang worden Titel, Inhoud en Omslag gratis afgeleverd. Men verbindt zich voor niet minder dan eenen jaargang betaalbaar-in halfjaarlijksche termijnen. De inteekening kan bij alle boekhandelaren geschieden en bij Amsterdam. Den Uitgever.