Br. 4786 GODS LEIDINGEN EN DER GELOOVIGEN ERVARINGEN. J)oQR den j^foOFDREDACTEUR VAN „DE VRIEND VAN OUD EN JONG. Premie op den Scheurkalender Jonigdroppels.' LEIDEN. — R. PUIK. GODS LEIDINGEN EN DER GELOOVIGEN ERVARINGEN. Poof{ den Hoofdredacteur VAN „BE VRIEND VAN OUD EN JONG." Premie op den Scheurkalender „Honigdroppels." LEIDEN. — R. FUIK. GEDRUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN. SARA WHIGT. HARE HELLEANGSTEN. Het is mijn voornemen om aan mijne lezers de belangrijke geschiedenis mede te deelen van den uitnemenden rijkdom der genade, door den Geest der genade verleend aan een ledig, nietig schepsel, namelijk Jonkvrouwe Sara Whigt, onlangs hopeloos en rusteloos, hare ziel verre wonende van den vrede en de hope des eeuwigen levens, maar nu in volle hope en vreugde in den Heere, die het licht uit de duisternis heeft doen opgaan. Deze belangrijke gebeurtenis heeft plaats gehad in de eerste helft van de 16de eeuw en is medegedeeld door zekeren predikant H. Jesse, die de redenen vermeldt, waardoor hij werd gedrongen om zulks openbaar te maken. Deze redenen vonden wij belangrijk genoeg om ze over te schrijven, te meer, daar ze tevens kunnen dienen in antwoord op de vraag, waarom wij de genade, aan Sara Whigt bewezen, vermelden. De dienaar van Jezus Christus spreekt aldus: »Mijn geest verheugt zich in den Heere, die mij de gelegenheid geeft, om langs dezen weg de uitnemende genade open»baar te maken in de dochter van eene begenadigde dame te «Londen, lid van de gemeente, waar ik iedere week predik. »Deze Jonkvrouw heeft in zulk eenen wanhopigen toestand «verkeerd, zooals wellicht nimmer zoo hooggaande is gehoord, »en nadat de Heere haar er uit verlost had, mocht zij voor »andere bedrukte en treurige zielen niet zelden tot vertroosting »zijn. De redenen, die mij gedrongen hebben om dit bekend »te maken, zijn velerlei. De werken des Heeren toch zij n groot, «aanzienlijk, wonderbaar, heerlijk en grootelijks te achten, ter»wijl ze zeer gezocht worden door allen, die er lust in hebben. «Hij maakt, dat ze gedacht worden, inzonderheid de werken «Zijner barmhartigheid. «Hoe aangenaam en God verheerlijkend nu is het, om te hooren »van eene, die in zulke hevige aanvechting en zielsbenauwd»heid verkeerd heeft en er nu uit verlost en genezen is! Hoe »lang gewenscht is eene behouden haven aan een heen en »we der gedreven schip! Hoe verkwikkend is de rust voor eene »afgematte, aangevochtene en uitgemergelde ziele! Hoe liefelijk »is die blijde boodschap, dat Evangelie des vredes, des rijk»doms, der genade, der volkomene gerechtigheid Christi, aan »den allergrootsten der zondaren, vijanden, murmureerders en »goddeloozen! Wat eene vrijmachtige genade moet het wezen, «waarmede God arme zielen ondersteunt, die meenen van Hem «verworpen te zijn; dat ze verdoemd en aireede in de hel zijn »en nooit iemand, zooals zij, behouden is geworden. »Dit alles wordt nu in dit voorbeeld getoond, opdat men »opmerke de lankmoedigheid en overvloeiende goedertierenheid «Gods jegens Zijne onwaardige dienstmaagd, wier nederigen »stand Hij genadiglijk heelt willen aanzien, doende het licht »in de duisternis opgaan. Ik moet bekennen, dat het opschrijven »van een en ander, en niet minder de omgang met haar, mij »zoet en kostelijk is geweest, en ik wenschte, dat dit aan veler «zielen alzoo mochte bevonden worden. Maar bedenkt, dat gij »u hebt te verwonderen over des Heeren uitmuntende daden »jegens de goddeloozen, en wacht u de persoon te verheffen, »daar zij niets anders is dan een aarden vat en in zonden «geboren gelijk als gij; verheft en prijst integendeel geduriglijk »den Heere, die alleen moet verheerlijkt worden en Zijn schat »in een aarden vat doet, opdat de uitnemendheid daarvan «alleen Godes zij." Jonkvrouwe Sara Whigt was van eene oud adellijke familie. Reeds vroeg verloor zij haren vader door den dood, en hare moeder bleef als weduwe achter. Deze vrouw was voor eenige jaren langen tijd in angst en geestelijke aanvechting geweest, toen de Heere op Zijnen tijd hare ziel kwam verkwikken. Deze begenadigde was rijk bevoorrecht. Behalve Sara had zij nog een zoon uit haar eerste huwelijk. Deze was, tijdens den zielsangst zijner zuster, student te Oxford en schreef onder vele troostrijke woorden ook deze: «Verliest gij den moed, «omdat uw aanvechter een leeuw is in sterkte? Zie op den »Leeuw uit den stam van Juda; zie Christus aan, dien mach«tigen God, die u uit zijne klauwen kan en wil verlossen, »Hij, die eene geopende fontein is tegen de zonde en de onsreinheid. Ik geloof vastelijk, dat, hoewel gij nu tegenwoor»dig onder onnutte vaten ligt, uw God u evenwel nog eens »maken zal tot een vat ter eere, bekwaam tot uws Meesters «gebruik, waardoor Hij zondaren fatsoeneeren zal tot Zijne «eigene eere." Wij maakten melding van de aanvechtingen, waarin de moeder van Sara had verkeerd. Deze benauwdheden duurden bijna zeven jaren, gedurende welken tijd zij werd opgenomen door hare grootmoeder, die eene godvruchtige en geloovige vrouw was en dan ook niet naliet om hare kleindochter in de tucht en de vreeze des Heeren op te voeden. Zij werd vroeg in de Schriften onderwezen en openbaarde veel begeerte tot lezen en overdenkingen; en hoewel zij dat alles toen niet verstond , zoo werd nochtans in lateren tijd dat onderwijs gezegend en door den Heiligen Geest haar weêr indachtig gemaakt en geopend, hetwelk tot grooten troost en zielsverkwikking werd voor haarzelve en anderen. Dit is eene groote versterking en bemoediging voor allen, die God vreezen, om hunne kinderen vlijtig in de Schrift te oefenen. Sara was van kindsbeen af zeer teer van hart en werd in hare jeugd reeds dikwijls in den geest bestreden. Toen zij twaalf jaren oud was, namen die bestrijdingen toe en hebben gedurende vier jaren, tot aan haar zestiende jaar, niet opgehouden. De eerste heftige aanvechting had op de navolgende wijze plaats. Zij werd gedreven door den Vorst der duisternis om eene ongeoorloofde zaak te doen, terwijl ze zichzelve wijsmaakte, dat zulks betamelijk en geoorloofd was. Zij deed het, maar nochtans twijfelmoedig en met vrees, doch zoodra het voornemen was volvoerd, overviel haar eene groote beving over het gansche lichaam. Omtrent eene maand daarna was zij uit geweest en had een van hare overkleederen verloren. Toen hare moeder haar daarnaar vraagde, zeide ze, dat zij het bij hare grootmoeder had laten liggen, waarop, haar hart haar veroordeelende, zij door dezelfde beving overvallen werd. Deze beide zaken waren de eerste en voorname beginselen van hare hooge vertwijfeling. Na dien tijd was het haar bijgebleven, dat zij eene dievegge en leugenaarster was en dientengevolge uit den hemel uitgesloten en dus voor eeuwig verloren was. In deze vier jaren was zij dikwijls in zulken hoogen nood, dat zij niet anders gelooven kon, of haar deel was hel en verdoemenis, en op andere tijden, dat deze alleen bestonden in hare eigene consciëntie en zij aireede verdoemd was. Dientengevolge beproefde ze herhaaldelijk om een einde aan haar leven te maken, want, dacht ze, dan is er een einde aan mijne droefheid. Dit is het oude, listig bedrog van de oude slang, gezegd: Satanas. üp verschillende wijzen heeft ze dan ook gepoogd dit besluit ten uitvoer te brengen, door zichzelve te verdrinken, te verworgen of te doorsteken, haar hoofd tegen den muur te slaan en zich ellendiglijk stootende en verwondende, hetwelk dan ook de voornaamste oorzaak is van de zwakheid, die ze daarna moest ondervindèn. De Heere echter, die haar leven is en haar liefhad, toen ze in haar bloed lag, heeft op verschillende wijzen haar verderf wonderbaarlijk verhoed, door haar op hetzelfde oogenblik in haar voornemen te verhinderen, of wel haar stuitende, door eene of andere Schriftuurplaats haar vóór te houden, bijvoorbeeld : »Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken;" of: «Niemand zal ze uit Mijne hand rukkenen dergelijke. En hoewel dit haar belette om aan de inblazingen des Satans gehoor te verleenen, zoo bleef echter de vertroosting achterwege. De treurige toestand, waarin Sara verkeerde, was oorzaak, dat niet alleen verscheidene predikanten, maar ook vele godzalige lieden bij haar kwamen om haar te troosten en den Heere aan te loopen, om haar uit de gevangenis te verlossen. Wel geschiedde het nu en dan, dat zij eene kleine verkwikking scheen te ontvangen, doch die was spoedig verdwenen, om voor nieuwe angsten plaats te maken, zoodat zij geloofde, dat zij eene verworpeling was, die te midden van vuur en sulfer in de hel lag te branden. Eene maand vóór hare verlossing stegen de angsten en aanvechtingen zóó hoog, dat ze dag noch nacht rust kon vinden. Zoolang ze nog door zwakte niet verhinderd werd om uit te gaan, nam hare moeder haar met zich, wanneer er gepredikt werd. Op zekeren dag was zij vóór hare moeder heengegaan, die, haar echter in de vergadering niet vindende, terugkeerde om haar te zoeken. Zij werd eindelijk gevonden aan den oever van de rivier de Theems, waar zij was heengegaan om zichzelve te verdrinken. Toen hare moeder haar gevonden had en zij alzoo belet werd in haar voornemen, gingen zij te zamen ter kerke, alwaar getoond werd, wat de Heere nog eenmaal aan het volk van Israël doen zal: hen weder in hunnen eigen olijfboom inenten, hunne zonden tegen Christus vergeven en hen in groote heerlijkheid herstellen zal. Na afloop der predikatie vraagde de predikant, of de Heere haar ook van vrede gesproken had, waarop zij antwoordde, dat ze om de gansche wereld niet wilde, dat zij die predikatie niet had gehoord. Gevraagd zijnde waarom, zeide zij, dat God den Joden genade zal bewijzen, schoon zij 't verachtste volk op aarde zijn, die den naam der Christenen en den Christus haten, en dat God ze evenwel nog roepen zal. Dit gaf hare eenige verademing, maar het duurde niet lang of ze geraakte weder onder schrikkelijke aanvechtingen om te gelooven, dat er geen God of geen duivel, geen hemel of hel was, dan alleen wat ze in haarzelve gevoelde. Op zekeren tijd, dat ze door deze inblazingen hevig benauwd werd, terwijl zij een kopje in de hand hield, wierp ze het met hevig geweld naar de andere zijde van de kamer, onder den uitroep: »Zoo waarachtig als deze kop breken zal, is er geen andere hel dan die ik in mijn binnenste gevoel." Maar met hoeveel kracht ook tegen den grond geworpen, het aarden vaatje brak niet. Hare moeder raapte het op en zeide: »Ziet, kind! het is niet gebroken." Vijf achtereenvolgende malen herhaalde ze hetzelfde, maar nochtans brak het kopje niet. Sedert de Heere haar vrede had geschonken, was het steeds hare begeerte om uit datzelfde kopje te drinken. In hare vertwijfelende vlagen keerde zij zich dikwijls tot de uitspraken van Job en Jeremia: «Waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och! dat ik den geest had gegeven en mij geen oog gezien had."— »Ja," zeide ze dan, »ikhebwel reden om zoo te spreken, méér dan dezen, want z ij waren in een zaligen toestand, maar i k ben een vervloekt mensch en voor eeuwig een vuurbrand der helle. Hare lieve, teedere moeder, dag en nacht bij haar wakende, om te beletten, dat zij zichzelve eenig leed zoude doen, bleef steeds vol hoop en verwachting, dat de Heere haar op Zijnen tijd uit de banden verlossen zou. Nochtans, eindelijk uitgeput zijnde en vreezende, dat zij door overspanning ziek zoude worden, zag ze uit naar iemand, om hare plaats nu en dan bij de aangevochtene ziele in te nemen. Toen ze die gevonden had en gereed stond, om haar kind voor eenige uren te verlaten, werd Sara met soortgelijke beving aangegrepen als toen ze die beide zonden had bedreven, waarvan wij melding maakten, doch in zulk eene hooge mate, dat het verschrikkelijk was om aan te zien. Dit alles ging vergezeld met handenwringen en kermen, terwijl zij aldus sprak: »Mijn aardsche tabernakel is al in stukken gebroken, en wTat wil de Heere met mij doen ? Wanneer men mij aan eene galg ophing; wanneer men mij in stukken hakte; wanneer men mij den allerwreedsten dood deed sterven, dien ooit iemand stierf, — ik heb het alles verdiend. Ik zoude God rechtvaardig noemen, al wierp Hij mij in de hel." Daarop werd zij aangevochten om God te lasteren en zóó te sterven, en terwijl ze in dien toestand poogde te spreken, werd hare tong geraakt, terwijl hare handen en voeten koud en kil werden als van een doode. Toen ze weder eenige woorden kon uitbrengen, zeide ze tot hare moeder: »Ik zal stil liggen en hooren wat de Heere tot mij spreken zal. Misschien zal Hij van vrede spreken. Indien God nog in het laatste oogenblik een woord van vrede tot mij spreken wilde, het zou genoeg zijn." Daarop lag ze stil als in een slaap, of liever in eene verrukking van zinnen, en zoo heeft ze gelegen van Dinsdag tot Zaterdag, zonder iets te gebruiken dan een weinig koud water en zonder iets te spreken. Den daarop volgenden nacht tussehen Zaterdag en Zondag was het uur der verlossing aangebroken; zij kwam heerlijk en verrukkend uit hare gevangenis te voorschijn en werd zoet en zalig bevonden in de liefdearmen van den Heere Jezus. Waren de angsten hooggaande en duurden ze vier lange jaren, zooveel te heerlijker was de verandering, die er toen met haar plaats had. Wij hebben de tormenten van den Satan gezien; wij zullen dan nu zien wat de Heere Jezus aan haar gedaan heeft, toen Hij haar van den helschen leeuw verloste. Ik kan het mij zoo verbeelden hoe die nacht in den vollen dag veranderd was, want gewis, de Zon der gerechtigheid verspreidde daar haar helder licht; de gebeden en worstelingen van Sion werden daar verhoord en het geloof bekroond van hen, die vasthielden, als ziende den Onzienlijke. Met klimmende belangstelling hebben onze lezers zeker gehoord, hoe hooggaande de angsten waren, waarin deze jongedochter verkeerd heeft; zulks mag zeker wel eene zeldzaamheid genoemd worden. En dan vier jaren lang. Ja! de oven is voor het goud, en de smeltkroes is voor het zilver, en de Heere proeft de harten. En omdat nu de Heere de harten proeft, zoo weet Hij het best, hoe heet de oven gestookt moet worden. Nochtans gloeit die bij ieder niet even hard. Maar hoe heet ook gestookt, zoodat de knechten van den Heidenschen Koning gedood werden door de vonken, er waren drie jongelingen ingeworpen, en er was een vierde bij, een Godenzoon gelijk. Ook bij Sara was die Godenzoon in den oven, en daarom kwam ze er ook gelouterd uit. HARE VERLOSSING. Wij zullen nu beginnen om het tweede gedeelte van de bekeering van Sara te vertellen. Het is gewichtig. Des Zaterdags tegen middernacht begon zij voor het eerst sedert Dinsdag te spreken, en toen haar mond openging, vloeiden er zulke zielsverrukkende troostwoorden uit, zooals ze nooit te voren had doen blijken. Zooals ze later getuigde, had ze reeds sedert Dinsdag inwendig dien zoeten troost mogen genieten; en toen alle menschelijke middelen faalden, terwijl ze ook onbekwaam was, om de toespraken van anderen te hooren, dewijl ze blind en doof was, toen stond de Heere op. Hare oogen waren dicht gesloten, evenals bij Saulus, toen de Heere hem op den weg naar Damascus arresteerde. Toen begon ze te spreken op de volgende wijze: »Mijne ziel dorst naar de levende wateren, en ik zal ze hebben;" dit herhaalde ze vier malen met verheffing van stem en groote vurigheid des geestes. Nadat ze een weinig water gebruikt had, richtte ze zich op in haar bed, en met een liefelijk, hemelsch gelaat, met een gebroken hart en op eene ootmoedige, smeltende wijze sprak ze met eene zachte stem: »Ach! dat Jezus uit den schoot Zijns Vaders wilde komen en de menschelijke natuur aannemen en in eene kribbe liggen! Ziet gij niet wat eene uitnemendheid er in Hem is! Ik zeg u, dat er méér heerlijks is in Zijn lagen stand en diepe vernedering dan in de geheele wereld, ja, dan in duizend werelden. Voor wie kwam Hij te sterven? Voor zondaren, ja, voor den grootsten der zondaren. Een stervende Christus voor een verloochenenden Petrus. Petrus verloochent Hem, en nochtans sterft Hij voor Petrus — zegt het aan Petrus, ach! Petrus!" Hier zweeg ze, schijnbaar vol verwondering. Daarna ging ze weêr voort: »Voor een Petrus, voor eene Maria Magdalena, voor den moordenaar aan het kruis, opdat niemand zou vertwijfelen — een gekruiste Christus voor eenen gekruisten moordenaar! Voor den allergrootsten der zondaren, voor den allergrootsten! Niet voor den hoovaardigen Pharizeër, maar voor den armen Tollenaar! Geene zonde scheidt van Christus, maar ongeloof. Dit is het geloof: te gelooven in een vollen Christus voor een nietig schepsel. Evenwel heb ik barmhartigheid verkregen in weerwil van mijn ongeloof. Christus kwam niet om geloof te vinden, maar om geloof te geven. Christus kwam tot mij in, toen ik in mijn ongeloof was." Het was als een stroom, die uit haren mond vloeide, en bijna onafgebroken ging ze voort: „Er is eene fontein geopend voor Juda en voor Jeruzalem, voor zonde en onreinheid. Eene fontein, geen stroom, maar eene fontein, eene opene fontein. Indien de deur aan staat, moet men dringen om er in te gaan. De fontein is open voor Juda, Juda, die af hoereerde; toch zegt de Heere tot Juda: »»Keer weder; hoewel gij met alle boelen hebt geboeleerd, keer weder, want Ik heb u getrouwd."" En wat was Jeruzalem ? Hare kleederzoomen en hare straten waren vol bloed. Evenwel is de fontein open voor Juda en voor Jeruzalem , voor zonde en onreinheid. En die fontein is Jezus Christus, eene volle fontein en nooit droog. Wie is een God gelijk Gij, vergevende de zonden, alle zonden, verledene, tegenwoordige en toekomende zonden. Niet alleen zonden vergevende, maar ook de overtreding van Zijne erfenis voorbijgaande. Hij is traag tot toorn en heeft lust in barmhartigheid. Met eeuwigdurende genade zal Hij zich ontfermen. Zijne barmhartigheid en Zijne genade duren van eeuwigheid tot eeuwigheid. Christus werd eerst gekruist, eer Hij verheerlijkt werd. Eer gij een verheerlijkten Christus krijgt, moet gij eerst een gekruisten Christus hebben." Op deze en dergelijke wijze opende de Heere haren mond, dat zoo bij tusschenpoozen twee dagen en twee nachten duurde Daar zij gedurende al dien tijd niets gebruikte, wilde hare moeder haar daartoe bewegen, en daar ze hooren noch zien konde, zoo legde ze hare hand op de hare; toen zeide ze: » Waarom stoort gij mijne gemeenschap met God?" Den daaropvolgenden Dinsdagnacht werd ze verschrikt wakker en zeide: »De duivel vecht tegen mij, gelijk hij deed tegen Michaël en zijne engelen. Ziet gij hem niet? Maar de Engel zal de overhand hebben; de Leeuw uit het geslacht van Juda heeft hem overwonnen. De beschuldiger der broeders is uitgeworpen. Jezus Christus is gekomen, om de werken des duivels te verbreken. Hij nam onze natuur aan, opdat Hij ons lijden zoude deelachtig worden." Daarop riep ze met luider stem: »Kom, Heere Jezus! Kom, Heere Jezus! Maar waarom zeg ik: kom! Hij is gekomen; Hij heeft den Sterke buitengesloten en mijne ziel ingenomen, om daarin te wonen eeuwig en altoos. Hoe innig is Christus verbonden met Zijne heiligen; ze zijn Zijne rechterhand ; ze zijn Zijns harten juweelen; zij liggen in Zijnen boezem. Wanneer de Heere iets groots doen zal, dan doet Hij er Zijn IK bij. Ik, ja Ik ben het. Ik zal een nieuw verbond maken; Ik wil hunne zonden vergeven. Ik zal ze uitdelgen als een nevel; lk, de Heere, verander niet; daarom zijt gij, o, kinderen Jakobs! niet verteerd. O! wat een ellendig schepsel ben ik; ik kon het niet verdragen, dat er van den duivel gesproken werd, en ik was al zoo erg als hij, door God te wantrouwen, die voor mij gestorven was. O! dat de wereld Jezus Christus kende; zij zoude Hem niet wantrouwen; zij zoude Hem geen smarte aandoen. Christus wees aan Simon hoe hij 't kruis moest dragen; Hij droeg het hem zelf eerst voor. Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet zochten, en tot het volk, dat naar Mij niet vraagde, sprak ik: »»Ziet, hier ben lk; ziet, hier ben Ik."" Daarna riep ze met luider stem tot negen malen toe: «Hebt Hem lief! hebt Hem lief!'' Toen begeerde ze een weinig water, hetwelk alles was, wat ze gedurende 53 achtereenvolgende dagen gebruikt had, behalve eene enkele maal een weinig bouillon, hetwelk de maag echter niet scheen te kunnen verdragen. Toen ze gedronken had, begon ze opnieuw aldus: »Zoo waarachtig als lk leve, spreekt de Heere, Ik heb geen lust in den dood des zondaars; ja, Hij heeft het gezworen, dat Hij geen lust heeft in zijnen dood. Hij heeft gezegd: »»Ik zal u niet begeven; Ik zal u niet verlaten."" Wat ben ik? Een arm, ledig, troosteloos, zondig, ijdel snood aardwormke, dat men]vertreden zou. En toch heeft de Heere Jezus mij liefgehad. Daarover moet ik mij het meest verwonderen, dat Jezus voor dezulken gestorven is." Daarna gevoelende hare lichamelijke krankte, zeide zij: »Ik ben van den hoofdschedel af tot aan de voetzolen vol pijn, maar dat is niets. Toen de Heere Jezus in de wereld was, toen genas Hij de lichamen en de zielen tevens." En zich daarna omkeerende, zeide ze: »Nu heb ik mijne begeerte. Ik begeei'de niets dan een gekruisten Christus, en nu heb ik Hem; een naakten Christus, en ik heb Hem, en anders niet. Ik ben vol pijn aan alle kanten; ik kan hooren noch zien, en toch heb ik Hem; ik heb Hem, en niets anders." Hoewel ze de smarten gevoelde, zoo klaagde ze echter niet; zij was in een zaligen toestand naar de ziel, die haar de kwalen des lichaams als vergeten deed.- Zij vervolgde: »Wij behooren zoowel Christus' kruis te dragen als Zijne kroon, want Hij is door lijden tot heerlijkheid ingegaan, en Hij had geene zonde; het was voor ons. Dus behoorden wij tevreden te zijn om het kruis te mogen dragen. Och! als ik dat had geweten, ik zou in zulk eenen staat niet geweest zijn," meenende, naar het schijnt, met murmureeren en niet geduldig op den Heere te wachten. »Maar Gods tijd is de beste om zichzelven te openbaren en mijne ooren te openen om te hooren, en Hij is het, die macht geeft om te wachten. Was ik bevreesd om den duivel te noemen ? Daar is niets dan vrije genade, dat onderscheid maakt tusschen mij en den duivel. Alles is vrij, genade vrij, goedheid vrij, liefde vrij. De Heere doet uitroepen Zijn eigen Naam en noemt zichzelven barmhartig en genadig en groot van goedertierenheid." Verder zeide zij : »God heeft twee tronen; de eene is in de hoogste hemelen, de andere in de laagste harten. Hij woont waarlijk in de allerlaagste harten zoowel als in de hoogste hemelen. Toen Salomo den tempel bouwde, sprak hij: »»De hemel der hemelen zou U niet begrijpen, en wat zal dan het huis, dat ik gebouwd heb Maar God bouwt zichzelven een huis om in te wonen, en Hij woont er in voor eeuwig en altoos. Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is." Dit zeggende, lachte ze zeer liefelijk, hare oogen gestadig gesloten blijvende. En zoo lag ze voorts stil, drie dagen achtereen. Den derden dag, des morgens te zeven uur, ving ze aldus aan: «Daniël in den leeuwenkuil; de drie jongelingen in den oven; de Heere verloste hen; zoo doet Hij mij ook." Altijd bleef hare doofheid voortduren, en hare oogen bleven dicht gesloten, maar nochtans niet zóó dicht, of hare tranen konden er door vloeien. Zoo riep ze onder een vloed van dat zilte vocht: »Heb ik ergens eene moeder? Ik bid u, bid haar mij te vergeven, dat ik tegen haar gemurmureerd heb. Niets anders drukt mij; God heeft mij alles vergeven. Zal de Schepper vergeven en niet het schepsel? Toen de verloren zoon te huis kwam, vergaf hem zijn aardsche vader, en zal mijne moeder mij niet vergeven? Het zoude mij zwaar vallen; nochtans, God heeft het mij vergeven." Iets later zeide zij: «Indien iemand wist wat het is tegen God te murmureeren en tegen zijne ouders en gevoeld had wat i k gevoeld heb, — hij zou het nooit doen. Er is niets dat mij méér drukt dan mijne murmureering en ongehoorzaamheid tegen mijne moeder." Dit sprak ze al weenende. Welk eene krachtige waarschuwing is dit voor alle kinderen, die tegen vader of moeder gemurmureerd hebben of ongehoorzaam zijn geweest, om toch intijds boete te doen en vergiffenis en genade daarvoor te zoeken, opdat het hun niet tot zulk een zwaren last worde als deze jongedochter in den tijd der aanvechting zulks heeft ondervonden, hoewel ze nochtans verklaren kon, dat zij niet met opzet ongehoorzaam was geweest. Sara begeerde toen, dat hare moeder bij haar zoude komen om haar te betuigen, dat zij 't haar vergeven had; en daar zij vanwege hare blindheid haar niet zien kon, zoo zeide ze: »Ik kan Jakob wel van Ezau onderscheiden." Hare moeder kwam, nam haar dochters hand en bracht die aan haren hals, om haar het litteeken te doen voelen, dat daar aanwezig was, waarbij hare dochter, haar herkennende, haar hoofd aan haar moeders borst legde, zeer weende en haar kuste; en terwijl ze haar over het aangezicht streek, zeide ze: »lk ken u, moeder! en ik heb u lief met eene andere liefde dan ooit te voren." Toen vraagde ze water om hare oogen te wasschen, begeerende nu hare moeder te mogen zien en te hooren spreken, waarop hare oogen opengingen en tegelijkertijd hare ooren geopend werden. Omtrent een half uur zag zij en sprak zij met hare moeder, en nu was haar hart gerust, nu zij volkomen vergeving had ontvangen uit den mond harer moeder zelve. Toen zij met spreken ophield, werden haar het gehoor en het gezicht beide weder benomen gedurende twee dagen. Daarna verlangde zij eenige vrome vrienden bij haar te zien. vooral ook haar broeder, die haar vroeger zoo troostrijk had geschreven, dat hij geloofde, dat de Leeuw uit Juda's stam haar zoude verlossen. Toen deze en gene tot haar kwam, kon ze niet spreken en scheen in verrukking te zijn. Toen ze weder tot haarzelve kwam, ving ze met zielsverrukking aan te spreken: »lk dacht, dat ik de kwade moordenaar was, maar nu zie ik, dat ik de goede moordenaar ben. Ik was inderdaad met Christus gekruist, en hoewel het voor niemand zichtbaar was, toch was ik in de lendenen Adams, toen hij zondigde, maar ook was ik een van de nagelen in Christus' handen en voeten en de speer in Zijne zijde." Toen werd haar verzocht te beproeven om iets te eten, waarop zij zeide: »Ik kan niet, ik ben vol!" en vraagde toen: »Hoe oud ben ik?" Waarop hare moeder antwoordde, dat zij weldra zestien jaar werd. Daarop vervolgde ze aldus: «Dertien, veertien, vijftien, zestien. Ik ben eene vuile zondares geweest en was met Lazarus vier jaren in het graf, en nu ben ik weder opgestaan, om met Jezus Christus eeuwig te leven in glorie. Hij heeft de gevangenis gevangen genomen en gaven ontvangen, om uit te deelen aan wederhoorigen. Hij kwam tot den armen Tollenaar, die maar één woord kon spreken, en niet tot den trotschen Pharizeër, die vele woorden gebruikte. Jezus Christus zeide: »»Den beker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zoude Ik dien niet drinken?"" Hij dronk er het grondsop van, en zouden dan de heiligen het te veel achten, om er eens van te proeven! Het juk van Christus is zacht, en Zijn last is licht, omdat Christus het zelf helpt dragen. Maar het juk der zonden is bitter, en Zijn toorn is zwaar. De heiligen zouden niets te lijden hebben, indien het hun niet tot zegen moest gedijen. Christus komt huppelende over de bergen en springende over de heuvelen. In de ziel is niets dan bergen van zonden en heuvelen van ellende, en nu komt Hij niet loopende of wandelende, maar huppelende en springende tot eene verwilderde ziel, en niet tot een wel bereiden en versierden hof. Hij bereidt en schikt zelf haar op, om daarin te wonen eeuwig en altoos. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons vergeve. Eéne belijdenis, en twee dingen daartegen: getrouw en rechtvaardig. Hij zal wateren des levens geven aan hen, die daar dorsten. Niet alleen water, maar water des levens. Hij verbergt zich, opdat wij met te meerder ernst naar Hem zoeken zouden en opdat Hij zich des te volkomener openbaren zou. Ik, die eene vijandin was, ben eene erfgename Christi, om eeuwig met Hem in heerlijkheid te leven. Christus is mijn Broeder, mijn oudste Broeder. Hoe zoet zijn de leeringen des Geestes aan mijne ziel, zoeter dan de leeringen van menschen en engelen; die mogen veel tot het oor spreken, en dat is goed! maar zij kunnen niet tot mijne ziel zeggen: »»Uwe zonden zijn u vergeven, en Christus heeft ulief. Bij vernieuwing heeft hier de Heere Zijn getuigenis bevestigd, dat Hij uit den mond der kinderen Zijnen lof zich heeft toebereid. Wèl heeft dat zieltje vele voorsmaken van den hemel geproefd, en hoewel hetgeen voorafging vreeselijk was, zoo is het gevolg zooveel te heerlijker. De predikant Jesse had gelijk: het is aangenaam voor allen, die er lust in hebben, de wonderen des Heeren te hooren vertellen. BESLUIT. Sara bleef den ganschen dag in denzelfden ootmoedigen, genaderijken toestand. En terwijl zij daar zoo liefelijk nederlag, slechts roemende in vrije genade, gaf de Heere haar het gehoor en het gezicht beide weder, zoodat ze hare moeder en haren broeder zag en hoorde en tot den laatste zeide, nadat zij den Heere luide voor hem gebeden had: «Gezegend zij Jozef van den Heere! Door de goedgunstigheid Desgenen, die in den braambosch woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef en op den schedel des afgezonderden van zijne broederen." Toen zij zich tot aan den avond alzoo had bezig gehouden, werden haar het gehoor en het gezicht beide weder benomen en lag ze twee dagen stil, terwijl het merkbaar was, dat zij in gemeenschap verkeerde met haren Heiland, die de ware ruste is voor Zijn volk. Den nacht, die daarna volgde, scheen haar einde nabij en sprak ze te midden harer benauwdheid naar het lichaam»Geef mij water; geef mij vrijwillig water. Christus heeft mij vrijwillig geloof gegeven en de liefde vrijwillig en de vrucht in Hemzelven." En gedronken hebbende, ging zij aldus voort: »Wy hebben Hem lief, omdat Hij ons éérst heeft liefgehad. Wij verblijden ons in Hem, omdat Hij zich eerst in ons verblijd heeft. Wij begeeren Hem, omdat Hij ons éérst begeerd heeft. Ik kon niet gelooven, dat ik zalig zoude worden, maar nu! of er ook menschen en duivelen vóór mij stonden en mij zouden zeggen, dat ik niet zalig zoude worden, ik zou ze niet gelooven, want ik zie Hem, die onzichtbaar is; ik beschouw Hem, dien ik doorstoken heb, en ik drage rouw over Hem. Hebt gij Hem niet lief? Indien gij Hem zaagt, zooals ik em zie, gij zoudt u over Hem verwonderen. Één blik van Hem zoude gansche volkeren voldoen. Één blik van Hem is heerlijker dan de gansche wereld." Daarna verzocht zij nogmaals water om hare oogen te was- 2 schen en zeide ze: »Nu de Heere mijne geestelijke oogen geopend heeft, zoude Hij nu mijne natuurlijke oogen ook niet openen? Ik heb mijnen hemelschen Jozef gezien, zou ik dan mijnen aardschen Jozef niet zien mogen?" Daarna sprak ze zeer liefelijk tot haren broeder en verhaalde hem van den rijkdom der genade, die in Christus is, en haar mond vloeide over van den lof van Hem, die voor den grootsten der zondaren zichzelven gegeven had. Waarop zij hem een omstandig verhaal deed in welken staat zij verkeerd had, en met een gelaat, waarop de ootmoed te lezen stond, zeide ze onder anderen het volgende: »Ik was op den rand van de hel, maar de Heere Jezus trok mij terug, en hoe zou ik nu anders kunnen dan Hem liefhebben? Hij kwam voor ongehoorzamen, onheiligen en ondankbaren, voor murmureerders en rebellen, zooals i k geweest ben. Indien iemand gezien en gevoeld had wat i k gezien en gevoeld heb, die zou zich wel wachten om tegen God te murmureeren en tegen eene moeder. Gij hebt nooit zoo tegen God en tegen uwe moeder gemurmureerd als i k gedaan heb. Daarom zeg ik het, opdat niemand vertwijfelen zou, daar ik nochtans genade gevonden heb. Ik kan niet genoeg uitdrukken, hoe zoet dat woord voor mijne ziel is: »»Ziet, o, dochter van Jeruzalem, uw Koning!1'" En met een hemelschen lach voortgaande: »Uw Koning komt. Zachtmoedig komt Hij, rijdende op eene ezelin, op een veulen eens lastdragenden ezels; neen, Hij komt niet op een wel opgetoomd paard, maar Hij komt op een veulen van een wilden ezel, een dier, dat aan het juk ongewoon was, evenals Efraïm. En toch was Efraim een lieve zoon, ja, een troetelkind. Zij wierpen hunne kleederen op den ezel, en Hij wierp Zijn kleed over mij, niet een stuk van een kleed, maar een kleed, dat al mijne naaktheid dekt. Gelijk een appelboom onder de hoornen des wouds, alzoo is mijn Beminde onder de menschenkinderen. Hoe aangenaam en nuttig is een appelboom; er is beide beschutting en provisie aan. Er is beschutting tegen de hitte onder zijne schaduw, en zijne vrucht was mijn gehemelte zoet. Christus is eene verberging voor den wind en eene schuilplaats tegen den vloed. Christus behoedt zelf Zijne Kerk. Ik, die verre was, verre van vrede, ben nabij gekomen door het bloed des kruises." Haar broeder verzocht haar, dat ze beproeven zou om iets te gebruiken, waarop ze antwoordde: »Ik kan niet; ik heb wat ik begeerde; ik heb een gekruisten Christus. Ik ben zóó vol van den Schepper, dat ik nu van het schepsel niets kan innemen. Ik ben vol van hemelsch Manna. Ik ben van den hoofdschedel af tot aan de voetzolen toe vol smart; doch laat de Heere met mij doen wat Hij wil; laat Hij mij opnemen in Zijne eeuwige ruste: ik ben tevreden; of laat Hij mij nog in dit dal der ellende: ik ben tevreden. Gij zijt een vrij Werkmeester, Heere! Gij werkt, wanneer Gij wilt en waar Gij wilt." Voorts zeide ze: »Laat de Heere met mij doen wat Hij wil; indien Hij mij in de hel werpt, ik zal tevreden zijn, daar ik het verdiend heb. Nochtans weet ik, dat Zijne barmhartigheid mij zal behouden in den dag des toorns. De zonde, die de ziel van Christus afhoudt, is het ongeloof. Maar nu kan mij ook dat niet meer van Christus' liefde scheiden, want ik heb het geloof ontvangen. Niets is er, dat onderscheid maakt tusschen mij en den duivel dan vrije genade, vrije genade! Hij heeft niet vergeten genadig te zijn; Hij heeft niet vergeten barmhartig te zijn; en hoewel ik dikwijls gezegd heb, dat Hij het had vergeten, zoo is het nochtans zoo niet." Daarna vraagde ze naar de personen, die haar gedurende hare zielsangsten hadden bijgestaan, en zeide: »Zij hebben den Heere voor mij gezocht; vraag hun, dat ze nu den Heere met mij loven en grootmaken." Toen ze bij haar kwamen, lag ze zonder te spreken en scheen ze genoeg te hebben aan haren Goël. Zoo lag ze weder twee dagen, waarna ze water begeerde, en na een weinig daarvan gedronken te hebben, hervatte ze aldus: »God is een hoog vertrek en een schild in benauwdheid. Hij heeft mij gewroken op mijnen vijand, den duivel, die gemeend had zich op mij te zullen wreken, en ik dacht, dat het hem zoude gelukt zijn, maar de Heere heeft mij op hem gewroken. Zal de onrechtvaardige rechter recht doen, en zal dan de rechtvaardige Rechter geen recht doen? Ja duizendmaal meer. Welgelukzalig is het volk, dat den God Jakobs tot zijne hulpe heeft en wiens sterkte is in den Heere, zijnen God. Ziet, de Heere zal komen met eene sterke hand. Hij zal de kudde weiden als een Herder. Hij zal Zijne lammeren in Zijnen schoot dragen. Ik hebhe u gedragen van den buik aan en opgenomen van de baarmoeder af. En tot uwen ouderdom zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijzigheid zal Ik ulieden dragen. Ik zal Hem verbeiden, die Zijn aangezicht verbergt voor den huize Jakobs, en ik zal Hem verwachten. Hij verbergt Zijn aangezicht voor den huize Jakobs, en nochtans was het Zijn volk. Gij zijt het waardig, Heere! dat men U verwacht. Wanneer ook iemand van zijnen geboortedag af tot op den dag zijns doods gewacht had, o! één blik van Zijn vriendelijk aangezicht is alles waard. O! dat hij, die in de duisternis wandelt en geen licht heeft, vertrouwe op den Naam des Heeren en steune op zijnen God." Dewijl ze nu reeds zoo vele dagen gelegen had zonder eenig voedsel te nuttigen, poogden hare vrienden haar daartoe te bewegen, waarop zij antwoordde: »Meent gij, dat ik niet eet? Hoe zou ik dan kunnen leven?" Gevraagd zijnde wat zij at, zeide ze: »Geen menschenoog ziet het, maar wel Gods oog. Niemand kan de zoetigheid van het Manna smaken door het aan te zien, neen, men moet het zelf proeven en smaken, zoowel als den honig uit den rotssteen. De verlosten des Heeren zijn een koninklijk priesterdom, een uitverkoren geslacht; Hij heeft ons Gode tot koningen en priesters gemaakt, kostelijker dan goud, ja goud van Ophir. De Heere heeft mij gewroken op mijne vijanden, die daar dag en nacht tegen mij brieschten om mij te verslinden. Doch Hij heeft mij verlost. Ja, Heere! die Uwen Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij niet hebt verlaten die U zoeken. Eer ik riep, antwoordde Hij en verloste mij van ai mijne vreezen." Toen vraagde ze waarom de heer Jesse en anderen niet kwamen, om den Heere met haar groot te maken en te loven, waarop hare oogen weder geopend werden, hoewel haar gezicht zeer zwak scheen. Zij vraagde of het dag of nacht was, en toen haar werd geantwoord, dat het nacht was, zeide ze: »Daar zal eens een dag wezen, waarop geen nacht meer volgen zal, waar het Lam de kaarse zijn zal en wij in Zijn licht zullen wandelen. De Heere heeft mij verlost van mijnen vijand, van den brieschenden leeuw; de Heere heeft voor mij getriomfeerd." En tot hare moeder zich wendende, zeide ze: »Moeder! loof nu den Heere! Zegt gij nu niet: Hij is machtig volkomen zalig te maken die door Hem tot den Vader gaan? Gij kunt mij nu vertrouwen, moeder! en behoeft nu niet meer bevreesd voor mij te zijn, dat ik mij zelve eenig leed zal doen, want al zag niemand naar mij, de Heere zal mij bewaren. En de barmhartige Samaritaan, die mijne ziel heeft genezen, zal ook mijn lichaam heelen." Nu werd haar gevraagd of ze begeerig was nog wat te blijven leven, waarop ze liet volgen: »Ik ben tevreden met hetgeen God wil, alhoewel ik liever wil sterven. Ik moet doen wat den Heere behaagt. Den beker, dien mijn Vader mij geeft te drinken, zoude ik dien niet drinken, hetzij tot het leven, hetzij tot het sterven?" Er kwamen gedurig onderscheidene lieve vrienden bij haar, die, de een al meer dan de ander, begeerig waren, om het wonder van Gods vrije genade te zien en te hooren, terwijl allen zeer verkwikt en vertroost werden door hetgeen ze van haar hoorden. Eens waren er verscheidenen bij elkander, toen zij aldus aanving: »0! maakt met mij den Heere groot, want Hij heeft mij verlost van al mijne vreezen , — niet van één maar van alle. Hij heeft aangezien den nederigen en snooden staat van Zijne dienstmaagd. Ik verheuge mij in Hem; ik drage rouw over Hem, dien ik doorstoken heb. Het was niet zoozeer Judas en de krijgsknechten, maar ik was het, die Hem doorstak. Ik meende, dat ik de verharde moordenaar was, maar Hij heeft mij toegesproken als den boetvaardigen moordenaar: gij zult met Mij in het Paradijs zijn. Het aardsche Paradijs was een beeld van het hemelsche; het eerste kon verwelken en ging verloren, maar het laatste duurt eeuwig en altoos. — Komt! maakt God met mij groot, want Hij heeft mij verhoord en aangezien, de grootste, de ergste, de snoodste aller zondaressen. Ik, die wederspannig, ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig en eene snoode murmureerster was, evenals de kinderen Israëls in de woestijn " Hare tranen beletten haar voor eenige oogenblikken voort te gaan; toen hervatte ze: »Hunne murmureering hield hen uit Kanaan, maar hoewel ik evenzoo gemurmureerd heb, heeft Hij mij toch zalig gemaakt. Ik was op den rand van de hel, en de Heere heeft mij vastgegrepen en teruggetrokken; is Hij dus niet prijzenswaardig? Het Lam is waardig het boek te openen, want niemand in hemel noch op aarde, van menschen noch van en'gelen, konde deze koperen deuren noch ijzeren grendelen van mijn harde hart openen dan Hij. Toen ik mijne zonden beleed, vergaf Hij ze. Ik heb ze nooit kunnen belijden dan nu, sedert Hij mij Zijne barmhartigheid heeft kenbaar gemaakt, alhoewel ik vlijtig zocht om ze te belijden." Toen men haar vraagde wanneer dit dan geschied was, zeide ze: »Nu, sedert ik Zijne barmhartigheid heb vernomen en Hij mij Zijne genade heeft bekend gemaakt. Niets dan het gevoel Zijner genade konde mij ooit daartoe brengen, om inderdaad mijne zonden te belijden. Ik had gaarne troost gehad bij mijn eigen werk, mijn eigen doen of van eenig schepsel, en ik sprak menschen aan, maar kon noch bij het een, noch bij het ander troost vinden. Maar de Heere deed het zelf. Ik kon Hem niet liefhebben, voordat Hij mij eerst Zijne liefde had bekend gemaakt, mij, de allergrootste der zondaressen. Wanneer al de zonden van de gansche wereld op elkander waren gestapeld, dan zou ik nog gedacht hebben, dat de mijne er niet bij te vergelijken waren. Ik kon in de gansche Schrift niemand vinden, die in mijn toestand was geweest en nochtans genade had verkregen. En evenwel bewees Hij genade aan mij, de allergrootste der zondaressen. O! dat Hij uit den schoot Zijns Vaders gekomen is, om voor zondaren, om voor de ergsten te sterven, ik had het nooit kunnen gelooven. Maar nu! ofschoon al de menschen van de wereld en alle engelen en duivelen mij zouden zeggen, dat mijne zonden niet vergeven zijn, ik zou het toch niet gelooven. Wat deed ik al moeite om bij menschen te gaan, dat zij mij een troostelijk woord konden toespreken, en zij konden niets doen. Maar Christus deed het in een oogenblik. Die Zijn Naam kennen, zullen op Hem betrouwen en kunnen niet anders. Hij draagt de banier boven tienduizend; Hij is de Schoonste onder de menschenkinderen. Loof den Heere, mijne ziele!" De tijd zou ons ontbreken, indien wij zouden voortgaan om al de woorden op te schrijven, die haar uit den mond vloeiden; het waren stroomen des levenden waters. Nog geruimen tijd is zij zwak naar het lichaam gebleven en was tot in de maand September steeds bedlegerig. Nochtans, hare sponde was en bleef een predikstoel, en vele zielen, die onder aanvechting en in zielsbenauwdheid verkeerden, vonden bij haar sterkte bij het hooren van haren zwaren strijd. Verscheidene dezer gesprekken werden door den verhaler opgeteekend; ook is er nog een belangrijke brief aanwezig, vol zoete vertroosting in licht en vrijheid aan haren waarden medebroeder in het lijden. Zij heeft dezen brief nagelaten en er bijgevoegd om welke reden zij zulks gedaan heeft. Zij laat zich daaromtrent in dezer voege in geschrifte uit: »Deze brief werd bewaard in hope, dat hij nuttig mochte zijn om den heiligen nieuwe oorzaak te geven, om Gods genade in mij te verheerlijken en arme, verslagene, verzochte zielen te doen hopen op Zijne barmhartigheid, verwonderd zijnde over Zijne groote liefde, aan een verloren, zondigen worm bewezen, liggende nu bij mijn rechte verstand aan Jezus' voeten, die mij daartoe gebracht heeft, wien alleen zij met verwondering alle lof, prijs en eere tot in der eeuwigheid. Amen." TWEE BROEDERS. i. In het laatst der voorgaande eeuw leefde er in het stadje H» in Zuid-Holland in eene achterbuurt eene arme weduwe. Haar geslachtsnaam kunnen wij niet noemen; zij was overal bekend onder den naam van »de sulfervrouw." Hoe ze aan dien naam kwam ? Men weet, dat er in die dagen nog geen lucifers waren y maar dat in geen enkel huisgezin de zwavelstok ontbrak, die destijds nog veelal met het oud-Hollandsch woord «solferpriem" werd aangeduid. En deze solferpriemen te vervaardigen en dan langs de huizen te verkoopen, leverde haar eene schrale bete, welke ze met haar éénig kind getrouw deelde. Het waren benauwde dagen voor de oude sloof, wanneer ze de hennepstengels moest zwavelen, en menig kuchje en menig zuchtje'werd er dan van haar gehoord. Ze was arm maar eerlijk en zeide weieens: «Liever dood dan een duit schuld te maken." De arme ziel had er niet het minste besef van, wat er na den dood volgde. Zij was als het veulen van een woudezel opgevoed en heeft dien weg tot aan haar einde toe bewandeld. Haar kind, haar Neeltje, was haar oogappel, haar afgod. En geen wonder, want het was een beeldschoon kind, en bij verdere ontwikkeling kwam zulks nog meer uit. Daarbij bezat ze eene uitnemende lieftalligheid, die haar voor menigen jongeling bekoorlijk maakte, zoodat zij al spoedig vele begeerige oogen op haar gevestigd zag, hetwelk voor hare moeder eene groote vreugde was, daar het mensch niet begreep, dat haar kind juist daardoor naar den afgrond werd gevoerd. Het beeldschoone meisje moest al spoedig mede aan den arbeid r hoewel hare moeder niet wilde, dat zij haar aan het sulferbranden hielp, omdat zij vreesde, dat dit hare schoonheid zou doen verminderen. Aan leeren werd niet gedacht; zij moest mede haar kost verdienen en ging dan ook eiken morgen met eene vracht zwavelstokken de deur uit; en wanneer ze dan heen- ging, lag hare moeder over de onderdeur, haar kind met welgevallen nastarende, totdat zij haar uit het oog verloor. Dit gewaande geluk duurde echter niet lang. Op tweeëntwintigjai igen leeftijd openbaarden zich teekenen, die de sulfervrouw deden vreezen, dat Neeltje moeder stond te worden. De tooneelen, die toen in dat schamel verblijf plaats hadden, laten zich niet beschrijven. De oude sulfervrouw werd nu de beul van haren afgod; zij kon het niet verkroppen, dat haar kind haar die schande aandeed, en dagelijks vloeiden haren lippen over van verwenschingen. Neeltje werd moeder en schonk het leven aan twee zonen, hoewel zij haar eigen leven er bij moest inschieten. Radeloos en als in wanhoop stond de oude vrouw bij het lijk van haar kind, terwijl zij zich belast zag met de zorg van twee kinderen, die bij de geboorte mèt de moeder de moedermelk moesten derven. Het waren twee stevige jongens, rechte Ezau's, want beiden kwamen harig ter wereld. De oude vrouw schikte zich in haar lot, en zoo goed en zoo kwaad als ze kon, bracht ze de kinderen groot, die, toen ze begonnen op te wassen, wel schoon van aanzien waren, doch beiden den rechten Ezau's-aard openbaarden. Zij werden een schrik voor de buren en een last voor hunne stadgenooten, en het was wel te verwonderen, dat zij geen kennis met de justitie maakten, daar de een al bekwamer was dan de ander, om allerlei ongerechtigheden te bedrijven, zijnde het hun éénige lust om kwaad te doen. Het was eene verlossing, toen ze beiden op zestienjarigen leeftijd als tamboers bij het leger werden ingelijfd. Niet minder was het voor de oude vrouw eene verlossing, toen ze de beide woudezels kwijt was, hoewel ze het niet lang overleefde. De sulfervrouw ging den weg van alle vleesch, onbeweend, en was weldra vergeten. Haar leven was vol ellende, — haar sterven niet minder. Hoe doelloos, zouden we zeggen, was het leven van deze vrouw, en niet minder dat van haar kind. Wat al duisters is er in de handelingen Gods. Waarvoor, zouden we vragen, hebben die menschen op aarde geleefd? Het was nochtans in Gods eeuwigen raad bepaald, en hoewel wij slechts zien wat voor oogen is, zoo gaat de Heere echter Zijnen eigenen weg en blijkt het, dat Zijne wegen niet zijn als onze wegen en Zijne gedachten niet als onze gedachten. Die beide woudezels moesten ter wereld komen, en de Vorst der duisternis nam ze in zijn bezit, waarop hij dan ook recht had, zooals op ieder mensch, daar wij hem allen in Adam vrij- en moedwillig zijn toegevallen. Doch hoewel de duivel een sterke held is, zoo is er nochtans Eén, die sterker is dan hij; en wanneer Deze aankomt met besprenkelde kleederen van Bozra, die rood is aan Zijn gewaad als iemand, die de wijnpers treedt, dan moge de helsche leeuw brullen en brieschen, hij moet zijne prooi loslaten, omdat de Heere Jezus van eeuwigheid reeds dezen tot Zijn eigendom had, dien Hij met Zijn bloed gekocht heeft, en den duivel heeft toegelaten hem voor een tijdlang te bezitten. II. Zoo gingen dan de beide broeders, die iets bizonders hadden, dat zelden voorkomt, de wijde wereld in. Ze waren, zooals wij weten, tweelingen en geleken op elkander als twee droppelen water. Ze hadden beiden schoone, welgevormde gelaatstrekken, zwart, krullend haar en een paar donker bruine oogen, die woest in de oogkassen rolden en eene minder aangename uitdrukking aan hun gelaat gaven. Deze buitengewone gelijkheid wekte zelfs ieders bewondering, en toen zij zich aan de keuring moesten onderwerpen, trok dit zóó de aandacht, dat zij tegelijk gekeurd werden, en de officier van gezondheid moest constateeren, dat ze over het gansche lichaam volkomen op elkander geleken, maar dat Gijs op zijne borst eene moedervlek had, ter grootte van een dubbeltje, die bij Bart niet gevonden werd. Deze sterke gelijkenis was niet zelden oorzaak, dat er verwarring ontstond, terwijl zij haar niet zelden dienstbaar maakten, om de eene of andere grap uit te halen, die echter niet altijd even onschuldig was. zoo onrustig was, en dan zat ik vaak te suffen alsof ik waanzinnig was. En onder dat alles was er een oog, dat mij gadesloeg en over mij waakte, hoewel ik het niet wist, noch Hem kende. Mijn lieve Borg en Zaligmaker had mij met Zijn bloed gekocht, en hoewel de duivel mij tijdelijk in zijn bezit had, zoo was ik toch het eigendom van den Heere Jezus Christus, die op Zijnen tijd den duivel zou gebieden zijne prooi los te laten, opdat ik als een vuurbrand uit het vuur zou worden gerukt. Dat was van eeuwigheid besloten, en het besluit zou in den tijd worden uitgevoerd, opdat de Drieëenige God zou verheerlijkt worden. Het was op een liefelijken Lentemorgen in de maand April, dat wij op weg gingen, om een langen marsch af te leggen. Al mijne kameraden waren vroolijk en wel te moede, en ik ik dacht: zou er onder al die honderden wel één zijn, die zoo ongelukkig is als ik? Wij hadden reeds eenige uren voortgemarcheerd, toen wij een smallen dijk moesten passeeren. Terwijl ik, in gedachten verzonken, voortliep aan de zijde van den dijk, verzwikte ik mijn voet en tuimelde naar beneden. Daar lag ik zonder te kunnen opstaan, en of het willens en wetens geschiedde, kan ik niet zeggen, doch er was niemand, die naar mij omzag; geen mensch had medelijden met mij. Maar dat behoefde ook niet, want er was er Eén, die sterker en medelijdender was dan alle menschen; Die zag mij daar liggen op de vlakte des velds. Ik kon niet voort; mijn gekwetste voet weigerde mij den dienst, en ik dacht: nu kan ik niets doen dan hier liggen sterven, want geen menschelijk wezen was er te zien. Uren heb ik daar gelegen; mijne tong kleefde aan mijn gehemelte; mijn hoofd gloeide als vuur, terwijl de gedachte aan dood en eeuwigheid den toestand niet weinig verergerde. Eindelijk zie ik een man boven op den dijk, die mij vriendelijk toesprak, terwijl ik zooveel mogelijk hem mijn toestand mededeelde. »Maar, vriendje! gij kunt daar niet blijven liggen," zeide hij; ik antwoordde, dat ik niet voort kon, waarop hij hernam: «Wacht! wij zullen u wel helpen." Daarop verdween hij en kwam eenige oogenblikken daarna met zijne vrouw terug; tusschen hen beiden in strompelde ik toen tot op den dijk en zag, wat ik onder het marcheeren niet had opgemerkt, een net huisje. Onder veel pijn en afmatting kwam ik daarin, en wat mij in die stille woning is wedervaren, zal ik nooit vergeten. IV. De beide lieden, man en vrouw, leefden in die stille woning zonder kinderen en waren, in mijne oogen, als een paar engelen; ja, ik dacht in mijne dwaasheid, dat zij voor mij uit den hemel gezonden waren; want de liefde, waarmede ze mij bejegenden, kan ik niet beschrijven, en wanneer ik hun eigen kind was geweest, hadden zij mij niet met méér zorg kunnen behandelen. Het gekneusde been was deerlijk geraakt, waarbij kwam, dat ik door eene hevige koorts werd aangetast. Onder dat alles ging er heel wat binnen in mij om. Nooit had ik moederlijke zorg en veel minder moederlijke liefde genoten, en waar ik die nu ervaren mocht, daar smolt ik weg in tranen en gevoelde voor het eerst in mijn leven wederliefde. Ik had nooit iemand lief gehad dan mij zei ven, en nu was het of innige kinderliefde bij mij ontwaakte; ik vraagde maar gedurig, hoe ik toch die arme menschen dat alles zou vergelden, en ik kon het maar niet verklaren, wat de reden zijn mocht, dat ik, die een monster was van goddeloosheid, daar zoovele weldaden genoot. De behandeling in de woning van Simon van Oort en zijne huisvrouw Neeltje verteederde mijn hart zóódanig, dat ik bij mijzei ven het besluit opmaakte, dat ik geloofde, hoe die God, die zoo wonderlijk voor mij zorgde, nog geen lust had in mijnen dood. De eerste nacht, in die woning doorgebracht, waar mij een gemakkelijk leger was bereid, ging voorbij onder hevige angsten, daar ik vreesde, dat ik als deserteur aangemerkt en ter Hoewel ik er echter onbewust van was, toch had de lieve 6 rmJ voor ZiJne rekening genomen, en de golven en de baren, die over mijn hoofd stonden te komen, zou Hij mii alle ten goede doen medewerken. Door de moederlijke zorg van de vrouw des huizes herstelde ik weldra van mijne krankheid en had ik mijn voet weder tot mijnen dienst, zoodat, hoe zwaar het mij ook viel, ik aanstalten moest gaan maken om te vertrekken en weder tot miin korps terug te keeren. Wat ik echter toen nog niet zag, het is mij van achteren klaar en duidelijk geworden. Ik was in de woning van Simon van Oort een ander mensch en, door de krachtdadige en onweerstaanbare werking van God den Heiligen Geest, een arm zondaar geworden aan de voeten van den Heere Jezus En hoewel ik Hem nog niet mocht omhelzen als mijn Heere en mijn God, zoo was mijn hart nochtans vervuld van liefde tot en vond ik zooveel dierbaars en beminnelijks in Hem, dat de keuze bij mij beslist was, om Hem te volgen, al was het door smaad en schande. Simon van Oort en zijne huisvrouw hadden geen kinderenze waren hun door den dood ontnomen; doch nu hadden zij mij door het Evangelie geteeld, en de wederzijdsche banden die gevallen waren, konden nooit meer verbroken worden. Den eenen dag na den anderen werd mijn vertrek uitgesteld; eindelijk durfde ik niet langer blijven, en den volgenden morgen zoude ik vertrekken. Nooit, nooit zal ik het dierbaar gebed vergeten, dat Van Oort den laatsten avond opzond, en was ik tot tranen bewogen, de beide lieden niet minder. Den volgenden morgen wakker wordende, meende ik te droomen en het gekletter van wapenen te hooren Ik rees overeind en wreef de oogen uit; doch neen, het was geen droom • het was werkelijkheid. Weldra waren er eenige gewapende mannen in huis gekomen, om den deserteur te zoeken, dien zij nu 111 mij gevonden hadden. Het treurig tooneel, dat toen vol-de kan ik met beschrijven, veel minder het roerend afscheid, dat door de barschheid van den onderofficier niet anders dan zeer kort kon zijn. De boeien werden mij aan de handen gelegd, en »wel of wee" aan te zeggen, en ik richtte mijne woorden ook tot gemelden onderofficier. Eensklaps buldert hij los en zegt: »Eijne ... hou je !" En meteen gaf hij mij met zijne vlakke hand een slag in 't aangezicht, er een vreeselijken vloek bijvoegende. Ik keerde hem mijne andere wang toe en zeide: «Indien het u lust, sla dan ook op déze." Toen ging hij weg, en bij het heengaan — dat vertelde mij later een mijner kameraden — zeide hij tot de soldaten: «Jongens! laat ons hem maar geen kwaad doen; ik geloof, dat hij beter is dan wij." Het was mij altijd tot vreugde, wanneer ik den kapitein zag. Hij kwam niet dikwijls, maar als hij kwam, dan was 't feest voor mij. Eens riep hij de manschappen bijeen en zeide: »Kom, tamboer! sla nu eens op uw trom." »Maar, kaptein!" zeide ik, »ik heb mijn trom nog niet terug." »Ja maar," hernam hij, »ik meen eene andere trommel. Ik lees in mijn Bijbel, toen de kinderen Israëls uit Egypte waren gegaan en de Roode Zee voor hen gekliefd was, zoodat ze er droogvoets'door waren gegaan, dat Mirjam eene trommel nam en ze daarmede God verheerlijkte. Nu zou ik willen, dat je aan al je kameraden eens verteldet, hoe ge óók uit Egypte zijt geleid." Dat was koren op mijn molen, en ik deelde alles mede wat de Heere aan mijne ziel gedaan had. Het was zóó stil, dat men wel eene speld had kunnen liooren vallen. De onderofficieren waren er óók bij tegenwoordig, en ik zag, dat hij, die mij geslagen had, met aandacht luisterde, terwijl ik brandende was van liefde tot mijnen Koning en mijne ziel als een gewaterde hof. Toen zeide de kapitein: «Hoort het, mannen! Het zijn de getrouwste en wakkerste soldaten, die in dienst zijn van Koning Jezus." En tegen de onderofficieren was het: »Gij behandelt hem toch niet als een gevangene?" Eer hij wegging, vraagde hij mij of ik ook nog iets aan hem te verzoeken had. Met bescheidenheid naderde ik en zeide, dat ik niet kon schrijven en dat ik zoo gaarne aan die lieve menschen, die het middel waren geweest tot mijne bekeering, wilde doen weten, hoe het met mijn vonnis was afgeloopen. Hij stelde mij gerust, door te zeggen, dat hij er voor gezorgd had, dat ze 't alreeds wisten. Ik bedankte hem daarvoor zeer vriendelijk; toen drukte hij mij hartelijk de hand en verliet de kazerne. Van dien tijd af scheen het, dat er wat meer ontzag onder het volk was, althans, terwijl ik voortging met vermanen en waarschuwen, ondervond ik niet meer die uitwendige vijandschap , hoewel ze niet zelden op veler gelaat was te lezen. De vijandigste van allen was hij, die mij het naaste was, te weten mijn eigen broeder. In tegenwoordigheid van anderen bleef hij bedaard, maar wanneer wij samen waren, barstte hij vaak hevig uit. Op zekeren tijd zeide hij met een vreeselijken vloek: nik zou je wel willen vermoorden." Ik antwoordde: »Als ik met mijn bloed uwe ziel van de eeuwige rampzaligheid kon verlossen, dan zou ik zeggen: «Steek maar toe!" Doch dat zou u niet helpen, maar wel uw oordeel verzwaren; niets anders dan het dierbaar bloed van den Heere Jezus kan uwe ziel redden van het eeuwig verderf." Het baatte mij echter niet; hij bleef tot mijne smart dezelfde woesteling, zooals ik vroeger was. De reeds genoemde onderofficier was sedert geheel veranderd. Het scheen, dat ik het kwade door het goede had overwonnen, want hij bewees mij van dien tijd af de meeste vriendschap en toegenegenheid. En onder al de soldaten was er één, die mij gaarne scheen te hooren. Hij noodigde mij weieens, wanneer hij tijd had, naar een eenzaam plekje op de binnenplaats, en dan konden wij daar langen tijd zitten praten, totdat zijn dienst hem riep. Ik heb na vele jaren hem weder ontmoet en mocht toen uit zijnen mond hooren, dat ook hem de parel van groote waarde was ten deel gevallen. Op zekeren morgen werd mij aangezegd, dat er twee menschen naar mij vraagden. Ik spoedde mij henen, en tot mijne groote blijdschap waren zij het, man en vrouw, die mij zoo liefderijk hadden verpleegd niet alleen, maar die in Gods hand ook het middel waren geweest, dat ik een ander mensch was geworden. Ik viel hen om den hals en kuste hen, alsof het mijn eigen vader en moeder was geweest, en wij schreiden alle drie van blijdschap. Wij mochten eenige uren op een eenzaam plekje doorbrengen, waar wij niets hadden te doen dan Gods groote goedertierenheden te vermelden; en waarlijk, onze mond werd vervuld met lachen, want de Heere had groote dingen gedaan. Hoe ongaarne ook, wij moesten scheiden, en ik behoef niet te zeggen, dat het afscheid roerend en hartelijk was. V. Toen mijn straftijd uit was, werd ik bij het leger ingelijfd, en toen ik voor de eerste maal de trom had omgehangen, was het eveneens alsof iemand mij achter in de lendenen vatte, mij voortduwde en tot mij zeide: »Zoo gaat ge dan nu weêr de wijde wereld in." Ik verschrikte, zag om, doch ontwaarde niets. En toen toen kwam het eerste wolkje weêr voor de zon! Zoo stond ik dan weêr midden in de wereld en in dezelfde zondige omgeving als vroeger; na het eerste wolkje bij het verlaten van de kazerne volgden er nog vele, en bij oogenblikken dacht ik er nooit te zullen doorkomen. Met de zonden van mijne kameraden kon ik geen gemeenschap hebben, en als ik er tegen getuigde, was het alsof al de duivels uit de hel losbraken, hetwelk dan ook dikwijls mij den mond stopte. Hoe gaarne ik de eenzaamheid zocht, zoo mocht het mij zelden gelukken; het was alsof mijne kameraden er de lucht van hadden: zij vervolgden mij schier overal. De nachten waren voor mij het aangenaamst; dan liet men mij met vrede en was het mij soms alsof het helder dag was. Dan gevoelde ik van binnen een vuur branden en was het mij alsof de liefelijke zon mij met hare verwarmende stralen koesterde en verkwikte. Het was soms echter ook geheel anders; dan lag ik hulpbehoevend en moedeloos; dan dacht ik, dat ik mij alles maar verbeeld had en was het of iemand aan mijn leger stond en zeide: »Dwaas, die ge zijt! Vroeger hadt gij een veel beter leven; keer terug, geniet en wees vroolijk!" Nu en dan herhaalden zich die verleidende woorden, hetwelk op zekeren nacht mij zóó hevig aanviel, dat ik hardop uitriep : »Ga weg! Dan sterf ik liever. Toen was het alsof er opeens een lichtstraal in mijne ziel kwam, zoo vredig en zoo aangenaam, als ik in langen tijd niet gehad had, en mij kwamen déze woorden voor: »En zie, lk ben met u overal, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb." Deze woorden waren met zóóveel kracht vergezeld, dat ik niet durfde twijfelen, of het was een woord uit den hemel. Dit duurde echter niet lang, of het werd van binnen zeer bestreden:—dat ik ze maar in mijne gedachte had; dat het niet in den Bijbel stond en het niet anders dan droomerijen waren, lk kon ze echter niet kwijt raken; ze vergezelden mij overal, en ik begon te gelooven, dat ik, toen ik nog bij Van Oort in huis was, ze hem uit den Bijbel had hooren lezen. Het was misschien veertien dagen na dien onvergetelijken nacht, dat ik mijne begeerte zou vervuld zien en in de gelegenheid zou gesteld worden, om de openbare prediking des W oords te hooren. Het was Zondagmorgen, en eene groote menigte menschen kwam in het kerkgebouw te zamen. De gedachte, dat al die menschen dezelfde begeerte hadden als ik, —want, zeide ik bij mijzelven, wat zouden ze er anders doen ? — maakte een diepen indruk op mij. De leeraar, een oud, eerwaardig man, ti ad op. Zijn roerend gebed was uit mijn hart gesproken, en ik smolt als was, toen hij als arme zondaren zich en zijne hoorders den Heere voorstelde. Hij had den grooten Bijbel vóór zich, stond daar met allen eerbied en deftigheid en zeide welk gedeelte van Gods Woord hij zoude behandelen. Het stond geschieven in Genesis 28: 15. En de woorden waren dezelfde, die mij in dien nacht waren voorgekomen. Ik had van» blijdschap het wel willen uitschreeuwen; het was mij als koud water op eene dorstige ziel. Wat ik nooit gehoord had, hoorde ik toen. Jakob en Ezau, tweelingbroeders, de een geliefd, — de ander gehaat. En de woorden en zaken waren mij zoo verstaanbaar, hoe mijn broeder de woedende Ezau was en ik de geliefde Jakob. Hoe de eerste zich sterk waande in eigen kracht en de laatste in den Heere de kracht zocht. Hoe Ezau Jakob vervolgde, maar hoe al zijne pogingen mislukten en de Heere Jakob be- loofde, dat Hij overal mèt hem zijn zou en hem, in plaats van den woedenden Ezau, Christus en het eeuwig leven deed ontmoeten. Ik was verblijd en verwonderd en kon maar niet begrijpen, hoe die leeraar alles zeide, wat er in mijn hart was, ja, hoe hij de kleinste bizonderheden was te weten gekomen. Nooit, nooit zal ik clan ook die ure vergeten; het was eene rechte hartsterking, en hoewel het mij speet, dat de kerk zoo spoedig uitging — hoewel ik mij dat maar verbeeldde, want bij het uitgaan hoorde ik iemand zeggen: »Hij heeft het wat lang gemaakt; 't is laat geworden,"— zoo ging ik met den buit weg; ik heb weken achtereen op dien stevigen kost moeten teren, en des nachts was het mij, alsof ik dien leeraar weer hoorde. Later heb ik te zien gekregen, dat ik toen herkauwde als de reine dieren. Ik werd dus dagen achtereen met een liefelijken zonneschijn begunstigd, doch daarna stak er zulk een scherpe wind op, dat ik vreesde te zullen worden weggeworpen. Ik moest eene nieuwe les leeren. Op zekeren nacht lag ik in overdenking, wat er al bij mij veranderd was: ik was van een vloeker een bidder geworden, en sedert ik de woning van Van Oort had verlaten, was er geen vloek over mijne lippen gekomen. Toen was het van binnen: »Gij zijt al heel wat vooruitgegaan; als gij op uwe kameraden ziet, dan zijt gij de beste van allen. Gij vloekt, drinkt, speelt en liegt niet meer; gij zult een groot Christen worden." Ik luisterde met genoegen naar die inspraak en begon waarlijk te gelooven, dat het waarheid was, toen mij voorkwam: »Het hart des menschen is arglistig, meer dan eenig ding, ja, doodelijk; wie zal het kennen?" Ik meende, dat ik al een heel eind gevorderd was in de kennis van mijn hart. Neen, ik vloekte niet meer, maar den daarop volgenden nacht was het of al de vloeken uit de hel in mijn hart waren; ik legde de hand op mijnen mond, vreezende, dat ik die vloeken zou uitbraken. Doch de Heere is mij telkens weder verschenen en heeft ook in dezen nood voorzien. Ik moest leeren, al deed ik uitwendig de zonden niet, dat zij toch in mijn hart waren, hoewel tegen mijn zin en wil. Hij gaf mij te zien, hoe God alleen goddeloo- zen rechtvaardigt om Christus' wil, en hoe ik, arm zondaar, alleen voor God bestaan kon in de gerechtigheid van Zijnen lieven Zoon. Misschien zal de een of ander wel denken, hoe ik van die dingen zoo onderricht werd, zonder dat ik er in onderwezen was. Ik moet denzulken alleen dit antwoorden, dat de Heere Zijn woord aan mij bevestigde, dat al Zijne kinderen van Hem geleerd worden, en dat ik den Bijbel in mijn hart had, voordat ik hem lezen kon. De uitwendige omstandigheden in mijne militaire loopbaan ga ik liefst met stilzwijgen voorbij. Ik was tamboer en bleet tamboer; tusschenbeide maakte ik weieens een uitstapje en werd dan prediker van het Evangelie. Ik heb in de herberg van de wereld zelden op dons gelogeerd, veeltijds op een stroozak, dikwijls op het veld, dat somtijds doorweekt was van den regen en van boven bevochtigd door den nachtelijken dauw. Ik heb het gebulder van het geschut meermalen bijgewoond; heb duizenden menschen en paarden om mij heen zien vallen; ben in handen der vijanden geweest, doch altijd gered door Jakobs God, die steeds Zijn woord vervulde: «Overal, waarheen gij trekken zult, zal Ik bij u zijn." Omstandigheden, waarin ik klaar en duidelijk des Heeren hand mocht opmerken, waarvan er mij vele onvergetelijk zijn, wensch ik mede te deelen tot roem van Gods genade. Het was al lang eene stille begeerte in mijn hart, om onder Gods volk te verkeeren, doch zoolang ik soldaat bleef, zou dat wel nooit kunnen. En om den dienst te verlaten, dat ging toch óók niet, want ik kende geen ambacht, en ik zou dan tot den bedelstaf geraken, Zoo wisselden licht en donker gedurig bij mij af, terwijl steeds mijne verzuchting bleef Gods volk te mogen ontmoeten. Ik wist er echter geen raad op; doch de Heere wist wèl raad. Op zekeren vroegen morgen in de maand November gingen wij op marsch. Wat het doel der onderneming was, wist ik niet; ik was er ook niet nieuwsgierig naar. Mijne uitwendige roeping was om te gehoorzamen aan het bevel van degenen, die over mij gesteld waren; en waar ik vroeger altijd wat te twisten had tegen iederen weg, dien ik gaan moest, zoo was dit nu geheel anders. Ik was nu als een lammetje, dat zijne moeder volgt, en elk kommando was mij welkom, daar ik geloofde, dat alles onder het gebied stond van Hem, die mij beloofd had, dat overal, waar ik gaan zou, Hij mij zoude vergezellen; en ik bevond mij zóó veilig onder die hoede, dat ik op dien kouden, guren en nevelachtigen Novembermorgen, waartegen mijne kameraden twistten, mij zoo gelukkig bevond als niet één hunner begrijpen kon. Er was op dien dag in de stad L. heel wat drukte, zooals ik later vernam, die voor velen niet van de aangenaamste was. Den rustigen burgers stond eene menigte logeergasten te wachten: ons regiment moest daar ingekwartierd worden, en bij ondervinding weet ik, dat over het geheel zulk soort van logeergasten niet begeerlijk is. Ja, tot mijne schande en schaamte moet ik zeggen, dat ik menigmaal, in mijn droevig eertijds, mij aan grove baldadigheden heb schuldig gemaakt en het goede, dat ik van de burgers, bij wie ik ingekwartierd was, genoot, met schandelijken ondank beloonde. Ook te L. was ik meermalen in kwartier geweest en ook daar waren de beide gebroeders tamboers, die op elkander geleken als twee druppels water, zeer berucht en gevreesd als groote woestelingen. De natuur had mij sprekend op mijn broeder doen gelijken, maar de genade had van mij een ander mensch gemaakt. Gedurende den vermoeienden marsch had ik niet weinig overlast van mijn broeder gehad, die het er op toegelegd scheen te hebben, om mij toornig te maken. Al zijne pogingen daartoe waren echter tevergeefsch. Waar hij schold, daar zweeg ik, en waar hij met zijne herhaalde plagerijen voortging, daar antwoordde ik niet, maar verdroeg alles met geduld en lijdzaamheid. Het werd mij duidelijk, dat, waar hij zijn doel niet bereiken kon, zijn toorn langs hoe meer begon te ontbranden, tot hij eindelijk met vreeselijke vervloekingen tegen mij losbarstte, zeggende: »Wacht maar! Ik zal je vannacht wel krijgen." Hij wist, dat wij altijd in hetzelfde kwartier kwamen. Na een vermoeienden marsch kwamen wij des namiddags te viei uur 111 de stad L. aan. Zooals ik gevreesd had, moest ik met mijn broeder in hetzelfde kwartier. Doch wat gebeurt er? Nauwelijks hadden wij ons biljet ontvangen, of de trommelstokken vallen uit mijn broeders handen; hij zakt ineen; een hevig zenuwtoeval overviel hem, en bijtende, slaande en schoppende om zich heen, was hij nauwelijks te temmen; vier sterke mannen hadden werk om hem in bedwang te houden. Het bevel van den overste luidde in mijn voordeel, en het gevolg was, dat ik alléén mijn kwartier betrekken kon. Ik stond stil voor eene kleine, nette woning; het nommeropmijn biljet was eensluidend met dat van het huis, waarvan mij al spoedig de deur werd geopend door eene reeds eenigszins bedaagde vrouw. Toen ik werd binnengelaten, bemerkte ik al spoedig, dat mijne huiswaardin zeer ontzet was, terwijl zij vraagde, of de andere tamboer óók nog komen moest. Ik antwoordde haar, dat zij voor ditmaal mij alléén had, en deelde haar mede wat er geschied was, hoewel ik mij niet uitliet over hetgeen van binnen bij mij plaats had. De vrouw onthaalde mij allervriendelijkst en deed alles wat zij kon, om het mij aangenaam en gemakkelijk te maken, hetwelk ik steeds met dankbaarheid beantwoordde. Toen het eten voor mij gereed stond en ik de oogen sloot en de handen vouwde, werd onder mijn gebed mijn gemoed overstelpt vanwege de liefde en trouwe zorg, die de Ontfermer aan zulk een nieteling bewees, zoodat mij een paar groote tranen langs de wangen biggelden. De vrouw zag het, doch kon volstrekt niet gissen wat de oorzaak was; zij dacht, dat het was om het geval, mijn broeder overkomen. Eenigen tijd daarna zeide zij, dat ik het niet bizonder had getroffen, want dat er dien avond gezelschap bij haar aan huis was, doch dat ik dan wat vroeger naar mijn logement kon gaan, daar ze mij wel bij dag, doch niet des nachts kon huisvesten. Ik vraagde wat voor gezelschap dat was. Het was een godsdienstig gezelschap, en zij vergunde mij, op mijn verzoek, dat ik er bij mocht blijven om te luisteren. Mijn hart sprong op van blijdschap, doch ik zeide alleen dit: »Ik zou liever bij u op de planken slapen dan op dons in eene herberg." moet; dat ze mij haast zal volgen en dat ik haar Boven in het Vaderland zal wachten. En nu," dus ging hij voort, terwijl zijne stem al zwakker en meer afgebroken werd, »en nu, mijn vriend, mijn broeder! de Heere heeft u tot mij gezonden; ook wij zullen elkander wederzien. Nu — nu leg ik mijn hoofd aan de borst van mijnen heven Zaligmaker, want zie, Hij komt, ja ... A ... m .. en!" En zijne reine ziel ontvlood haren aardschen kerker. Roerloos stond ik bij zijn lijk, dat ik met heete tranen besproeide, en het was mij of de innigste vriend van mij was weggenomen. En toch, ik had hem voor de eerste maal gezien, en nu reeds zulke banden! Ja, dacht ik, dat zal wel wat zijn van de gemeenschap der heiligen. Ik had in mijn leven al vele stervenden gezien, maar nooit had ik gezien hoe een Christen sterft. En hoe smaitelijk ook, dat ik hem nu reeds missen moest, zoo verblijdde ik mij toch in zijnen uitgang. Ik pakte het Bijbeltje zorgvuldig in mijn ransel, om het als een dierbaar kleinood te bewaren, totdat ik het aan de eigenares in persoon zou kunnen ter hand stellen, indien de Ileere mij in het land der levenden liet, want de oorlog was nog niet aan 't eind. Toen bedekte ik het lijk met de kapotjas, nadat ik nog een laatsten blik op het stoffelijk overschot had geslagen, en ging, vervuld met hemelsche gedachten, mijns weegs, tot ik mijn regiment had gezocht en gevonden. Toen ik bij mijn regiment was teruggekomen, bleek het op 't appèl hoe velen mijner strijdmakkers op 't slagveld waren gebleven, wier lot voor eeuwig was beslist en van wie ik zeker was, dat velen met een vloek op de lippen de eeuwigheid waren ingegaan. Ik sidderde bij de gedachte welk een vreeselijk lot nu hun deel was, terwijl ik levendig besefte, hoe rechtvaardig het zou zijn geweest, wanneer ook ik in de eeuwige rampzaligheid gezonken was. En dat de Heere nu aan mij, als den grootsten der zondaren, genade bewezen had, — dat deed mijn hart smelten als was, en ik zeide bij mijzelven: »lk zal U hartelijk liefhebben, Heere, mijne sterkte!" Na verloop van eenige maanden werd ik bij een ander regiment ingedeeld, en tot mijne blijdschap, dat hij nog in het land der levenden was, vond ik mijn broeder weder. Aan den anderen kant had ik wel begeerd, dat ik niet meer met hem te zamen had moeten gaan, omdat ik zijne woestheid kende en den haat, dien hij koesterde tegen het nieuwe leven, dat God in mij gewrocht had. Nochtans scheen het, dat hij eenigszins was veranderd; hij was stil en ingetogen en sprak niet meer tegen mij dan hoog noodzakelijk was, hoewel ik ontdekte, dat hij onder zijne makkers nog dezelfde was, die hij altijd was geweest. Wanneer ik hem wees op de goedheid en lankmoedigheid Gods, die ons nog gespaard had, daar zoovelen uit het leven waren weggemaaid, dan antwoordde hij niet; somtijds echter met een gesmoorden vloek. Ik vond het daarom het best, om 't er voor te houden, dat het nu voor mij een tijd van zwijgen was. Zoo waren we dan weder in de kazerne en hadden, na zoovele woelige en onrustige weken en dagen, rust. Doch ik bevond mij midden in Sodom, mijne ziel steeds kwellende over de ongerechtigheid, terwijl er niemand was, die mij verstond. En ware de Heere niet mijne hulpe geweest, dan was ik zeker in mijnen druk vergaan. Op zekeren morgen, dat ik ontwaakte, was het met déze woorden: »Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken." Ik zat overeind en dacht, dat zulks eene waarschuwing was, dat mij eenig kwaad van mijne vijanden zou genaken. Kort daarop was in de kazerne alles in rep en roer. Er was een horloge gestolen. Ransels, kribben en alles werd onderzocht; eindelijk werd het vermiste gevonden, en wel,—stelt u mijne ontsteltenis voor! — in mijne krib. Een luid gejuich ging onder mijne vijanden op, en niet het minst van mijnen broeder. De scheldwoorden, die mij naar het hoofd werden geslingerd, waren legio, en ik, bewust van mijne onschuld, stond als een stomme te midden van den drom mijner vijanden; en hoewel ik betuigde niets van het gestolene te weten, zoo getuigde het gevondene tégen mij, en ik werd op eene zeer onzachte wijze in boeien gesloten en in de gevangenis gebracht. Daar lag ik verscheidene dagen, ellendig naar het lichaam, maar met eene geruste consciëntie en met mijn Getuige in den hemel. Wat er buiten mijne cel geschiedde, daarvan wist ik natuurlijk niets. Toen de tiende dag was aangebroken, werd mijne gevangenis geopend; de boeien werden mij van handen en voeten gedaan, en mij werd aangezegd, dat ik vrij en de schuldige gevonden was. Daarna vernam ik het volgende. Drie dagen na het gebeurde werd een soldaat door hevige zenuwkoortsen aangetast. In zijn ijlen in de koorts bracht hij zulke vreemde zaken voort, dat de oppassers opmerkzaam werden en rapport uitbrachten. Gedurig riep hij gillend uit: »De tamboer is onschuldig! De tamboer is onschuldig!" Wanneer hij bij zijn verstand kwam, scheen het, dat hij in hevigen angst verkeerde, doch op de vragen, hem gedaan, gaf hij geen antwoord. Den achtsten dag sprak de dokter hem vriendelijk aan en zeide: «Jongen! wees eens eerlijk; ik geloof, dat gij een of ander gewetensbezwaar hebt." In het begin kon de dokter hem niet tot spreken krijgen, doch daar deze volhield hem op zachte wijze uit te lokken, barstte hij opeens uit in déze woorden: »De tamboer is onschuldig !" »Dat dacht ik wel," zeide de dokter, die het eindelijk zóóver bracht, dat hij hem de gansche toedracht der zaak mededeelde, welke hij dan ook later aan de officieren herhaalde. Mijn broeder had in den nacht zich van het horloge meester gemaakt, niet om er zich mede te verrijken, doch blijkbaar om van mij, zijn lastigen metgezel, ontslagen te worden, daar hij zeer goed wist, dat op zulk eene misdaad eene langdurige gevangenisstraf zou volgen. De zieke echter had hem in zijn verfoeielijk werk bespied, en toen hij zulks bemerkte, dreigde hij hem met den dood, als hij iets verklapte. Zoo had dan mijn eigen broeder een put voor mij gegraven, waar hij zelf in gevallen is, en de Heere bevestigde Zijn woord, dat alle instrument, dat tegen mij bereid werd, niet zoude gelukken. De vijanden, die gejuicht hadden, werden beschaamd en ik weder in mijne eer hersteld, zóó zelfs, dat mij de officieren in den mond gaven, om de eene of andere gunst te vragen. Ik deed zulks, en wat ik vraagde was dit, dat mijn broeder de misdaad niet zou worden toegerekend. Dit was echter te veel gevraagd; het recht moest zijn loop hebben, hetwelk dan ook later geschiedde, en mijn broeder werd veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. Toen het vonnis was uitgesproken, werd het mij vergund, om mijnen broeder te bezoeken. Ik sprak hem vriendelijk toe en zeide hem alles te willen vergeven; doch hij was en bleef verhard, ja, zoo zelfs, dat hij mij dreigde, als hij loskwam, mij wel te zullen vinden. Ik wees hem er op, hoe hij niet zeker was ooit los te komen, daar de dood, vóór het einde van zijn straftijd, zijn leven weieens zou kunnen afsnijden, en hoe hij dan voor een heilig en rechtvaardig God zou moeten verschijnen. Het was echter alles tevergeefsch, en bedroefd verliet ik zijn somber verblijf, ziende hoe hij met de ketenen des Satans gebonden was. Toen ik dus den uitslag had vernomen en de schuldigenaar zijne gevangenis was weggeleid, meldde ik mij aan om eenige dagen verlof te vragen, daar ik mij ook nog te kwijten had van den last, mij door een stervenden wapenbroeder opgelegd. Terstond werd mijn verzoek toegestaan, en niet voor eenige dagen, maar tegen mijne verwachting kreeg ik voor drie weken verlof en daarbij van ieder der officieren een goeden reispenning. Toen ik des morgens vertrekken zou, kwam er vooraf een rapport van den kommandant, dat ik mij eerst bij hem zou vervoegen. Ik giste wat dat zijn mocht, terwijl de vijand mij influisterde, dat stellig mijn verlof zou worden ingetrokken; doch eene andere vriendelijke stem zeide: »Die zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Mijn heil doen zien." Ik meldde mij bij den kommandant aan, werd binnengelaten en vriendelijk toegesproken, terwijl hij herhaaldelijk betuigde, dat het hem speet, dat ik onschuldig in de boeien had gezeten, doch dat hij verblijd was, dat mijne onschuld aan het licht was gekomen. Ik zeide: »Ja, kommandant! dat heeft God ge- daan, die mij dan ook beloofd had, dat geen enkel instrument, dat tegen mij bereid werd, zou gelukken." Toen haalde hij eene groene beurs te voorschijn en gaf mij een mooien, geranden Zeeuwschen rijksdaalder, zeggende: »Nu, jongen! veel genoegen op je reis." Daarop bedankte ik hem voor zijne goedheid, nam beleefdelijk afscheid en spoedde mij voort. Ik stond weldra tegenover den heer van het huis en zeide, dat ik een gewichtigen last te vervullen had, een last, die mij door een stervende was opgelegd, terwijl ik mij niet meende te vergissen, dat ik hier ter rechter plaatse was. Ik vraagde, of hij ook eene dochter had, die Maria heette, hetwelk hij toestemmend beantwoordde, er bijvoegende: «Mijn éénig kind, dat ik weldra zal moeten missen, daar het den Heere behaagt dit dierbaar pand, de vreugde mijns ouderdoms en van mijne geliefde vrouw, door den dood van ons te zullen wegnemen." Dit bericht trof mij zeer, hetwelk ik niet onduidelijk te kennen gaf, terwijl het mij toescheen, dat mijne verdere mededeelingen met gespannen verwachting werden verbeid. Verder vraagde ik, of zijne dochter niet in nauwe betrekking had gestaan met Karei..., die op het slagveld gesneuveld was. Toen riep hij uit, zeggende: »Weet gij iets van hem?" Nu bracht ik het Testamentje voor den dag en vroeg, of hij daar ook kennis aan had, waarop hij in tranen uitbarstte en eensklaps de kamer verliet. Eenige oogenblikken daarna kwam hij met zijne vrouw binnen, en ik mocht hun toen de gansche ontmoeting verhalen, welke door beiden onder een vloed van tranen werd aangehoord. Onder de gesprekken werd het mij duidelijk boe de beide oudjes méér hadden dan de wereld geeft en dat hun uitzicht was op eene eeuwige vereeniging met allen, aan wie ze in Christus waren verbonden. Tevens vernam ik, dat de laatste begeerte van de kranke steeds was, om vóór haren dood nog iets van haren Karei te vernemen, alsook dat zij werkelijk geloofde, dat de Heere die belofte zou vervullen, hetwelk nu zoo heerlijk werd bevestigd. Er werd besloten de zieke met voorzichtigheid met de zaak bekend te maken. Wij zouden te zamen in de kamer gaan; ik zou mij op eenen afstand houden, zoodat ze mij niet kon zien, en de vader zou haar langzaam voorbereiden. Wij kwamen binnen, doch zij sliep, en duidelijk hoorden wij haar in den droom zeggen: »Karel! Karei! Zonder te scheiden meer." Het duurde een geruimen tijd, eer ze ontwaakte; toen naderde haar vader aan het bed, en ik hoorde het volgende: Op zijne vraag, of zij een weinig had gerust, zeide zij met eene zwakke, doch verstaanbare stem: »Ik heb zoo aangenaam gedroomd; ik was met mijn Karei in den hemel, en wij konden ons niet verzadigen in het aanschouwen van den Schoonste der menschenkinderen. Ik kan niet beschrijven hoe schoon Hij was, en wij zeiden tegen elkander: »»Ja, alles wat aan Hem is, is gansch begeerlijk."" En wat onze zaligheid verhoogde, het was, dat wij nooit meer zouden scheiden." Haar vader vraagde, of zij nog niet liever wat bij hare ouders zou blijven, waarop zij antwoordde: »Als de Heere dat gewild had, ja; maar Zijn wil is anders, lieve vader! Ik ga sterven. Ik heb niets meer, dat mij naar de aarde trekt, daar ik toch zeker weet, dat ik u en moeder maar een weinigje vooruitga en wij elkander spoedig zullen wederzien." »Hebt gij dan niets meer te begeeren?" »Ik had nog ééne begeerte, — dat weet ge; ik had gaarne nog iets van Karei vernomen; maar de Heere doe wat goed is in Zijne oogen; ik ben volkomen met Zijnen wil vereenigd." »Maar het zou u toch tot blijdschap zijn, als gij nog iets van hem hoordet, nietwaar?" »Dat zou het zeker." »En als ik u dan eens zeide, dat ik iets van hem wist?" «Vader! weet gij iets van hem? Zeg het mij dan toch." »Ja, lief kind! ik zal 't u vertellen, doch ik vrees, dat het u te veel zal schokken." »Ik kan 'talles dragen; och! vertel het mij." »Ik heb den man gesproken, die uwen Karei de oogen heeft toegedrukt." Toen zeide haar vader, dat ik in de kamer was, en ik naderde tot haar leger. Daar lag ze met een licht blosje op hare bleeke wangen en met een gelaat, waarop de vrede was uitgedrukt. Wat er toen volgde, kan ik niet beschrijven; het was een hartroerend tooneel; en toen ze het Testamentje in hare magere handen nam en doorbladerde, zeide ze met eene afgebroken stem: «Dank, lieve Heere! dat Gij mijne laatste begeerte nog hebt vervuld." Toen stak ze mij hare beide handen toe en zeide: »En ook u, mijn lieven, onbekenden vriend! mijnen dank. De Heere vergelde u uwe daad." Toen zonk ze achterover in het kussen, zeggende: »0pTJwe zaligheid wacht ik, Heere!" Wij dachten, dat hare laatste oogenblikken gekomen waren, doch zij kwam weder tot bewustheid, en met eenen aangenamen glimlach op haar gelaat zeide ze: »Ik ben zoo gelukkig." — Doch ik zal kort zijn. Toen ik weder met den heer des huizes alléén was, deelde hij mij zijn verlangen mede, dat ik mijne verlofdagen bij hen zoude doorbrengen. Ik zeide, dat ik' gaarne mijne vrienden nog eens zoude bezoeken. Doch dezen waren ook innige vrienden van hèn geweest. Hij zeide «geweest," want ruim zes weken geleden waren ze, acht dagen na elkander, de eeuwige ruste ingegaan, — eerst de vrouw, en toen de oude Simon, die met déze wborden afscheid nam: »Ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen; ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken." Dit was een zware slag voor mij; ik was zoo innig aan hen verbonden, en dat ze me nu waren ontnomen, — dat kon ik haast niet dragen. Mijn gastheer zocht mij zooveel mogelijk te troosten en had niet veel moeite, om mij over te halen om te blijven. Waar zou ik zijn heengegaan? Ik had niemand en stond alleen op de wereld; mijn vader had ik nooit gekend; mijne moeder had mij verlaten; de eenigste bloedverwant, dien ik had, was mijn ergste vijand, en de omgeving, waarin ik mijn tehuis had, was Sodom. De droefheid overmeesterde mij, en, wat ik nog nooit gekend had: ik kreeg zulk een medelijden met mijzelven, dat ik wenschte nooit geboren te zijn geweest. Daarbij liet mijn aartsvijand niet af, om met zijne inblazingen mij nog moedeloozer te maken, en ten ware de Heere mij met Zijne verborgen hand ondersteund had, ik ware in mijn druk vergaan. De liefde echter, die ik in dat huis genoot, de teedere gehechtheid , die de kranke mij betoonde, en daarbij de innemende woorden van de vrouw des huizes waren in 's Heeren hand zoovele middelen, om mij in 's Heeren wil te doen berusten, zoodat ik wel bezwaard, maar niet hopeloos was. Ik bracht dan daar mijn verloftijd door, nu eens onder en dan eens boven; nu eens droevig en dan eens blijde, terwijl de huiselijke kring mij zóó uitlokkend was, dat ik dien voor mijzelven hartelijk begon te verlangen. De kranke scheen weder eenigszins te worden opgericht, en hoewel er niet de minste hoop op herstel was, zoo heb ik haar toch nog menigmaal in haar leuningstoel zien zitten en vele aangename woorden uit haren mond mogen hooren, die tintelden van liefde tot haren Borg en Zaligmaker. Aan alles hierbeneden komt een einde,— ook aan mijn zoet verblijf aldaar; met een gebroken hart nam ik afscheid van de zieke en hare ouders en stond weldra weder geheel alleen. Droevig te moede zette ik mijnen weg voort; ik gevoelde mij zoo verlaten, zoo eenzaam, terwijl ik mijne klachten tot den Heere opzond in déze woorden: »Ach, Heere! neem mijne ziel maar weg." Het was eene donkere, bewolkte lucht, toen ik het huis verliet; even donker was het mij van binnen. Nadat ik eenige uren in stille, droevige overpeinzingen had nedergezeten, brak de zon aan den hemel door en scheen het van binnen óók op te klaren, toen mij zoo zoet en liefelijk déze woorden werden toegesproken: »Vrees niet! Ik ben mét u." Het was mij een zoete en versterkende teerkost op de reis, en ik zeide: »Wel, Heere! met U zal mij niets ontbreken, en aan U heb ik genoeg in leven en in sterven." VI. Tot hiertoe hebben wij den trommelslager laten mededeelen hetgeen wij uit zijnen mond hadden vernomen. Wij willen nu zelf den draad weder opvatten en nog eenige trekken van zijn veelbewogen leven mededeelen. En dan verzoeken wij onze lezers zich te verplaatsen in eene der steden van Zuid-Holland en brengen u in een klein straatje of steegje. Dat daar niet vele edelen, niet vele machtigen wonen, laat zich verstaan, en de rijken van de wereld zouden het niet willen gelooven, dat er groote kapitalisten huizen, wier schatten echter niet bestaan in glans en uitwendige praal, maar in verborgene dingen, welke zij, die er verstand van hebben, alleen waardeeren kunnen. Het Koninkrijk Gods komt dan ook niet met uiterlijk gelaat, maar is binnen in het hart van die rijke Koningskinderen. Wij gaan dan dat nauwe steegje binnen, slaan nog eens links en dan nog eens rechts om en blijven staan voor eene nedeiige woning, die uitwendig 'getuigt, dat de eigenaar er niet bizonder op gesteld is, dat alles goed in de verf zit en de kalk tusschen de voegen van de steenen. Eer wij de deur openen, merken wij nog op, dat er, om haar voor instorten te behoeden, van buiten eene ruwe plank op getimmerd is. Zoo treden wij dan de woning binnen, die wel van netheid maar niet van weelde getuigt. Aan eene geverfde tafel zijn drie personen gezeten: de huisvader, een bejaard man met kalen schedel; idaarnevens zijne huisvrouw, een bejaard vrouwtje, zichtbaar iets jonger dan haar echtgenoot; vervolgens eene jongedochter van naar gissing ruim 20 jaren. Bij het binnentreden staan wij met eerbied stil, want de huisvader is bezig in den Bijbel te lezen, en wij hooren hoe hij duidelijk verstaanbaar leest: »Om Jakobs, Mijns knechts wille, en Israëls, Mijns uitverkorenen. Ja, Ik riep u bij uwen naam; Ik toenaamde u, hoewel gij Mij niet kendet." Hier pinkte de lezer een traan weg en ging voort met lezen. Het was Jesaja 45. Met aandacht luisterden wij, tot hij met deze woorden eindigde: »Maar in den Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het gansche zaad Israëls." Wij waren in de woning van den ons bekenden tamboer. Doch, zoo vraagt men, wij hebben toch vernomen, dat de man niet lezen kon. En dat was ook zoc, maar tevens weten wij, dat hij tweeërlei begeerten had. De eerste, dat hij Gods Woord mocht kunnen lezen, en de tweede naar een huiselijken kring. De Heere heeft die begeerten vervuld, en hoe hij er toe gekomen is, zullen wij vertellen. Wij hebben hem verlaten, toen hij weder op weg was naar de kazerne, nadat hij den last had vervuld, die hem door een stervende was opgedragen. Kort daarop kwam hij in aanraking met een korporaal, die, hoewel onbekeerd, nochtans uit kracht van opvoeding liefde voor de Waarheid had. Deze nam op zich hem te leeren lezen, en het akkoord werd gesloten: — voor elk vers uit den Bijbel, dat de tamboer zou kunnen lezen, moest hij vier duiten aan den korporaal betalen en een stuiver voor een heel kapittel. Een a-b-boek wilde hij niet hebben, want, zeide onze tamboer: »De Bijbel is een a-b-boek en een spelboek voor eerstbeginnenden, een lesboek voor meergevorderden en een studieboek voor den geleerde." Nu , de leermeester had genoegen van zijn leerling, die goede vorderingen maakte. Het was vreemd om de plek te zien, waar de oefening plaats had. Nu eens zat de een op zijne krib en de ander er op zijne knieën vóór. Op een anderen tijd, om 't rumoer te ontwijken, waren ze op de plaats gevlucht; dan lag het boek op de bank en zij beiden op hunne knieën er vóór, en dan wees de leerling met een zwavelstokje bij de letters en de woorden. Al spoedig kon de tamboer eenige verzen lezen en betaalde hij voor ieder vers eerlijk zijne vier duiten, wat hij gemakkelijk kon doen van zijne karige soldij, daar hij niet de minste verteringen maakte, maar alles zorgvuldig bespaarde, om zijn schoolgeld te kunnen betalen. Er waren alzoo drie maanden verloopen, dat onze vriend met zijn leermeester en ook alléén, wanneer er maar een oogenblikje tijd was, zich had geoefend en de Heere op zijn gebed verhooring had gegeven, zoodat hij op zekeren morgen het achtste kapittel uit den brief aan de Romeinen duidelijk en verstaanbaar gelezen had. Zijn hart sprong op van blijdschap, en hij had zijn leermeester wel willen omhelzen, die zich met hem in zijne goede vordering mocht verheugen. Nu had het zwa- velstokje zijn dienst gedaan; het werd weggeworpen; de vinger werd nu gebruikt om de regels aan te wijzen, totdat zulks niet meer noodig was en hij den ganschen Bijbel lezen kon. Wie het gehoord had, zou gedacht hebben, dat hij van jongs af er in onderwezen was. Alleen als hem, zooals hij zeide, kwade namen voorkwamen, dan hoorden wij hem die wel eens radbraken. En wat nu het voornaamste was: hij had er den grooten Uitlegger bij, en bij den dag verwonderde hij zich al meer en meer, dat er zulke schatten in dat Boek waren verborgen. Het was niet te verwonderen, dat onder zulk eene ruwe omgeving die stille leeruren voor velen een doorn in het oog waren. Voornamelijk was er één, en wel een sergeant-majoor, wien het tot groote ergernis was. Hij was een man, die wel stipt was op zijnen dienst, doch overigens een ruw, goddeloos mensch, een ergerlijke spotter en vloeker. Deze had het dan bizonder op onzen tamboer gemunt en was er steeds op uit, om te beproeven hem in het een of ander te kunnen beschuldigen, waarvoor hij hem straffen kon. De Heere beschikte het echter altijd zóó, dat hij geen vat op hem krijgen kon, waarvoor onze vriend Hem steeds mocht erkennen, die in dat alles zoo goedgunstig voorzag. Wij deelen dit mede, omdat wij later dienzelfden onderofficier weder zullen ontmoeten. Sedert de trommelslager zoo vlug in den Bijbel lezen kon, waarvoor hij den Heere alleen de eere toebracht, was hij altijd zeer hard tegen menschen, aan wie de Heere genade had bewezen en die niet konden lezen. Dan hoorden we weieens, hoe hij te keer ging, zeggende: »Het is onwil, luiheid, onverschilligheid ; gij berooft uzelven van het heerlijkst genot en zijt evenals een mensch, die in een vreemd land komt en de spraak niet verstaat; deze moet altijd een tolk hebben, want een ander moet u de brieven van den Koning voorlezen." En als dan zulk een daartegen inbracht, hoe de Heere zelf wel tot de ziel kan spreken, dan ging hij voort: »Datweetik; dat w7eet ik bij eigen ondervinding, toen ik nog niet lezen kon; maar in dat Boek staat: »»Zij zullen kennen en vervolgen te Kennen. hn zal nu een geestelijk mensch in die kennis toenemen, dan moet hij het Boek kunnen lezen, want dat is het middel, dat God ons daartoe gegeven heeft; en zonder dat zult gij wel in den hemel komen, maar gij blijft met dat al eene botte duif. En," zoo vervolgde hij dan, »het is Gods bevel, want er staat: »»Houdt aan in het lezen."" En als gij dan niet lezen kunt, dan is het uwe zonde, dat gij aan dat bevel niet kunt gehoorzamen." Als hij daarmee doende was, dan werd hij gewoonlijk heftig en sloeg zóó hard op zijne trom, dat ik dacht, dat het ve°l zou barsten. Sedert onze trommelslager bevoorrecht was Gods Woord te kunnen lezen, werd zijne begeerte al sterker, om van den dienst te worden ontslagen; doch vele bezwaren deden er zich op, en wat wel een van de voornaamste was: hij kende geen ambacht. De binnenpraters hadden óók zeer veel in te brengen, en in eene levendige schilderij werd hem als voorgesteld, hoe hij als een nietsdoener zou moeten voortleven en gebrek lijden, en, wat dan nog het ergste was, dat de Naam des Heeren om zijnentwil zou gelasterd worden. Het kostte hem menigen slapeloozen nacht en vele zielsworstelingen. Zijne goddelooze omgeving werd hem hoe langer hoe meer benauwd, hoewel hij bevreesd was, om zijn eigen en niet Gods weg te gaan. Zoo was 't op zekeren nacht, dat hij wakend op zijne krib lag, steeds werkzaam zijnde met de lang gekoesterde begeerte, toen hem plotseling in de ziel valt: »Vertrek; ga uit van hier." Dit was hem eene aangename boodschap, doch daar die zoo geheel met zijn zin overeenkwam, was hij in twijfel, of de tijding wel van Boven kwam. Dit bracht hem tot onderzoek, en dienzelfden dag kwamen die woorden tot driemaal toe met dezelfde kracht op zijn hart. Hij geloofde, dat de Heere tot hem gesproken had, maar de twijfelingen waren nog niet ten einde, en hij kwam alweder met hetzelfde bezwaar: de vrees, dat hij gebrek zoude lijden en te schande worden. Toen was het, dat de Heere aan zijne twijfelingen een einde maakte met déze woorden: »Vrees niet! Ik ben met u; uw brood is zeker, en uw water is gewis." 5 Nog dienzelfden dag meldde hij zich aan met verzoek om zijn paspoort, waarop hij reeds lang aanspraak had. En hoewel zijne superieuren hem gaarne wilden behouden, omdat het bij onzen vriend was: «Spreekt alzoo en doet alzoo!" zoo bleef zijn besluit vast, omdat hij wist, dat het Gods weg was. Niet lang daarna ontving hij het verlangde paspoort, en met eene ruime afrekening, daar hij steeds zuinig geweest was, verliet hij niet zonder aandoening zijn regiment. Hij werd nog eens teruggeleid langs den weg, dien de Heere met hem gehouden had van het oogenblik af, dat hij als tamboer werd in dienst gesteld. Hij dacht, hoe hij als een woedende leeuw zich met verhevene schilden tegen den Heere verzet had, hoe God Hem te sterk was geworden en hij eindelijk als een schuldig zondaar aan de voeten van den Heere Jezus mocht nedervallen, die hem genadiglijk had opgericht en hem met lijf en ziel voor Zijne rekening had genomen, voortijd en eeuwigheid, en bij het verlaten van de poort zeide hij: »Ja, de Heere heeft alles wèl gemaakt." Toen hij een kwartier buiten de stad gekomen was, zette hij zich op een paaltje aan den weg neder, overzag den omtrek en zeide: »Wel, jongen! daar zit je nu geheel alleen in de wijde, wijde wereld, zonder bloedverwanten of vrienden. Waar nu heen?" Hij zat daar lang in gepeins, doch hij was niet alleen, want de aartsvijand liet hem niet met rust, en hij zag in den geest eene sissende slang, die vuur en venijn naar hem spuwde, maar ook hoe een sterke leeuw den voet zóó stevig op de slang zette, dat zij niet tot hem naderen en haar venijn hem niet raken kon. Hij vatte nieuwen moed. De Leeuw uit Juda's stam, die de slang den kop vermorzeld had, zijn dierbare Borg en Zaligmaker, was mèt hem, »en nu," zeide hij bij zichzelven, »zou het toch louter ongeloof zijn, en ik zou Hem oneer aandoen, wanneer ik Hem op Zijn woord niet geloofde." Maar waar nu heen? 't Kwam hem in zijn hart, om te gaan naar de woning van Maria, aan wier ziekbed wij hem vroeger gezien hebben. Zijn besluit was genomen, doch alweêr bezwaren: »De gansche familie," zoo dacht hij, »kan wel dood zijn; er zijn al zoovele jaren voorbijgegaan." Wel was hem de tijding geworden, dat Maria zacht en zalig in den Heere ontslapen was, doch van de beide oude lieden had hij sedert niet meer gehoord. Nochtans zette hij zijne reis voort, en onder vele aanvallen, bestrijdingen en bemoedigingen kwam hij aldaar aan. De vrouw des huizes was hare dochter spoedig gevolgd; de heer B. was echter nog in leven en sleet zijne dagen in gezelschap van eene huishoudster, die met hem den Heere vreesde. Onze vriend was niet alleen welkom, doch werd met de innigste hartelijkheid ontvangen, en de oude heer had veel te vertellen van den zaligen uitgang van zijne vrouw en dochter, hetwelk dan ook, en niet zonder reden, zijn lievelingsonderwerp was. Eindelijk kwam dan ook ter sprake de toestand en het verlangen van den trommelslager, en met verwondering zeide de heer des huizes op te merken, hoe het scheen, dat de Heere zelf reeds alles voor hem klaar had gemaakt. Den vorigen avond had hij, zooals niet zelden gebeurde, een bezoek van zijn vriend H. gehad, een voornaam kaashandelaar daar ter stede, en onder vele gesprekken deelde deze hem mede, hoe hij al geruimen tijd gesukkeld had, om een vertrouwden pakhuisknecht te bekomen, en dat het hem eene ernstige be hoefte was geworden, dat de Heere er in mocht voorzien. «Komaan," zeide de heer B., »wij gaan samen naar den heer H., en ik geloof, mijn vriend! dat gij al verhuurd zijt." Zoo gingen zij dan te zamen, de trommelslager nog altijd in zijn militaire pakje. Toen ze het kantoor binnenkwamen, zeide de heer B.: »Ziedaar, mijn vriend H.! hier hebt ge uw nieuwen pakhuisknecht." Deze zag vreemd op, doch na van een en ander onderricht te zijn, bleek het, dat onze trommelslager alreeds verhuurd was, eer hij zijn nieuwen patroon had gezien, en zoo zeide hij: »De Heere is mijn groote Verhuurder geweest." Nu werd de oude kleeding afgelegd en onze vriend in een burgerpak gestoken, en reeds den volgenden dag kwam hij in zijne nieuwe betrekking. Er was nu een tijd van rust voor onzen vriend aangebroken. In de woning, waar hij zijn intrek nam, vreesde men den Heere niet alleen, maar zij was eene herberg voor het arme volk van God. Als de zon onder was, was zijn arbeid afgeloopen, en daar hij spoedig met des Heeren kinderen in kennis geraakte, zoo sleet hij onder hen menigen aangenamen avond, ook niet zelden ten huize van den heer B., wiens getrouwe huisvriend hij tot diens dood toe bleef. De rustdagen waren verlustigingsdagen, en behalve de kwellingen van de inwonende verdorvenheden had onze vriend als den hemel op aarde. Doch het woord van den Heiland zou ook bij hem waarheid blijven: »In de wereld zult gij verdrukking hebben." Zoo was dan onze trommelslager uit Sodom verlost; zijne uitwendige trommelstokken had hij voorgoed achter zich, doch hij werd veel verwaardigd, om, evenals Mirjam, de geestelijke trommel te nemen en te getuigen van de groote Godsdaden, aan hem, den grootsten der zondaren, bewezen. Meer dan een jaar achtereen mocht hij dagelijks als met versche olie worden overgoten, en behalve de geestelijke boosheden in de lucht, die nu en dan hare pijlen op hem aanlegden, waren zijne dagen hem onvergetelijk zoet. Daarbij was zijn patroon naar genoegen van hem gediend, en hij verrichtte zijn arbeid met blijdschap en vergenoegdheid. Doch hij begeerde niet alléén den weg op te gaan. De Heere had gezegd, dat het niet goed was, dat de mensch alléén zij. Eén van de beide meisjes, die in het godsdienstig gezelschap aanwezig waren, toen hij daar in kwartier was, mocht hij, zooals de mensch zou zeggen, toevallig, maar in den eigenlijken zin door Gods beschikking, ontmoeten, en.... de bizonderheden zullen wij niet mededeelen. Keetje R. werd zijne wettige huisvrouw, welke echt met één pandje, een lief, aanvallig meisje, werd gezegend. Zoo rolden hunne dagen zachtkens voort, onder licht en donker, gezondheid en ziekte, voor- en tegenspoed, hoewel zware rampen genadig van hem en zijn huis werden afgeweerd, terwijl vrede en eensgezindheid in hunne tente woonde en niet zelden de Heere zich verwaardigde, om onder hun nederig dak in te komen. Twaalf jaren was hij in zijne betrekking geweest, toen zijn patroon stierf en diens zoon de plaats van zijnen waardigen vader aanvaardde. Doch de waarheid van het spreekwoord, dat er weinig jongen zijn, die het den ouden verbeteren, werd ook hier bevestigd, zooals we later zullen hooren. Zijn oude vriend, de heer B., was in den Heere gestorven, en op den avond van zijne begrafenis zaten de beide echtgenooten des avonds stil en weemoedig over het verlies bijeen, toen er op de deur geklopt en deze weldra geopend werd door een man met een woest uiterlijk en zeer havelooze kleeding. Keetje ontstelde, en haar man niet minder, want het was zijn eigen broeder, die, nadat zijn straftijd ten einde was, hier en daar ellendig had rondgezworven, totdat hij eindelijk zijn broeder wedervond. Was hij jarenlang van dezen doorn in het vleesch bevrijd geweest, nu kwam deze met vernieuwde scherpte hem steken, want Bart was dezelfde gebleven, die hij altijd geweest was. Hij werd echter met de grootste liefde ontvangen; alles was voor hem ten beste, en het mocht, na eenige moeite, onzen vriend gelukken, dat hij voor hem eenig werk als sjouwer bekwam. Als deze nu zijn weg goed had aangesteld, zou hij, hoewel schraal, met eere zijn brood hebben kunnen verdienen ; doch dat was er verre van af, hetwelk voor onzen vriend en zijne zachte huisvrouw eene gedurige kwelling was, waarvan ze hun geheele leven niet verlost werden. Evenwel mag het gezegd worden, dat het scheen, dat Bart den vroegeren moordlust, die hem jegens zijn broeder bezielde, voorgoed had afgelegd. Drie maanden na den dood van den. heer B. werd onze vriend op het kantoor geroepen en hem door zijnen nieuwen patroon aangezegd, dat hij eene heele verandering had daargesteld en dat in het vervolg de knechts en dus ook onze vriend des Zondags moesten werken. Wat daarop volgde, willen wij liefst onzen ouden trommelslager zelf laten mededeelen. De boodschap van mijn nieuwen patroon trof mij als een donderslag. Wel had ik ondervonden, dat hij bij zijn vader verre ten achteren was, en reeds menigmaal was het mij gebleken, dat hij een grooten afkeer had van het volk van God. Dit echter had ik niet verwacht, en toen ik de tij.ling ontving, was het of ik vóór en achter mij een grooten afgrond zag. Vóór mij, om mijn Koning Jezus te verloochenen; achter mij armoede en ellende. Doch de keus was spoedig gedaan, en ik antwoordde mijn patroon, dat ik van Gods wege moest weigeren aan zijn bevel te gehoorzamen. Toen ontwaakte zijn toorn, en vele en velerlei verwenschingen braakte hij uit tegen mij en het arme volk van God. Nu had ik, als een schaap van de kudde van den goeden Herder, dit met geduld en lijdzaamheid moeten dragen, maar tot mijne schande moet ik bekennen, dat dit zoo niet was. Mijne oude, booze natuur werd eensklaps gaande gemaakt, en allesbehalve met bescheidenheid beantwoordde ik zijne smaadredenen. Het gevolg was, dat ik mijn loon ontving en tevens de tijding, dat ik voorgoed uit mijne betrekking werd ontslagen. Ik kwam bij mijne vrouw in eenen toestand, waarin ze me nog nooit gezien had. Ik had gemeend, dat de oude ranken van boosheid, haat, wrok en toorn voorgoed bij mij dood waren, doch nu kwamen ze weder levend te voorschijn, en hoewel de Heere mij bewaarde, dat ze niet over mijne lippen kwamen, zoo was echter mijn hart vol vloeken tegen den onrechtvaardigen man. Met zachte toespraken en Gods Woord zocht mijne vrouw mij tot bedaren te brengen; het was echter alles tevergeefsch. Het was dan ook niet gering: op een oogenblik, niet om eenig plichtverzuim, maar om het houden van Gods geboden, te worden ontslagen en midden in den Winter met vrouw en kind zonder brood te zijn. Het bracht mij zeer in de engte, en 't was of alles op mij losstormde, terwijl ik daarbij hevig geschud werd omtrent mijn staat voor de eeuwigheid. Was ik nu maar als een gespeend kind geweest, en dat had ik moeten wezen; doch het was het tegendeel. Ik geraakte in eenen vreeselijken opstand tegen den Heere, die bijna acht dagen duurde. Wie zijn eigen hart kent, zal weten, dat in zulke wegen de Heere alleen de Machtige is, om de ziel stille te doen zijn. Zoo zat ik op den achtsten dag in stil gepeins neder, toen mij levendig déze woorden voorkwamen: »De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niets, waarop Hij het hoofd kan nederleggen." Dit brak mijne vijandschap. Ik zag hoe het de goedertierenheden des Heeren waren, dat ik niet vernield was, en dat alles wat mij overkwam strikte rechtvaardigheid was. Mijne wapenen tegen den Almachtige werden mij uit de hand geslagen, en door genade mocht ik het onderspit voor mijnen Koning delven. Hij zwaaide Zijn gezegend zwaard in mijne ziel, zoodat mijn opstand plaats maakte voor vernedering en verbrijzeling, en met een levendig besef van mijne diepe schuld en ellende kwam de tollenaarsbede uit het hart over de lippen. Mijne ziel werd als een gewaterde hof; alle bekommernissen waren als geheel opgeruimd; alle vrees voor de toekomst werd weggenomen, terwijl ik mijn vijand aan de ontferming Gods mocht opdragen. De vrede keerde weder in mijn huis, doch het was duidelijk, dat er spoedig gebrek zoude volgen. Nochtans mocht ik in stilheid daaronder verkeeren, en ik billijkte den weg, dien de Heere met mij hield. Mijne vrienden verstonden het niet allen, hoe ik in zulk een weg stil berusten kon; de Heere echter maakte het alles met zichzelven goed. Hoewel ik alle middelen aanwendde om werk te bekomen, was het des Heeren tijd nog niet. Mijn nood klaagde ik niet aan de menschen, maar aan den Heere alleen; gewillig zag ik nu het een, dan het ander van mijn huisraad versmelten, en van achteren moet ik zeggen, dat de oogen van mijne vrienden werden gehouden, dat ze het niet zagen. Als eene bizondere goedheid Gods bleef mijne huisvrouw in eene onderworpene gestalte, en zij was mij veel tot bemoediging, hoewel het niet te verwonderen ware geweest, indien zij moedeloos bij de pakken was neergezonken. De vele en velerlei bemoeienissen en uitreddingen, die wij gedurende dien Winter ondervonden, kan ik niet vermelden; ze zijn te veel om te noemen. Een enkele dus. Op zekeren avond, dat wij ons laatste maal gedaan hadden en er geen vooruitzicht was tegen den volgenden dag, besloten wij ons klein, lief klokje te gelde te maken. Terwijl wij daarover handelden, kwam mij voor: »Zijt niet bezorgd voor den dag van morgen; de morgen zal voor het zijne zorgen." Dit was een riem onder 't hart, en steunende op de trouwe Gods, legden wij ons ter ruste. Vroeg in den morgen werd de deur geopend en een zak aardappelen, een stuk spek en een rijksdaalder in ons huis gebracht. De gever was onbekend, maar degroote Gever kreeg er de eer van. Toen wij ons met spijze hadden versterkt, ging ik de deur uit, en na nauwelijks eenige minuten geloopen te hebben, zag ik iets op den grond liggen. Ik raapte het op; het was een ledig geldzakje, meende ik, doch neen, toen ik het van binnen bekeek, was er een bankbiljet in van f 60.— »Nu," zei de duivel, »nu zijt gij voor lang geborgen." Hij had echter geen vat op mij, en ik peinsde op middelen, om den eigenaar op te sporen, toen mijn oog viel op een naam, die van buiten op het zakje stoyd. Het was die van een bekend handelaar in manufacturen. Ik spoedde mij oogenblikkelijk daarheen. Toen ik in den winkel kwam, hoorde ik hoe de koopman achter zijne toonbank hevig uitvoer tegen een jongeling, die er vóór stond en onder een vloed van tranen zijn smartgevoel lucht gaf. Ik hoorde dat alles aan, want men scheen niet spoedig notitie van mij te nemen. Eindelijk werd mij gevraagd: »Wat mot je ? Ik begreep, dat ik den rechten man had gevonden, en zeide: »Heeft mijnheer iets verloren?" Hij antwoordde: »Dat zal me ook niet veel helpen of jij dat weet. Wat mot je?" Ik glimlachte en zeide: »Watik mot, mijnheer? Het verlorene terecht brengen." De gezichten veranderden eensklaps, alsof na eene hevige onweêrsbui de lucht was opgehelderd. Ik verlangde te weten wat er verloren was, en toen het mij duidelijk was beschreven, reikte ik het zakje over, waarin het bankbiljet zat. Toen riep de eigenaar verbaasd uit: »Je bent een eerlijke vent! Je hadt het net zoo goed kunnen houden." Neen, mijnheer!" hervatte ik, »dat zij verre van mij; het was het mijne niet. Ik was blijde met de vondst, maar niet minder, dat ik het aan den rechten eigenaar kon ter hand stellen." »Nu," zeide hij, terwijl hij naar zijne geldlade ging, »omdat je zoo'n eerlijke kerel bent, daar!" En hij gaf mij vier rijksdaalders. Ik bedankte vriendelijk, terwijl hij in het heengaan nog zeide: »Nu, vriend! één ding verzeker ik je: je zult nooit gebrek hebben; eerlijk duurt het langst." Hoe ik naar huis ging, kan ik niet zeggen; het was of er vleugels aan mijne voeten waren, en toen ik de vier rijksdaalders op tafel legde en mijne ontmoeting aan mijne vrouw mededeelde, toen vielen er meer tranen dan er rijksdaalders op de tafel lagen. Wij hadden niet bezorgd behoeven te zijn tegen den dag van morgen; de Heere had Zijn woord alweder vervuld, en onze harten vloeiden over van de bemoeienissen en goedertierenheden Gods. Zoo ging dan die Winter voorbij onder veel zuur, maar niet minder zoet, want de bemoeienissen Gods waren zóó menigvuldig, dat de wanden van onze schamele woning niet zelden weêrgalmden van lof- en dankpsalmen. Intusschen was het eene stuk huisraad na het andere denzelfden weg gegaan. Ons lief huisklokje was er echter nog, en mijne vrouw, die het even ongaarne miste als ik, had, toen het laatst door de wonderlijke vondst van die banknoot was behouden gebleven, te gelooven gekregen, dat we 't zouden mogen behouden. Ik deelde echter niet in dat geloof, te meer, daar alle pogingen om werk te bekomen mislukten. Wel mocht ik zoo nu en dan door arbeid iets verdienen, doch dat was dan zoo maar als noodhulp voor een enkelen dag. Bij oogenblikken werd ik heftig aangevallen, dat ik de oorzaak was van den nood, waarin vrouw en kind verkeerden, doch het duurde zelden lang, want mijn trouwe Helper kwam telkens weder, zoodat de strikken gedurig werden gebroken. Onder dat alles heb ik veel mogen leeren, want had ik meermalen ondervonden wat ik aan mijn God had, — in deze diepe wegen heb ik het nog méér geleerd. Het geloof wordt dan meer geoefend, en het steunen op het zichtbare maakt dan plaats voor het zich verlaten op de trouw van een onveranderlijken Bond-God. O, het is gemakkelijk op God te vertrouwen, als alles voor den wind en naar onzen zin gaat; maar als wind en stroom tégen zijn, de golven in 'tschip slaan en het een na het ander over boord wordt geworpen, dan is er geloofskracht noodig, om met Habakuk in zijnen God op te springen. Ik mocht echter veel dat voorrecht genieten, terwijl ik het als eene bizondere weldaad van den Heere mocht erkennen, dat mijne lieve vrouw, met haren zachten en stillen geest, zóó lijdzaam en onderworpen was, dat ik niet zelden door haar werd beschaamd gemaakt. Geruimen tijd mochten de vier rijksdaalders dienst doen; nochtans, ze begonnen van lieverlede te versmelten, en toen het laatste geld uitgegeven en het laatste maal er van genuttigd was, zagen wij elkander aan en keken op ons klokje, toen mijne vrouw mij vriendelijk toelachte en zeide: »Neen, man! de Heere heeft het mij beloofd; Hij zal het voorzien." Den volgenden morgen ging ik weder uit, en ziende op de goede hand mijns Gods, waren mijne pogingen niet tevergeefsch. Zoolang dat gevonden geld had gestrekt, had ik steeds vergeefsche moeite aangewend, om werk te bekomen; doch toen het op was, gelukte het dadelijk, en veertien dagen achtereen mocht ik wel geen ruim loon verdienen, maar toch zóóveel, dat ik mij en mijn huisgezin onderhouden kon. Eéne bizondere zaak moet ik hier nog vermelden. De huishuur is voor een arm mensch eene gedurige zorg. De Heere echter had die zorg op zich genomen. Toen ik de eerste maal kwam betalen, nadat mij mijne vaste betrekking was opgezegd, zeide de huisheer, dat de huur al betaald was. Ik keek verwonderd op, en toen ik de oplossing van dat raadsel wilde weten, zeide hij: »Dat komt er niet op aan; 'tis betaald, en wie 't gedaan heeft, behoeft gij niet te weten." Hoe wij hierin de hand des Heeren zagen, kan iedereen begrijpen, die dergelijke bemoeienissen Gods bij ervaring kent. Toen ik de volgende week weder kwam betalen, was het evenzoo, en toen ik voor de derde maal terugkwam, zeide de huisheer: »Gij behoeft niet terug te komen; de huishuur is betaald, tot zoolang als ge weder vast werk hebt." Ik ging er echter van tijd tot tijd heen, doch ontving steeds dezelfde blijde tijding. Wie dit gedaan heeft, heb ik nooit geweten, maar wel, dat het 's Heeren werk was. Het verkeer onder Gods volk was mij dien Winter, zooals altijd, tot bizonder genot. Die avonden vlogen gewoonlijk snel voorbij, en als't had geholpen, dan hadden wij zeker de klok doen stilstaan; doch al stond dan ook de wijzer stil, de tijd ging toch voort. VII. Op zekeren avond zaten wij onder een aangenaam en levendig gesprek over Gods leidingen bij elkander, toen er een persoon binnenkwam, dien ik dadelijk herkende en die eene rilling over mijn lijf deed gaan. Het was dezelfde sergeant-majoor, die mij tijdens mijn diensttijd zoovele lagen gelegd had en, evenals ik in mijn eertijds, in allerlei goddeloosheid leefde. Hoewel hij in burgerkleeding was, waren zijne trekken toch levendig in mijne ziel geprent, zoodat mijn mond gesloten werd, toen ik hem zag. Hij herkende ook mij en zeide: »Zijt gij niet de welbekende trommelslager? En hebben wij niet bij hetzelfde regiment gediend?" Toen ik zulks toestemde, hoewel ik met die nieuwe kennismaking niet was ingenomen, nam hij het woord op en zeide: »Ja, vrienden! ik ben een groote kwelduivel voor onzen tamboer geweest. Ik diende toen zeer gewillig den Vorst der duisternis, doch ik ben van korps veranderd; ik ben van onder zijn zwart vaandel gedeserteerd, en het is nu ruim vier jaren, dat ik mij geschaard heb onder de banier van Koning Jezus, of laat ik liever zeggen, dat Hij mij te sterk is geworden en mij heeft overmocht; want ik zou nooit, nooit naar Hem gevraagd hebben, maar Hij heeft mij, ellendige, zelf opgezocht en uit de kaken der hel verlost." De verandering, die er bij deze tijding in mijne ziel plaats had, kan ik niet beschrijven, want schrik en afgrijzen maakte plaats voor blijdschap en verwondering. Hoe het bij hem was toegegaan, wenschte ik gaarne van hem te weten, waarop hij in 'tkort ons mededeelde, hoe hij met een zijner makkers den avond in brooddronkenheid en goddeloosheid doorbracht, toen deze plotseling ongesteld werd en dood aan zijne zijde neder viel. Dit was een ontzettende slag op zijn hart, en het was of iemand hem zeide, dat zijn makker in de hel lag en h ij nu aan de beurt was. Onder hevige zielsovertuigingen had hij langen tijd verkeerd, terwijl hij al dadelijk zijne slechte wegen verliet en er eene geheele verandering in zijn gedrag plaats had Nergens vond hij rust; hij leerde God billijken in Zijn recht en riep om genade, doch zag geen uitkomst. Dit duurde, totdat hem, onder de predikatie, de weg der verlossing werd geopend, en nu kwam er hope in zijne ziel, en hij werd van toen af een kermer aan Jezus' voeten. T)En nu," zeide hij, »voor ruim twee jaren mocht ik door genade den Heere de hand geven en als met mijne hand onderschrijven: »»Ik ben des Heeren!"" Dien avond zal ik nooit vergeten, en ik denk geen van de vrienden, die tegenwoordig waren, want de Heere was kennelijk in ons midden, en aller monden en harten waren vervuld met lof en aanbidding van Hèm, die van een verscheurenden wolf een zachtmoedig lam gemaakt had. Toen wij van elkander scheidden, zeide mijn oude vijand, nü mijn vriend en broeder, dat hij voornemens was den volgenden dag mij te komen bezoeken, daar hij bizondere zaken met mij te bespreken had. Wat dat zijn mocht, wist ik niet, doch ik was zeer begeerig om het te weten. En zonder nu op den mensch te steunen, zoo was het mij toch alsof hij mij aan werk zoude helpen; en hoewel ik daartoe niet den minsten grond had, zoo was het mij voor het uitwendige, zoowel als naar het inwendige, zóó gemakkelijk, alsof er voor de toekomst geen wolkje aan de lucht was. Met verlangen verbeidde ik de komst van mijn vriend, die zich niet lang liet wachten. Toen wij geruimen tijd met elkander hadden gesproken over de wonderlijke leidingen Gods, die wij te zamen hadden ondervonden, vraagde hij naar mijnen uitwendigen toestand, zeggende, dat hij het wel kon zien, dat wij het niet al te breed hadden. Ik mocht des Heeren groote daden roemen, doch hield ook niet achter, hoe ik verlangend naar vast werk uitzag, om in de behoefte van mij en mijn gezin te kunnen voorzien, hoewel zulks niet gemakkelijk gaan zou, omdat ik geen ambacht kende, maar dat ik wist, dat bij den Heere alles mogelijk was, op wien dan ook onze oogen gericht waren. Toen deelde hij mij mede, dat hij, sedert hij den dienst had verlaten, als schrijver op een kantoor was werkzaam geweest , doch dat hij, door den dood van een oom uit OostIndië, die zijn neef universeel erfgenaam van zijne nalatenschap gemaakt had, nu een welgesteld man geworden was; dat hij eene groote zaak in de stad gekocht had, waarvan gisteren de koop was doorgegaan, en hij nu in de gelegenheid was het kwaad, dat hij mij vroeger had aangedaan, zooveel mogelijk goed te maken, waarom hij mij van nu af in zijn dienst nam, indien ik er althans toe genegen was. Ik behoef niet te zeggen met welk eene blijdschap ik met mijne vrouw die tijding vernam. Zoo zouden wij dan van die drukkende banden worden ontheven, en mijn vriend, nü mijn patroon, nam dadelijk alle geldelijke bezwaren weg; hij voorzag in alle behoeften en verlangde zelfs, dat wij ruimer zouden gaan wonen. Dit laatste begeerden wij niet. »Onze stille woning," zeide mijne vrouw, »was zóó dikwijls getuige van onze worstelingen geweest, en de Heere kwam zóó vaak onder ons schamel dak in, dat ik mij aan dit huisje gebonden gevoel." Dit is dan ook zoo gebleven, en wij hebben nooit naar ruimere omgeving verlangd. Toen ik voor de eerste maal mijn wekelijksch loon ontving, dat veel ruimer was dan dat ik bij den heer H. had genoten, ging ik de huishuur betalen. De huisheer ontving het geld en zeide, dat ik nu weêr wekelijks kon betalen. En toen ik hem naar den gever vraagde, zeide hij:»Wees daar maar niet nieuwsgierig naar; gij zult het nooit weten." Ik verzocht hem den edelmoedigen gever toch wel hartelijk voor mij te bedanken. Toen zeide hij: »Dat behoeft niet; die heeft al dank genoeg." Het was en bleef mij vreemd, doch het was mij tot versterking, hoe de Heere de harten der menschen in Zijne hand heeft en ze neigt als waterbeken. Nog ééne bizonderheid mag ik niet vergeten omtrent eene gezegende uitredding in de bange dagen, die wij doorleefd hebben, 't Was wel te denken, dat er van onder- en bovenkleederen geen ruime voorraad was, en mijne vrouw keek mij weieens bedrukt aan, als ze het eene lapje naast het andere zette en niet zelden haar het garen en het noodige verstelgoed ontbrak. Doch wij moesten het er mede doen, want de middelen waren er niet om het te koopen. Drie dagen na de liefelijke ontvangst van die vier rijksdaalders, uit 's Vaders hand, werd ons des avonds een groot pak te huis gestuurd. Het scheen, dat de koopman, bij wien ik het gevonden geld terugbracht, goed onderzocht had wat er zoo al bij ons noodig was, althans, hij had ruim voorzien in onderen bovenkleederen, die wel gedragen waren, doch niet versleten. Tevens was er aan toegevoegd: garen, band, spelden en naalden, zoodat mijn vrouwtje er zoo rijk mede was als eene koningin. En zoo mocht ik dan, uit de knellende banden verlost, een stil en vredig leven genieten en het brood van mijn bescheiden deel met eene lieve levensgezellin deelen, die met mij het aangezicht naar Jeruzalem gewend had. Een lief kind, onze oogappel, die de zachtheid en lieftalligheid van hare moeder bezat; daarbij vele lieve vrienden en een patroon, die mij meer als vriend en broeder dan als zijn knecht behandelde, terwijl het lichtste werk altijd voor m ij was. Doch zonder een doorn in het vleesch leeft er, geloof ikr geen enkel wandelaar naar Sion. Ik behield dan ook steeds een zeer scherpen doorn in mijn broeder. Soms maakte hij mijne vrouw en mijn kind vervaard, wanneer hij beschonken aan de deur kwam en met dreigementen eene gift eischte. Meer dan eenmaal heb ik van het mijne bijgedragen, om hem de schande te besparen van buiten de deur te worden gezet. Niet zelden was 't mij eene stof van verwondering, wanneer ik dacht, dat de Heere letterlijk Zijn woord vervuld had: »Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat." Ik was toch van nature dezelfde; vrijmachtige genade was het alleen, die mij van een doorn een dennenboom, — van een distel een mirtenboom maakte, en ik geloof, wanneer ik zal verwaardigd worden, dat de Heere mij tot zich nemen zal, er niemand van de verlosten harder zingen zal van de goedertierenheden des Heeren dan de oude trommelslager. Om in Gods vrijmacht te berusten, wanneer wij hem, met wien wij onder hetzelfde hart gedragen zijn, zien weggestooten van voor Gods aangezicht en zinken in den poel, die van zwavel en sulfer brandt, — daar is genade toe noodig. Ook dat heb ik ondervonden. De maat was vol en Gods lankmoedigheid jegens mijnen broeder ten einde. Onder de ruwste omgeving te zijn, was zijn lust en leven. Zoo was hij werkzaam aan het heiblok, toen een der touwen brak, waarmede het vaststond. Hoe het nu geschied is, kan ik niet juist zeggen; dat weet ik, dat bij den val mijn broeder getroffen en hij meer dood dan levend werd te huis gebracht. Ik heb geen lust om de vreeselijke tooneelen te beschrijven, die ik de twee dagen, die hij daarna nog geleefd heeft, heb bijgewoond. Het is hartverscheurend een verstokten zondaar de eeuwigheid te zien ingaan, vooral wanneer het ons eigen vleesch en bloed is. En nu eindig ik. Ik heb in niets anders te roemen dan in den Heere en in Zijne vrije, souvereine genade en van mijzelven te getuigen, dat ik een bederver gebleven ben en de aanbiddelijke Ontfermer er alléén de eer van hebben zal, wanneer de arme trommelslager de kroon aan de voeten van het Lam zal mogen nederleggen; want noch hij, noch iemand heeft een draad aan het witte kleed toegevoegd, waarmede hij zal aanzitten aan de Bruiloft des Lams. VIII. En hiermede zijn wij aan het slot gekomen van het verhaal, hetwelk de oude trommelslager ons zelf heeft medegedeeld. Hij is reeds voor eenige jaren den weg van alle vleesch gegaan, en zijne geliefde Keetje is hem spoedig in de eeuwige ruste gevolgd. Jaren achtereen bleef hij in denzelfden werkkring, totdat de ouderdom en de grijzigheid 't noodzakelijk maakte, dat hij zijnen arbeid staakte. Drie maanden was hij aan zijne woning gebonden, zich in het blijde vooruitzicht streelende, dat hij weldra zijn gemakkelijken ziekenstoel, hem door zijn beminden patroon bezorgd, zou verwisselen met de plaats, die zijn Goël voor hem hierboven had bereid. Hij mocht in die dagen veel, zeer veel van den Heere genieten, en niet zelden was zijne stille woning vol van dat volk, dat niet tot de wereld behoort. Hoewel zwak naar het lichaam, scheen, met het afnemen zijner krachten, de geest vaardiger te worden en was het soms, alsof zijne gereinigde ziel worstelde om ontboeid te worden; en dan riep hij vaak in blijde verrukking uit: »0, die vrije, die souvereine genade! Mij, den grootsten der zondaren, van zulk een vervloekten stam: mijn vader eenAmoriter, mijne moeder een Hethitische; mij, die het grootste monster was, dat den aardbodem betrad; mij, een hellewicht, een lasteraar, in één woord: een klomp van ongerechtigheid; m ij uitverkoren, van eeuwigheid geliefd, tot een toonbeeld gesteld van vrije genade, en dat alleen om 't eeuwig welbehagen! O, eeuwig wonder!" Deze en dergelijke ontboezemingen had hij veel, en gewis, menigeen moest getuigen, dat het daar een voorportaal des hemels was. üp zekeren avond had hij velen van zijne vrienden om zich heen. Hij was bizonder levendig gesteld en had voor ieder een woord: voor de bekommerden en vreesachtigen tot moedge ving; voor de meer verzekerden tot besturing. Dan was het vooral zijn woord: »Houdt u toch laag bij den weg; zorgt, dat gij uw houdende. Onwillekeurig kwam het gesprek op het vèroordeelen van anderen en hoe soms de schijn iemand tegen is, terwijl er nochtans geen grond is tot veroordeeling. Toen legde mijne vriendin hare breikous in den schoot, zette haar bril af en vouwde hare handen samen, terwijl zij hare duimen bestendig in eene draaiende beweging hield. Ik was zulks van haar gewoon, wanneer ze de eene of andere bizonderheid wilde mededeelen. Het duurde dan ook niet lang of zij begon eene geschiedenis te verhalen, die mij zeer veel belang inboezemde en die ik hier wensch mede te deelen, zoo getrouw mogelijk als ik het van haar vernomen heb, en ik zal haar dus zelf laten spreken. II. Ik heb eene lieve vriendin gehad, met wie ik was opgegroeid. Wij waren een paar brave en getrouwe vriendinnen, twee echte brave Maria's, die er ons steeds op toelegden, om onzen lieven hemelschen Vader te behagen, en wij dachten, dat er geen beter kinderen waren dan wij. Wij twistten nooit, bedachten de armen goed en waren gehoorzaam en vlijtig; in één woord: wij waren modelkinderen. Op haar achttiende jaar kreeg Marie — zoo heette mijne vriendin — eene zware ziekte, terwijl ik gedurende al dien tijd niet van haar ziekbed week. Zij herstelde, en het behaagde den Heere, uit eeuwige liefde, deze ziekte als een middel te gebruiken, om haar te overtuigen, dat ze niet genoeg had voor de eeuwigheid. Sedert dien tijd kwam er tusschen ons eene verwijdering. Marie werd meer en meer aan zichzelve ontdekt, en m ij n e zielsoogen waren nog ten eenenmale gesloten. Doch ik kan zulks niet uitvoerig vertellen, want dan zouden wij er menig avondje voor moeten nemen. Om dus kort te zijn: ruim een half jaar later werd ook mijn hart geopend, en sedert werden de banden nog nauwer toegehaald. De verandering was echter groot. De beide brave Maria's werden er krachtig aan ontdekt, dat hunne gewaande bezittingen verrot en zij twee arme zondaressen waren, die den eeuwigen dood verdiend hadden; doch zij leerden eene gerechtigheid kennen, waarmede zij voor een heilig en rechtvaardig God konden bestaan en die haar werd toegepast door de kruis- en zoenverdiensten van haren Borg en Middelaar. Het huwelijk maakte, zooals natuurlijk is, eene scheiding. Bijna tegelijkertijd mochten wij de huwelijksreis aanvaarden. Marie deed een goed huwelijk. Haar man was, zooals de wereld zeggen zou, iemand zonder fortuin, doch hij had een schat, dien de wereld en ook de dood hem niet kon ontrooven. Haar echt werd gezegend met een kind, een lieven, aanvalligen jongen; en toen ook mij dat voorrecht te beurt viel, wedijverden wij met onze spruitjes, wie de liefste ^as. Toen de kleine Karei twaalf jaren oud was , verloor hij zijn vader door den dood, en Marie bleef als weduwe achter, onbemiddeld en met donkere vooruitzichten in de toekomst. Mijne lieve vriendin had echter een sterken steun. Haar Maker was haar Man, en hoewel ze door donkere en diepe wegen geleid werd, zoo mocht ze nochtans bij voortduring ervaren 'wat ze aan haren God had. Hare grootste zorg was haar lieve jongen, dien ze aan de voeten van den Heere Jezus mocht opvoeden, zoodat hij reeds vroeg diepe indrukken had van het gewicht zijner onsteifelijke ziel en van dood en eeuwigheid. Marie had met groote opofferingen Karei laten leeren wat hij noodig had, om eenmaal een nuttig lid van de maatschappij te kunnen worden, en toen hij twintig jaar oud was, opende zich eene gunstige gelegenheid en geraakte hij in eene voordeelige betrekking, waardoor de zorgen van zijne teedere moeder zeer veel verlicht werden. Marie had een verren bloedverwant in den heer \ roon, een rijken kassier, die als weduwnaar met zijne dochter leefde. Hij was een man van een zeer goedhartig karakter, die zijne schatten niet voor zichzelven alléén hield. Dit had ook Maiie in haren weduwstaat vaak ondervonden, want als het in zijn hoofd kwam, zeide hij, — terwijl Marie zeide, dat de Heere het hem in zijn hart gaf, — dan zond hij haar nu en dan een grooter of kleiner bankbiljet, en dan was de gever daar even verblijd mede als de ontvangster. Daarbij was de heer Vroon altijd even bereidvaardig om haar met goeden raad bij te staan, hetwelk haar soms nog beter te stade kwam dan de bankbiljetten. Karei moest eene keuze doen voor een beroep, 't Liefst kwam hij op het kantoor bij den heer Vroon, omdat allen, die onder zijn bereik waren, goed vooruitkwamen. Hij durfde er echter niet op hopen, hoewel hij door genoemden heer steeds allervriendelijkst werd ontvangen, wanneer hij hem met zijne moeder een bezoek bracht. Op zekeren morgen aan het ontbijt zeide Marie tot haren zoon: »Karel! hoewel de Heere onze lotgevallen bestuurt, zoo moeten wij toch de middelen beproeven. Wij zullen vandaag eens naar den heer Vroon gaan en hem om raad vragen." Toen moeder en zoon bij den heer Vroon waren binnengelaten, kwam de vriendelijke man hen tegemoet met déze woorden: »Wel, wel! dat is toevallig. Ik zat daar net aan Karei te denken, wat er van dien jongen zou worden, en ik kreeg zin om hem bij mij op 't kantoor te nemen, ten minste, als hij er zin in heeft." Karei was boven de wolken: zijne begeerte was vervuld, zonder dat hij er iets aan gedaan had. De arme jongen wist niet, wat al tranen en zuchten daar nog voor hem te wachten waren, die echter hem ten zegen moesten zijn; maar hij wist óók niet welk eene liefelijke zon er achter die donkere wolken verborgen was en welk eene zachte kalmte na de vreeselijke stormen, die over zijn jeugdig hoofd zouden gaan, hem wachtte. IH. Karei bevond zich op het kantoor van den heer Vroon recht op zijne plaats, die allengs meer den jongeling lief kreeg, hetwelk bij de andere klerken nijd en afgunst verwekte. Hij was steeds in de onmiddellijke nabijheid van zijn patroon, wiens kantoor was afgescheiden van de andere bedienden. Het gedrag van den jongeling was dan ook uitstekend, en']de heer Vroon zag in hem, in het vooruitzicht, een degelijk en nuttig lid. der maatschappij, terwijl zijn rijkdom hem in staat stelde hem daartoe behulpzaam te zijn. Aan den éénen kant waren al deze omstandigheden zijne liefhebbende moeder tot blijdschap, hoewel zij aan den anderen kant met bezorgdheid ontdekte, hoe de indrukken, die Karei vroeger scheen te hebben gehad, al minder en minder werden. Ze bespeurde, dat haar kind een zedelijk, braaf mensch was, maar nochtans een volslagen vijand Gods. Wanneer de heer Vroon aan het einde van de week zijne kas opmaakte, om de boeken te sluiten, moest Karei altijd behulpzaam zijn, hetwelk hem tot onderrichting dienen moest, en zijn patroon verlustigde zich dan in de vatbaarheid van den jongen mensch, aan wien hij zoo gehecht en verbonden werd als ware het zijn eigen zoon. Twee jaren was de jongeling aldaar werkzaam geweest, toen er iets plaats vond, dat droevige gevolgen voor hem had. Op zekeren dag, bij het opmaken van de kas, werd uit de zwaar gesloten ijzeren geldkist een bankbiljet van honderd gulden gemist. Niet zoozeer het gemis van het geld, maar wel de onnauwkeurigheid in zijne boeken maakte den heer Vroon wat gemelijk. Van jongs af was hij spaarzaam geweest en had zijn bizonder werk er van gemaakt, om het geld, dat hij gespaard had, op verborgen plaatsen weg te stoppen. En toen hij man geworden was en zijn vader in diens zaken was opgevolgd, bleef hem daarvan altijd iets bij, want nu en dan nam hij iets uit de kas, dat hij dan heimelijk elders wegsloot, om het later aan behoeftigen uit te deelen. Men zou zeggen, dat zulks dwaas was voor een rijk man, bij wien het op eenige duizenden meer of minder niet aankwam. Dit w7as echter een zwak van den heer Vroon, dat, hoe dwaas ook, hem nochtans niet verachtelijk maakte. De week ging voorbij; de heer Vroon was gemelijk en Karei in zichzelven gekeerd, want hoewel het niet in zijne gedachte kwam,^ dat zijn patroon hem zou verdenken, zoo moest toch de schijn op hem vallen, daar hij de eenigste was, die zoo in de nabijheid van het geld verkeerde. En het was hem eveneens, alsof de andere klerken er hem op aanzagen. De week, die volgde, vermeerderde de ellende. Bij het opmaken van de kas was er weder een tekort, en wel tweemaal zoo veel als de vorige week. De heer Vroon werd boos en zag met toornige blikken Karei aan, die bleek als een doode daar stond. Hij brak het eerst de stilte af, zeggende: »Mijn weldoener zal toch niet denken, dat ik mij heb schuldig gemaakt ?" De heer Vroon zweeg een geruimen tijd; toen riep hij plotseling uit: »Neen, Karei! ik verdenk ü in het geheel niet, maar wat ik denken moet, weet ik niet." De klerken mompelden onder elkander, zoodat Karei zeer goed begreep, dat zij hem van diefstal verdachten. Om kort te gaan: de reeks van tekorten in de kas vermeerderde, en geen enkele week ging er voorbij of er werd een grooter of kleiner bankbiljet gemist. En hoewel de heer Vroon nauwkeurig acht gaf op Kareis handelingen en niet de minste reden vond om argwaan te koesteren, zoo moest hij aan den anderen kant zeggen: »Niemand dan Karei is de dief, want hij alléén is in de gelegenheid om zich met het geld te verrijken." Hij veranderde eenigszins zijne gewone handelwijze en sneed voor Karei alle gelegenheid af om bij het geld te kunnen komen. Wat Karei en zijne moeder er onder leden, is te verstaan. Meermalen bracht zij een bezoek bij den heer Vroon, die haar dan altijd verzekerde, dat, hoewel hij niets van de zaak begrijpen kon, hij nochtans geen achterdocht tegen Karei kon koesteren. IV. Iritusschen werd de verhouding tusschen den heer Vroon en Karei meer en meer onhoudbaar, daar er geen week voorbij- ging of er werden bankbiljetten vermist. Het in stilte mompelen van de klerken veranderde, en ze verborgen het niet langer, dat ze Karei als een doorslepen bedrieger beschouwden. Bij dat alles verloor Karei zijne gewone opgeruimdheid, en hoewel zijne moeder hem troostte met de gerustheid zijner consciëntie en de alwetendheid Gods, zoo mocht zulks niet beletten, dat zijne gelaatskleur verbleekte en de jeugdige blos van zijne wangen verdween. Op zekeren morgen zeide hij tegen zijne moeder, dat hij niet bij den heer Vroon kon blijven, want dat de toestand, om onschuldig onder zulke zware verdenking te liggen, niet langer voor hem was te dragen. Zijne moeder begreep dat óók, en Karei zeide tegen zijn patroon, dat hij verlangde, dat deze hem uit zijne betrekking ontslaan zou. De heer Vroon antwoordde hierop: »'tIs goed, Karei! Tegen wanneer verlangt gij te vertrekken?" Dit koele antwoord sneed den jongeling door de ziel. Hij barstte in tranen uit en zeide: «Mijnheer! ik zie, dat ik ook bij ü verdacht ben; doch moge de schijn tégen mij zijn, God is mijn getuige, dat ik mij nooit met het minste van het uwe verrijkt heb, en eenmaal zal die God mijne onschuld aan het licht brengen." Met een gebroken hart verliet de jongeling het kantoor, dat hem bij den aanvang zulke heerlijke vooruitzichten beloofde, terwijl nu al zijne luchtkasteelen waren ingestort, hij daarbij zijn goeden naam had verloren en bij de wereld verdacht werd een dief te zijn, daar de schijn op niemand anders dan op Karei had kunnen vallen. Wat echter voor Karei ten kwade scheen, dat werkte hem ten goede. Hij kreeg bij het ontdekkend licht des H. Geestes te zien, dat hij zijn goeden naam in het Paradijs reeds had verloren en dat hij, hoewel voor de menschen onschuldig, voor God zulks niet was. Hij werd een arm zondaar. Was eerst zijn hart gebroken door het verdriet, dat hij had, dit had hem niet naar heeling doen uitzien; nü echter was zijn hart geestelijk gebroken; hij lag verslagen door de Wet en kende zich, met al zijne eerlijkheid en zedelijken wandel, als J een overtreder van al de geboden, die het vonnis der verdoemenis moest billijken. De smart, die zijne moeder had geleden bij het lijden van haren lieveling, welke haar gedurig tot den Heere vluchten deed, werd voor haar verzacht, toen zij begon te hopen, dat de Heere het goede werk in haar kind begonnen had. En hoewel, hare uitwendige omstandigheden allesbehalve gunstig waren, zoo waren des Heeren woorden: »Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en schade lijdt aan zijne ziel! haar zeer tot sterkte, daar de Heere voor haar kind betere dingen scheen te hebben weggelegd dan een goed kantoor met goede vooruitzichten. Intusschen bleven, na het vertrek van Karei, de zaken bij den heer \roon dezelfde. Iedere week werd er een bankbiljet gemist, hetgeen de vermiste som allengskens tot een groot kapitaal deed aangroeien. De heer Vroon geraakte geheel en al uit zijne opgeruimde gemoedsstemming, en toen bij de laatste kasopening weêr hetzelfde plaats had, maakte hij zich zóó boos en waren zijne zenuwen zóó aangedaan, dat hij door eene zware zenuwziekte overvallen werd. Hij was overigens iemand van een gezond gestel, zoodat de dokter in dat huis vreemdeling was. De heer "Vroon was weken achtereen gevaarlijk ziek, en de boekhouder stond nu voor al de geldelijke zaken. De eerste week van de ziekte van den patroon, toen de kas werd opgenomen, was er geen tekort, maar alles kwam juist uit, en dat was telkens evenzoo; en toen de heer Vroon hersteld was en weder op het kantoor verscheen, was er gedurende al den tijd van zijne afwezigheid geen enkel tekort geweest. Dit nu maakte de zaak nog raadselachtiger. De heer ^ roon had als naar gewoonte zijne oude plaats op het kantoor weêr ingenomen; de zaken gingen den ouden gang; alleen waren er geen tekorten meer, althans gedurende zes eken achtereen, toen zich weder dezelfde onverklaarbare verschijnselen openbaarden. Y. Nu moet ik echter iets zeggen van Louise, de dochter van den heer Vroon. Zij was eene lieftallige jongedochter, die niets had van dat gemaakte, dat nuffige, dat onver dragelijk pedante, waar meisjes van zulk een stand zich veeltijds door kenmerken. Louise deed zich niet anders voor dan ze was en had veel van dat oudburgerlijke, dat zij van hare moeder had ingezogen. Tijdens de genoemde ziekte van haar vader was ze eene bloeiende maagd van zesentwintig jaar geworden, met de schoonste vooruitzichten, daar ze verbonden was aan een jongeling, die harer waardig was. Op zekeren morgen, dat Louise met den dokter in een ander vertrek was dan waar de zieke zich bevond, kwam de boekhouder binnen, die in korte trekken aan de juffrouw mededeelde, dat er weêr geen tekort was. Dit werd oorzaak, dat Louise' aan den dokter het raadselachtig verdwijnen van het geld mededeelde, hoe niemand er zich eenig begrip van maken kon en haar vader menigen nacht bij zijne schatten gewaakt had zonder tot eenige ontdekking te komen. De dokter luisterde aandachtig, keerde tot den zieke terug, dien hij nogmaals nauwkeurig onderzocht, en vertrok. Doch den volgenden morgen zijn patiënt weder bezocht hebbende, ging hij tot Louise en vraagde of zij zich ook herinneren kon, dat haar vader vroeger weieens, zooals men het noemt, slaapwandelaar was geweest. Louise begon te lachen en zeide: «Dokter! daar zou ik u grappige dingen van kunnen vertellen. Het is meer dan eens gebeurd, toen mijne lieve moeder nog leefde, dat hij des nachts opstond, zich aankleedde en op het kantoor eenige papieren in handen nam, ze van de eene op de andere plaats legde, dan weder naar bed ging en des morgens er niets van wist. Onze dokter, die nu overleden is, heeft vader toen in behandeling genomen, en sedert heb ik er niets meer van gehoord." De dokter zeide, dat het zeer goed zijn kon, dat het raadsel stond ontknoopt te worden, doch raadde haar aan, om toch vooral niets aan haren vader te zeggen. Maar wanneer hij van deze ziekte mocht herstellen, wat hij met grond mocht hopen, dan wenschte hij haar verder met zijn raad te dienen. Toen nu de heer Vroon weder] hersteld was en zijne gewone werkzaamheden had hervat en de dokter hem nogmaals bezocht, bracht hij het gesprek op de herhaalde tekorten, zeggende, dat, hoewel hij niet dacht, dat zulks den heer Vroon .zou verarmen, het echter niet kon nalaten een zeernadeeligen invloed op zijn gestel uit te oefenen. Hij raadde den heer Vroon zijn aanstaanden schoonzoon te verzoeken zich de opoffering te getroosten eenige nachten achtereen te waken, want hij veronderstelde, dat er iemand in zijn huis was, die hetj geld ontvreemdde. De heer \roon zeide, dat zijne verdenking op niemand vallen kon, noch op zijn ouden huisknecht, noch op de beide dienstboden, en dat het hem smart genoeg deed, dat hij Karei had verdacht en die arme jongen daardoor in de ellende was gestort. »Maar," zoo liet hij er op volgen, »ik zal het toch den een of anderen tijd met hem goedmaken." VI. Doch keeren wij tot Karei terug. Sedert hij de gunst van m e n s c h e n moest derven, kreeg hij ook te zien, dat hij de gunste miste- Was het eerste smartelijk, het laatste was voor den armen jongen onuitstaanbaar, en zijn eigen doodvonnis onderteekenende, bleef hij steeds aanhouden in het gebed en uitzien naar een middel om de straf te ontgaan en weder in Gods gunst hersteld te worden. De Heere zag in ontferming op den armen jongeling neder De weg der verlossing werd voor hem geopend; hij kreeg te gelooven, dat al het zijne verwerpelijk was, doch dat Christus zijne zonden op het hout des kruises had gedragen; en met van blijdschap glinsterende oogen, terwijl een hemelglans op zijn gelaat lag uitgedrukt, kwam hij tot zijne moeder en zeide, dat de Heere hem al zijne zonden had vergeven; dat hij in de gunste Gods hersteld en een kind van God was; dat het hem nu weinig deerde, wat de menschen van hem dachten, nu hij wist hoe de Heere over hem dacht, en dat al de ellende, die over zijn jeugdig hoofd was gegaan, hem ten goede had medegewerkt. »En,' zeide hij, »al zou ik nu mijn brood moeten bedelen, het zou nog niet hinderen, want nu heb ik Jezus; nu heb ik genoeg voor tijd en eeuwigheid." Had zijne moeder menigen traan van droefheid en weedom geschreid bij de ontzettende levensstormen, die over het hoofd van haar en haar kind gegaan waren, nü vloeiden er andere tranen, tranen van zieleblijdschap, want haar kind was gered voor de eeuwigheid. En bij deze vreugde was het haar alsof alle andere pakken haar ontvallen waren en er een nieuw leven voor haar begon. Drie maanden nadat Karei tot bewustzijn van zijn staat was gekomen, terwijl hij met zijne moeder in eenige lectuur verdiept was, werd er gescheld. Het was de oude huisknecht van den heer Vroon, die met de boodschap kwam, dat Karei verzocht werd hedenavond te acht uur aan het woonhuis van zijn voormaligen patroon te komen. Moeder en zoon zagen elkander zwijgend aan; zij wisten niet wat te denken. De zuiverheid zijner consciëntie was dan ook de oorzaak, dat Karei zonder eenige vrees het avonduur kon verbeiden. Op het bepaalde uur schelde Karei aan het prachtig woonhuis van den heer Vroon aan. Hij werd binnengelaten in de voorzaal. Daar zat de heer V roon, met een opgeruimd gelaat, zijne dochter aan zijne zijde, haar beminde nevens haar. De beer Vroon stond op, kwam Karei tegemoet en zeide: »Kom, mijn jongen! kom nu nog eens naast mij zitten!" Toen Karei had plaats genomen, trok de heer Vroon aan de schel en gelastte den huisknecht, die daarop binnenkwam, dat ook de anderen zouden binnenkomen. Karei zat als wezenloos; hij begreep er niets van, en nog veel minder, toen de boekhouder, al de klerken, de kantoorlooper, de huisknecht en de beide dienstboden waren binnengekomen en allen plaats namen rondom de tafel. De heer Vroon begon al de aanwezigen te herinneren aan hetgeen er sedert geruimen tijd in zijn kantoor had plaats gehad; hoe het aan allen bekend was, dat er telkens sommen gelds, altijd in bankpapier, gemist werden; hoe op niemand verdenking vallen kon dan op Karei, hoewel hij hem toch met verdenken kon. Hij zeide zeer goed te hebben opgemerkt, hoe allen op het kantoor Karei voor den dief hielden, en dat de arme jongen om dezen onhoudbaren toestand zijne betrekking had moeten opgeven. Doch toen hij het kantoor had verlaten en de ontvreemdingen aanhielden, werd de zaak hoe langer hoe duisterder. Menigmaal had hij gezegd, dat het hem tienduizend gulden waard was, wanneer de dief ontdekt werd; »en nu," dus besloot hij, «eindelijk is de dief ontdekt, en hij zit in uw midden." Ontsteltenis kwam op ieders gelaat; de een zag den ander aan, zonder te weten wie te moeten beschuldigen. De heer Vroon vervolgde en zeide, hoe hij nachten achtereen gewaakt had, zonder iets te ontdekken, en wanneer hij niet gewaakt had, werd als naar gewoonte geld gemist. »Buiten mijn weten, op raad van den dokter," zeide de heer Vroon, ableef mijn aanstaande schoonzoon waken. De twee eerste nachten gingen stil voorbij; maar den derden nacht werd de deur van het kantoor en de brandkast geopend, een bankbiljet daaruit genomen en daarna alles weêr behoorlijk gesloten. Langzaam en stil achtervolgde de bewaker den inbreker, die in mijne slaapkamer ging, de secretaire opende, verscheidene boeken en papieren terzijde legde, een mahoniehouten doosje opende, het weggenomen papier er in -egde, alles weêr behoorlijk op zijne plaats bracht, zich ontkleedde en in m ij n bed ging liggen." Verwondering stond op aller gelaat te lezen niet alleen, maar niet één was er, die geen kreet van verbazing hooren deed, en dat nog méér, toen de heer Vroon vervolgde door te zeggen: »En wie was nu de dief? Uw eigen patroon was de onschuldige dief." Toen nam hij het bewuste doosje en toonde, hoe al het vermiste bankpapier daarin gevonden werd. Hij deelde verder mede;, hoe hij reeds als kind in den slaap opstond en eenige be dgheden verrichtte en ook gedurende zijn huwelijk aan deze kwaal geleden had, doch, geruimen tijd onder behandeling van den dokter geweest zijnde, meende, dat hij volkomen genezen was. En hoewel de verdenking, die op Karei lag, was weggevallen, toch had de arme jongen onschuldig moeten lijden; »en nu," voegde hij er bij, »wensch ik, terwijl ik wakker ben, weêr goed te maken wat ik in mijn slaap bedorven heb. Karei komt weêr in zijne oude betrekking, en het mahoniehouten doosje, met den geheelen inhoud, geef ik hem in uw aller tegenwoordigheid, als een bewijs van zijne eerlijkheid en trouw. Ik hoop, Karei! dat gij mij nog lang terzijde zult staan." Karei was stom van verwondering. Eindelijk zeide hij onder een vloed van tranen: «Mijnheer! dat heeft God gedaan, die mij door zulke diepe wegen geleid heeft, opdat ik rust zoude vinden aan de voeten van den Heere Jezus, die er nu ook voor heeft willen zorgen, dat ik bij de menschen vereerlijkt werd." Onder aangename gesprekken werden er nog eenige oogenblikken doorgebracht, waarna Karei zich naar zijne moeder spoedde, om haar het heuglijk nieuws mede te deelen. VIL Hier hield mijne oude vriendin op met haar verhaal. Zij nam de breikous weder op en zeide, dat ze meermalen in haarveel bewogen leven had gezien, dat de schijn bedriegt, maar nooit zóó treffend als in het gebeurde met hare vriendin en haren lieven Karei. »En,' zoo ging ze voort, «evenals Jozef in Egypte, zoo was Karei in den smeltkroes der ellende gelouterd geworden, en al die diepe wegen waren hem tot zegen geweest." Zijne moeder heeft het nog beleefd, dat hij compagnon was in de zaak van den heer Vroon, terwijl hij ook gedurende zijn voorspoed kennelijke blijken gaf, dat hij een nederig en godvruchtig Christen was, wiens huis steeds eene herberg was voor het arme volk van God. Bij den Boekhandelaar E. FUIK, Nieuwe Eijn 87, te Leiden, zijn de navolgende werken te bekomen: Gods genade verheerlijkt in liet leven en de bekeering van Nicolaas Stroo- snijder, enz f 0.40 Het vaste fondament Gods staat . . » 0.30 30 jaren uit het leven van een zondaar » 0 30 Schetsen uit de Portefeuille van een reiziger naar Sion 0.30 Lorren en Beenen » 010 Rijken en Armen » 0.10 Zonde en Genade » 0.10 Jan Praatgraag » 0.10 Een Groot Beest » 0.10 Vleesch en Geest » 0.10 De Steen en de Stok » 0.10 De Zwarte Dokter 0.10 De Kraaiende Haan » 0.10 Keetje de Naaister » 0.10 Dwaallichten » 0.10 De Overjas 0.10 Gelukkige Geertruida » 0.20 Wien zoekt Gij ? » 0.15 Wat zoekt gij den levende bij de dooden » 0.15 Hoe Karei uit doodsgevaar gered werd » 0.15 Kindervreugd en Ouderliefde ...» 0.25 Een verrassende Paaschmorgen. . . » 0.20 De Schipbreuk met een toevoegsel van Schipper Floor i 0.15 Nachten Morgen. Premie voor de abonnees op »De Vriend", met 2 platen en in geïllustreerden omslag. . . » 0.40 id. Voor niet geabonneerden » 0.70 Smartelijk lijden en sterven van Pieter Iloogesteger » 0.125 Bovenstaande alle geschreven door de Redactie van „De Vriend van Oud en Jong." Gods vrijmachtige genade verheerlijkt aan .Tillis van der Koogh . ... f 0.60 Gods genade verheerl. in Cl. M. Wagner » 0.15 De Zondaar verheugd, 10 preeken door Halyburton 1. De Zeeuwsche Vrijbuiter, Beleg en Ontzet van Leiden » 0.40 Bekeering van Herrnanus Hermsen, 12e druk, met portret » 0.60 Wilhelmus Brakel, de Redelijke Godsdienst, geb. in leder »10.— Van dezelfde, de ware Christen . . » 0.80 id. trappen des Geest, levens . ui.— id. Halleluja of Lof des Heeren » 1.— 32 predikatiën » 1.60 Jacob Cats. Al de werken » 1.40 | •lohan Owen, Dooding der zonden. . f (j iMr. Bunjan, de Jeruzalemsché zondaar gezaligd » Q De voordeelen en voorrechten:, der Heiligen » q De komst en welkomst tot J. C.. 3e dr., zijnde dit 'ZEw. bekeèring ...» 0 ■jHeilige Oorlog o jliens Christens reize naar de eeuwig- I heid, met platen » o id. zonder platen . . . . » 0; I Mr. Kwaad en de Enge Poort, 2e dr. » 0 IWet en Genade 0] Comrie, A. B. C. des Geloofs, 2e dr. » 0. Comrie. Eigenschappen des Geloofs . » 1. Comrie, verzameling Leerredenen. . » 2. M. Holtius, de Zondaar om niet gerechtvaardigd 0. E. de Goede, Weg der bekeering . . » 0. J. C. Philpot, Korenaren uit den vollen oogst, ingen. f 0.60, in prachtb. geb. » 1. D. A. Detmar, Bekeering van twee groote zondaren » 0! De oprechte en standvastige keus v.Ruth » 0.: De reizigers op weg naar den Hemel » 0.' Eenige brieven » 0.5 le Zestal leerredenen » 0.E 2e » » » o.E Detmars bekeering, in 10 brieven. . » 0.E Beproefde Godsvrucht, 4 deelen . . » ,2.Groenewegen, de Lofzangen Israëls . » 0.E; » 14 predikatiën . , » 0.C P. Immens, de Godvruchtige Avond- maalganger, geb. in leder. . . . » 2.4 Maria Monk, de Zwarte non . . . » 0 6 Een tweede Maria Monk » 0.4 J. van Lodenstein, 9 preken en leven en sterven » 0.6 Salomon Duitsch, al de werken ingeb. » 3.7 De Turfdrager van Haarlem, door P, Vergers » 1.—_ Christ. v. d. Brink, de weg welke God met, haar gehouden heeft, 3e druk. » 0.3( /B. Smijtegeld, 50 keurstoffen, geb. . » 4 21 [Van dezelfde, De Catech., 2e dr., geb. >• 5.3t » Het gekrookte riet.2 dln. » 6.6C. A rees niet, gij wormske Jakobs! Ik helpe u; Ik sterke u met de rechterhand Mijner gerechtigheid." Dit was met zóóveel kracht vergezeld, dat ik niet wist hoe ik het had. Ik dacht: «Zouden die woorden in den Bijbel staan? Als dat waar is, dan zijn er twee Bijbels: één, die gedrukt is, en één in mijn hart." Eenige oogenblikken daarna werd mijn kerker geopend, en de kapitein, die in den krijgsraad was gezeten en mij zoo vriendelijk aanzag, toen ik van Koning Jezus getuigde, kwam binnen. Hij vraagde mij vanwaar het kwam, dat er zulk eene verandering bij mij had plaats gehad, daar ik vroeger als een woest en onbeschoft mensch was bekend geweest, terwijl ik mij nu zoo bescheiden had gedragen. Hierop antwoordde ik naar waarheid en deelde hem alles mede; hoe mijn vroeger levensgedrag was geweest, maar ook wat mij sedert den val van den dijk wedervaren was en hoe ik hoop had, dat de Heere Jezus in genade op mij had nedergezien. In den beginne scheen hij een weinig achterdochtig, meenende, dat ik mij maar zoo had gehouden om de straf te ontgaan. Langzamerhand scheen hij meer vertrouwen in mij te stellen, toen hij eindelijk mijne hand vatte en die hartelijk drukte, zeggende: »Nu, mijn jongen! gij hebt de beste keuze gedaan, en die Jezus, welken gij beleden hebt, zal het wèl voor u maken." Het was mij alsof ik een bezoek van een engel uit den hemel had gehad, en zijne laatste woorden waren als balsem in mijne ziel gevallen. Ik had gedurende mijne gevangenschap niets dan brood en water gehad, doch dien avond ontving ik warm eten, terwijl de cipier, van wien ik nooit een vriendelijk woord gehad had, tot mij zeide: »Het zal je laatste maal hier in het hok wel zijn, maat!" Of nu die boodschap al dan niet gunstig was, kon ik niet gissen, en bij oogenblikken dacht ik het ergste; doch dit duurde niet lang, want ik kreeg zulk een goed toevoorzicht, dat de Heere het maken zou, terwijl ik was alsof ik geen wil meer had, daar ik het volkomen er mede ééns was, hoe het zou afloopen. Ik had toch bij mijne lieve vrienden uit den Bijbel hooren lezen, dat zelfs de haren mijns hoofds geteld waren en dat niemand mij een haartje krenken zou buiten Gods wil. Ik sliep dien nacht gerust en lag zoo zacht alsof mijn stroo dons ware geweest, en 's morgens ontwaakte ik met déze woorden: »Ik helpe u." Buitengewoon was ik naar het lichaam verkwikt, en het was van binnen in mij zoo vredig, als ik liet in langen tijd niet ondervonden had. Toen de kerktoren tien uur had geslagen, werd mijne cel geopend en ik andermaal in de boeien voor den krijgsraad gebracht. Zoo verscheen ik dan weder tusschen de wacht in dezelfde zaal. Dezelfde heeren waren gezeten. Toen ik daar even stond, knikte de bekende kapitein mij vriendelijk toe; dit gaf mij een weinig moed, want het was of gedurig iemand mij in het ooifluisterde: »De kogel! de kogel!" Een der heeren zeide daarop tot een der manschappen: »Doe hem de boeien van de handen." Dit verlichtte mij nog meer. Toen begon een der heeren, die Jn het midden zat, een groot papier voor te lezen. AYat het alles behelsde, kan ik niet zeggen; er kwamen zooveel stadhuiswoorden in voor, en dan van artikel zooveel, dat het mij als een doolhof scheen. Het voornaamste echter heb ik goed verstaan. Het was na gedaan onderzoek gebleken, dat ik geen deserteur, maar een achterblijver was, tengevolge van eene kwetsuur en daarop gevolgde ziekte, doch dat ik mij aan verregaande nalatigheid had schuldig gemaakt, door er geen rapport van te laten maken aan mijn korps, en dat dientengevolge de krijgswetten op mij moesten worden toegepast. Daarop volgden eenige oogenblikken stilte; de heeren fluisterden onder elkander; ik verwachtte, dat mijn vonnis niet meer de kogel, maar minstens vijf jaren vestingstraf zijn zoude. Toen vervolgde de officier de voorlezing en sprak het vonnis uit, dat behelsde, dat ik veroordeeld werd tot zes weken verblijf in de kazerne, zonder mij naar buiten te mogen begeven; dat ik, wanneer ik mijne straf geduldig had gedragen, wederom als tamboer bij het korps zou worden ingelijfd en dat de opgelegde straf van dezen oogenblik af inging. Toen ik mijn vonnis had vernomen, barstte ik in tranen uit. Ik was zóó vol, dat ik het niet kon houden; het moest er uit! Eer zouden de steenen hebben gesproken, eer dat ik zwijgen zou, en openlijk verklaarde ik, dat de lieve Heere Jezus dat gedaan had; dat Hij mij uit de kaken der hel had verlost en nu van een smadelijk vonnis bevrijd, dat ik duizendmaal om mijne zonden verdiend had. Ik bedankte mijne rechters vriendelijk voor het uitgesproken vonnis, dat voor mij geen vonnis, maar eene weldaad was. En was ik diep geroerd , de stuursche mannen waren óók getroffen. De meergenoemde kapitein stond op, reikte mij de hand en zeide: »Nu, mijn jongen! houd wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme." Toen zeide een der heeren: »Uw vonnis wordt nu voltrokken; gij kunt in de kazerne gaan waar gij wilt." Ik ging. en daar gekomen, werd ik door velen hartelijk verwelkomd en ontvangen Mijn broeder was een van de eersten, die mij met een zwaren vloek welkom heette. Ik sprak niet; doch toen ik in de zaal was gekomen, waar vele militairen bijeen waren en de een dit en de ander weêr wat anders te vragen had, zeide ik: «Makkers! eer ik u antwoord, zal ik Hèm erkennen, die mij niet alleen van den kogel, maar van het eeuwig verderf gered heeft." Oogenblikkelijk viel ik nu op de knieën en dankte en loofde mijnen Koning, die mij uit zulk een grooten nood en dood gered had. Toen ik het »Amen" had uitgesproken, bemerkte ik, dat er velen waren weggegaan; anderen, die gebleven waren, stonden als aan den grond genageld. Hoe kon het ook anders? Zij hadden mij altijd gekend als een woedenden leeuw, en nu was ik een lam geworden. Nooit zal ik die zes weken in de kazerne vergeten Ik had niet anders te doen dan de groote daden Gods te verkondigen en allen, van den hoogsten tot den laagsten in rang, dood en eeuwigheid aan te zeggen, maar ook welk eene zaligheid er in den dienst van Koning Jezus gelegen is. Ik zag mij echter daarin teleurgesteld, want in plaats dat zij gaarne de blijde boodschap der heils vernamen, barstten zij uit in vijandschap, die ik wel het allermeest van mijn eigen broeder ondervond. Nochtans konden zij mijnen vrede mij niet benemen. Jezus was in mijn hart, en daar had ik genoeg aan. Gedurende die zes weken kwam er geen twijfel bij mij op, en ik dacht, dat zulks nu mijn gansche leven zoo zou blijven. Ik heb 't later echtèr anders ondervonden. Mijne ontmoetingen in de kazerne waren niet altijd even aangenaam, hoewel ik, tegenover al den smaad en hoon, dien ik ondervond, zeer veel vrede in mijn hart had, die mij door niets kon ontnomen worden. "Wanneer ik midden onder de soldaten vrijmoedig voor mijnen Koning uitkwam en hen wees op het gevaar, dat hunne ziel voor eeuwig zoude verloren gaan, indien ze niet als arme zondaien aan de voeten van den Heere Jezus leerden smeeken en kermen om genade, dan was het soms of de hel op mij losbrak, en ik geloof, als ze steenen hadden gehad, dat ze mij zouden gesteenigd hebben; nü liep het er maar mede af, dat ik nu en dan eens een ransel of patroontasch tegen mijn hoofd kreeg; doch ik droeg dit alles met geduld. Het waren niet alleen mijne medemakkers, die mij niet konden dulden; van de onderofficieren had ik niet minder te lijden. Eén was er onder hen, op wiens gelaat te lezen was, dat hij mij haatte. Op zekeren morgen was ik weder bezig met het Toen ik na het appèl weer in huis kwam, vond ik ook den huiswaard, die mij vriendelijk toesprak en vraagde of ik niet dezelfde tamboer was, die met nog een ander hier in de buurt was ingekwartierd geweest. Ik herinnerde mij die geschiedenis nog zeer goed; zij is te schandelijk om te vertellen. Ik antwoordde , dat ik een van die beide monsters was. Hij vraagde mij of ik nu nog zulk een monster was; ik zeide, dat ik nog even slecht was, maar dat er toch wel wat bij mij veranderd was. In ons gesprek werden wij gestoord; eenige vrienden kwamen binnen, en langzamerhand liep het vertrek vol. Ik denk, dat er een twintigtal bijeen waren. De een keek me al schuwer aan dan de ander, en ik zag duidelijk, hoe er twee jonge meisjes bij tegenwoordig waren, bij wie de angst op het gelaat te lezen stond. Eer men tot de godsdienstplichten overging, zeide mijn huiswaard tot de vrienden, dat ik verzocht had er bij te blijven, om toe te luisteren. Niemand antwoordde, doch ik zag duidelijk, dat ik geen welkome gast was. Er werd gezongen en gebeden en een kapittel gelezen. Ik was in mijn element en kon mij nauwelijks inhouden; ik was der woorden vol, als eene kruik, die barsten zou. Toenereenigen tijd van Gods Koninkrijk gesproken was en het scheen, dat er niet veel opening was, zeide een oud, eerwaardig man, het woord tot mij richtende: »Wel, vriend! hoe komt het zoo, dat gij begeerdet in ons midden te blijven? Zoudt ge misschien óók lust hebben om van Koning te verwisselen?" Waarop ik antwoordde: »lk zal u zeggen, dat ik nooit, nooit van Koning hoop te veranderen.1' Het was alsof er een schrik door de gelederen ging, zou de soldaat zeggen, en één onder hen slaakte een kreet van ontzetting. — »Ik moet u zeggen," zoo ging ik voort, »dat de Heere mijn gebed verhoord heeft; want reeds zeer lang had ik Hem er om aangeloopen, of het Hem behagen mocht mij onder Zijn volk te brengen, en nu mag ik zeggen: »»Hoort toe, allen gij, die God vreest, en ik zal u vertellen wat deHeere aan mijne ziel gedaan heeft."" Nooit heb ik menschenaangezichten meer plotseling zien ver- anderen. Ik zag hoe de verrassing op ieders gelaat te lezen stond, en bij die beide meisjes zag ik den angst verwisselen dooreene allerbevalligste innemendheid. Eensklaps gingen de monden open, en allen betuigden, dat zij met schrik hadden gezien, dat ik in hun midden bleef. In plaats van onder vreeraden bevond ik mij nu onder vrienden, ja, onder mijn eigen volk; en toen ik vrijmoedigheid ontvangen had, was de blijdschap onder elkander groot, en nooit heb ik zoo krachtig als dien avond ondervonden, dat de Heere in het midden was. Nu was het voor mij dan ook onvergetelijk en alles even verrassend, en dat kan ik zeggen, dat voor mij, zoowel als voor de anderen, de avond was omgevlogen. Eén was er, die begeerde, dat wij een versje van Groenewegen zouden zingen. Wie nu Groenewegen was, dat wist ik niet, maar dat weet ik, dat de woorden in mijn hart gegrift werden en ik ze nooit heb vergeten. Ze waren deze: vZoete banden, die mij binden Aan des Heeren lieve volk; Wis zijn zij mijn hartevrinden, Hunne taal mijn 's harten tolk. 't Zijn de kindren van mijn Yader En van 't zelfde huisgezin ; Wij bestaan malkander nader Dan de band van aardsche min." Het scheidingsuur was aangebroken, en wij gingen van elkander, alsof we jarenlang elkander gekend hadden. «Misschien zien we elkander hierbeneden niet weder, maar toch eenmaal hiernamaals, ' zeide een hunner. Het was bekend, dat wij den volgenden morgen zouden opmarcheeren. De Heere had het echter anders besloten \ oversten en heele regimenten heeft Hij in Zijne hand, om éen van Zijne kinderen eene weldaad te bewijzen, en daartoe worden dezen zelfs dienstbaar gemaakt. Tot mijne blijdschap behoefde ik naar geen logement. De huisw aard zeide: »Gij zijt een ingeborene des huizes, en dien sturen we naar geen herberg; wij zullen ons wel behelpen." En zoo geschiedde het. Een zacht leger werd voor mij op den giond gespreid, en ik sliep als een roos; ja, ik sliep, maar mijn hart waakte. Toen ik den volgenden morgen (het was Zaterdag) op het appèl kwam, vernam ik, dat de Koning der koningen de zaken zóó had geregeld, dat er dien dag aan geen opmarcheeren te denken was. Met die blijde tijding keerde ik weder tot mijne vrienden. De vrouw des huizes zeide mij, dat, als ze zich niet bedroog, ik den rustdag zou overblijven. Haar was voorgekomen: »Gij zult Sabbat met hem houden." En hoewel dit ook zien kon op den eeuwigen Sabbat, zoo lag het haar bij, dat ik den Zondag zou mogen overblijven. Wat mijn broeder betrof, hevige koortsen hadden hem aangetast, terwijl de bewakers moeite hadden om hem vast te houden. In zijn ijlen sprak hij de hevigste godslasteringen uit en bedreigde mij met den dood. Het was te vreezen, dat de dood aan zijn leven een einde maken zou; dit is echter niet geschied; zijn leven is verlengd geworden en hij, na een langdurig ziekbed, weder hersteld. De dagen van liefelijke rust, vrede en zoet genot met de lieve vrienden te L. werden gevolgd door hevig rumoer. Ik zal geen beschrijving geven van de verwoestingen, die menschen tegen menschen in den oorlog aanrichten, zooals ik meei dan eens en toen ook heb bijgewoond. Sedert ik de wapenen heb mogen werpen aan de voeten van mijnen Ivoning, tegen wien ik zoo woedend gestreden had, heb ik altijd meer \an vrede dan van oorlog gehouden, en onder al de soldatenbeweging, hetzij in oorlogs- of in vredestijd, begon ik zeer te verlangen naar eene meer rustige en stille omgeving, vooral ook, om de openbare prediking te kunnen bijwonen en met des Heeren lieve volk te verkeeren. Doch dit was nog niet voor mij weggelegd; nog vele jaren gingen voorbij, eer ik er toe kwam, dat ik, zoo ik meende, op mijne lauweren zou gaan rusten; want ik dacht in mijne dwaasheid, dat, wanneer ik van die zondige omgevingen verlost zoude zijn, ik dan ook wel van eigen zonden verlost zou worden. Eéne bizonderheid gedurende dien heftigen worstelstrijd wensch ik mede te deelen, omdat ze wel van vrede, maarniet van oorlog getuigt. Ik bevond mij te midden van dooden en gekwetsten. ~V\ on- derlijk werd ik bewaard, want de kogels snorden vlak langs mij henen. Ik denk altijd, dat de engelen mij bewaakt hebben en eene hemelsche lijfwacht mij heeft omringd, anders hadden zeker mij de kogels moeten treffen. Onder de vele gekwetsten zag ik er een, die met gevouwen handen en naar boven geslagen blik op het slagveld nederlag. Deze trok mij bizonder aan. Ik sprak hem vriendelijk toe; het bloed vloeide uit eene wond in de borst. Daar ik jong en sterk was, nam ik hem op en droeg hem in een nabijgelegen kreupelboscbje, waardoor een liefelijk beekje ruischte, en ik dacht aan Hagar, die zoo dicht bij de bron was, zonder dat ze 't wist. Het koele water verkwikte den gekwetste; ik wieschzijne wonden, wat hem veel verzachting scheen aan te brengen. Hij sloeg zoo vriendelijk zijne oogen op mij en zeide: «Zie, Hij komt. Ja! Amen." Alles trilde binnen in mij van vreugde, hopende, dat hij van mijn Jezus sprak. Ik vraagde van wien Hij sprak, waarop hij antwoordde: »Van mijn Heiland, die mij uit de duisternis heeft getrokken tot Zijn wonderbaar licht en wiens eigendom ik ben in leven en in sterven." —»Wel,"zeide ik, »mijn lieve en dierbare vriend! dan zijn wij kinderen van hetzelfde huisgezin; ook mij, ook mij heeft Hij met Zijn dierbaar bloed gekocht." Hij hief zijn hoofd op, en vreugdetranen biggelden langs zijne wangen; toen zeide hij : »Dat had ik niet gedacht, dat de Heere mij nog een van Zijne kinderen zenden zou, om mij de oogen toe te drukken." Hoewel stamelend en afgebroken, — want ik zag, dat zijn einde nabij was, — deelde hij mij liefelijke ervaringen mede en gaf mij een levendig getuigenis van de hope, die in hem was, leunende en steunende alléén op de aangebrachte gerechtigheid van zijnen Borg en Zaligmaker. Hij had nog ééne bede en één last, dien hij mij opdroeg. In zijn ransel was een Nieuw Testament, dat ik er uit haalde; toen zeide hij mij, dat zijn naam daarin geschreven stond en de naam van haar, die, behalve de Heere Jezus, hem het liefste op aarde was. Hij verzocht mij haar op te zoeken en dit boek haar ter hand te stellen, «waaruit wij beiden,' zeide hij, »onzen lieven Jezus hebben leeren kennen. Zeg haar," vervolgde hij, »dat zij niet om mij weenen kleed van ootmoed en nederigheid niet bezoedelt; verheft u vooral niet op uwe ontvangene genade ën waakt tegen geestelijken hoogmoed, die de kanker is aan het leven des geloofs." Dan weder was het: »Houdt toch vooral uwe voorgangeren in eere en vergeet nooit ze in uwe voorbede te gedenken; draagt ze in hunne zwakheden, want ze dragen hunnen schat maar in een aarden vat, en vooral: hebt vurige liefde tot elkander; draagt elkanders lasten en vervult alzoo de Wet van Christus." Wanneer hij een poosje had gerust, begon hij weder en zeide: »Nu, vrienden! mijn tijd koi't op. Aardsche goederen heb ik niet te vermaken, want die heb ik niet; toch heb ik in mijn testament mijne beschikkingen gemaakt omtrent hetgeen ik bezat. Ik heb mijne vrouw vermaakt aan mijn Bloedvriend, die de erfenis aanvaard en mij beloofd heeft, dat Hij haar Man zoude zijn; en mijn kind heeft Hij eveneens als het Zijne aanvaard, zoodat beiden goed bezorgd zijn. En al het arme volk van God laat ik Hem gerust achter, want hunne namen staan op Zijnen heiligen borstlap en zijn in Zijne handpalmen gegraveerd. En nu zullen wij ras scheiden, maar wij zullen elkander wederzien, en dan, vrienden! zal ik met Mirjam tegelijk op mijne trommel slaan; dan gaan de zangers vóór, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden, allen in witte kleederen , met de palmtakken in de hand, de gouden harpen tokkelende; dan zal de beminnelijke Koning eeuwig in het midden zijn, en dan... ja, dan zullen wij ons hart aan Hem ophalen." Wij zaten en stonden met tranen van blijdschap rondom zijn ziekenstoel, die terecht een predikstoel was. Toen zat hij even stil en zeide: »Laat me nu mijn laatste pijpje nog eens rooken." Aan zijne begeerte werd voldaan; hij rookte met veel smaak en zeide: »Wat al verkwikkingen voor een arm mensch!" Toen liet hij er op volgen: »Ja, eertijds was ik een slaaf van mijne pijp; later kreeg ik haar als eene gifte en eene verkwikking uit de hand mijns Vaders." Daarop deelde hij nog mede. hoe hij eens uit gebrek zijn pijpje missen moest en er bij bepaald werd, dat, wanneer het voor den Heere niet te gering was om hem eene pijp en tabak te geven, het voor hèm niet te gering moest zijn om den Heere er om te vragen; 6 hij bad om een pijpje, en al spoedig werd hem een groote zak tabak te huis gebracht. »Och!" zeide hij, »al de weldaden, die mijn vriendelijke Bond-God mij in natuur en genade geschonken, heeft op te sommen, — daar zal de eeuwigheid niet te lang voor zijn!" "Wij verlieten het huis des vredes, en meenende voorgoed afscheid te nemen, zeide hij: »Nog een weinig tijds; nü ga ik nog niet weg, doch 't zal niet lang meer duren." Het was ook zoo;;'hij bracht een gerusten nacht door, en de slaap scheen hem geheel verkwikt te hebben. Hij kwam dus weder in zijn stoel te zitten, en toen wij tegen den avond weder rondom hem heen gezeten waren, scheen hij meer inwendig werkzaam; althans ^hij sprak weinig, en wat hij sprak, was niet meer tot de menschen. Nu eens was het: »Op Uwe zaligheid wacht ik, Heere!" Dan weder: »Welkom, dood! blijde bode!" Een kort oogenblik scheen het, dat de vijand nog eenlaatsten sprong op hem waagde, toen hij uitriep: »Weg, Satan!" Toen wenkte hij zijne vrouw en dochter. Hij kuste ze beiden teeder en zeide: »Nu ga ik henen, maar de H eer e blijft. Hij zonk achterover en zeide duidelijk verstaanbaar: »Amen!" En zonder den minsten doodsstrijd ontsnapte de ziel uit haren kerker. Blijdschap en droefheid overmeesterden ons. De een zeide: »Let op den vrome en zie op den oprechte; het einde van dien man zal vrede zijn." Een ander: «Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven." Een derde: »0! men zou hier haast vergeten, dat men bij een sterfbed schreit." Zijne nalatenschap, door den Heere aanvaard, heeft doen zien, dat het licht voor den rechtvaardige is gezaaid en vroolijkheid voorden oprechte, en dat zij, die den Heere vreezen, geen gebrek hebben. Geen marmeren grafsteen dekt zijn kil gebeente; het rust in den schoot der aarde onder de groene zoden, totdat het bij het laatste bazuingeschal heerlijk zal verrijzen. LEVENSSTORMEN. i. Wanneer wij onze gedachten soms den vrijen loop laten, dan komen ons weieens zaken, personen en plaatsen voor den geest, die reeds lang in het verleden liggen. Is het nu onze aard om uit het verledene en het tegenwoordige voordeel te trekken, dan wordt de loop der gedachten weieens dienstbaar voor onszelven en voor anderen. Er zijn vele jaren verloopen, sedert mij de geschiedenis, die hier volgt, door eene lieve vriendin werd medegedeeld, die door hare geestelijke kennis en teedere godsvrucht mij vaak tot leering en onderwijzing geweest is. In den strijd des levens, die voor haar niet zelden zwaar was, had ze nochtans een kalm leven. Deze kalmte ontstond niet uit omstandigheden, waarin ze verkeerde, ook niet uit hare natuur, doch uit stil en ootmoedig geloof, dat haar onder den bangsten strijd het hoofd deed opheffen, wetende, dat haar alle dingen ten goede medewerkten. Zij stond alleen op de wereld. Haar man, dien ze innig liefhad, en haar kind, dat haar wellust uitmaakte, waren haar door den dood ontnomen. Langen tijd vervolgde ze met bekreten kaken haren weg, totdat ze eindelijk begunstigd werd met zoo vele en zulke krachtige invloeiingen des Geestes, dat zij van het vleesch los werd en genoeg had aan haren God. Menig stichtelijk, nuttig en leerzaam uur mocht ik bij haar doorbrengen, terwijl ze dan uit hare rijke levenservaring oude en nieuwe dingen mocht voortbrengen. Op zekeren Winteravond, dat ik vrij was, bracht ik haar weer een bezoek en vond haai* alléén. Zij zat als naar gewoonte in haar leuningstoel, met eenig handwerk zich bezig