Br. 4789 ONDERZOEK naar de Tijdrekening in de Openbaring met nadere aanwijzing der bepaalde tijden en van den ZIN DER BEELDEN UIT DE „VERKLAARDE OPENBARING" van 2)r. 1 Tk. Bengel. Uit het Duitsch vertaald door B, J. BENNINK, Met een J//^VsELS, ƒ ^ / "Predikant te Zwolle. >. ric H H ^y^'BLIOTHEE ^■TTHEOL UNIVERSI1 \OUOESTRAAT 6, KAMf H. J. v. d. YEGT — Zwolle. 1894. BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN 0135 7002 ^ AANBEVELING. Vertaler en Uitgever vragen van mij een aanbevelend woord voor deze „Priifung der Apocalyptische Zeitrechnung." Met zeer veel genoegen voldoe ik aan hun verlangen, maar mijn woord kan, met het oog op het voorbericht des vertalers, kort zijn. Moest ik elk gevoelen, elke verklaring en becijfering, in dit boekske te vinden, voor mijne rekening nemen, en verzekeren, dat de overbrenging in onze taal onberispelijk is, ik zou mij bezwaard gevoelen. Maar omdat er veel, veel in staat, dat inderdaad treffend is en onze kennis van het geheimzinnig boek der Openbaring verrijkt; omdat de vertaling het oorspronkelijke, dat hier en daar wel wat duister is — ik zeg niet schoon en vloeiend, maar — toch zuiver terug geeft; omdat eindelijk elke bijdrage tot recht verstaan van het laatste Bijbelboek rechtmatige aanspraak op waardeering heeft, beveel ik vrijmoedig dit boekske, dat mij zeer veel correctie-arbeid gekost heeft, ter lezing aan. De naam van Dr. Bengel heeft op exegetisch gebied een uitnemenden klank; de „nahere Berucksichtigung" van een ongenoemde, wat „Termine und Deutung der Bilder" betreft, is doorgaans helder en getuigt van een schranderen blik; het geheel is der lezing overwaard. Hier en daar, lezer, zet gij een vraagteeken; soms mompelt gij: misgezien, de berekening komt niet uit, maar al lezende krijgt gij gedachten, en de lust tot onderzoek van het profetisch boek des N. T.' wordt bij u aangewakkerd. Gebiede de Leeuw uit Juda's stam, de wortel Davids, het Lam, dat geslacht is en het boek der toekomst uit de rechterhand Desgenen, die op den tioon zit, genomen heeft, Zijn rijken zegen over dit werkje. Zwolle, Febr. 1894. j. HESSELS. Voorbericht. Bij de uitgave van dit boekje in onze taal zal wel een woord moeten voorafgaan. Hoe dikwerf ik gepoogd heb om van den belangrijken inhoud der Openbaring meer te mogen weten, kan ik u niet zeggen, lezer! Telkens als mij in dit opzicht wat aangeboden werd, begon ik het onderzoek met alle belangstelling, maar bijna altijd moest ik dien arbeid onvoldaan ten einde brengen en bleef de dringende begeerte mij bij: Och kreeg ik toch eens meer licht over die diepzinnige beelden, en behoefde ik toch niet langer als in het duistere rond te tasten! Van alles wat ik in handen kreeg over de Openbaring, heeft het boek van Robert Fleming mij het meest bevredigd, maar ook daarbij bleef ik nog in vele donkerheid ronddolen met de oude begeerte: Och kwam er toch meer licht! Verleden jaar kwam dit boekje mij toevallig in handen. De titel boeide mij dadelijk, door dat ik den naam las van den beroemden Dr. Bengel. De lezing in het Duitsch trok mij aan, de inhoud rees in waarde. En nu ik in mijne ledige uren besloot om het toegankelijk te maken ook voor den Xederlandschen lezer, kan ik u zeggen, dat ik het beter heb begrepen dan bij een oppervlakkige lezing. Nu ben ik dan ook ten volle overtuigd, dat ik nog nooit iets in handen kreeg wat mij in zoo'n kort bestek zoo veel zegt, en de meest diepzinnige en verborgen zaken in de Openb. in zoo'n helder daglicht stelt. De schrijver (zijn naam ontbreekt) spreekt als iemand, die zijn onderwerp kent en hij levert het bewijs, dat hij waarheid zegt. Wie in gedachte houdt wat in 1854—56 in betrekking tot Turkije en wat in 1848, '64, '66, '70 enz. in betrekking tot het pausdom is voorgevallen, zal ook zonder eenige schroomvalligheid van deze pennevrucht gebruik maken. Hij schreef zijn boekje in 1840 en wijst duidelijk aan dat Jeruzalem's verlossing beginnen moet in 1853, zooals de geschiedenis ook zegt (verg. Openb. 11 * 1 en 2, de 42 maanden). Aan het einde van dit boekje zal ieder belangstellend lezer niet kunnen nalaten te zeggen: Ik dank TJ, God en Vader, dat Gij hetzelve mij bezorgd hebt; want vele mij nog duistere zaken in uw dierbaar, maar voor mij diepzinnig boek zijn helder en duidelijk geworden. Nochtans blijft het waarheid: hij is een mensch, die hier tot ons spreekt, en even goed als de beroemde Dr. Bengel zijne misrekeningen kan hebben. Wat mij betreft, ik verheug mij, dat ik aan de hand van den Eerw. Bengel en den Eerw. onbekenden schrijver gewandeld heb door de profetische beeldengalerij van de Openbaring van Johannes; en ik wensch u, lieve lezer! van harte toe, dat gij met datzelfde genot dit geheimzinnig boek doorwandelen moogt! Dan zult gij u met mij over dezen mijnen geringen arbeid verheugen, waardoor de Heere onze God het duistere voor ons licht wil maken. Westerbork, Jan. 1894. B. J. BENNINK. y OORWOORD. Theologen en philosofen mogen aan het profetisch boek der Openbaring geloof slaan of niet, toch staat dit vast dat de eigenschappen Gods, met name Zijne almacht, wijsheul en alwetendheid, maar ook Zijne Voorzienigheid nergens zoo heerlijk, zoo volkomen entevens zoo in het oog vallend voorgesteld worden als in dit boek. God verschijnt hier niet bloot als Schepper van hemel en aarde, maar als de Eene en Eenige van het heelal, om wiens troon tienduizend maal tienduizenden engelen in geschakeerde orde staan, die allen op Zijne bevelen wachten, om ze op de ondergeschikte sterren in het rijk der natuur en der geesten te volvoeren. Hij verschijnt hier niet slechts in de algemeene Openbaring Zijner wijsheid in natuur, leven en geschiedenis, zoo als zij ieder, die daarover nadenkt, in het oog blinkt, maar veel meer in de bijzondere Openbaring Zijner diepe en verborgene wijsheid, gelijk Paulus ze noemt (1 Cor. 2 : 7), welke door onmiddelijke werkingen en „Anstalten" zich kenbaar maakt Het boek der voorzegging bevat niet slechts het plan Gods zooals het door geleidelijke ontwikkeling allengs zijn doel nadert, maar ook deszelfs stremmingen en storingen door den afval der menschen, waarvan de werkingen voor cle alivetendheid niet verborgen zijn. Het bevat niet alleen de algemeene „Ausgleichungsmethode " die de Voorzienigheid, om de tegenstrijdige daden van enkele personen en van volken met haar plan in overeenstemming e brengen, in hunne beschikkingen en lotgevallen heeft ge egc , maar het bevat ook de bijzondere positieve „Gegenanstalten die God verordend heeft, om het verderf en onheil te beteugelen, en inzonderheid om het eeuwige Woord der belofte te handhaven. ,hrfdthema der voorzegging zijn de lotgevallen der Christelijke kerk van het begin tot het einde. Hoewel die alle in het boek met de zeven zegelen voor de geheele toekomst aangeteekend zijn, zoo doet dit toch aan de vrijheid der menschen geen afbreuk. Want de vrije daden zijn met voorbeschikt, maar alleen door den Geest vooruitgezien. God laat het misbruik der vrijheid, dat Hij wel kent, in alle handelingen toe, wijl zonder vrijheid geen zaligheid mogelijk is; maar Hij laat daardoor Zijn plan niet wijzigen en Zijne beloften niet opheffen. De voorzegging onderwijst ons aangaande den verborgen vijand der Christelijke Kerk, die er onophoudelijk op uitgaat, om hare belangen in verwarring te brengen, de menschen afkeerig te maken van Gods Woord en, zoo mogelijk, het Christendom geheel te doen verdwijnen. Maar zij onderricht ons ook aangaande de machtige „Gegemmstalten" om den vijand te wederstaan en ten laatste de Christelijke Kerk tot overwinning te voeren. De beelden in de Openbaring zijn naar de zienswijze, die ieder medebrengt, aan een grootverschil van opvattingen onderhevig. Maar juist deze „\ iel deutigkeit" vindt haar zekerst regulatief alleen in de aanwijzing van de chronologische orde, die daarin heerscht. Want hoe kan de waarheid zich ooit beter bewijzen, dan wanneer de voorzegde gebeurtenissen op een bepaald tijdstip ook in vervulling gaan? , Wat Dr. Bengel in dit opzicht gedaan heeft, is algemeen bekend. Het niet uitkomen der gebeurtenissen, die hij voor het jaar 1836 aankondigde, ligt niet zoo zeer in een Error Calculi (rekenfout), als wel in een Error Termini (dwaling in een bepaald tijdpunt). Hij zelf eischt ook voor dit geval de latere tijdgenooten op, om zoodanige fout op te sporen. Met het oog hierop vatte de schrijver het voornemen op een revisie van de geheele apocalyptische tijdrekening te geven en het resultaat aan de vrienden der Openbaring voor te leggen. hebik ïwai™ t?£S2£ S°g' Openbaring van Johanne». ,7 vT '? T «nïTLi^ "Sr r"r ~esa s srjsawra«ïat ~ ded va'wijn leven met vU,Hebberig hidd ^ êr°°tStC der S,eUleI 'B - worden, wanneer de hI- Vr°men ten dee1^ en de " ■' dZ °TT »U geven weiten „ij ^il ZZ * ™ ee„De%S?rvol™a„,0de*°n?d mm b«h°«™ «>» door elkander gewikkeld rijn^'d^êdekt^met' """'l die zoolang de tijdrekenkundige sleutel ontbreok T 7 *' maal gevonden, dan komen al de hpoi i deze een" dag en gewinnen met hunnen tiid oolT ,feregeld voor den beVe™t T de bee,de°' °PgS°toniig^„m,°der in de <ïd«™ 8 deTel^lTufVl' v£ iT Z- macht gesteld heeft » zoo hliift „ ljne ei9me Iïptische 3S ei:r&° *c 1 wij hebben grond genoeg om te gelooven, dat deze waarBChuwi-g zich alleen bepaalt M de laaM, grooU der wederkomst van Christus, waarvan Hijzelf zegt, dat die geschieden zal, als geen mensch ze vermoedt. Moeten echter bepaalde gebeurtenissen aan de_ wederkomst voorafgaan, zooals overvloedig voorzegd is dan hebben wij ook in die gebeurtenissen voor de toekomst van Christus ten minste nabijkomende tijdsbepalingen. Deze tijdsbepalingen worden niet berekend naar dag en uur, maar naar decenniën — tientallen jaren — of profetische maanden. .. n i Zoodanig een onbepaalden datum vinden wij Openb. 10-6 7 door Bengel genoemd non-Chronus, d. ï. geen tija. In deze 'plaats zweert de Engel Gods: „Er zal geen y meer zijn, totdat de verborgenheid Gods vervuld zal we . wTre nu, ook naar Bengels begrip, 1° de duurzaamheid van den Chronus juist bepaald op 1111 jaren; 2° de termijn van onze tijdrekening, waarin het zweren des Engels geschiedde, nauwkeurig aangegeven; en ware 3 het vervu ziin der verborgenheden Gods een en hetzelfde met de to komst van Chiiatu., dan blijft naald omdat geen datum voorhanden is, hoe veel of hoe weinig van den Chronus moet worden afgetrokken om den non-Chronus te verkrijgen. Dr Bengel stelt het zweren van den Engel in het jaar 800, toen Karei de Groote het Duitsche keizerrijk stichtte. Hierbij komt de Chronus met 1111 jaren en zoo wordt de uiterste grens 1911. Omdat er geen tijd meer zijn zal moest hiervan worden afgetrokken. Dr. Bengel trok af . o iaren een getal, dat niet volledig 5 profetische maanden E en verkreeg daardoor het jaar 1836 als termijn van de toekomst van Christus. Maar nu 'B dat ]aar zonder eenige daarop doelende verschijning voorbij; zelfs is met. gebleken van de voorbereidende gebeurtenissen, als daar zijn. het opkomen van het beest uit den afgrond zijne met de tien koningen, de merkteekenen de «fschePrf°>^ optreden van de twee getuigen in Jeruzalem<, deval van Baby ion (Rome), de strijd en overwinning van het beest op tr'iT'sJiTz r? ™ m fout djn in de "»ke°i»s hoor». • Hü Ü it„i?T™,grten wij ^ "* alsof1",iS/1 ni rrkl!l"',V0l,e',l,ani18 k«° h"» ver komen voering het „ge. "JS ^ J lichtDmitln mC1Vnnt P°g6n die te ontdekken." Er zijn twee lypü.che tijdrekening1* rs de wijsheid: die hel verstand heeft rekenehetae'tJ zeth Cef \Want het is een 9<*al eens memchen, en zijn getaTil zeshonderd zes en zestigJ getal u Wordt het verstand tot berekenen opgeëischt èn ™ ♦ r°" «.ie 3S5535T 2 " TO0' Het tweede lichtpunt staat Hoofdst. 12 : 6 en 14 alwaar zij eene ^laats^had,6h^arZan^od be id SL: i:XenTtx ho:^d er^ =XTT r Ér P • ^sSSSS&SSri m dm W' volgens ÊlwÏÏel draak of de slang (satan) op de aarde geworpen was en de vrouw aldaar vervolgde. De vrouw met de zon bekleed, is de ware Christelijke kerk. In het eerste vers als eeuwig idee in den hemel en als prototype, als eerste voorbeeld of model, voor de op aarde verschijnende kerk. Hare vlucht in de woestijn om zich voor de belagingen van den draak m veiligheid te stellen, verschijnt in den hemel als raadsbesluit, waarnaar zii zich 1260 dagen zoude voeden ter plaatse, haar door God bereid. In vers 14 is het dezelfde kerk, maar nu zooals zij als ectype, als afdruk, werkelijk op aarde verschijnt, en nu door den op de aarde geworpen satan vervolgd, m de' plaats der woestijn, haar door God hëreid önder be- gun«tiging van het toenmalig keizerschap werkelijk vlucht om aldaar gevoed te worden een tijd, twee tijden en een ^In'beide verzen is het dus een en dezelfde gebeurtenis; de eerste maal als voorbeeld, als prototype, m den hemel, vers 6 de tweede maal, als afbeelding, ectype, m de werVeliike uitvoering op de aarde, in het 14de vers. Deze indentiteit of eenzelvigheid geeft nu aan Benge * svsteem eene geheel andere wending, zullende de>1260 profetische dagen gelijk staan met: een tijd, twee 'halven tijd. Naar den tijdrekenkundigen sleutel zijn 1260 prof dagen gelijk aan 677 jaren van onze gewone tijdrekening en even sooveel bevat ook de tweede opgaaf em üjdlnz Diensvolgens kunnen de lijden in bepaalde jaren aldus worden opgegeven: een halve tijd — 96", jaren; een tijd . . • • = 193* 7 „ twee tijden . . ~ 386r'7 „ 677 jaren. Hieruit ziet men nu duidelijk, dat de op zichzelf schoone gelijkmatig opklimmende tijdenreeks in het systeem van lenÏeTaan een .roote stoornis lijdt; maar ik vind daarvoor ook geen genoegzamen grond in de gansche Openbaring. Dr Bengel"rekent de voeding der vrouw m de woestijn in vers 6 zeer juist naar den tijdrekenkundigen sleutel op 677 jaren, maar in yers 14 daarentegen, naar zijne proportioneele rij der tijden, op 777 jaren; en zoo komt bij het gelijke geval een verschil van 100 jaren. Evenzoo is het gelegen met wat de Openbaring — onze vertalmg heeft kleinen tijd — weinig tijd noemt, zooals wij Hoofdstuk 12 : 12 lezen: Wee u, want de duivel is tot u neergekomen wetende dat hij maar weinig - een kleinen tijd — heeft. Blijkbaar duurt deze tijd van zijn geworpen zijn op de aarde tot de wederkomst van Christus, waar hij in den afgrond gebonden wordt, — een tijd, dien wij niet kennen en die voor ons opzettelijk verborgen schijnt te zijn. Maar Bengel rekent dezen tijd op 888 jaren in zijn proportioneele ry .Nader daarentegen komt BengeVs tijdsbepaling van den Chronus —1111 jaren —met de waarschijnlijkheid overeen Bij profetische tijden mogen wij het heilig getal 7 nooit over 'thoofd zien en wel zoo, dat het met ons tiendeehg stelsel een verbinding aangaat, gelijk het geval is bij de zeventig weken van Daniël. Is de profetische maand in het algemeen de maatstaf voor de Openbaring zooals wij zien uit de ontdekking van den tijdrekenkundigen sleutel, dan zullen wij den Chronus wel berekenen mogen op 70 profetische maanden. Zeventig profetische maanden zijn 1110 jaren, wat den Chronus van Bengel zeer nabij Komt — 1111 jaren. In deze opheldering hebben wij nu tot bepaling van de groote tijdruimten in de Openb. drie factoren bekomen1° een profetische maand = 15G/„ iaren- 2° een tijd l933/7 „ ' 3° een Chronus . . . — 1110 En deze drie zijn toereikend om de tijdrekening in de Openbaring te ontsluiten voor zoover het ons vergund is ^ deze aanwijzing kunnen wij het scherpzinnig, aan ophelderingen zoo rijke werk van Dr. Bengel voor ons nemen en eene doorloopende vergelijking maken: en zoo 'tmij voorkomt, zai en moet het voor alle toekomstige uitleggers de grondslag blijven. De gesloten eeuw, die Bengel zich niet meer ten nutte kon maken, biedt ons eene zoo ruime mate van. verschijningen aan, dat zij ons niet alleen het tegenwoordige verduidelijkt, maar ook haar licht laat vallen op de perioden, die voorbij zijn, gelijk op de toekomst, die voor ons ligt. Dr. Bengel zegt van de eerste drie hoofdstukken der Openbaring, welke de brieven aan de zeven engelen der zeven gemeenten bevatten, dat zij louter eene voorbereiding zijn om ons op te wekken tot de ware Christelijke beschouwing en voor de valsche te waarschuwen, maar gelooft niet, dat zij kunnen genomen worden als een profetie voor de ontwikkeling der Christelijke kerk, zonder den tekst geweld aan te doen. Mij komt het voor, dat het ééne aangenomen en het andere niet uitgesloten moet worden. Met Sander beschouw ik de zeven gemeenten als representanten of vertegenwoordigers der geheele Christelijke kerk, zooals zij zich in zeven hoofdtijdperken ontwikkelen zou. *) Liefde, geloof en gemeenschap met Jezus zijn de drie echt Christelijke machten. Waar deze samenwerken staat het Christendom zooals het behoort. Maar vijandig daartegenover staan drie andere machten, n.1. wereld-lust, de trots der wetenschap en het fanatisme (dweepzucht), welke het ware christendom aanvallen, vervalschen en innerlijk verderven. Yan deze tweeërlei machten geeft ons de profetie een geschiedkundig beeld in de brieven aan de zeven gemeenten. De eerste gemeente had ook de eerste liefde, maar deze werd verlaten; de lust der wereld verwekte haar reeds onheil, hoewel de werken der Nicolaïeten nog gehaat werden. •) Gaarne laat ik aan eiken lezer de vrijheid deze opvatting al of niet te deelen. 't Is geen cardinaal punt. Toen ik met opmerkzaamheid hoofdst. I : 11 las, vroeg ik: Waarom maakt onze Heere J. C. zich juist daar bekend als de Alfa en Omega; en belast Hij Zijn boek te zenden aan al de genoemde gemeenten? Zou Hij ook alzoo gedaan hebben, als die gemeenten geen representanten der Christelijke kerk waren? Joh's boek de Openb. moest gezonden worden aan de gemeenten in Azie. Ook wij hebben er belang bij en daarom deed ik dezen arbeid met blijdschap, opdat de Openb. beter verstaan mag worden. DE VEKT- De gemeente te Efeze is het beeld van de eerste eeuw, toen het meerendeel der gemeenten de reine leer nog aanhing, maar toch reeds dreigde in haren ijver te verkoelen. De tweede gemeente te Smyrna is het beeld des christendoms ten tijde der vervolgingen tot op den tijd van Constantijn. De ellenden, de armoede, de beproevingen, het lijden en de vervolgingen zuiverden de gemeenten en wekten haren ijver op, waardoor haar aanhang des te grooter werd. Ieder droppel bloed der martelaren was een nietaw zaad der Christenen. De derde- gemeente te Pergamus is het beeld van het erger wordende christendom van Constantijn tot op Karei den Groote. De naam van Christus werd nog wel in eere gehouden, maar (naar de leer van Balaam) sloop reeds de afgodische beeldendienst en heiligenvereering in. Niet slechts kreeg de lust der wereld dieper wortelen in de leer der Nicolcüeten, niet slechts verkoelde de liefde nog meer, maar ook de traditie (overlevering) begon het geloof te vervalschen en het Evangelie afbreuk te doen. Het meest echter openbaarde zich de trots der wetenschap in den strijd over de leer en den persoon van Christus, welke weldra ontvlamde tot de ergste sektenwoede. De vermaning tot bekeering hielp niet, en zoo kwam het zwaard over de Christenen in de bloedige stormen van de volksverhuizing en van het Mohammedanisme. De vierde gemeente te Thyatire is het beeld der kerk tot op de Reformatie. Hoewel nog vele Christenen volhardden in geloof, liefde en geduld, zoo duidt toch de vrouw Jezabel in het Christendom het fanatisme der hierarchie aan, dat met zijn gansche doen en drijven in deze periode viel. Door de overwinning van den beeldendienst had de ware kerk den gevoeligsten stool geleden-, en op de valsche decretalen — Pauselijke besluiten — van Isidorus in de 9e eeuw, grondde zich de vreeselijke hierarchie. In de Reformatie ondervonden de gemeenten, dat Christus de Heere is. Vele ware en rechtschapene Christenen kenden de diepten des satans niet, daarom zou op hen ook geen last gelegd worden. Aan hen, die de ware leer vasthouden, n.1. aan de kerken der Reformatie, zal Hij de macht geven over de Heidenen, mitsgaders de Morgenster — het symbool van het weer vernieuwde Evangelie. De vij fde gemeente te Sardis is het beeld van de op de Reformatie volgende eeuw. Ook hier werd de eerste liefde spoedig weer verlaten; in den schoot der Reformatie zelve ontstonden nieuwe bloedige oorlogen en sekten met een verstijfd dogmatisme, hetwelk wel den naam had, dat het leefde, maar dood was. De werken werden niet volgevonden voor God, juist omdat de doode orthodoxie was zonder liefde en leven. De voorspellende stem zegt: „Indien gij dan niet waakt, zal ik over u komen als een dief." En zoo kwam de krachtige vermaning tot waakzaamheid in den dertigjarigen oorlog. Slechts weinige namen te Sardis muntten dan ook uit, zooals Arndt, Spener e.a. welke de eerste liefde zochten op te wekken; zij zijn waardig bekleed te worden met witte kleederen, het zinnebeeld van waarheid en vroomheid. De zesde gemeente te Filadelfia is het beeld onzer Broedergemeenten , welke tot den rechten geest der Reformatie ontwaakten. Midden uit de dogmatische verwarring en traagheid der Kerk traden de Broedergemeenten in verscheidene rijken en onder verschillende namen te voorschijn onder hare voortreffelijke leiders, en sterkten opnieuw het andere dat sterven zoude, n.1. de liefde. Deze gemeenten waren de baanbrekers op 't gebied van Zending en Bijbelgenootschappen. Aan deze kleine kracht is veel toevertrouwd, haar werd de geopende deur tot alle volken der aarde gegeven. Deze gemeente is vrij van berisping. Uit haar zal het volk Gods voortkomen, dat bewaard is voor de ure der verzoeking , die over den aardbodem komen zal. De mannen uit de synagoge des satans als: Rationalisten, Critici en Straussgezinden — Strauss is de vader van het modernisme — zullen komen en voor hunne voeten aanbidden; en zullen erkennen, dat Christus deze gemeente liefheeft. De zevende gemeente te Laodicéa is het beeld van het tegenwoordig Protestantisme. Hier wordt de lauwheid als hoofdzonde bestraft. Zij vindt haren grond in de waanwijsheid, die het geloof verwoest. De uitroep: „Och of gij koud waart of heet!" geldt het Rationalisme en wil zeggen: „Blijf liever geheel bij uwen kouden rede- en natuur-godsdienst, en vermeng dien niet met het warme, hartelijke Christendom. Wees of geheel wijsgeer of geheel Christen; want deze beiden kunnen geen onderling verdrag aangaan en worden als een walgelijke spijze uitgespuwd." Het Rationalisme spreekt: „Ik ben rijk en verrijkt en heb geens dings gebrek, maar het weet niet, dat het is ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt." Schier ironisch wendt zich tot hetzelve de Geest der profetie met den goeden raad: „Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, en witte kleederen, om de schande uwer naaktheid te bedekken; en oogenzalf, opdat gij zien moogt." Er is geen twijfel aan, of de Laodiceesche gemeente behoort tot de Reformatie, welke de Heere wel lief heeft, maar straffen en tuchtigen moet, opdat zij zich bekeere. Zij is de laatste gemeente, daarom wordt het ernst met haar; want de Heere staat aan de deur en klopt. Wie Hem opendoet zal Avondmaal met Hem houden en met Hem op Zijn troon zitten. Deze gemeente is het, die tot het groote keerpunt der kerk voortduurt en tegen het beest uit den afgrond moet strijden. Daarom gij lauw Laodiceesch geslacht! ontgloei, en zie toe, dat u niemand verleide. De drie laatste gemeenten schijnen zich uitsluitend te bepalen tot de Reformatie, geroepen om een nieuw leven te brengen in de kerk, terwijl de Roomsche kerk in geen enkel opzicht tot hooger ontwikkeling voortschreed. In het vierde hoofdstuk voert de Geest der profetie ons op tot de hoogste hoogte, om voor ons de macht en heerlijkheid te onthullen van dien Eenen van 't heelal, die op den troon zit, n.1. den eenigen en eeuwigen God. Alle macht te scheppen, te ordenen, te regeeren en te onderhouden, komt voor hemel en aarde alleen aan God, den Vader, toe. Maar Hij heeft deze macht den Zoon gegeven, die ze in Zijn naam uitoefent, doch eenmaal, als alle vijanden overwonnen zijn, zal Hij haar den Vader teruggeven, opdat God zij alles in allen. Het vierde hoofdstuk geeft ons een denkbeeld van deze macht en heerlijkheid. Er zijn drie wereldorden: 1° de moreele of zedelijke voor de geestenwereld; 2° de organische of bezielende voor alle leven; 3° de physische of natuurorde voor den wereklbouw. De moreele orde bezorgen de 24 ouderlingen, die hunne zitplaatsen om den troon Gods hebben; want overal is het rechtersambt het bedrijf der ouderlingen. Jezus zegt tot zijn jongeren: „Voorwaar, Ik zeg u, daarom dat gij Mij gevolgd zijl, zult gij eens in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, ook zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf geslachten Isra'èls." De organische orde bezorgen de vier dieren, eigenlijk levenwekkende wezens of krachten. De physische orde bezorgt de glazen zee, kristal gelijk, voor den troon Gods, waaruit de aether voortkomt, de hoogste van alle physische krachten, die dan convergeerend in de zonnen tot licht wordt en de gansche wereld van licht en warmte verzorgt. Bij deze gewone scheppingsdaden komen nog twee buitengewone krachten, wier gebruik God zijner keus en macht zich voorbehouden heeft, om daarmede in het vrije geestenrijk in te werken. Eenerzijds zijn dit de krachten der natuur in bliksem, donder en stemmen. In de hand Gods zijn zij de gepaste straf- en beproevingsmiddelen der gerechtigheid. Anderzijds zijn dit de zeven Geesten Gods als middelen Zijner genade, die zich juist in mededeeling der zeven geestesgaven aan de menschen openbaren. In het vijfde hoofdstuk gaat de voorzegging van den Vader over op den Zoon, die van den Vader hetzelfde wezen heeft, (door Hem is gegenereerd) maar door Zijne menschwording en voleinding van het werk, dat de Vader Hem opdroeg, door leer, leven en dood, met de menschheid op aarde en hare lotgevallen in de innigste betrekking staat. Zeer beteekenisvol is voor den Zoon het beeld van het geslachte Lam, — een bewijs, dat de beteekenis van Zijn offerdood en zondenuitdelging ook in den hemel nog voortduurt. De Zoon is alleen waardig het boek met zijn zeven zegelen te openen, en om te ontvangen kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en prijs en lof. Bengel's verklaring van de vier ruiters. Het zesde Hoofdstuk gaat eerst met de opening der zegelen in de profetische beelden van de voorzegging in. Dr. Bengel zoekt daarin reeds afzonderlijke gebeurtenissen. De eerste man op het witte paard beteekent bij hem de zegevierende regeering van Trajanus. De tweede op het roode paard den bloedige oorlog met den koning Decebalus in Dacië. De derde op het zwarte paard een duren tijd in Egypte. En de vierde op het vale paard een algemeene verwoesting van den tijd van Trajanus aan door aardbeving, overstrooming, pest en vuurbranden. de beschouwing des schrijvers. Het geheele zesde Hoofdstuk is een summarische inhoud van 't begin der voorzegging tot aan 't einde in betrekking tot de wereldgebeurtenissen in hare hoofdtijdpunten. De Openbaring van Johannes doet evenals goede geschiedschrijvers, die, vóór zij de afzonderlijke gebeurtenissen verhalen, de verschillende perioden hunner geschiedenis in een algemeen overzicht trachten te karakteriseeren. De algemeene krachten, die de wereld bewegen, zijn eenerzijds het geloof en het recht, anderzijds de politiek en het fanatisme (dweepzucht), waarvan de beide eersten naar waarheid, de beide laatsten naar verkeerdheid streven. De voorzegging schildert onder het beeld van paarden met hunne ruiters de heerschende tijdperken dezer wereldkrachten, zooals zij op elkander volgen. Het paard is 'i symbool der gezwinde macht met groote sterkte gepaard, en is als algemeene drijfveer tot handelen aangeduid, hetzij tot goede hetzij tot slechte oogmerken. De man, die in het eerste zegel op hel witte paard verschijnt, beduidt de overwinning van het christelijk geloof. De kroon is die der martelaren. Het is het beeld der drie eerste eeuwen, in welke de Christelijke gemeenten overwinnend uit vele vervolgingen te voorschijn traden, totdat onder Constantijn de Christelijke godsdienst tot vrije ontwikkeling kwam. De man in het tweede zegel op het roode paard, is de daemon (booze geest) des oorlogs, door de politiek opgewekt. Het groote zwaard is dat van den veroveraar. De vrede werd van de aarde genomen, opdat de een den ander vermoordde. Dit beduidt niet bloot enkele oorlogen van afzonderlijke volken, maar een massa van oorlogen en volken. De voorzegging wil ons voor den geest brengen het ontzettend beeld van de volksverhuizing, waarin rijken ontstonden en weer verdwenen als paddenstoelen. Dit is de tijd van 300 tot 800, toen Karei de Groote op de puinhoopen van andere rijken het Frankische rijk bouwde en het westersche Keizerschap herstelde. De man in het derde zegel op het zwarte paard is het beeld van terugkeer tot wet en recht, zich in vaste regeeringsvormen belichamende, waarvoor Karei de Groote den grondslag legde. De weegschaal is het symbool der gerechtigheid, waarin de klacht haren rechter en de eigendom zijn beschermer vindt. In plaats van onstuimigheid en algemeenen roof dier trekkende volkeren, vestigt zich het vreedzaam en verzekerd systeem van eigendom, waarin de ruilhandel en bescherming der voortbrengselen de ziel is. Daarom heet het: „Een maatje tarwe voor een penning en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet. Wie begrijpt, dat het recht van eigendom en de bescherming van vlijt en inkomst de ziel van den Staat zijn, die zal deze opvatting van het beeld gaarne toestemmen en aan geen duurte denken, die hier, als voorbijgaande zaak, geen zin heeft en niet past bij het beeld, dat meer op goedkoopheid wijst. De tijdruimte van Karei den Groote af herinnert ons veelmeer aan de vorming van beter rechtswezen door middel van het kanonieke en het later opnieuw ingestelde Romeinsche recht. De man in het vierde zegel op het vale paard is het beeld van het fanatisme; in zijn gevolg is de dood en de hel. Geloofsban, gewetensdwang, huichelarij, interdict, inquisitie en brandstapels aan de eene, en de macht der dwaling en verblinding aan de andere zijde, rijgen zich ongedwongen aan dat wat de profetie daarvan zegt. Hoofdzakelijk schijnen hier de kruistochten uitgedrukt in de plaats: „En hun, namelijk dood en hel, werd macht gegeven om te dooden tot het vierde deel der aarde, met zwaard en honger, en met de pestilentie, en door de wilde beesten der aarde." De kruistochten hebben meer menschen verslonden dan de tochten der Hunnen en Mongolen. Alleen het verlies der Christenen wordt geschat op zeven millioen. Wordt een gelijk getal ook van de Saracenen en andere natiën aangenomen, zoo mag het wel het vierde deel der ver in het rond verspreide volken geweest zijn. Het beeld omvat de geheele tijdruimte van de dectatuur van '< Pausdom. Bexgel's verklaring van het vijfde en zesde zegel. De laatste zegels wijzen op het onzichtbare. Vooreerst komen de martelaars onder de Romeinsche keizers. Hun geroep om wraak wijst daarop, dat Rome door de vier eerste zegels nog niet eigenlijk nood geleden heeft. Zij worden tot wachten vermaand, totdat de overige martelaren er ook nog bij komen. De stilstand der vervolgingen valt in de middeleeuwen. Tegen het einde daarvan begonnen de Pausen de vervolgingen onder de ware Christenen en gaan daarmede voort, totdat de maat van Rome vol is. Van het zesde zegel zegt Dr. Bengel slechts: „Daarin verschijnen de ongelukkig gestorvenen, die den dag des gerichts met schrik verwachten." DE BESCHOUWING DES SCHRIJVERS. Zeker en gewis waren er vele martelaren onder de vervolgingen van de Rom. keizers, maar daardoor zocht slechts de Heidensche godsdienst zijn recht tegen den Christelijken geldend te maken. Tegen deze Keizers, die bij de opening van het vijfde zegel niet meer leefden, kon de wraak des hemels niet meer afgebeden worden. Daarom heeft het vijfde zegel alleen betrekking op de martelaars, die onder de heerschappij van het Pausdom omkwamen, als daar waren de Albigenzen, Waldenzen, Hussieten en vele afzonderlijke Christenen, die de misbruiken der kerk bestraften. Zij roepen om wraak tegen het onschuldig vergoten bloed, maar worden nog een kleinen tijd tot rust vermaand, tot ook eindelijk de andere martelaars er bij souden komen. De laatste martelaars zijn de twee getuigen in Jeruzalem, die aan de toekomst van Christus zeer dicht voorafgaan. Is het begin van den Chronos mikros — kleinen tijd — niet in den tijd van 't ontstaan der inquisitie te plaatsen? Het zesde zegel moet alle uitleggers in verlegenheid brengen, die in dit Hoofdstuk een bepaalde schildering van tijdgebeurtenissen zoeken, terwijl in t ver leden volstrekt geen gebeurtenissen zijn aan te wijzen, welke schijnen overeen te komen met de ontzettende catastrophe, die de beelden der voorzegging bevatten. Nemen wij echter den inhoud summarisch, dan wijst ons het zesde zegel op den laatsten nog toekomstigen tijd en heeft eenerlei beteekenis met de zevende fiool. Hoofdst. 6 : 17 heet het bij 't zesde zegel: „ Want de groote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?" Hoofdst. 15 : 1 lezen wij. „Met de zeven laatste plagen — welke de fiolen uitgieten is de toom Gods voleindigd." Deze beide plaatsen wijzen op eenerlei gebeurtenis; want de groote dag des toorns Gods omvat begin en einde daarvan. Derhalve zijn het niet de ongelukkig gestorvenen, die den dag des gerichts met schrik afwachten, zooals Dr. Bengel zegt, maar het zijn levenden, die eenmaal de groote dag des toorns zal treffen. Koningen, oversten, hoofdlieden, rijken en geweldigen, vrijen en dienstknechten zullen eens roepen: „Bergen valt op ons en heuvelen bedekt ons voor het aangezicht van Hem, die op den troon zit en voor den toorn des Lams.'''' Het zevende hoofdstuk duldt geen verschillende verklaring. Het is eenerzij ds de verzegeling der 144,000 uit Israël, telkens 12,000 uit een der twaalf stammen, anderzijds de zaligheid der belijders, die Christus trouw gebleven zijn. Het zijn twee tooneelen die in den hemel voorvallen, maar hunne beteekenis voor de aarde hebben. Israël is een uitverkoren volk en mag, niettegenstaande de geheele oplossing van zijn rijk en de verstrooiing van zijn volk, niet teniet gaan. Daarom wordt den vier Engelen, die beantwoorden aan de vier wereldstreken, waarheen de Israëlieten verstrooid waren, bevolen, om hun verdervende macht niet uit te oefenen, vóór dat de knechten Gods aan hunne voorhoofden verzegeld zijn. Wat verzegeld is moet voortbestaan tot aan 't eind der dagen, trots allen smaad, verbanning en vervolging door wereld en satan. Israël is heden nog de levende getuige van de waarheid zijner geschiedenis; en zijne inzameling geschiedt, als de stem der laatste twee getuigen in Jeruzalem zich hooren laat. Het tweede tooneel bevat het heerlijk lot van al degenen, die vroeger Christus tot den dood hebben liefgehad. Dit Hoofdstuk bevat het contrast, de tegenstelling van het oude en nieuwe verbond. De joden, zoolang zij den Messias niet erkennen, kunnen ook geen deel nemen aan het heerlijke lot der verlosten. Maar zij zullen Hem bij zijne wederkomst des te zekerder erkennen, dewijl Hij niet meer in nederige gestalte, maar met groote kracht en heerlijkheid zal komen. Want zij gelooven slechts, zooals Christus zegt, wanneer zij wonderen en teekenen zien. Met de Christenen is dit anders. Zij moeten ook gelooven, als zij niet zien; en dit is het ware geloof, waaraan de zaligheid der verlosten verbonden is. De zeven eerste hoofdstukken vormen de inleiding en geven den beknopten inhoud op, deels van de ontwikkeling des Christendonis, deels van de macht en heerlijkheid van God en van Christus, deels van de algemeene machten, die de wereld bewegen, deels van het heerlijke lot, dat de trouwe aanhangers van Christus te wachten hebben, deels van het lot van het uitverkoren volk Israéls. Het achtste hoofdstuk gaat met het openen van he zevende zegel eerst in de ontwikkeling der afzonderlijke tii dgebeurtenissen in. Het zevende zegel heeft de merkwaardige eigenschap, dat in hetzelve de zeven bazuinen, in de zevende bazuin de zeven fiolen *) en in de zevende fiool de voleinding van Gods toorn en daarmede ook de groote wending der dingen gehuld liggen. Bengel's vebklaring dek vier eerste bazuinen. De eerste bazuin gaat omtrent het Aziatische vasteland en wijst op de schrikkelijk woedende oproeren der Joden, met name onder den valschen Messias Barcochba, zooals die reeds onder Trajanus zijn begonnen, maar vooral onder zj ouvolgers zijn voortgezet, van 'tjaar 114 . De tweede beduidt de invallen der barbaarsche volken in het heidensch Romeinsche rijk, van af tjaar 2dO. De derde duidt op den ketter Anus. Hij viel uit de kerkenhemel door zijn lasterlijke leer, die vooral g100* aanhang vond in Afrika - het land van overstroomende rivieren - en vele bloedige oorlogen verwekte van af het kierde omvat de geheel toe„ bekende "™ld; en wg,t otï den ondergang van het oude Romeinsche rijk, in verdeeld door Arkadius enHonorius; en achtereenvo woest door Alariek, Attila, Genzerik en Odoacer, van 395-510. •) Merk hier op: Zegelen, vaste aanT'.^1Z^fc^"toornschaJen, bekendmakingswerktuigen in de verschil lein P wdk een sluitende in zich een schat van toorn, die uitgestort worat ^ opklimming! De beschouwing des schrijvers. Met de verklaring der eerste bazuin stemmen wij volkomen overeen. Zij betreft het volk Israëls, dat onder den valschen Messias den laatsten wanhopigen strijd bestond met verlies van 600,000 menschen, waarop verstrooiing verdrukking en smaad volgden. Het volk is wel verzegeld en het moet blijven, maar zijne zelfstandigheid kan het eerst aan 't einde weer gewinnen. Het jodendom was de groenende olijfboom en zijn rijk het groenend gras van de kudde des Heeren. Jer. 11 : 16: „De Heere noemde u een schoonen, groenen, vruchtbaren olijfboom, maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om hem aangestoken en zijne takken zullen verbroken worden." De laatste opstand nu verbrandde den olijfboom voor 't derde deel in zijne takken, zonder zijne wortelen uit te rukkenen al het gras verbrandde, zonder den bodem te verderven.' komt eenmaal de hemelsche dauw, dan worden beiden weer groen en het verworpen volk wordt weer aangenomen. Ook bij de tweede bazuin stemmen wij met Bengel overeen. Maar 't schijnt, dat het sterke beeld eens grooten van vuur brandenden, in de zee geworpen bergs, reeds den ondergane van het westersch keizerschap bevat, hoewel het zijn kwijnend leven nog langen tijd staande hield. De barbaarsche invallen gaven het dadelijk in het begin den genadeslag, zoodat het ten laatste als een licht uitging en niet als een brandende berg Dat het beeld vooral op Rome doelt, blijkt ook hieruit dat later Rome, onder den naam van Baby Ion, Openb.' . 21, als een molensteen in de zee geworpen wordt. Ook bij de derde bazuin zijn wij eenstemmig, omdat eene van den hemel geworpen of vallende ster wel een godsdienstleeraar beteekenen kan, die zulke gewichtige gevolgen met zich sleept, als Arivs, de stichter der ketterij. De ster heet alsem, een geliefd beeld voor een vijandige leer. Zoo zegt Iaulus, Hebr. 12 : 15: „Toeziende dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet eenige wortel der bitterheid opwaarts spruitende beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden." Openbaring. 2 Rii de vierde bazuin wijken wij af van Bengel. W ij ge- kerk, dat kei«et», aU. landen al» mannen, wijsgeeren, sjn het licht des Evangelies te verdonkeren °en zijne'troostvolle waarheden in verwarring , xre+ Evangelie is het licht der zon, zijn w de sterren. Alle drie werae g 8 ^ de nacht scheen, verduisterd, zoodat noch de g, yan Niet de kerk heeft het Evangelie voortgebracht. Zouden ook de Reformateurs het kind zijn? v ontwaakt was. Wat is de Reformatie anders, dan de heistelling der op het Evangelie gegronde en van alle traditioneele priester instelling en afgezonderde kerk. Dit punt is beslissend. De Reformatie geeft hare sterkte op als zij zich wikkelt in een confessioneelen strijd over dogma's. Hare geheele waarheid ligt hierin: dat alleen het Woord Gods, en niet de kerk zalig maakt; en dat veelmeer de kerk slechts het orgaan van het Evangelie door zijne leeraars en dienaren is. Maar ook hier rust de vijand niet. Hij blaast nu de zonen der Reformatie zelve door de trots des wetens op, en hitst ze aan tegen het Evangelie, in den godslasterlijken waan, alsof de verborgene wijsheid, die God, naar Paulus woord, reeds vóór de wereld tot onze heerlijkheid verordend heeft, zich moest onderwerpen aan de in duizend dwalingen ronddolende rede. Bf/ngkl's verklaring van hoofdst. 13. Het beest, in Hoofdst. 13 beschreven, treedt tweevoudig op, eerst uit de zee en dan uit den afgrond. In het eerate geval maakt het het beest boos en lang, in het tweede nog boozer, maar kort. Dit beest is een geestelijk-wereldlijke macht, die niet heel lang na het einde van het tweede wee heeft aangevangen ; en in haar laatste gestalte de verwoesting van de groote, aan de zee gelegene zevenheuvelige stad, zal overleven. Duidelijk is dit nieis anders dan de pauselijke hierarchie, voornamelijk opgekomen onder Gregorius VII. Deze hierarchie matigt zich naar haar grondstelling de heerschappij over alle landen aan, al komt zij niet altijd tot uitvoering. Zij eischt eene vereering, die het koninklijk recht van Christus niet slechts in hooge mate verkort, maar somwijlen zelts in eigelijken zin lastert, en hierdoor zoowel als door haar bloeddorst hem, die als leugenaar en moordenaar van 't begin af de besliste tegenstander van Christus is, den grootsten bijstand heeft bewezen. De wonde, dit beest aan thoo toegebracht, en tot verwondering der gansche aarde weer sa g-£ j- en W«lSe™n'de°,Sa«°e»dw d^wST/6' A^n"n in de 15de ^pr p + , , .' iklefieten en Hussieten , 10 > der Protestanten in de 16ne hoornen, evenals of het , , nat™r en macht van het andere ontleend had WiV teliilrp Va V a pau s eenheidsprincipe der Chris- pï^£=?SS houder, waartoe geen bevoegdheid bestaat) in liefde 1 ' ootmoed enzv alle gemeenten moet voorgaan ; 2° het 3 pausdom als dictatuur, die alle perken buiten gaat. Slechts in bet laatste opacbt kan het beeüt het pausdom beteekenen. Bengel plaatst met recht dezen toestand m de ^ern^periode van Gregorius VIL De duur van het beest rnt de zee is 42 profet. maanden of 666 jaren, na verloogwaarvan de dictatuur beperkt wordt, zonder overigens de natuur van het beest te veranderen. roaarnu het De vraag is dus naar het aanvangspunt, waaruit het eindpunt dan vanzelf volgt. Gregorius VII werd in tot Paus gekozen en verkreeg door geveinsde onderwerping de keizerlijke bevestiging. Zijne eerste stap van geweld in politiek-dictatoriale macht geschiedde m het jaar lOu en dat tegen den Keizer, die hem nog pas op den pauselijken stoel bevestigd had. Het concilie in Rome was in 1074 voorafgegaan. Hij ontbood niet slechts den Keizer ruim Rome om zich te verantwoorden, en bestreed de ^lf e voorrechten, die tot nog toe bestonden, maar hy merp zich ooi tot rechter over hem op ter oorzake van ® andere grieven. Al het overige, zelfs de vernedering vankeize Hendrik IV, was een consequent gevolg van dezen stap. En nu kunnen wij het jaar 1075 aangeven als het jaar waarin de tijd van het beest, d. i. de heerschappij van 'tPausdom, haar aanvang nam. Voegt men hierbij h getal 666, dan krijgt men 'tjaar 1741, en ^tó^f ^oor ' jaar van keizer Jozeph II, den man onder de iKeizere dat het zichzelf oplost Vergeefs zal de buitenlandsche politiek den ver- ? -? SSUS n0g trachten te Stutten; wat in hooger meer h H V6T^en kunnen ^enschenhanden niet meer houden. Maar welk een omkeer der dingen! De Christe Christenheid werpt zich in de armen der de 46 begeere"' H°e raeWin^nlv!din/ 0P d® fi°o1 maakt de Openbaring a f'T °nrmie geCStm' die Uit den mond den draak, van het beest en van den valschen profeet onder teekenen en wonderen uitgaan tot de koningen der aarde om hen te Zen M.t0t knJ° Van ^ gr°°ten daie groote stad," slechts een teeken van Gods raadsbesluit, dat Hij de Reformatie heeft verkozen, om dezen val van Rome, hetzij direct of indirect, ook metterdaad te bewerken. Daarop wijst ook vs. 4—7, waar het volk Gods vermaand wordt Rome vóór deszelfs ondergang te verlaten, opdat het aan zijne zonden geene gemeenschap hebbe en van zijne plagen niet ontvange; liever moet het aan dat Rome nu dubbel vergelden wat het eenmaal verdiend heeft, Deze vermaning vooronderstelt inderdaad, dat het volk Gods in de gelegenheid komt om aan Rome het recht van wedervergelding uit te oefenen, juist dan als het beest uit den afgrond daarin zijn waren aard doet zien. De verwoesting van Rome zal in één uur geschieden, wat vs. 10 en 17, dus tweemaal, herhaald wordt. Want sterk is de Heere God, die haar oordeelt, wegens hare zonden, die tot den hevnel reiken. Daarop slaat ook het krasse beeld vs. 21: „Een sterke engel hief een steen op als etn grooten molensteen en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de groote stad Babyion met gekweld geworpen worden en zal niet meer worden gevonden." Wat door God verworpen is, deszelfs geschiedenis heeft voor altijd een einde. De optelling van al de heerlijkheden, die met Rome te gronde gaan, is zoo nauwkeurig, dat men denken zou: de profetie heeft er behagen in den wereldmenschen de grootheid van het verlies helder voor oogen te stellen. Allen, die uit vreeze van hare pijniging van verre staan, en den rook van haren brand zien, roepen het. „Wee, wee, die groote stad" uit, maar anders luidt het in vs. 20: "Bedrijft vreugde over haar, gij hemel! en gij heilige apostelen en profeten! want God heeft uw oordeel, uwe rechtzaal, aan fiaar geoordeeld Voortzetting vax Hoofdstuk xi. Vs. 7. „En als zij hunne getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen en het zal hen overwinnen en zal hen doodenP Hierbij is kennelijk eene combinatie noodig. Volgens Hoofdst. 17 : 16 werd Rome door het beest zelf verwoest, In het gemelde vers evenwel vinden wij het in Jeruzalem, om met de twee getuigen te strijden. Het moet dus zijn geheelen aanhang in het westen opgegeven en na de verwoesting van Rome met de macht der tien koningen en waarschijnlijk met de macht van hen, die hem toevielen en het teeken ontvingen, den weg weder naar Jeruzalem genomen hebben, om de heerschappij, die hem in het westen mislukte, des te meer in het oosten te herstellen en uit te breiden. Alles is er aan gelegen om de getuigen, die heel zijn bestaan bedreigen, uit den weg te ruimen en hun aanhang, die van Heidenen, Joden en Christenen, uit verren afstand hun toestroomt, ijlings te onderdrukken. En naar de profetie zal het hem ook gelukken. De getuigen zijn alleen onaantastbaar gedurende de drie en een half jaren, zoolang hunne getuigenis duurt. En zoo schijnt het dat het beest juist op dien tijd den getuigen krijg aandoet, overwint en doodt, als de profetie ten einde is. Hoe kan zulk een overwinning in Gods raadsbesluit bestaan? Dat kan zeer goed. De getuigen moeten de laatste martelaars zijn, opdat (Hoofdst. 6 : 11) de zielen onder het altaar, wanneer hare laatste medebroeders en mededienstknechten gekomen zijn, zich verheugen mogen over het vonnis, dat de Heere over alle onrechtvaardigen en vervolgers zal vellen. Ten tweede zullen zij als beelddragers van Christus niet slechts de waarheid van de wonderdaden, maar ook van de opstanding en hemelvaart voor aller menschenoogen bevestigen, vs. 11 en 12. En ten derde zal deze zegepraal de laatste beproeving der geloovigen en standvastigen zijn. Maar wie mogen wel de getuigen zijn, daar de Heere hen zijne twee getuigen noemt, waarin de vooronderstelling ligt, dat zij reeds vroeger van den Heere getuigd hebben'? Dewijl volgens Hoofdst. 19 : 10 de getuigenis van Jezus de Geest der profetie is, moeten wij de getuigen zoeken onder hen, in wie de Geest der profetie op het innigst woonde. In het Oude Verbond is dit Daniël en in het Nieuwe is het Johannes, en nu is de vraag of ook plaatsen in den Bijbel voor deze aanneming spreken? Voor Daniël staat een beduidende plaats in Dan. 12 : 13, waar de stem tot dezen godsman zegt: „Maar gij, ga henen tot het einde en rust, opdat gij opstaat in uw lot (voor het Oude Verbond) aan het einde der dagen (als de Heere komen zal)." Dit staat aan het slot van het laatste Hoofdstuk, waarin van den Anti- christ en van de laatste dingen, ten deele met gelijke beelden als in de Openbaring, sprake is. Voor Johannes zijn de volgende plaatsen ten bewijze: 1) Joh. 21 : 22, waar Christus tot Petrus zegt: „Indien ik wil dat hij (Johannes) blijft, totdat ik kome, wat gaat u dat aan? waarop de andere jongeren zeiden: deze discipel sterft niet." 2) De bijzondere constructie der plaats Openb. 17 : 10: „ Vijf zijn gevallen, 'een is er en de andere is nog niet gekomen." Bij dit gezicht op het eiland Patmos is het opvallend, dat Johannes reeds vijf hoofden, als in de geschiedenis voorbijgegaan, aanneemt, en zijn standpunt zóó aanwijst, alsof hij zich in dezelfde tegenwoordigheid bevond met dat hoofd, hetwelk de Openbaring door de woorden: „één is er," uitdrukt, waaruit het besluit te trekken is, alsof de profetie wil aanwijzen zijn tegelijk zijn met het zesde hoofd, dat meteen als beest uit den afgrond het achtste is. 3) Openb. 10 : 11. „En de Engel zeide tot mij: Gij moei wederom profeteeren over volken, over natiën en over talen en vele koningen." De uitdrukking „wederom, palin denuo" over volken en koningen, schijnt te wijzen op eene tweede van de eerste verschillende, voorzegging — eene voorzegging, die op hem als een van de twee getuigen door den Heer wordt overgebracht. Hoofdstuk xix. Over den ondergang van Rome weergalmt in den hemel (vs. 1—6) een viervoudig Hallelujah, en de voorzegging beschrijft geene dergelijke gebeurtenis, waarbij zulk een jubel, lof, prijs en dank gehoord wordt uit den mond van alle hemelsche wezens, die deels om den troon Gods staan, deels bewoners van den hemel zijn. De val van Rome is het zekerst bewijs: „dat de raadsbesluiten Gods tot voltrekking zijner oordeelen nu in vervulling gaan." En moest het aldus niet geschieden? Wanneer God aan de vrije krachten der menschen overlaat om zichzelven hun toekomstig lot te bereiden, en lankmoediglijk verwacht of zij niet vrijwillig en onder leiding van Gods Woord Hem alleen de eere geven en den algemeenen vijand van Christus kerk met alle macht bestrijden: — wanneer evenwel niets geschiedt, veeleer allen het beest naloopen en zijn beeld aanbidden, allen zich door zijne tooverijen en aflaten laten verblinden, allen slechts naar de prediking van den valschen profeet hooren, wanneer zij aan de beelden der heiligen de eer geven, die den Drieëenigen God alleen toekomt, — moet dan niet eindelijk zijn lankmoedigheid en geduld een einde nemen; moet Hij niet deels als richter der huichelaars en goddeloozen, deels als belooner der rechtvaardigen en vromen, deels als beschermer van de ware kerk en van Zijn Woord tot voltrekking zijner oordeelen overgaan, of, naar de woorden der Openbaring, als koning gaan heerschen? Konden wij in de verborgenheid der ongerechtigheid (mustèrion tès anomias 2 Thes. 2 : 7) een blik werpen, wij zouden daarin de wijd vooruitziende en met groote list aangelegde plannen des satans, om de christelijke kerk te verderven, ontdekken. Met het beest uit de zee was het hem haast gelukt, ten minste zoover, dat de christelijke kerk door den woeker der zondenver geving aan den rand van den afgrond stond. Maar daar kwam de machtige wederstand door de Reformatie en verijdelde gansch en al het plan des satans. Toch laat hij niet af, eeuwige vijand van het Christendom als hij is, en vervangt, gelijk de hydra, eiken afgehouwen kop door een nieuwen. Wel wetende dat hij maar een korten tijd heeft, die hem sedert zijn val op de aarde toegemeten is, wil hij dien tijd nog gebruiken voor den machtigen slag, dien hij door het beest uit den afgrond denkt uit te voeren. Die theologen, die meenen, dat de groote geslepenheid des satans hem van eiken vergeefschen kamp tegen God moet afhouden, verkeeren in een dwaling. Hij etrijdt niet tegen God, maar tegen de christelijke kerk, die God wel onder de leidingen, vermaningen en opwekkingen zijns Geestes, maar zonder eenigen dwang des geloofs en des gewetens aan de vrije ontwikkeling der menschen heeft overgegeven. De menschen van het Woord Gods en van den Christus afkeerig te maken, kan hij voor geen ij dele poging houden, overmits het hem sedert het opkomen van het beest uit den afgrond — en dat bedraagt nu reeds meer dan 760 jaren — zooveel en zoo vaak gelukt is, de menschen in alle richtingen te verblinden en te verleiden. Tot het gelukken van zijn plan zocht hij zelfs in de gerechtigheid Gods zijn gronden, dewijl hij goed weet, dat God zoowel alle verstokte en goddelooze zondaars, die van het geloof afvallen, en Christus verloochenen, verachten en van zijne waardigheid berooven, als de huichelaars en schijnheiligen, die onder het masker des Christendoms alle schandelijke doeleinden najagen, voor eeuwig uit zijn rijk zal verbannen. Wat nu uit het rijk verstooten is, wordt een prooi des satans en een rechtmatige buit der hel. Waarom zou hij door het beest uit den afgrond de laatste poging niet wagen om de christelijke kerk op te lossen? Met den ondergang van Rome is aan de valsche kerk hoofd en leden ontrukt en de ware kan nu in haar plaats treden. Daarom heet het ook vs. 7: „Laai ons blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft des Lams is gekomen en zijne vrouw heejt zich toebereid. En haar is gegeven, dat zij zich kleede in rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardig making en der heiligen. Zalig zijn zij, die geroepen — genoodigd — zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams." Een heerlijk schoon beeld, — de ware christelijke kerk den Heere als eene bruid te gemoet te voeren en uit de gerechtigheid der heiligen haar sieraad te bereiden. Gelukkig, wie zoo'n feest mede mag houden, waar alle treurenden, geestelijk armen, zachtmoedigen, hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid, barmhartigen, reinen van hart, vreedzamen en vervolgden om der gerechtigheid wil genoodigd, daarentegen alle huichelaars, onrechtvaardigen en ongeloovigen uitgeworpen worden. Het avondmaal, nu als maaltijd des doods onder de beminden en getrouwen zijner gemeente gevierd, wordt dan, als de nieuw ontstaande kerk in bruidstooi verschijnt, als bruiloftsmaal gehouden. Daar zal de Heere den beker, die door het Pausdom haar lang werd onthouden, zelf weder aan zijne gemeente reiken en uit den kelk van Jezus' bitter lijden zal een beker der zaligste vreugde worden. De bruiloft des Lams is de dag, waarop Christus met de zijnen, naar zijne toezegging, de vrucht des wijnstoks opnieuw zal drinken. Dan vangt het rijk Gods in de kerk waarlijk en openlijk aan, wat tot nu toe door de geloovigen slechts stil in het hart werd bewaard. Vs. 10—21 beschrijft de profetie de laatste groote gebeurtenis, die aan heel de wereld een nieuwe gedaante geeft, maar bijzonder aan de Christelijke kerk een algemeenen triumf bereidt, en dit is de wederkomst des Heeren en zijne overwinning over het beest en deszelfs macht. De combinatie leidt ons tot de volgende ontwikkeling der dingen. Na de overwinning van het beest over de getuigen geschiedt hunne opstanding na 31/I dagen en hunne verheffing in den hemel. Op denzelfden tijd ontstaat in Jeruzalem eene groote aardbeving, waarin het tiende deel der stad te gronde gaat, waarbij zeven duizend namen van menschen gedood worden; de anderen geraken in groote vreeze en schrik en geven den God des hemels eere. Men ban hierbij vragen: zijn onder de namen van menschen bloote individuen of familiën, die denzelfden naam dragen, gemeend? In het eerste geval zou het getal inwoners, die in dien tijd te Jeruzalem zijn, 70,000 menschen, in het andere geval, elke familie op vijf personen gerekend, 350,000 menschen bedragen. Ook dit laatste getal heeft op zichzelf geene onwaarschijnlijkheid, wijl Jeruzalem, in het bezit van christelijke machten en als nieuw opgericht pontificaat, van alle zijden aanwassen, maar door de aanwezigheid van twee buitengewone getuigen met van heinde en ver komende menschen zich zeker vervijfvoudigen moet. Maar hoe dit zij, zeker is het, dat 9/10 de zijde van den waren God zullen kiezen. Zonder twijfel verzamelt zich het volk Gods reeds voor Rome, als het beest het nog in bezit heeft en rust zich ten strijde met hem toe. Na den ondergang van Rome en de vlucht van het beest en van de met hetzelve verbonden koningen naar Azië. wendt zich ook het volk der geloovigen daarheen, om het beest te vervolgen en krijg aan te doen. De verzamelplaats is naar Hoofdst. 16 : 16 Armageddon — een berg en veld bij de voormalige stad Megiddo, in den stam van Manasse, aan deze zijde van de Jordaan, waar blijkens Richt. 5 : 19—BI aan de vijanden des Heeren ook eens eene geduchte nederlaag werd toegebracht. Trots deze toerustingen, blijft evenwel het volk Gods de kleine kudde (Hoofdst. 17 : 14) van geroepenen, uitverkorenen en geloovigen en slechts haar moed en haar vertrouwen op de hulp des Heeren maakt haar aan het grootste leger gelijk. Welk een macht daarentegen is aan de zijde van het beest! Vooreerst zijn het de tien koningen, die hunne heirlegers om hetzelve verzamelen en aan welke God in het hart heeft gegeven eenerlei meening met hetzelve te hebben en zijne bevelen te volbrengen. Dit zijn zijne trouwste bondgenooten reeds van den beginne af. Ten tweede zijn het diegenen, die hem gedurende zijne regeering op aarde van alle kanten toestroomen en door de opgedrukte merkteekenen het bezworen verbond voor tijd en eeuwigheid met hem maken. Niemand kan nu koopen en verkoopen, noch andere zaken doen dan wie het merkteeken ontvangt. Onder het voorwendsel, dat het koninkrijk Gods ook met geweld ingevoerd en alle wederspannigen moeten uitgeroeid worden, worden kettergerichten ingesteld en het Jesuitisme en Dominicanisme halen nu hun vollen oogst in. Ten derde zijn het degenen, die door de drie onreine geesten uit den ganschen kring der wereld hierheen getrokken worden. Daartoe behooren: 1) Zij, die in de valsche philosophie steken en in den nieuwen God de idee in hare exponentiale grootheid verwezenlijkt en vervuld zien. Zij trekken een sleep van discipelen achter zich, die blijde zijn tot den cultus der genialiteit en tot de zelfverzoening van den tot God geworden mensch —leeringen hunner meesters—te behooren en nu nadat Christus afgeschaft en de moraal in de emancipatie van het yleesch is overgegaan, aan de onbepaalde leervrüheid zich te laven en te verkwikken. Wat is verstaanbaarder dan w WT f 3rtCJ der Zelfzucht? Wat is geloofbaarder WaM?r °f J VQ dgen brein geteeId en g^oed is? nadat dp r fu f over8ebleven roem der genialiteit, nadat de persoonhjkheid weggevallen is? 2) Zij, die een valsche theologie belijden. Wie zijn dat? t zlJn Z1J> die Christus slechts als ideaal of als eene van de grootste exponenten der menschelijke natuur beschouwen hemel en *™nSCen?eïlte ™arde ™n het Evangelie, zooals ak ltfc? -in ? demonen' zabgbeid en verdoemenis nlaatspn ^TanferllJdingen onder de gemeene grootheden plaatsen of ook geheel en al wegcritiseeren; deels zij, die J M r-, „ °Verlevering met het Evangelie niet slechts gelijk stellen, maar aan hetzelve voortrekken en de veïp i/00r Geu zelfstandige macht houden, die zonden vergeven kan en houden, die ban, interdict en inquisito- kerk ak°per|SSen ,Ultspreken- Dezen beschouwen de fW K ee\+moederschoot, die voortdurend door den H. Geest bevrucht al zijne scheppingen in volheid zal ver- brengen %3dehj\ef P^^en God uit zich voortbrengen Staat nu het beest, als door goddelijke kracht ' Ult d8n- afgr°nd °P' dan zullen allen, die deze leer aanhangen, zijne zijde kiezen. A?' die eu..efn Valsche P°litiek °P nahouden. Ver, ® ezen ®r altlJd °P wachten, dat de kerk zich in den staat zal oplossen, alsmede dat geloof en geweten bij eene itSTfer b°'rm-S8ie ^V^P^g en biJ de Lastenden ter beslissing zal komen, zoo kan hun niets zoo Tn kerk iT~ "ï ^ 'T* Uit den afgr0nd' hetwelk staat 1°? W vereenigen en door politie-geweld Uit deze d ?C ïZa ghenid aan de burgers wil opdringen. geeft hun Tu St het beest zijn Ujfwacht en teekLpn T + bevoorrechten, in plaats van merk- der pS' ° Jerren met apokalyptische emblemen. Een der emblemen of zinnebeelden is het beeld van den rooden 5 draak met zeven hoofden en tien hoornen. Het tweede is de drievoudige kroon op den kop eens adelaars, die in zijn klauw een bundel vorstenhoeden houdt, en het derde is het beeld van den ruiter op het vale paard, wiens naam de dood is. Uit de bekwaamsten, d. i. uit zulken die de methode van Christus te verloochenen met de meeste scherpzinnigheid weten toe te passen, kiest alsdan het beest den overste dezer lijfwacht, geeft hem alle drie sterren, zalft hem tot therio-dynast, d. i. regent van het beest, en geeft hem gelijken rang met den valschen profeet. \V ie paste daarvoor wel het best in onzen tijd? Welk een macht blijkt reeds uit deze beschouwing! En toch neemt zij door de zegepraal van het beest over de getuigen nog toe, zoodat het beest zich van zijn laatste zegepraal geheel verzekerd houdt. Wij mogen veilig aannemen, dat de laatste strijd ook de grootste zal zijn, dien de wereld ooit heeft gezien. De Openbaring geeft een beeld daarvan vs. 17 en 18: „En ik zag een Engel, staande in de zon; en hij riep met luider stem, zeggende tot al de vogelen, die in hel midden des hemels vlogen: komt herwaarts en verzamelt u tot het avondmaal des groolen Gods, opdat gij eet het vleesch der koningen en het vleesch der oversten over duizend en het vleesch der sterken en het vleesch der paarden en dergenen, die daarop zaten en het vleesch van alle vrijen en dienstknechten en kleinen en grooten.' Hoe groot mag wel het getal vogels zijn onder den hemel, die heel de aarde omgeeft, en hoe groot moet het getal der gevallenen zijn in den slag, wanneer alle vogels verzadigd zullen worden! De Satan mag in alle oorlogen een werkzaam aandeel hebben en zich verheugen als de engelen des doods hem zoovele duizenden op eenmaal toevoeren: maar hier staat zijne macht zelve op het spel, en hij weet, dat ook zijn tijd afgeloopen is, wanneer hij niet overwint. Zal hij niet de gansche hel oproepen, dat zij hoopen bij hoopen voor hem samendrijve, scharen aan scharen rijge om het volk Gods te weerstaan? De dag van den slag is ook de groote dag van God, den almachtige, die beslissen zal of Christus zijne kerk redden dan wel de satan door het beest haar voor altijd zal verderven! Het is tevens de dag, waarop de toorn Gods wordt voleindigd, terwijl allen, die het met het beest houden, uitgeroeid worden. Het is de dag, waarop de verborgenheid Gods zich voleindigt, terwijl eerst nu het eeuwige plan Gods met onze wereldgeschiedenis tot klaarheid komt. Het is de dag, waarop de verborgenheid der ongerechtigheid openbaar •wordt, terwijl de vijand der kerk eerst nu gekend en de mensch der zonde verdelgd wordt. En deze dag, dien de Christenheid eeuwen lang verbeidde, is nu aangebroken. Midden onder het volk Gods verschijnt de Koning aller koningen, de Heere aller heeren, de Getrouwe, de Waarachtige, de Rechtvaardige, en wiens naam is het Woord Gods. Zijn bevel tot den slag is ook het einde van den slag. Zijn Woord is overwinning en door het zwaard zijns monds vallen de legerscharen als gras voor den sikkel. De woorden der Openbaring zijn: „En het beest werd gegrepen, alsmede de valsche profeet, die met hem was, die de teekenen in zijne tegenwoordigheid deed, door welke hij hen verleidde, die het merkteken van het beest ontvangen hadden en die zijn beeld aanbaden. Levend zijn deze twee geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt. En de overigen werden gedood met het zwaard, dat uit den mond ging van dien, die op het paard zat, en met hun vleesch werden al de vogelen verzadigd.'1'' Deze dag, — wanneer zal hij komen? Ziedaar de vraag van alle eeuwen. Reeds de Apostelen meenden, dat hij nabij was. Toch zegt Paulus: „Laat u niet bewegen (te gelooven) dat de dag van Christus aanstaande zij. Want die komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij en dat geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs — welken de Heere verdoen zal door den Geest zijns monds en te niet maken door de verschijning zijner toekomst.'''' Onder afval nu is niet deze of gene afwijking van het Woord Gods te verstaan in sekten, dogma's en kerkwetten, maar gelijk Paulus meent: dat een zich in den tempel Gods nederzet als een God, zich voordoende als een God. Dat is het beest uit den afgrond. Wanneer deze dag komt, weten wij niet. Wie zal de lankmoedigheid Gods meten! Zou Hij niet met zijne oordeelen vertragen, opdat nog velen het verderf kunnen ontvlieden? Wendt de oogen naar de heidensche landen, naar het gebied der missiën, hoe overvloedig de oogst voor het Woord Gods is! Moet niet deze voorafgaan? Zegt Christus zelf niet: „ Wanneer het Evangelie in de gansche wereld ml gepredikt worden, dan is het einde (der rampzalige dagen) nabij?" Alleen de termijnen ontbreken, die dag en uur en wel ook jaren bepalen, maar de meer verwijderde zijn alle gegeven; zij liggen in de voorteekenen en in de gebeurtenissen, die moeten voorafgaan. Wanneer gij te eeniger tijd van het optreden der twee getuigen in Jeruzalem hoort, zoo wapent u voor den grooten dag des Almachtigen, dan zal de volheid der heidenen ingaan en ook de joden zullen naar het getuigenis hooren; want ook hun tijd is vervuld. Tot zoolang, waakt en bidt en ziet toe, dat u niemand, om het even of hij komt uit de valsche wijsbegeerte, de theologie of de politiek, verleide en uwe kroon roove. Maar gij, volk Gods, blijft altijd bereid. Gij zijt wel voor de zonde der verzoeking bewaard, maar de strijd is u niet gespaard. Blijft gij niet getrouw, wie zou er dan nog zijn, voor wien en met wien Christus kan strijden? Merkt op, dat het getal der honderdvier en veertig duizend vol moet zijn, wanneer Christus het overige geslacht zal redden. Want gelijk eens de 144,000 belijders, die bij het Lam op den berg Zion stonden, aan de Reformatie voorafgingen, zoo moet hetzelfde getal van getrouwen op aarde aan de Reformatie voorafgaan, die de Heere zelf leidt; daarom zoeke een iegelijk, die de woorden der Openbaring gelooft, in dit getal opgenomen te worden, wanneer de tijd der verzoeking aanvangt; dan zal de toorn Gods verschoonend voorbijgaan, gelijk het Matth. 24 : 22 heet: „Om der uitverkorenen wil worden de dagen der verdrukking verkortO mensch, zie toe. Dit behoort tot de verborgenheid Gods, die op de aarde voleindigd wil zijn. Hoofdstuk xx. Vs. 1—3. „En ik mg een engel uit den hemel nederdalen, hebbende den sleutel des afgronds, en eene groote keten in zijne hand. En hij greep den draak, de oude slang, welke de duivel en de satan is, en bond hem voor duizend jaren, opdat hij de volken niet meer zou misleiden De overwinning over het beest was tegelijk de overwinning over den satan. Want volgens Hoofdst. 13 : 2 gaf de draak aan het beest zijne kracht, zijn troon en groote macht. Was dus de macht des satans niet toereikend, om door het beest te overwinnen, dan was zij het in het algemeen niet. En nu gaat opnieuw een oordeel over hem. Hij wordt in den afgrond gebonden. Evenals elk ander creatuur staat de satan onder de gerechtigheid Gods en wordt naar zijne werken gestraft. Zijn eerste afval haalde hem de verbanning uit den hoogsten hemel op den hals, waar hij dicht bij den troon Gods stond. Toch bleef hem nog eene plaats in den hemel en ook een ambt, in zoover hij de verklager der menschen bij God wordt genoemd. Maar altijd misbruikte hij zijne vrijheid en macht om de menschen te verleiden en wel bijzonder om de Christenen van Gods Woord afkeerig te maken. Deze verleiding is eene toelating Gods, bepaald door de vrijheid, die aan den geest door God is verleend. Aan den mensch is de vrijheid en het gebod Gods gegeven. Laat hij zich daarvan afkeerig maken, zoo is dat zijne schuld. De satan echter werd niet bloot als verleider, maar als leugenaar bevonden. Hierop wijst (Hoofdst. 12 :11) de plaats: „En zij (de broederen) hebben hem (den satan en zijne valsche aanklachten) overwonnen door het bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis; en hebben hun leven niet tot den dood toe lief gehad." Daarom ging het tweede oordeel Gods over hem; hij werd uit den hemel op de aarde geworpen, waarop hij ook zijn vollen toorn uitoefende. De eerste werking van zijn toorn was de vervalsching der kerk door den beeldendienst en door de valsche decretalen, die aan de apostolische gelijkheid een einde maakten en aan de onbepaalde hierarchie hare vaste wortelen gaven. Zoolang de satan nog niet op aarde was, verwekte hij het Christendom bloot uitwendige vijanden, zooals het Mohammedanisme. Maar sinds hij op aarde is, zocht hij door inwendige en meer gevaarlijke vijanden de kerk te verderven. Zijn tweede werking is het doen opkomen van het beest uit de zee met zeven hoofden en tien hoornen, welks trapsgewijze ontwikkeling een reeks van eeuwen beslaat, maar die de Reformatie krachtig tegenhield. Zijn derde en machtigste werking, die nog in de toekomst ligt, is het beest uit den afgrond en de valsche profeet, tot wier bestrijding de krachten der menschen niet meer voldoende zijn; de Heere zelf moet komen en redden Woord en Kerk. En zoo gaat dan het derde oordeel over den satan: „Hij wordt voor duizend jaren in den afgrond gebonden Dit is de periode van het duizendjarig rijk, het zoogenaamde Chiliasme, of het tijdperk van den goeden en gezegenden tijd der kerk, die nu eerst, nadat zij meer dan duizend jaren in de macht der dwaling, ten minste wat haar grootste deel betreft, gevangen lag, en door het beest beheerscht werd, haar ware leven verkrijgt. Over dezen toestand zou zich heel de wereld verheugen; daarom is het onbegrijpelijk, hoe uit de Openbaring de waan zich kan verbreiden, dat de ondergang der wereld dicht op handen is, vermits juist het duizendjarig rijk de beste waarborg is, dat de wereld in een gelukkiger toestand zal voortduren. Zonder twijfel kan dit geluk niet dan na zware beproevingen en verdrukkingen en vooral niet dan na uitgieting der zevende fiool, welke allerlei physisch kwaad en ongemak over de menschen brengt, verkregen worden. Maar ook deze beproevingen zouden nog niet voldoende zijn om het ongeloof, het verzet tegen Christus, tegen Evangelie en kerk, om den wereldzin en voornamelijk de drie onreine geesten van zelfzuchtige philosophie, valsche theologie en verderfelijke politiek uit te roeien, indien niet de laatste catastrophe er bij kwam, waarin door de algeheele nederlaag van allen, die het met het beest houden, de wereld van alle wederspannigen en vijanden des Woords wordt bevrijd. Om den toestand te schilderen, dien de groote omkeer der dingen, en vooral de opsluiting des satans in den afgrond voor kerk, staat en maatschappij zal teweegbrengen, daartoe zou ook een hemelsche adelaar, gelijk aan Johannes' de schrijfstift moeten brengen; maar eenige grondtrekken kunnen wel aangegeven worden: 1) De kerk staat bovenaan. De aanschouwing van het heilige ligt naderbij, en de andere ideën van het ware, schoone en goede treden in zijn dienst, zoodat het ware van de rede, het schoone van de fantasie en het goede van den wil elk niet iets zelfstandigs op zichzelf wil zijn en gelden, maar gezamenlijk onderwerpen zij zich aan het heilige' hetwelk ze met hemelsch licht doorstroomt. 2) De geest verheft zich weder in zijn oorspronkelijk centrum, waaruit hij door de middelijke deelneming aan de zonde gerukt was. Hij is dan de natuurlijke bemiddelaar tusschen God en de natuur. Om echter beide in hun eigenlijk wezen te leeren kennen, moet hij door twee gesloten kringen heenbreken, binnen welke het zelfbewustzijn als ingesloten is. Den eenen kring opent hij naar boven, opdat het licht der Openbaring binnendringe, waartoe het geloof den ingang vormt. Wat hij hier ontvangt is goddelijk van aard, wat hij nooit in zichzelven voortbrengen, maar met zijn inwonende ideën vereenigen kan, ja tot heiliging des levens vereenigen moet. Den anderen kring opent hij naar buiten, opdat hij over de behoeftigheid van ons aardsch leven heen kome en den trots late varen, alsof God onder de myriaden sterren den nietigen aardbodem heeft uitgelezen om het voortreffelijkste schepsel, nl den mensch, daarheen te verplanten. Wel heeft de aarde een groote waarde, omdat de Zoon des menschen daarop nederkwam, edoch met, omdat de mensch het voortreffelijkste schepsel, maar het deerniswaardigste wezen was. Het is de oneindige volheid der liefde, die het geringste even hoog acht als het grootste, en alzoo ook het verloren schaap, nl. den mensch, zoekt te redden. Is de geest in het centrum dan eerst voelt hij hoe hij slechts een enkel lid is van het groote geestenrijk, aan hetwelk zich omhoog en omlaag, als ook in gelijke linie, een groote keten aansluit. Hij leert eerst de waarheid der Openbaring kennen, volgens welke het plan Gods de wezens in het rijk des lichts gelijk die in het rijk der duisternis omvat. De vragen, die op aarde hem worden voorgelegd, zal hij spoedig alle oplossen, maar er dringen zich dan hoogere aan hem op, waarvan hij nu ter nauwernood de beteekenis kent. Hoe zal hij dan terugzien op onzen tijd, die in meer dan 'een opzicht tot afval neigt en voor den mensch der zonde den weg baant? In plaats van Christus-religie de cultus der genialiteit!! Voorwaar, een nieuwe luidende schel, waarmede de tijdgeest nu zijn armenzakje aan alle mannen van wetenschap toesteekt, opdat ieder zijn penning daarin werpe. In de Apocalypse zijn de onreine geesten als kikvorschen afgebeeld; zoo is het ook met deze cultores; zij zullen evenals de kikvorschen den roem hunner onsterfelijkheid in het moeras begraven. 3) Ook de practische richting wordt eene andere. De wedergeboorte der kerk is ook de wedergeboorte van ons practisch leven en oefent invloed op zedekunde, recht, pedagogiek en politiek. Zij, die gelooven dat de wereld altijd in denzelfden kreitsloop moet worden voortgezweept, — dat de groote hartstochten van eer, roem en veroveringszucht, de staatkundige twisten met de bloedbaden altijd de drijfveeren der Staten, gelijk het jagen en streven naar gewin, rijkdom, ambten, aanzien en waardigheden de drijfveeren van het privaatleven moeten blijven, opdat de menschheid zich naar alle zijden ontwikkele en tot helderheid kome, — dwalen deels daarin, dat zij den maatstaf uit de oude geschiedenis nemen, om den toestand te meten, die de hervorming van alle menschelijke verhoudingen omvat en den tegenstand van het oude tegen het nieuwe door de groote „Sichtung und Lichtung" der menschen zelve uitroeit. Gelijk eenmaal God besloot, dat behalve Jozua en Kaleb geen volwassene onder de Israëlieten het beloofde land zou zien, zoo zal ook hier geen halstarrige en van Christus afgevallene in het nieuw gestichte koninkrijk ingaan, hetwelk alleen aan het volk Gods is toegezegd. Deels dwalen zij daarin, dat al de slechte drijfveeren, die in het openbaar en privaatleven de menschen bewegen, den geest tot helderheid en volmaaktheid voeren. Wij behoeven slechts onze hedendaagsche wetenschappelijkheid tot voorbeeld te nemen, die het aandurft het Evangelie voor een samenvloeiing van mythen te verklaren, Christus te loochenen, en Hem, in zoover Hij zichzelven als Messias aankondigt en door zijne werken legitimeert, van onwaarheid te beschuldigen; die niet de menschwording Gods, maar omgekeerd de God-wording van den mensch predikt; en God zeiven, den almachtigen Schepper en Regeerder van het heelal, in de aarde, de oneindige breuk van het geheel, opsluit en Hem als idee in het doorgaan door het zondaarsgeslacht tot klaarheid van zichzelven laat komen. Kreupelachtiger denkbeeld van God en goddelijke zaken heeft nog geen school voortgebracht, maar men mag het hun niet ten kwade duiden Een onvermijdelijk noodlot drijft hen, gelijk Paulus reeds zoo waar zich uitdrukt: „Daarom dat zij de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen om zalig te worden, zal God hun de kracht der dwaling zenden dat zij de leugen gelooven en zichzelf bedriegenPaulus zegt dit juist daar, waar hij over de toekomst van den mensch der zonde en van de krachten des satans spreekt. Daarom behoeven wij ons niet te verwonderen, dat de voorspelling dezer plaats thans hare vervulling nadert. Want de verblinding is de voorbereidende periode, zij zij kort of lang, voor het beest uit den afgrond. Maar wee hun, die zich als werktuigen laten gebruiken. 4) Het practisch leven zal in een patriarchalen toestand terugkeeren, waarvan het eens uitging, maar met dit veelbeteekenend verschil, dat het de winst van al het ware schoone en goede medebrengt en in alle richtingen verwerkelijkt. De wederkomst des Heeren brengt ook zegen voor de aarde en met het zedelijk kwaad zullen ook vele physische kwaden verdwijnen, die zoozeer de gezondheid van het organische leven storen. Welken invloed de binding des satans op de onreine geestenwereld zal hebben, kunnen wij niet weten, maar denken laat zich, dat de bij velen bloot onderdrukte aandrift tot het goede tot ontwikkeling zal komen en hen bekwamen tot de zaligheid. Ter voorkoming van misvattingen is nog een slotaanmerking over de Chronologie noodzakelijk. Slechts eenmaal komt in de Apocalypse eene duidelijke grensbepaling voor, nl. Openb. 10 : 7, waar het heet: „Tot de voleindiging der verborgenheid Gods zal geen Chronus meer zijn." Dit bevestigt de Engel met een eed bij dien, die van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft, waardoor deze datum tot de heiligste zekerheid wordt verheven. Is nu, gelijk ik zocht te bewijzen, spoedig na het in het jaar 835 ten einde gegane tweede wee, omstreeks het jaar 840 de eed geschied, en is de duur van den Chronus 1110 jaren, zoo verkrijgen wij het jaar 1950 als eindpunt. Maar dewijl er geen Chronus meer zijn zal, moet in elk geval daarvan worden afgetrokken, doch hoeveel of hoe weinig, daarvoor is geen moment aanwezig. Waarom Dr. Bengel vijf en zeventig aftrok en den non-Chronus vaststelde op 1056 jaren, is niet te raden; maar vrome en verlichte mannen vergoeden menigmaal door inwendige openbaring het ontbreken der uitwendige. Willen wij dit getal bij onze berekening in 'toog houden, zoo moest de groote omkeer der dingen op 1876—1880 vallen. Ofschoon de voorspelde gebeurtenissen, die de toekomst des Heeren voorafgaan, wel binnen 40 jaren kunnen vervuld worden, zoo schijnt het mij toch raadzamer de speelruimte van den non-Chronus niet tot 50—60 jaren te bepalen. Mocht waarlijk ook het jaar 1950 zonder de duidelijk aangekondigde groote veranderingen in den wereldloop voorbijgaan, dan zou niet slechts de geheele Chronologische grondslag der Openbaring wegvallen, maar zou ook de mogelijkheid om de beelden te verklaren en het boek der voorspelling te verstaan, voor altijd moeten opgegeven worden, wat met het wezen van het profetisme in tegespraak is. Doch gij, spotters! juicht niet, al schijnt het ook, dat de Heere vertoeft te komen of geheel niet komt. Hij zal komen in een ure, die gij niet vermoedt, en Hij zal u afscheiden en het loon geven met de ongeloovigen. Bedenkt liever de waarschuwing, dat een iegelijk, die tot het boek der profetie iets toedoet of daarvan iets afdoet, uit het boek des levens wordt uitgewischt. AANMERKING VAN DEN VERTALER BIJ HOOFDSTUK XI. Zeer waarschijnlijk is de andere Engel in Hoofdst. 10 : 1 de Zoon van God zelf. Met een hart vol liefde brengt Hij zijn gedrukte gemeente den troost door hetgeen Hij ons openbaart in Hoofdst. 10 en 11. Twee weeën zijn reeds doorgeworsteld, en hoe bitter! Het derde wee komt haast onder den drievoudigen vijand, satan en het tweevoudig beest, dat opkomt uit de zee en uit de aarde. Doch vóór de bitterheid van het derde wee moet doorgeworsteld worden, wil Hij haar toeroepen: moed gehouden, Ik ben met u, er zullen betere tijden komen, Ikzelf zal voor u strijden en mijne zaak handhaven. Daardoor wordt begrijpelijk, dat die heugelijke tijding gebracht wordt vóór het derde wee begint, terwijl de vervulling daarvan in een latere periode valt.