HOE IS HET GOUD ZOO VERDONKERD? OF HOE WAS DE GEMEENTE GODS EEKST, EN HOE IS ZIJ NU? DOOR A. M. C. VAN ASCH VAN WIJCK. I. AMSTERDAM, H. M. B R E M E R. De belangstellende lezer zoude zich zeer vergissen, indien hij in deze kleine losse opstellen, nu en dan uit mijne pen gevloeid en — wat het eerste gedeelte betreft — ter plaatsing van de Volksbode en Wekstem toegezonden, eene geleerde behandeling van dit gewichtig onderwerp n.in bewegelijke woorden van menschelijke wijsheid meende te zullen vinden, want op dit gebied ben ik een volslagen vreemdeling, tot die schare behoorende, die nog altijd door dezelfde schriftgeleerden beschouwd worden als de wet niet kennende. Mijn eenig doel bij deze uitgave is dit', de eenvoudigen te mogen dienen met het licht dat de II eer e mij wel heeft willen schenken in al deze dingen; en indien het met des Ileeren hulp ter nedergeschreven naar de meening zijns Geesles mag heeten, dan komt ook zeker Hem daarvan uitsluitend de eere toe, en is in dit geval ook aan mij de belofte vervuld: Hij zal u in alle waarheid leiden. Hij zal het uit het mijne nemen en u verkondigen. Ban kan het ook niet anders of ook deze arbeid zal zijne veelvoudige vrucht dragen tot verheerlijking Gods. EEN GEDUCHT ONDERZOEK. Men leest in den 9flen Psalm: » Verkondig onder de volken zijne daden; want Hij zoekt de bloedstortingen; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet." (vers 12 en 13.) »Want Hij zoekt de bloedstortingen", volgens Luther's vertaling: Want Hij gedenkt aan hen en vraagt naar hun bloed." Een hooggeacht engelsch godgeleerde, E. Corawall genaamd, verklaart den dieperen zin dezer woorden, in verband met Ezechiël III vers 18: »Als Ik tot den goddelooze zeg: Gij zult den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, om den goddelooze van zijnen goddeloozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt: die goddelooze zal in zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwen hand eischen," en Ezechiël XXXIII vers .6: «Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zoodat het volk niet is gewaarschuwd, en het zwaard komt, en neemt eene ziel uit hen weg, die is wel in zijne ongeregtichheid weggenomen, maar zijn bloed zal ik van de hand .des wachters eiechen", in dier voege, waarts gaan, zonder dat er waarlijk eene hartgrondige weeklachte uit den boezem der gemeente over zulk een onberekenbaar verlies vernomen wordt. Waaraan zullen wij toch dien droevigen stilstand van den stroom der rivier des levens toeschrijven, die altijd in den hemel aanschouwd wordt, voortkomende uit den troon van God en het Lam en afstroomende naar de aarde om de duur gekochte gemeente van Christus te besproeien en te verkwikken, opdat met datzelfde uit de gemeente vloeiende water ook de verlorene wereld ruimschoots zou worden bevochtigd? Yan waar dat onuitsprekelijk groote onheil, dat deze wereld treffen moet? In eenen tijd als dezen van diep onderzoek naar de waarheid in elke afdeeling der christelijke kerk, is het noodig dat men zich van de ware oorzaak daarvan goed rekenschap weet te geven, en dat de vraag: »Waarom is het Evangelie, dat nog altijd eene kracht Gods ter zaligheid is, in onze dagen, over het algemeen zoo krachteloos geworden?" een alleszins voldoend antwoord verkrijge, ook waarom de stroom der zonde zulk eene groote menigte zielen ten verderve sleept en het aantal bekeerlingen onder de tegenwoordige evangelie-prediking, in vergelijking van de eerste tijden des christendoms, zoo noemenswaardig gering is, zoodat hetgeen toen regel was, nu uitzondering geworden is? Wat mag toch, dient wel elk geloovige zich af te vragen, de oorzaak zijn van dat droevig verschijnsel, zoodat men bijna moet gaan betwijfelen of het Woord Gods nog wel werkelijk eene kracht tot zaligheid voor een ieder die gelooft gebleven is. Maar toch, dat Woord blijft in der eeuwigheid hetzelfde Wcord,dat vroeger duizenden plotseling bekeerde. Maar toch de Geest Gods is nog even vrijmachtig en bereidwillig om op het geloovig gebed dezelfde kracht te betoonen als in de luisterrijkste tijden van het eerste christendom, NIET BIJ GOD, MAAR BIJ DE GEMEENTE ZELVE IS DAARVAN UITSLUITEND DE OORZAAK TE ZOEKEN. Sommigen vallen in dezen grooten strik des satans, dat zij de tegenwoordige onmacht tot christelijke werkzaamheid aan God zeiven toeschrijven, en sluimeren daarop in, zich diets makende dat die toestand alzoo gewild of toegelaten wordt door God zeiven. Anderen, die zulk eene meening als geheel in strijd met de heilige Schrift veroordeelen, schrijven dien slechts aan de werkeloosheid, zorgeloosheid en aardsgezindheid der geloovigen zeiven toe. Maar laat ons de rechte oorzaken dier zoo algemeene en diep gewortelde kwalen onpartijdig onderzoeken. Het is niet te ontkennen, dat in sommige deelen des wijngaards, vooral op het gebied van in- en uitwendige zending en onderwijs der jeugd, zich veel verblijdends, ook in kennis en godsdienstvrijheid, voordoet, en dat in sommige plaatsen het evangelielicht helder schijnt en dat er uitstortingen des Heiligen Geestes, die schoone vruchten dragen, geschied zijn. — Maar het is evenwel niet te ontkennen, dat al die verblijdende verschijnselen slechts gelijk zijn aan de enkele groene plekken, die het oog des reizigers hier en daar ontdekt, verspreid in de uitgestrektheid eener groote woestijn, doch welke geurige plekken nogtans veel sterker de barheid en naaktheid dier wildernis doen uitkomen. Vanwaar is het, dat in onzen tijd zoo weinig zielen tot God bekeerd worden? Ziehier de groote en belangrijke vraag, die zich eiken christen thans te doen heeft, die werkelijk het komen van Gods koninkrijk tot onderwerp zgns gebeds heeft gemaakt. Hoe komt het toch, dat het christendom een tijdperk beleefde, dat het van overwinning tot over- hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen." Ach, hoe klein was het getal der boodschappers niet, die 50 dagen na Christus kruisiging aanvingen den last te volvoeren: »GaPt heen in de geheele wereld en predikt het Evangelie aan allo kreaturen", hoe snel echter klom hun getal van 120 tot 3000, tot 5000, en binnen den korten tijd van anderhalf jaar lezen wij dat «menigten" de waarheid hadden omhelsd, en 150 jaar na Christus kon Justinns verklaren dat er geene natie was, zelfs van degenen die bij stammen en in tenten leefden, waar geene gebeden en dankzeggingen werden geofferd aan den Schepper van 't heelal in den naam van den gekruisten Jezus. Die eerste boodschappers volvoerden hun last met spoed en getrouwheid. Zij hadden geen geld, geen geleerdheid, geen drukpers, geen stoomboot of spoortrein, geen telegraaf — maar bezaten hetgeen de latere niet bezaten, zij bezaten het geloof en de liefde tot Christus, hunnen Lastgever, en het behoud der zielen was hun evenzeer ernst als het hunnen Meester ernst was. Zij leefden geheel in en voor hetgeen waarmede zij door Hem belast waren, en zij hadden in zijnen dienst hun leven veil. Dan bezaten zij nog deze twee in hunne hoedanigheid als boodschappers van het kruis noodzakelijke vereischtcn: individualisme en subjectivisme. Het christendom, dat zij brachten en dat op hunne beurt verder gebracht werd door degenen aan wie het gebracht was geworden, was geen objectieve maar een subjectieve boodschap, voor welker vlugge en getrouwe overbrenging zij ieder individuëel zich verantwoordelijk hielden voor God, die hun dien last gaf; zij pasten bij de ontvangst der lastgeving op zichzelven persoonlijk toe: Verl amme de voet die niet ter hulpe snelt, en tot dengene aan wie zij de boodschap brachten: Barste het oor dat er niot naar luistert. dacht bijna aan zijne nachtrust. Ieder inwoner was als door een tooverslag op eens in een vrede-heraut herschapen, en weldra was er geen klein kind meer in de gansche [stad, dat niet wist dat er nu geen oorlog meer was, maar vrede. Ziet, zoo deed de eerste gemeente, die door degeheele wereld heen de mare van eenen geheel anderen aangebrachten vrede aan eiken verloren zondaar te verspreiden had. Plutarchus verhaalt ons, dat toen de Grieken langen tijd onder eene wreede onderdrukking hadden gezucht, en zij eindelijk daaruit door den veldheer Titus Flaminius waren verlost, dat hij een heraut met die tijding tot het volk zond. De heraut begon de voorwaarden van den door hem gemaakten vrede aan het volk voor te lezen, maar werd daarin weldra verhinderd door het ontzettend gedrang der volksmenigte. Hij werd bijna doodgedrongen. Niemand had door het volks-tumult iets van de boodschap verstaan, zoodat hij het stuk op nieuw moest beginnen te lezen. Toen de volksmenigte de boodschap nu goed verstaan had en zij van mond tot mond gegaan was, verhief zich uit do schare een oorverdoovend gejuich: »Een verlosser! een verlosser!" De grond daverde en de lucht weêrgalmde. Het volk danste van uitgelatene blijdschap, onder allerlei muziek en gezang, den geheelen nacht door, rondom de tent huns verlossers en verhief zijnen lof tot in de hoogste wolken. Wat dunkt u, lieve lezer! zou niet eene andere, veel blijder boodschap, indien zij door al de uit eene veel grootere slavernij verlosten aan hunne nog gebondene mede-zondaren was gebracht, hetzelfde hebben uitgewerkt bij die grooto massa's die, zonder ooit iets van de verlossing der wereld door Christus te hebben vernomen, in hunne slavernij geklonken, de eeuwigheid zijn ingegaan ? De zendingsgemeenten in Birman zijn bijna alle gesticht door het volgend eenvoudig middel. Een of twee zendelingen knoopen op den weg met slechts een enkel persoon of met een klein groepje personen, die zij ontmoeten , een gesprek aan over het ééne noodige en prediken hun alzoo het Evangelie, maar altijd aan ieder persoonlijk en rechtstreeks. — Van eene dergelijke persoonlijke prediking zijn echter de meeste menschen zeer afkeerig, en zoodoende wordt door do meeste christenen een middel nagelaten, hetwelk de ervaring altijd leert dat door God uitnemend gezegend wordt, zelfs boven de stoutste verwachtingen, waardoor dan ook de meeste godsdienstige opwekkingen ontstaan zijn. Gesteld het individualisme ware nimmer in de gemeente verloren gegaan en zij ware eens dezelfde gebleven in het geloof, werkende door de liefde, en gesteld dat bijv. in de vierde en volgende eeuwen tot deze negentiende eeuw toe, de gansche gemeente van ware geloovigen over de gansche aarde had bestaan uit 1000, en ieder dezer 1000 geloovigen ware op zijne beurt weder het middel geweest voor de bekeering van slechts eene enkele ziel binnen den tijd van een enkel jaar, en dit ware eens alzoo onafgebroken blijven voortgaan tot aan dit jaar 1870, dan berekene wie zich daartoe opgewekt gevoelt hoe groot thans het aantal oprecht bekeerden zijn zou over de geheele aarde. O wanneer zullen al de geloovigen eenmaal als één man leeren opstaan uit hunne geestelijke vadsigheid, en wanneer zal het eens aanschouwd worden dat in magazijnen en winkels, in kantoren en fabrieken, in schuren en velden, op wegen en aan huishaarden, in steden en op het platte land, op zee en aan strand, bij mannen en vrouwen, ja kinderen zelfs, een eenig streven dit zal zijn, om althans ieder voor zich eene enkele ziel voor Christus te winnen. O mocht ieder geloovig hart branden van die dringende liefde, iedere geloovige lip getuigen van zijnen Verlosser, iedere geloovige de drager zijn van de goede boodschap en iedere voet zich spoeden om eene ziel van de dwaling haars wegs te behouden. O mochten zij allen eenmaal elkander tot vermaning en opwekking luide toeroepen: «Barste het oor dat er niet naar luistert, verlamme de voet, die niet ter hulpe snelt!" En nu, lieve geloovige lezer! de vraag tot u zeiven gericht, die ik in de eerste plaats niet dan met schaamte aan mijzelven doen kan: «Vervult gij uwe roeping? «O bedenk het wèl, Gods eisch en Gods wil verandert niet. De gedachte, in den hemel te ontmoeten degenen voor wie hij hier het middel mocht geweest zijn, vervulde Paulus hart met eene «onuitsprekelijke vreugde," — «Welke is onze hoop, onze blijdschap onze kroon en roem? Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in zijne toekomst?" schreef hij aan de Thessalonicensen (1 Thess. 2 : 19.) En zoudt gij uzelven, uit eigen verkiezing, die blijdschap willen ontzeggen en het Vaderhuis willen binnengaan zonder dat eene enkele ziel u begroeten zal, zeggende: «Ik ben uwe kroon des roems ?" Wacht op geene gunstiger gelegenheid, maar gebruik de gelegenheid, die gij hebt, om de goede boodschap te brengen aan degenen, aan wie zij wellicht nog nooit persoonlijk en rechtstreeks gebracht ls, wellicht in uw eigen huis. Haast u om des Heeren last te volbrengen, want de tijd is kort. II. Dat de weleer zoo wakker strijdende en eene reeks van glansrijke zegepralen behalende gemeente op hare geplukte lauweren ging rusten, zich met haren rijken buit begon te vergenoegen, en zich in het genot harer vruchten ging verzadigen; dat zij de onvoorzichtigheid, ja, laat men beter zeggen, de dwaasheid had, tot den vleeschelijken arm de toevlucht te nemen en aan den Staat over te latep wat zij vroeger zonder zijne hulp teu uitvoer bracht: zoodat, gelijk het thans met meest alle staats-kerken het geval is, de gemeente zich gebracht ziet tot .het spelen van den vernederenden rol van een geestelijken policie-agent, die de staat evenmin missen kan als hij zijne krijgs- en zeemacht, rechts- en politiewezen kan ontberen — daartoe hebben, zooals de kerkgeschiedenis ons leert, verschillende oorzaken medegewerkt. Onder deze oorzaken kan men rangschikken het langzaam in verval geraken van het individualisme, door de eerste gemeente zoo uitnemend in beoefening gebracht en waardoor zij in staat was zulke groote heldendaden te verrichten. Laat ons daarbij nog eene wijle stilstaan. Jezus zeide in zijn hoogpriesterlijk gebed: »Ik bid niet alleen voor deze, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen." (Joh. 17 :20.) De Heere Jezus kan hier niet anders hebben bedoeld dan dat zij, ieder voor zich, aan anderen persoonlijk den weg der zaligheid zouden bekend maken. En wanneer wij in Openb. 22 : 17 dit lezen: »En de Geest en de Bruid zeggen: kom. En die het hoort, zegge: kom. En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet", dan zal volgens zijne bedoeling deze Viitnoodiging om te komen en te drinken van het water des levens, wel tot ieder persoonlijk moeten geschieden. Zoo zegt de Schrift ook niet: "de Gemeente, die eenen zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert," maar wel: i>hij die eenen zondaar bekeert." De belofte is dus eene geheel persoonlijke belofte, evenzeer als de belofte vervat in den 126 Psalm, waar niet staat: »de Gemeente, die het zaad draagt, zal met gejuich wederkomen, dragende de schoven," maar wel, dat: i>hij die dit doet, die zal dit loon ontvangen. Zoo zal de Heer in zijnen grooten dag niet' zeggen: »Wel, gij goede en getrouwe gemeente," maar: »Wel gij, goede en getrouwe dienstknecht, ga in de vreugde uws Heeren." En nergens toch lezen wij dat aan eene enkele gemeente lof gegeven werd, maar wel aan een persoon en wel nog aan eene vrouw van welke Hij zeide: »Zij heeft gedaan hetgeen zij kon." (Mark. 14 : 8.) Het zou zeker geen onvruchtbare arbeid zijn, indien men zich eens de moeite wilde getroosten, al die plaatsen uit Gods Woord ter neêr te schrijven, waarin het woord mijn en uw, in het enkelvoud, voorkomt: dan zou men daaruit zeer spoedig de krachtigste overtuiging opdoen, dat het christendom ganschelijk op het stelsel van het individualisme of der persoonlijkheid is gebouwd, en dat het tegenwoordig christendom eerst dan het eerste in alvermogende kracht zal nabij streven wanneer dat stelsel weder tot zijn volle recht zal gekomen zijn. Jezus zeide tot zijne apostelen: »Gij zijt het zout der aarde," maar Hij zeide dit niet alleen tot hen, maar ook tot een iegelijk, die door hun woord iji Hem gelooven zou, en dit zegt dus de Heere zoowel tot u als tot mij persoonlijk, indien wij in Hem gelooven. Welnu, evenals zout uit verscheidene korrels is samengesteld, en elke korrel op zich zelf eene bederfwerende kracht uitoefent , evenzoo heeft ook ieder geloovige des Heeren een behoudenis-werk te doen in deze bedorvene wereld, En daar staat ook niet geschreven: «Gijlieden zult versameld worden, o gij kinderen Israëls," maar! Gij lieden zult een voor een versameid worden, o gij kinderen Israels!" Om kort te gaan, Jezus zeide niet, in de gelijkenis van het verloren schaap: «Daar is blijdschap in de tegenwoordigheid Gods over eene vergadering van zondaren, die zich bekeeren," maar: »over eenen zondaar, die zich bekeert. Zoolang nu in de gemeente het christendom niet anders dan individuëel beschouwd werd en dus bij ieder geloovige persoonlijke werkzaamheid bestond, met andere woorden: zoolang ieder in de gemeente zich persoonlijk duur verplicht hield om de blijde boodschap aan ieder rechtstreeks, onverwijld en getrouw over te brengen, en zich door de opdracht: «Predikt het Evangelie aan alle kreatureu," tot eene persoonlijke zaak te maken voldeed hij aan zijne hooge en heilige roeping, voor welker niet-betrachting of trage opvolging hij persoonlijk aan zijnen God rekenschap had te geven. Maar helaas! de persoon loste zichzelven op in de gemeente. Ieder die eenigermate met handelszaken bekend is, weet wat eene volmacht en wat een gevolmachtigde is. Men stelt door middel van een bezegeld stuk papier, met zijnen naam onderteekend, iemand in zijne plaats, met volmacht van handelen, zoodat degene die volmacht geeft, persoonlijk buiten den handel blijft. Deze praktijk, die in de dingen dezer zichtbare wereld zijn groot nut heeft, werd door de gemeente toegepast op de dingen, die de onzichtbare wereld aangaan — maar deze praktijk heeft aan den voortgang des christendoms eene onberekenbare schade toegebracht, dewijl sinds eeuwen millioenen zielen, zonder met de blijde boodschap bekend te zijn gemaakt, van deze wereld zijn weggevaagd, om welke te behouden Christus in de wereld gekomen is. »Indien mij door iemand gevraagd werdt, (zeide eens een geleerd schrijver,) aan welke oorzaak ik zoude meenen te moeten toeschrijven dat het Evangelie niet meer zulke groote vorderingen maakt dan in het eerst, en dat de gemeente zoozeer in ijver en ernst is verflauwd, zou ik niet anders kunnen doen dan wijzen op de meesterlijke list des satans, door welke hij de geloovige leden diets gemaakt heeft, dat hetgeen hun persoonlijk is opgelegd, zeer goed aan zekere klasse van menschen kon worden overgedragen." Kan het wel anders of hierdoor werd de kiem gelegd, waaruit het pausdom ontsproten is? Dit stelsel van overdracht, eenmaal in het leven geroepen, werd van de vierde tot de zestiende eeuw onveranderlijk gehuldigd, en zoodoende kon het wel niet anders of het leven moest in de meeste christelijke gemeenten verdwijnen, en met het leven alle persoonlijke werkzaamheid. Wèl heeft de hervorming der zestiende eeuw het individualisme weder te voorschijn geroepen, zoodat hier en daar de geloovigen als persoonlijk handelend zijn opgetreden, doch hoe verblijdend en zegenrijk ook die uitzonderingen waren, tot vasten regel, gelijk dit in de eerste gemeente was, kwam het echter nooit. Wel is waar, openbaarde zich het individualisme in de zeventiende eeuw tengevolge van de opwekkingen door de prediking vooral van Bunyan, Baxter enz., alsmede in de achttiende eeuw ten tijde van Wesley, Whitefield, de Edwards, Erskine's, Pennent's op nieuw in de gemeente, doch het aantal der geloovigen, die hunne roeping begrepen en ze persoonlijk gehoorzaamden , stond in geene de minste verhouding met het groot getal bekeerlingen, die werkeloos bleven en aan de geordende bediening de geheele taak overlieten om het Evangelie aan alle kreaturen te prediken. Zoolang dit verderfelijk stelsel van overdracht, dit pauselijk beginsel in de 3 protestantsche kerken blijft heerschen en het klerikalisme de boventoom blijft voeren , kan men redèlijkerwijs niet verwachten dat het christendom ooit weder worden zal wat het geweest is in den apostolischen tijd en wat het volgens Gods bedoeling had moeten blijven tot aan de voleinding der wereld. III. De zoo algemeene klacht onder de geloovigen, dat er in de gemeente zulke groote massa's meuschen aanwezig zijn, die geheel onbekeerd, ja die weinig beter dan de heidenen zijn, wat hunne geestelijke kennis betreft, laat zich nu zeer gemakkelijk verklaren. Het Evangelie is niet veranderd, evenmin als zijne geschiktheid om eene kracht tot zaligheid te zijn voor een iegelijk menscli, aan wien het gebracht wordt. De Heilige Geest, eenmaal in de gemeente nedergedaald, is niet machteloos geworden tot bekeering en vernieuwing des harten, en heeft de gemeente niet verlaten. De schuld kan dus noch aan Hem noch aan het Evangelie liggen, maar moet voorzeker alleen gezocht worden bij de gemeente zelve, die hare kracht verloochend heeft. Met de zending van zijnen geliefden Zoon in de wereld, had God geen ander doel dan om de wereld te behouden, »want alzoo lief," lezen wij, »had God de wereld." Die nood werd aan de eerste gemeente, als middel daartoe verordend, opgelegd, zij heeft dit begrepen, en zij deed wat zij kon, tijdig en ontijdig, door goed en door kwaad gerucht. Ieder, die geloofde en een lid uitmaakte van het lichaam van Christus, was in zijne mate en naar zijne gaven medearbeider Gods in dit grooto werk der behoudenis. Het was een welgeordend en moedig heirleger, hetwelk de Overste Leidsman tegen de vijanden zijns rijks kon aanvoeren. Onder de banier zijns kruises geschaard, waren de krijgsknechten zeker van de overwinning — maar er moest gestreden worden, en omdat zij wettiglijk streden, werden zij gekroond. Wat ware er van het christendom geworden, indien de gemeente eens begonnen ware tot de apostelen, de herders, de leeraars, de evangelisten, de opzieners, de diakenen en de behulpsels te zeggen: »Gaat gijlieden nu heen en predikt het Evangelie aan alle kreaturen; wij, leden der gemeente, bemoeien ons verder niet met uw werk; gij lieden moocht toezien." Maar gelukkig hebben de eerste christenen den wil des Meesters beter verstaan en het gewicht hunner heilige roeping en hunne daaraan verbondene verantwoording diep gevoeld. Indien de gemeente alzoo in de mogendheid des Heeren aan hare hooge bestemming had blijven beantwoorden tot op den huidigen dag, hoe zou zij zich thans niet vertoouen »als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren,?" Men heeft berekend dat elk zendeling van het amerikaansche genootschap het middel is geweest tot de bekeering van 3 a 4 honderd zielen en daaruit de rekenkundige gevolgtrekking gemaakt dat, bijaldien de helft van de christenen der Vereenigde Staten met hetzelfde doel naar de heidensche volken heengegaan waren, thans de geheele wereld tot het christendom kon bekeerd zijn geworden. En, eens daargelaten de heidensche volken, die nog in stikdonkere duisternis gezeten zijn, hoe ontzettend groot is het aantal gedoopte heidenen, die men met den algemeenen naam van christenen bestempelt; en hoevele honderden, ja duizenden ledon der ge- 3* meente, die werkelijk dien naam verdienen, zijn er gedurende de volgende eeuwen niet geweest, die nooit liet rechtstreeksehe middel ter behoudenis eener enkele ziel zijn geweest. Wij vragen, kan dit de wil des Meesters zijn geweest, en op welken grond konden zij zich van hun persoonlijk aandeel in het werk van het behoud der wereld door Hem ontheven achten? Waar ter plaatse rechtvaardigt de Schrift de voortdurende taal huns harten: »Dat de geordende leeraars slechts getrouw hunnen plicht volbrengen: ons aangaande, zoo wij slechts getrouw hunne prediking bijwonen en van onze goederen bijdragen tot onderhoud onzer kerk en de uitbreiding vau Gods rijk, hebben wij gedaan hetgeen van ons redelijkerwijze kan geëischt worden?" Een oud geschiedschrijver verhaalt, dat de groote veroveraar der wereld eenmaal op den door hem op den vijand behaalden buit dit opschrift liet plaatsen: »Alexander, de zoon van Pilippus, behaalden met de Grieken (uitgenomen de Lacedemoniërs) dezen buit op de Barbaren, die Azië bewonen." Zijn leger bestond — meldt hij verder — enkel uit helden, waarvan ieder des noods. bekwaam was om het opperbevel te voeren. Zekerlijk, niet alle christenen kunnen aanvoerders zijn, niet allen hebben noodig daartoe des noods de geschiktheid te hebben; maar zeker, dit hadden zij allen door Christus, door wien wij alle dingen vermogen, kunnen zijn, namelijk dappere krijgsknechten des kruizes getrouwe en geene luie dienstknechten huns Meesters; en zou dan hun buit minder groot zijn geweest dan die welken Alexander de Groote met de Grieken op de Barbaren van Azië behaalde? Dertig jaren geleden kwamen te Hamburg in eenen schoenmakerswinkel zeven christenen bijeen, kozen één hunner, Oncken geheeten, tot hunnen herder: — en met welk doel? Om zielen te winnen voor het koninkrijk Gods. Welnu uit dit kleine gezelschap is een machtig werk ontstaan; uit deze kleine gemeente ontstonden 50 gemeenten, waardoor 10,000 zielen tot den Heiland geleid werden, aan 50 millioenen menschen het Evangelie werd gebracht, en in het jaar 1860 reeds een millioen traktaatjes en 4 honderd duizend exemplaren der H. Schrift verspreid werden. Hun werkplan was dit: ieder geloovige man of vrouw, die zich bij hen aansloot, moest iets voor den Heere doen, en weldra waren er zeventig broeders, die om den anderen zondag twee aan twee het Evangelie door de geheele stad Hamburg brachten; degenen, die de gave van spreken hadden, werden eiken zondag uitgezonden om het Woord te verkondigen. Zij hadden reizende ambachtsleerlingen, die overal evangeliseerden, traktaten uitdeelden en den weg bereidden waardoor later in Weenen en Pesth duizenden traktaten verspreid werden; geene enkele vrouw dier gemeente te Hamburg, die niet twee of drie Bijbels en een pakje traktaten uitdeelde; en het is bekend dat in een enkel jaar tijds door hunnen herder en zijne 600 leden ieder gezin der stad bezocht werd. Ziehier feiten, die geenen tegenspraak lijden en die het geheim verklaren van de verwonderlijke snelheid, waarmede het eerste christendom zich over de wereld heeft kunnen verspreiden. Ieder geloovige predikte persoonlijk het Evangelie aan alle kreaturen, arbeidde persoonlijk in het hem duidelijk aangewezen deel van 's Heeren wijngaard, arbeidde daarin met al zijne macht, alsof van zijnen persoonlijken en getrouwen arbeid het wel slagen des gelieelen werks afhing — en de voorspoed, dien Onckens gemeente ondervond en de bijna ongelooflijke uitbreiding, die haar werk verkreeg, kan aan niets anders worden toegeschreven dan dat hij en zijne ge- meente het individualisme, dat in de eerste gemeente heerschte, weder in werking gebracht heeft. Geen enkel geloovige liet zijn talent renteloos liggen, maar gehoorzaamde aan het bevel des Meesters: »Doe handeling totdat lk kome." Maar zoodra, reeds in vierde eeuw, de gemeente ongehoorzaam werd aan dit gebod, van welks getrouwe nakoming zoo ontzaglijk veel voor de verlorene wereld afhing, kon het wel niet anders, ofgeheele velden, die wit waren om te oogsten, bleven onbearbeid liggen, en duizenden, ja millioenen zielen, die gered hadden kunnen worden, zonken in de volgende eeuwen in het eeuwig verderf. O wanneer, ja wanneer zal weder hot oorspronkelijk christendom, dat in zulk een korten tijd zulke verbazende overwinningen behaalde, verrijzen; die roemrijke dagen aanbreken, wanneer de geloovigen weder, gelijk Simon en Fi'ippus, zullen zeggen: »Wij hebben den Messias gevonden," en dat de uit de macht des satans verlosten naar hunne huizen zullen gaan om aan hunno magen en vrienden te vertellen wat groote dingen de Heere aan hen gedaan heeft; dat de predikers van 't Evangelie in hunne zendbrieven zullen kunnen spreken van een' Apollos, een Aquilla enEpenetus, een Lucius, een Rufus en Nereüs, en van de Hanna's en Priscilla's, van Persis en Tryphena's en Trofosa's en van al die vrouwen, die met haar in het Evangelie arbeidden, en van hare overige medearbeiders, wier namen geschreven zijn in het boek des levens, Wanneer, ja wanneer, zullen er wederom geheele scharen van mannen en vrouwen zijn, die zich geheel toewijden aan God en zijnen dienst, gedwongen door het eenig ware beginsel, de liefde van phristus. IV. »En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden, want zij mismaken hunne aangezichten, opdat zij van de menschen mogen gezien wo.'den, als zij vasten. Voorwaar, zeg ik u, dat zij hunnen loon weghebben. Maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien worde, als gij vast, maar van uwen Vader, die in het verborgen is, en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden." De eerste gemeente, altijd overvloedig in het werk des Heeren, toonde geen droevig gezicht, maar zalfde haar hoofd met vreugdeolie, en dit werd door de wereld gezien en was mede haar aanbevelingsbrief bij de wereld. De eerste christenen verblijdden zich in God hunnen Zaligmaker, den Rotssteen huns heils, en in zijnen dienst, te allen tijde, ook te midden der hevigste vervolgingen, omdat zij waardig geacht werden te lijden voor den naam van Christus en zij hunne namen geschreven wisten in de hemelen, waarin zij gezet waren met Christus, en hun God verblijdde zich over hen, omdat zij zich verheugden in Hem — en in die blijdschap vonden zij reeds hier hun groot loon. Was er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeerde, niet minder was er blijdschap onder hen over dit nieuwe bewijs van de kracht der blijde boodschap, waarvan zij de overbrengers waren. Hetgeen de apostel Paulus onder al zijnen arbeid ondervond, was in gelijke of mindere mate hunne ondervinding, hoewel droevig zijnde, gevoelden zij zich altijd blijde, omdat zij, hoewel arm, velen rijk maakten, en hoewel niets hebbende nogtans alles bezaten in hunnen God. De blijdschap in Christus, die niemand van hen kon wegnemen, was in hen blijvende, hunne blijdschap werd volgens zijne belofte in hen vervuld, omdat zij zijne blijdschap vervulden. Gelijk de Vader Hem gezonden had, om de wereld te behouden, zond Hij ook hen uit tot dit doel, tot ieder hunner zeggende: »Predik het Evangelie aan alle kreaturen; die in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze; want Ik ga heen tot mijnen Vader." En ieder hunner gehoorzaamde den last zijns Meesters, en ieder reisde als zijn boodschapper zijnen weg met blijdschap. Wanneer de apostel Paulus in zijne verschillende brieven spreekt van zijne en hunne blijdschap door den Heiligen Geest, dan was die blijdschap de vrucht, niet alleen van hun persoonlijk geloof in Christus, maar ook van hun persoonlijk aandeel, hetwelk zij hadden in het groote werk des Heeren, de behoudenis eener verlorene wereld. Hoe anders kon zijne en hunne blijdschap vervuld worden en hij spreken van den overvloed en de volkomenheid zijner en hunner blijdschap. Is het niet opmerkelijk dat wij denzelfden apostel in zijne brieven nooit hooren klagen over zijn of hun gemis van geestelijke blijdschap en dat hij, hoezeer soms vele oorzaken hebbende om over de vele gebreken zijner geliefde broeders te klagen, hen nogtans nimmer wegens dit gebrek bepaaldelijk bestraft heeft. Zijne en hunne redenen tot bedroefdheid hadden geheel andere oorzaken dan werkeloosheid of gebrek aan ijver in den dienst des Meesters. Zij waren daarin gewillig en gehoorzaam en aten van het goede des lands. Zij voedden anderen met de goede spijze en werden hierdoor zeiven gevoed. Zij gaven weder wat zij zeiven ontvingen met eene goede overloopende maat en hun werd uit de altijd vloeiende bron van blijdschap altijd meer overvloedig toegevoegd en zij hadden nimmer te klagen dat hun ontnomen werd ook wat zij nog hadden overgehouden. Deze blijdschap, die zoozeer Je gemeente in de vier eerste eeuwen kenmerkte, week nagenoeg geheel uit haar midden, of liever benam zij zichzelve, toen de persoonlijke werkzaamheid harer leden in verval geraakte, en al wie met hare geschiedenis bekend is, zal het in het oog gevallen zijn, dat telkens, waar zich ook in de gemeenten persoonlijke werkzaamheid heeft geopenbaard, dezelfde blijdschap die in het bezit der eerste christenen was, zich ook in de geloovigen weder vertoond heeft. In die blijdschap is eene groote 'kracht gelegen, en wanneer Paulu3 verklaart alle dingen te vermogen door Christus en diens kracht, maakte bepaaldelijk deze blijdschap een voornaam bestanddeel van dit zijn vermogen uit. Evenals het onder de Israëliten een ramp, ja eene zekere schande werd gerekend, kinderloos te blijven, evenzoo zouden de eerste christenen, met den lastbrief van Christus: »Predikt het Évangelie aan alle kreaturen" in handen, zich bedroefd en geschaamd hebben, zoo zij kinderloos waren gebleven, dat is, indien zij door dat Evangelie niemand voor Christus gewonnen hadden. De blijdschap Gods, in de harten der goede en getrouwe dienstknechten uitgestort, zou zeker op zichzelve reeds als een hoog loon op hunnen arbeid kunnen beschouwd worden, cn al ontvingen zij buitendien niets meer in de heerlijkheid boven al degenen die zichzelven door hunne werkeloosheid van dit loon hier beneden beroofd hadden, toch zouden zij zeker zich volkomen gelukzalig gevoelen — maar zouden zij zich met een gelijkmatig deel van zaligheid tevreden stellen — hun Meester niet alzoo; want heeft Hij bovendien hun nog bijzondere beloften gegeven, waarvan de vervulling nogtans voor hen bewaard werd. Hun is bovendien beloofd hier op aarde: »Die eenen zondaar van den weg zijner dwaling behoudt, zal menigte van zonden bedekken," en wat veel meer zegt: «Zij zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, zullen gelijk zijn aan de sterren altoos en eeuwiglijk." Hoe diep betreurenswaardig is het thans over het algemeen in de gemeente ten aanzien van die blijdschap, als de vrucht van persoonlijke trouwe dienstbetooning, gesteld. Hoe zelden worden er zulke blijmoedige christenen ontmoet. Hetgeen toen regel was, is thans uitzondering geworden, gelijk dit mede met de bekeering van zondaren het geval is. Het eene is een noodwendig gevolg van het andere. Zelfs zulke heerlijke aardsehe en hemelsche beloften, inzonderheid aan de ijverige arbeiders, door Christus geschonken, schijnen niet voldoende te zijn om de luie dienstknechten uit hunne vadsigheid te doen opstaan. Zij tasten in den blinde rond naar de oorzaken hunner geesteloosheid en van hun gebrek aan vrede en blijdschap in het gelooven, en zoeken ze overal behalve daar waar zij alleen te vinden zijn — n. 1. in hunne onverzettelijke werkeloosheid, in hunne volstandige ongehoorzaamheid met betrekking tot het volbrengen van den zoo eenvoudigen als duidelijken last hnns Meesters: »Gaat henen in de geheele wereld en predikt het Evangelie aan alle kreaturen." Zij dragen daarvan dan ook de wrange vruchten, en kan dit wel anders; want men leest geenen druiven van doornen noch vijgen van distelen? Zij hebben wellicht honderden malen ïh hun leven de gelijkenis der tien talenten gelezen, maar het woord bleef op hen zonder kracht en zij gingen voort »een harden heer" te dienen, tegen wien zij bovendien bevreesd opzagen, en ach hoe verdrietig moet hun zulk een dienst niet gevallen zijn! En niettegenstaande zij alzoo geesteloos en vreugdeloos hunnen weg reisden, dachten zij er niet aan om uit de aarde het door hen verborgen geld huns Heeren op te graven en daarmede te gaan woekeren, gelijk hunne mede-dienstknechten deden, en ziet zij vervielen in eenen geestelijken slaap, in armoede en gebrek, en vandaar hun onophoudelijk zuchten en kermen en hunne droevige aangezichten en ongezalfde hoofden, waardoor zij aan het christendom voortdurend eene schade toebrachten , die met goene mogelijkheid te berekenen is. Wat op stoffelijk gebied feitelijk eiken dag aanschouwd wordt, heeft evenzeer op geestelijk gebied plaats, en al de ellende, die de luiaard in het stoffelijke zich op den hals haalt, moet ook hunne ziel, volgens dezelfde ijzeren wet, die ook in het geestelijke van kracht blijft, ten deel vallen; en wat Jezus zeide zal wel te allen tijde waarheid geweest zijn en ook blijven tot zoolang deze bedeeling duren zal: »Een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben, maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft." Helaas, wie telt de groote scharen christenen, gedurende al die eeuwen van terugzinking der gemeente, in een staat van werkeloosheid! Hoeveel duizenden is sinds al dien tijd de geestelijke armoede overvallen, overvallen als een wandelaar en het geestelijk gebrek als een gewapend man, wier zielen hebben moeten kwijnen tot hunnen dood toe en die geheel hun christelijk leven lang verscheurde kleederen droegen. Ach! in welken diepen slaap waren zij niet vervallen door eigene schuld, in hunnen boezem de handen verbergende, die de Heer eischte in zijn werk, en dat alles omdat zij zich in hunne eigene hoogmoedige oogen veel wijzer waanden dan de enkele ijverigen, die door woord en wandel tegen hunne voortdurende luiheid getuigden. — Er zijn wel is waar glansrijke uitzonderingen geweest, tijden waarin hier en daar de gemeente krachtig uit haren vadsigen slaap scheen te zullen ontwaken, doch het bleven gedurende de laatste vijftien eeuwen toch altijd uitzonderingen — zoo men wil groote uitzonderingen — maar die het peil der geestelijke ellende, waartoe over het algemeen de gemeente gezonken was, te sterker deden uitkomen. Zij kwam nu en dan wel tot de geboorte maar had nogtans geene barenskracht De groote Hervorming heeft zeker veel gedaan, de oorzaak der groote krankheid wel gepeild — maar zij liet het meer bij de theorie dan dat zij het tot eene krachtige praktijk wist te brengen, en het pauselijk klerikalisme, dat terecht onlangs nog door den heer Oapadoce bij een monster werd vergeleken , is nimmer in het protestantisme met wortel en tak uitgeroeid geworden, tot groot nadeel van het beginsel van het individualisme, dat hierdoor belet werd zijne vorige plaats in het christendom behoorlijk te hernemen. Lieve lezer! vergun ons dit deel onzer beschouwing niet te eindigen zonder een enkel woord tot u te richten. Wat doet gij voor den Heere, die u kocht met zijn dierbaar bloed? Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof; en dat niet uit u: het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn zijn maaksel, in Christus Jezus geschapen tot goede werken, die God te voren bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden." (Efez. 2: 8—-10.) »En gij weet dat dezelfde Geest aan een iegelijk uitdeelt in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil." (1 Cor. 12: 11.) Ook gij zijt dus mede-arbeiders Gods, en het is Christus die in ons werken wil beide het willen en het werken; anders had Hij niet persoonlijk gezegd: «Predikt het Evangelie aan alle kreaturen" Daarom gaf Paulus ook aan Timotheus den raad, szichzelven te behouden en degenen die hem hoorden", op zichzelven wijzende door te zeggen dat hij »allen alles geworden was opdat hij immers eenigen behouden zou." (1 Cor. 9: 22.) Welnu, kunt ook gij niet nalaten te spreken hetgeen gij in uwe eigene ervaring gezien en gehoord hebt van de liefde van Christus en van de kracht van zijn Woord ter zaligheid? Of gij of ik het groote werk doen of niet het moet nogtans gedaan worden, de wereld moet tot Christus, de blijde boodschap dat Hjj de Verlosser en het licht der wereld is moet aan alle kreaturen gebracht worden. Als wij zwijgen zullen de steenen spreken. Maar waarom zou onze ijver minder zijn dan die van de eerste christenen? Waren zij meer dan wij verschuldigd aan Gods verlossende en zaligmakende liefde? Hadden zij grooter verplichting en dus hooger verantwoordelijkheid? Hadden zij met minder zwakheid, niet minder tegenstand te kampen dau wij? Waren zij menschen van andere beweging dan wij? Hadden zij andere bronnen, waaruit zij meer vrijmoedigheid, grooter drang van liefde, dieper wijsheid en grooter stoutmoedigheid konden putten dan wij ? Neen, Jezus Christus , in wiens kracht wij alle dingen vermogen, is en blijft dezelfde als die Hij toen was, en tot in alle eeuwigheid. Daarom laat ons tot Hem gaan om genade voor genade van Hem te ontvangen, om gelijk de eerste gemeente, ieder persoonlijk, te zijn standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren, wetende dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in Hem. IS DE PREDIKING VAN HET EVANGELIE AAN ELK LEVEND LID DER GEMEENTE GEOORLOOFD VOLGENS DE SCHRIFT? I. »Gijlieden zijt het lichaam van Christus en leden in het bijzonder," zegt Paulus (1 Cor. 17 en wederom »zijn lichaam is de gemeente" (Col. 1: 24) en, »want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al deleden van dit ééne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzoo ook Christus." (1 Cor. 12:12.) Al die vele leden zijn door eenen Geest gedrenkt. De schoone verhouding aan het natuurlijk lichaam, wanneer zich al de leden in een gezonden en normalen toestand bevinden, wordt door hem in geestelijke toepassing aan het lichaam van Christus, hetwelk is de gemeente, in hetzelfde 12de hoofdstuk duidelijk aangetoond. Maar die goede verhouding der vele leden van het lichaam van Christus werd spoedig verbroken door den lioogmoedigen mensch, die wijzer wilde zijn dan God; de voet begon tegen de hand, het oor tegen het oog en zoo wederkeerig al de ledon, zoowel de sierlijke als de onsierlijke, te zeggen: »Ik heb u niet noodig," zoodat er noodwendig tweedracht in het lichaam van Christus, waarvan de leden voor elkander gelijke zorg moesten dragen, moest ontstaan. Het lichaam van Christus, de gemeente, werd krank. Zij zelve maakte zich krank door hare afwijking van den goeden, haar door het Hoofd der gemeente voorgeschreven levensregel, en liet eenig middel om zich van die krankheid te genezen verzuimende, om namelijk, dien regel weder te volgen en elk harer leden weder hun recht te laten wedervaren, zoo nam hare krankte hand over hand toe. Daar moest natuurlijk eene praktische dwaling ont- staan aangaande de onderlinge schriftuurlijke verhouding van de bedienaars tot de leden der gemeente en wederkeerig van de leden tot de bedienaars ten aanzien van het bevel des Heeren: »Gaat heen in de geheele wereld predikt het Evangelie aan alle kreaturen." Do leden, het grondbeginsel van het praktisch christendom, het individualisme verlatende, hun verkregen recht van prediking niet langer handhavende uit verschillende oorzaken, hun geweten ten aanzien hunner persoonlijke verantwoordelijkheid in slaap wiegende, lieten het aaii de ijverige bedienaars over, zich uitsluitend te belasten met dat gedeelte des arheids, hetwelk hun als leden te verrichten opgelegd was, en zij eindigden van lieverlede met de oude bedeeling in de nieuwe in het leven terug te roepen, door eenigen uit hun miden af te zonderen, en die afgezonderden met eene zekere ceremoniële heiligheid te omringen door er zoovele gezalfde zonen van Levi van te maken, aan wie uitsluitend de aanraking der heilige vaten vergund werd. Van hunnen kant lieten de bedienaars zich gereedelijk deze willekeurige heilige afzondering aanleunen, ook van wege den daaraan verbondenen invloed, voordeel en eer, en zoodoende ontstond een zeker priestelijk geslacht, dat den eerwaarden naam van geestelijkheid verkreeg en zich langzamerhand uitsluitend het recht aanmatigde de zielen te redden van den dood. . 1)0 kerkgeschiedenis immers levert ons het bewijs, dat zich ten gevolge daarvan ten allen tijde de twistvraag heeft voorgedaan, die nog aanhoudend vele gemoederen in beweging houdt: of de groote lastgeving van Christus: » Predikt het Evangelie aan alle kreaturen" in een letterlijken en gezonden zin opgevat, slechts eene bijzondere klasse van geloovigen, collectief op den Olijfberg door zijne apostelen vertegenwoordigd, ofwel eiken geloovige persoonlijk, indi- viduöel betrof, m. a. w. of het in de bedoeling van het Hoofd der gemeente gelegen heeft om de prediking van zijn Evangelie uitsluitend toe te vertrouwen aan eene daartoe bepaaldelijk afgezonderde, gezalfde en geordende bediening, met uitsluiting van al de overige geloovige leden der gemeente; dan wel of Hij daarbij ieder bijzonder geloovig lid van lichaam bedoeld heeft, met dien verstaande, dat indien zich eenig geloovig lid aan die lastgeving onttrok en haar ongehoorzaam werd, op hem al de verantwoordelijkheid van de gevolgen van dit verzuim rusten bleef. De voorstanders van deze beide wijd uiteenloopende gevoelens zijn nimmer in gebreke gebleven om tot staving hunner zienswijze soms de krachtigste bewijsgronden uit de Schrift zelve te putten. Meer dan eens echter is dit belangrijk pleit ten voordeele dergenen, die van oordeel zijn dat, volgens eene gezonde uitlegging der op die vraag betrekking hebbende en overeenstemmende Schriftuurplaatsen, de Heere bij zijne hemelvaart ook aan een iegelijk, die door het woord zijner apostelen in Hem gelooven zouden, denzelfden last heeft opgedragen; dat het bevel van «Predikt mijn Evangelie aan alle kreaturen," ten aanzien van de eenvoudige leden zijner gemeente niet in dien beperkten zin kan worden verstaan, dat zij eenvoudig konden volstaan, indien zij slechts zorgden als lichten in de wereld te schijnen door eenen godzaligen en uiterlijk onberispelijken wandel, zoodat degenen die buiten zijn hunne goede werken ziende, den Vader, die in den hemel is, verheerlijkten — maar in den geheel ruimen zin moet worden opgevat, in dier voege, dat elk geloovige, niet alleen stilzwijgend door zijnen wandel, maar ook door bepaalde prediking des Woords veroveringen op het rijk des satans moet maken, m. a. w. zielen zoeken te behouden van den toekomenden toorn. Het spreekt wel van zelve, dat het klerikalisme, in welken vorm liet zieli ook vertoont, zulks nimmer zal of kan gedoogen, omdat het zichzelf alsdan onmiddellijk don doodsteek geven zou; en indien wij de diepere oorzaken onderzoeken van het schromelijk verval en de grenzelooze verwarring van die kerkgenootschappen, waar alles van zijne plaats is gerukt en geen lid van het lichaam meer gezond kan heeten, dan is het juist dit stelsel, waardoor men het waggelend gebouw zoolang mogelijk zoekt te steunen, hetwelk de vrije en vruchtbare ontwikkeling van de in de gemeente sluimerende krachten en gaven onderdrukt. Zekerlijk zou het nogtans weinig kennis in de Schrift verraden , indien de voorstanders van de prediking der gemeente leden het verschil ten aanzien van den aard van de bijzondere roeping van de bedienaars des Woords en do leden der gemeente voorbijzagen, gelijk dit verschil zoo duidelijk door den apostel is aangewezen; indien zij niet volmondig zouden willen erkennen, dat uit de gemeente sommigen bepaaldelijk tot de bediening geroepen worden om als herders, leeraars, evangelisten, ouderlingen en behulpsels de gemeente te dienen, die meer bepaaldelijk in last ontvangen om haar te leeren, te stichten, te vermanen , te weiden, te versterken en te vertroosten, over haar als getrouwe wachters te waken; indien zij te gelijker tijd de verplichting der gemeente, te hunnen aanzien in Gods Woord voorgeschreven, namelijk om hen te achten, te eerbiedigen, lieftehebben, voor hen te bidden , hun onderricht aantehooren en te betrachten en hun geloof na te volgen, niet wilden erkennen. De gemeente is even goed gehoorzaamheid aan die voorschriften verschuldigd als aan den last om het Evangelie te prediken aan alle kreaturen; en zoo zij hierin nalatig blijft, moet in haar verwarring en verdeeldheid ontstaan, en wordt de goede verhouding tusschen de verschillende le- 4 den des lichaanis evenzeer verbroken, — maar dit alles neemt geenszins weg dat, volgens den kennelijken wil des Heeren, de gemeente, of liever gezegd elk geloovig lid der gemeente, moet zijn een medearbeider Gods in het werk der evangelieprediking; en dat zulk een lid, krachtens den algemeenen lastbrief zijns Heeren, die niemand der in Hem geloovige leden zijns lichaams uitsluit, het voorrecht ontvangt om als prediker te mogen optreden, en dat hij van dit voorrecht gebruik makende, slechts aan zijne dure verplichting voldoet, eene verplichting, die'tevens hare eigenaardige verantwoordelijkheid met zich brengt. Wanneer nu het klerikalisme hiertegen opkomt en de gehoorzaamheid aan den gegeven last als eene daad van onrecht, haar aangedaan, aanmerkt, als een inbreuk op haar geestelijk gebied, dan betwist het tevens aan de gemeente haar verkregen voorrecht, dwingt haar tot ongehoorzaamheid en zegt tot haar: »Ik heb u niet noodig," en veroordeelt haar alzoo tot werkeloosheid, en vervalt daarbij in de groote dwaling van te meenen, dat zij alzoo de gemeente van hare persoonlyke verantwoordelijkheid jegens God, wegens het niet vervullen van hare verplichting, eigenmachtig ontheffen kan. II. Wegens den grooten bijval, die sinds de laatste merkwaardige godsdienstige opwekkingen de individuele prediking van de leden der gemeente heeft ondervonden, en wegens den verwonderlijken zegen Gods, die haar is te benrt gevallen, is eene schriftuurlijke beantwoording der vraag, welke aan het hoofd van dit opstel geplaatst is, thans van zeer beduidend gewicht geworden. Laat ons eene poging wagen om, met Gods Woord inde hand, op die vraag een goed antwoord te geven. De Heere schenke ons daartoe het noodige licht zijns Geestes. Wij lezen in Hand. VIII vers 1 het volgende: »En er werd te dien dage eene groote vervolging tegen de gemeente, die te Jeruzalem was, en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaria, behalve de apostelen;" en in het 4de vers: »Zij dan nu, die verstrooid waren, gingen het land door en verkondigden het Woord. "In Hand. XI vers 19 wordt gezegd: «Degenen nu, die verstrooid waren door, de verdrukking > die over Stefanus geschied was, gingen het land door tot Penicië toe, en Cyprus en Antiochifi, tot niemand het Woord sprekende dan alleen'tot de Joden;" en in de beide volgende verzen en in vers 20 en 21: »En er waren eenige Cyprische en Oyrénische mannen, welke te Antiochiï; gekomen zijnde, spraken tot do Griekschen, verkondigende den Heere Jezus. En de liand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heere." Derhalve de geheelc Jeruzalemsche gemeente werd verstrooid door de landen van Judéa en Samaria — behalve de apostelen — die hoewel mede vervolgd — echter niet verstrooid werden, maar te Jeruzalem bleven. Deze verstrooide gemeente was samengesteld niet alleen uit mannen, maar ook uit vrouwen en kinderen, die geloofden en derhalve ook gedoopt waren geworden. Allen, dus deze geheele gemeente werd verstrooid Allen, derhalve de 3000 nog levende leden der gemeente, die op den Pinksterdag toegedaan werden (Hand. II: 4); ook zij die daarna dagelijks tot de gemeente toegedaan 4* werden, alsmede die velen dergenen, die het Woord nog later hoorden en geloofden, waarna het getal mannen alleen tot omtrent 5000 geklommen was (Hand. IV: 4). Allen, ook zullen zekerlijk daartoe hebben behoord, die menigten beide mannen en vrouwen, die nog daarna door de vele teekenen en wonderen der apostelen onder het volk tot het geloof kwamen (Hand. V: 14). En nog steeds vermenigvuldigden de discipelen (Hebr. VI: 1) en steeds was het Woord voorspoedig, en nog vermenigvuldigde hun getal, ja zelfs eenegroote schare priesteren werd den geloove gehoorzaam (HandVI: 8). Deze allen, wordt ons duidelijk in Hand. VIII en IX gezegd, werden door de vervolging, door de verdrukking die over Stefanus kwam, verstrooid — en verstrooid zijnde door Judéa en Samaria, ja tot Fenicië, Cyprus en Antiochië predikten zij het Woord. Wat deden zij in hunne verstrooiing? Zij verkondigden, zij spraken het Woord. Zij spraken het Woord, zij predikten, zij getuigden van Jezus, zij waren allerwege zijne getuigen — doch nog alleen en uitsluitend onder de Joden — niet onder de Heidenen, dus nog niet tot alle kreaturen; en zich uitsluitend tot de Joden bepalende, gehoorzaamden zij nog slechts ten deele den lastbrief huns Heeren. — Maar hadden zij tot dit werk der prediking des Woord, behalve dien algemeenen lastbrief, nog bovendien een lastbrief noodig van de te Jeruzalem achterblijvende apostelen? Hadden zij, alvorens die prediking vrijelijk te kunnen doen, de handoplegging of de sanctie der apostelen noodig? Moesten zij daartoe eene zekere ordening ondergaaji? Van iets dergelijks lezen wij in de Schrift geen enkel woord. Maar wellicht verkregen zij daartoe bij het verlaten van Jeruzalem, op eene of andere wijze, eene vergunning van wege de apostelen? Ook daarvan lezen wij niets. Maar dan toch zal deze zoo gewichtige zaak als de prediking des Woords, eerst in de onderlinge 1 jeenkomsten der geloovigen een onderwerp van ernstige overweging hebben uitgemaakt, of wel elk lid der gemaente zonder onderscheid daartoe de bevoegdheid had zonder eene kerkelijke bediening te bekleeden of bekleed te hebben, gelijk zulks inet de groote schare priesteren, die geloovig werden, het geval was. — Ook hieromtrent even als over al het overige zwijgt de Schrift, — zoodat wij hieruit vrijelijk deze gevolgtrekking kunnen maken, dat wat de bij zijne hemelvaart door Jezus aan zij ue discipelen gegeven lasthrief betreft, allen die in Hem geloofden en een iegelijk, die door het Woord zijner discipelen in Hem nog zoude gelooven, tot aan de voleinding der wereld het evangelie hadden te verkondigen, en dat niemand daartoe eene nadere lastgeving, eene nadere ordening behoefde; ja dat ieder zonder onderscheid hetzelfde voorrecht verleend werd, onder deze enkele voorwaarde echter, de voorwaarde van een levendig geloof in Hem. De verstrooiing der Jeruzalemsche gemeente was een gevolg der vervolging, der verdrukking van Stefanus. Het hoofd der gemeente maakte deze verdrukking dienstbaar aan zijn groote doel om zijn evangelie te doen prediken aan alle kreaturen, het kwade der verdrukking deed Hij ten goede medewerken voor de uitbreiding zijns koningrijks. De vervolging verstrooide de gemeente; zij werd uit Jeruzalem verdreven, verjaagd, en de in Jezus geloovigen moesten huis en have verlaten om elders eene veilige schuilplaats te gaan zoeken — waarheen? Dit wisten zij zeiven niet. Maar zij waren niet alleen, niet aan zich zeiven overgelaten, de Heere zelf zou hen geleiden. Hij zou hen niet begeven of verlaten. Hij zou hen in hunne verstrooiing hun Leidsman zijn, hunne schreden richten werwaarts Hij wilde. Zij moesten het eerst Jvtdéa en Samaria doorgaan, Samaria waar Hij zelf eens doorgegaan was en waar hij aan Jakobs put nederzat en eene groote zondares tot eerste predikster maakte van zijn evangélie. Daar moesten de verstrooiden het eerst buiten Jeruzalem het Woord verkondigen, zijn lastbrief ten uitvoer leggen. Ziehier het eerste evangelisatiewerk, dat na de uitstorting des Heiligen Geestes buiten Jeruzalem's poorten geschiedde , en wie herkent daarin niet rechtstreeks de hand des grooten Meesters. Hadden de apostelen, gedrongen door hunnen ijver om het Evangelie buiten Jeruzalem te gaan verkondigen, een of ander zoodanig plan gemaakt na rijp overleg met de gemeente of sommigen uit haren boezem, dan zoude het vooreerst de vraag zijn, of zij juist deze landstreken tot hunnen arbeid verkozen hadden, en voorts of alle apostelen wel te Jeruzalem gebleven waren, maar of niet, althans sommigen, zich aan het hoofd dier beweging hadden gesteld; eindelijk of zij niet uit de gemeente bepaaldelijk degenen met dit werk zouden belast hebben, die zij dachten dat daartoe de meeste geschiktheid bezaten. — Hoe geheel anders dan zij vermoedelijk zich hadden voorgesteld, geschiedde nu hetgeen ook zij zekerlijk zoo vuriglijk begeerden , d. idat de blijde boodschap door het geheele land zoudo verkondigd worden en het Woord allerwege zijnen vrijen loop zoude hebben. Maar neen, zij moesten te Jeruzalem blijven en niet een zeker deel maar de geheele gemeente moest verstrooid worden, zoodat elk lid van het lichaam van Christus, een brenger van de goede en blijde boodschap worden moest, het gezegend middel tot toebrenging van wie weet hoevele zielen, eerst uit het Joodsche volk, daarna ook uit de Heidenen. — Zekerlijk werden allen deze verstrooide geloovigen door Christus heengezonde juist naar die landstreken, waar de nood het hoogste geklommen was, waar degenen, die nog in de schaduwen des doods gezeten waren, nogtans het meest hongerden naar het brood, het meest dorstten naar het water det levens. Dat water en dat brood werd door hen gebracht tot elke begeerige ziel. Derhalve »zij predikten het Woord , zij verkondigden den Heere Jezus" lezen wij. Zij deden wat hun door den Heere bevolen was. zij allen deden dit, zonder onderscheid van stand, leeftijd en kunne. Zij deden dit in alle eenvoudigheid naar de mate der hun geschonkene gaven; maar zij deden dit, ieder persoonlijk , met betooning des Geestes en der kracht, in 't openbaar of in het bijzonder, tot velen en tot weinigen, naar gelang van omstandigheid en gelegenheid binnen of buiten de huizen, aan wegen en heggen, door goed en door kwaad gerucht, tijdig en ontijdig — zij konden niet anders, zij konden niet nalaten zulks te doen — omdat een groot beginsel in hen leefde, het beginsel der liefde Gods, in hunne harten gestort door den Heiligen Geest. Zij allen hielden een iegelijk, dien zij op hunnen weg ontmoetten, het woord des levens voor, en zij verkondigden Jezus gelijk de Geest, die in hen woonde, hun gaf Hem te verkondigen. Geen afgetrokkene leerstukken zullen het onderwerp hunner prediking geweest zijn, zelfs bij do diepst in de Schrift onderwezenen uit de gemeente zal dit het geval niet zijn geweest. Uit eigene ervaring getuigden zij van Jezus en zijne verlossende liefde, van de groote genade Gods, waarvan zij zeiven de sprekende toonbeelden waren. Zij verkondigden Jezus, het doel van zijn leven, lijden en sterven, zijner opstanding en hemelvaart, en hoe Hij thans aan Gods rechterhand verhoogd was geworden om bekeering en vergeving van zonden te geven een iegelijk die gelooft, en hoe Hij weldra op wolken in heerlijkheid zal wederkomen gelijk Hij is heengegaan, om al zijne vijanden aan zijne voeten te onderwerpen en als koning op den troon van David te heerschen tot in eeuwigheid. En welke waren nu de vruchten van deze persoonlijke prediking buiten de poorten van Jeruzalem in al die landen waarheen de Heere hen verstrooid had. Wij lezen in Hand. XI: 21: »En de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heere." Hoe groot hun getal was, wordt ons niet vermeld. Zeker niet allen, aan wie zij het woord des levens voorhielden, zullen zich bekeerd hebben, maar toch het getal was groot, zegt ons de Schrift. De hand des Heeren was met hen, met hunne prediking. De hand des Heeren was daarom met hen, hoewel zij geen apostolischen lastbrief of vergunning konden vertoonen en tot dit werk geheel ongeordend waren — maar genoeg, zijne hand was met hen, Hij zelf had hen daartoe gemachtigd, geordend en gezalfd en dit was hun en die door hun woord in Jezus geloofden, volkomen genoeg. Zij waren overtuigd dat niet in den persoon des predikers, maar in het door hen gepredikte woord de kracht Gods gelegen was voor een iegelijk die gelooft; dat zij slechts de bloote werktuigen in Gods hand waren, en dat Hij juist het zwakke verkoren had om het sterke te beschamen. »Laat alle dingen met orde geschieden," wordt ons geleerd, en dat God een God van orde en niet van verwarring is, maar ons wordt met geen enkel woord gezegd, dat zij, die het Woord predikten en Jezus verkondigden, hierdoor eene verwarring hebben veroorzaakt, of eenige scheuringen zijn ontstaan onder de geloovigen, dat hunne prediking de zaden van twist en verdeeldheid heeft gestrooid, en dat er hierdoor verschillende sekten zijn geboren, zoodat de eene zeide: »ik ben van Paulus, 'en ik ben van Apollos, en ik ben van Cefas, en ik ben van Christus." Wij lezen slechts als de vrucht hunner prediking dit in de Schrift: »De hand des Heeren was met hen, en een groot getal bekeerde zich tot den Heere." »Zij predikten het Woord." Hunne prediking bestond niet in hetgeen men gewoonlijk onder het woord preken verstaat. Volgens de Schrift is prediken niets anders dan het overluid spreken van den geestelijken mensch over de dingen, die des Geestes zijn, tot een zeker getal mensehen, die aandachtig naar hem luisteren, onverschillig of zij de dingen, die hij tot hen spreekt, verstaan of niet. Zeker zij spraken niet gelijk hun Meester sprak, want niemand heeft ooit alzoo gesproken — maar toch, zij spraken op zijn last over dezelfde dingen waarover Jezus op last zijns Vaders sprak, toen Hij overal rondging, predikende het, Woord; en zoolang zij slechts juist dezelfde dingen predikten, die Hij predikte toen Hij op aarde was, kon zulks onmogelijk eene verwarring teweegbrengen in de schoone orde van den evangeliedienst, kon onmogelijk wanklank do heerlijke harmonie in de prediking des evangelies aan alle kreaturen storen. Dan eerst zou er in het werk der prediking van eenige wanorde sprake kunnen geweest zijn, indien zich eenigen uit hun midden hadden opgeworpen, die in hun vermeend uitsluitend recht daartoe hunne eenvoudige medebroeders en zusters daarin hadden willen belemmeren ofbemoeielijken, of wel hun hetzelfde recht zouden betwist hebben, in strijd met den uitdrukkelijken wil des Meesters, die wilde dat allen van Hem zouden getuigen, Hem zouden verkondigen. Zij spraken niet uit het verstand tot het verstand, ofschoon de Heilige Geest hen ook verstandig maakte in het Woord, maar uit het hart tot het hart; het was hun niet te doen om het verstand, maar om het gansche hart hunner hoorders voor Christus te winnen. Zij bedachten ook van te voren niet wat zij zouden spreken, noch memoriseerden zij een van te voren ordelijk op schrift opgestelde prediking — maar, niet wetende waarheen en tot wien de Heere hen iederen oogenblik zou heenleiden om zijne getuigen te zijn, luide getuigenis der waarheid af te leggen, te prediken, verlieten zij zich volkomen op Hem, overtuigd dat Hij zelf hun de woorden te spreken zoude geven, die Hij tot zoovele prikkelen zou maken om het geweten en tevens het hart te verwonden of te bevredigen. Kon niemand ter wereld hun het overluid spreken over dingen en aangelegenheden des tijds en des dagelijkschen maatschappelijken levens beletten, indien zij hierdoor slechts geen oproer of opstand tegen de wettige overheid teweegbrachten, evenmin had iemand of eenige menschelijke macht het recht, hun zulk een overluid spreken te beletten, indien het onderwerpen betrof van veel lioogeren en enkel geestelijken aard. Wie zal het b. v. in de gedachte komen, iemand van het stichten van wanorde te beschuldigen, die hoewel een kerkelijk ambt bedienende, eene verhandeling houdt over eenig wetenschappelijk, natuur- of letterkundig onderwerp? Men moge zulks minder voegelijk achten aan het eerwaardig ambt dat hij bekleedt, wenscheljjker dat de spreker, een herder of leeraar zijnde, in het openbaar optredende, slechts spreekt van de dingen des Vaders, gelijk zijn Meester In den tempel, toen Hij slechts 12 jaren oud was, maar wie zal hem kunnen beschuldigen dat hij hierdoor iets strijdigs doet met het apostolisch voorschrift »dat alle dingen met orde geschieden?" Doch niet alleen wordt in de nieuwe bedeeling dit recht van den geloovige allervveg'e erkend, maar hem ook als een plicht voorgeschreven, zoo zelfs dat een verzuim van zijnen kant om van dat recht ten allen tijde een noodig ja ijverig gebruik te maken; het verzuim van aan die duro verplichting te voldoen,.hem werkelijk als schuld wordt toegerekend, terwijl hem daarenboven in de gelijkenis der talenten de zekerheid wordt gegeven, dat een dergelijk verzuim door den Heere niet ongestraft zal gelaten worden. Maar ook in de oude bedeeling werd het overluid spreken of prediken van den geloovige geenszins beschouwd als storende de orde op geestelijk gebied. Immers toen Jozua, de zoon van Nun, verstoord dat Eldad en Medad zich naar zijne meening verstout hadden te profeteren, aan Mozes verzocht dat hij hun zulks verbieden zoude, moest deze uitgelezen jongeling toen niet van don Godsman het beschamende antwoord vernemen: »Zijt gij voor mij ijverende? Och dat al het volk des Heeren piofeten waren, dat de Heere zijnen Geest over hen gave." Mozes zeide niet: Och, dat eenige daartoe verordende en afgezonderde geloovigen, op wie de Geest des Heeren rust, profeten waren," maar: »Och, dat al het volk des Heeren profeten waren," d. i. profeteerde , het woord predikte, en wat is profeteren anders dan'het Woord prediken, dan Jezus verkondigen. Maar laat ons daaromtrent mede de getuigenis hooren van wegens hunne kennis, getrouwheid en godzaligheid alom bekenke dienstknechten van Christus van den tegenwoordigen tijd. »Laat ons zorgen," zegt Merle d'Aubigné in zijne Geschiedenis der Hervorming, »dat wij de groote roeping, die wij tegenover het anti-christendom dezer laatste tijden hebben, niet alleen aan de bedienaars des Woords overlaten. Velen hebben geen leven in zich, en daarom moeten dus wel andere boodschappers ontstaan, »Denk niet," zegt de de eerw. Guthrie, »dat dit werk uitsluitend ons voorrecht is, zoodat gij zoudt achterstasn als hadt gij geeüe roeping daartoe, hoewel gij geene kerkelijke bediening bekleedt. Wat moet elk krijgsman, al heeft hij geen sergeantstrepen op de mouw of epauletten op den schouder, niet even goed voor zijne eigene vlag strijden en voor zijn koning sterven. Wij als hoofdaanvoerders zijn verplicht onze manschappen in de krijgstucht te oefenen en het evangelie roept allen zonder onderscheid in de wapenen in de krijgsbende van het kruis. De Geest en de Bruid zeggen: »Kom." Waar dus zondaars verloren gaan, waar gelegenheden zich voordoen, waar een enkele toegang geopend is , roept het evangelie zoowel tot zijue hoorder3 als tot zijne predikers: «Verkondigt, predikt het evangelie." Gij hoorders, wordt dus predikers. God wil ieder geven, met kracht van Jezus te getuigen. Waar zulke gewichtige belangen op het spel zijn, ontbindt vormen en laat ze gaan, die slechts kerkgenootschappen en niet hun Hoofd heeft gemaakt." Dat die hoort kome, en dat die dorst kome, en die wil, neme het water des levens om niet." II. Waarlijk al ware elke leeraar, herder en evangelist ook hier te lande als Latimer, een Knox, een Whitefield, elk zendeling een Martijn, zoo onafzienbaar groot is in den tegenwoordigen toestand van afwijking en krachteloosheid der gemeente de nood, dat de hulp van alle geloovigen, op wie de Geest des Heeren rust > dan nog wel noodig zoude zijn om eenigermate aan het groote doelwit van den Stichter des christendoms te kunnen beantwoorden, namelijk de behoudenis eener verlorene wereld. In april 1865 werd in de engelsche presbyteriaansche synode, te Liverpool gehouden, het voorstel besproken om gedurende den zomertijd, eenige broeders als evau- gelisten door het land heen te zeilden. De eerw. J. A. Huie Wooler achtte dit middel niet voldoende om het beoogde doel te bereiken, indien men daarbij tevens geen gebruik maakte van de gewone leden der gemeente, en voerde tot staving van zijn gevoelen ook het volgende aan: »In de Handelingen en Brieven der Apostelen treffen wij de verschillende soorten van geestelijken medearbeid aan, die met elkander in volkomene harmonie zijn. Wij vinden daarin nergens eenige tegenstrijdigheid, botsing of afscheiding. Integendeel, in plaats van tegenwerking, ziet men allerwege samenwerking van krachten. Waarom zouden wij dien regel niet navolgen? De talrijke schare, die naar mannen als Brownlow N orth en Bichard Weaver komen luisteren, bewijzen dat deze dienstknechten Gods werkelijk door Hem als zoodanig geordend zijn en gaven zijn geschonken, noodig om het oor en het hart des volks te treffen. Wij behoeven niet bevreesd te zijn, dat onze bediening daardoor in aanzien of achting zal dalen. Laat ons hun de volle vrijheid laten in hetgeen men in Duitsehland eene arme zondaarsprediking noemt. Laat die gemeenteleden in eenvoudigheid zielen zoeken te winnen door Christus te verhoogen als Borg en Plaatsbekleeder van zondaars, en men zal geen vrees behoeven te hebben voor het verlies van onzen invloed en ons gezag bij het volk." Sprekende over den grooten zegen dier prediking, wenschte hij ze in geheele harmonie met de algemeene kerkorde te brengen. — Ziehier een voorstel dat bij de synode algemeenen bijval vond. Ten bewijze hoe bij sommige tegenwoordige uitnemende evangeliedienaars de hooge noodzakelijkheid wordt gevoeld om de in de gemeente sluimerende krachten optewekken en bij hen de overtuiging veld wint, dat al de geloovigen zich moeten opmaken om het Woord te prediken en Jezus te verkondigen, zou het ons gemakkelijk vallen nog een aantal geloofwaardige getuigenissen te kunnen aanvoeren, doch de bovenstaanden kunnen ditmaal volstaan. Nog ten slotte dit. Hoe heelt zich echter de bediening tegenover de vrije uitoefening van het recht van eiken geloovige om het Woord te prediken en Jezus te verkondigen, te gedragen, wil zij niet handelen in strijd met den uitdrukkelijken wil van Christus? Belangrijke vraag vooral in dezen veel bewogen tijd. Aan de bediening blijft in dit geval slechts de keuze over om, of zich de prediking der geloovigen met liefde aantetrekkeu, haar te leiden met wijsheid en voorzichtigheid en ze alzoo geheel dienstbaar te maken aan de uitbreiding van het Godsrijk, ook door zich van haar te bedienen tot haar eigene versterking en vertroosting in het moeilijk en veelomvattend herderlijk werk; of wel om haar tegentestaan en te belemmeren. — In elk geval handelt zij in den gewonen regel, — echter met enkele zeer verblijdende uitzonderingen — hierin zeer onschriftmatig of door deze prediking openlijk of stilzwijgend aftekeuren, als wanorde in de gemeente brengende, of door op haar met onverschilligheid of met minachting nedertezien, indien zij geen kans ziet om haren vrijen loop te beletten. In beide gevallen brengt zij zoowel het koninkrijk Gods als het leven der gemeente een onberekenbaar nadeel toe. »Gij weet," zegt Christus, »dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de grooten gebruiken macht over hen. Doch alzoo zal het onder u niet zijn. Maar zoo wie onder u zal willen groot zijn, die zij uw dienstknecht," en wederom: »Gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen," en wederom: »Die voorganger is zij als een die dient." Wanneer de bediening eenmaal geheel overeenkomstig den wil des Heeren, ten aanzien van al de geloovigen handelen zal, zal ook het door het klerikalisme geheei verminkt en verbroken lichaam van Christus weder uit zijn narmalen toestand geraken, en iedei lid zijne behoorlijke werking verkrijgen. Daarbij heeft de individuele prediking der geloovigen iets eigenaardigs, hetgeen de geordende prediking meestal mist. Zij bezit in den regel eene bijzondere frischheid, oorspronkelijkheid, eenvoudigheid, waarheid en kracht van overtuiging, die eene geordende prediking dan eerst kan bekomen, indien zij hare langdurige scholastische opleiding vergeet en de waarheid verkondigen leert, gelijk Christus deed en op zijn voetspoor de apostelen die verkondigden, niet met bewegelijke woorden der menschelijke wijsheid, maar in betooning des geestes en der kracht, indien zij hebben afgeleerd slechts op den kansel objectief over de waarheid schoone eniafgemetene leerstellige verhandelingen te doen, m. a. w. onberispelijke preken te leveren. Wanneer de geloovige predikers, op wien de Geest des Heeren rust, gedrongen door de liefde tot onsterfelijke zielen, het Woord, door welks kracht zij de zaligheid verkregen, rein en zuiver prediken, en dien Jezus, in wiens naam zij de vergeving hunner zonden ontvingen, en wien zij hunnen Zaligmaker kunnen noemen, verkondigen , en alzoo optreden als zulke profeten, waaruit Mozes wenschte dat het geheele Israëlitische volk was samengesteld ; dan eerst kan in hunne prediking een onweerstaanbare kracht gelegen zijn, dan eerst zal de hand des Heeren met henzijn , dan eerst zullen er door hun woord een groot getal zielen worden toegedaan, juist door diezelfde eenvoudigheid en waarheid, welke de prediking der verstrooiden, kort na de verdrukking van Stefanus, zal gekenmerkt hebben. »Ik ben een eenvoudig gemeentelid," zeide eens iemand tot een en klerikale leeraar, »en ik heb een onbekeerden vriend, wiens ziel mij dierbaar is, »mag ik hem de blijde boodschap der zaligheid brengen?" «Natuurlijk," antwoordde zijn tegenstander. »En gesteld dat ik in plaats van tot een, tot twee zulke vrienden sprak, zou ik zulks ook mogen doen?" »Wel zeker," was zijn antwoord." «Maar nu ken ik vier zulke vrienden, aan wie ik diezelfde boodschap gaarne brengen zou, zou mij dit ook geoorloofd zijn?" «Ongetwijfeld," luidde het antwoord. «En gesteld dat ik nu eens 8 zulke vrienden wist , ja zelfs 18 of 28, die geheel buiten God en Christus in de wereld leefden, zou ik dan waarlijk aan hen allen te gelijkertijd mogen zeggen: «Bekeert u, want waarom zoudt gij sterven?" »Ik kan daarin geen gemoedelijk bezwaar zien," moest de tegenstander bekennen, die eensklaps van zijn onhoudbaar klerikalisme overtuigd werd. Bjj den Uitgever dezes is mede verschenen, verschillende Series VERHAALTJES VOOR DE CHRISTELIJKE JEUUI», door J. WITMOND, hetwelk ten doel heeft de kinderen onzes volks eene aanschouwelijke voorstelling te geven van de leer des Bijbels en het Christelijke leven. Daarom zijn de verhalen dan ook niet uit de verbeelding geput, maar aan de werkelijkheid ontleend. Tevens zijn zij naar de verschillende mate van vatbaarheid der jeugdige lezers berekend, cn zjjn de boekjes in reeksen van onderscheidene grootte en prijs verdeeld. — De verschillende boekjes der le Serie worden a 5 Ct, der 2e a 7^ Ct, der 3e 10 Ct, der 4e 15 Ct, der 5e 20 Ct, der 6e 25 Ct, der 7e 30 Ct, en de 8e 40 Ct berekend. Ten einde voor Zondagscholen en andere christelijke inrichtingen de uitdeeling minder kostbaar en meer gemakkelijk te maken worden getallen van hetzelfde hoekje of van verschillende boekjes uit dezelfde serie tot onderstaande , aanmerkelijk lagere prijzen afgeleverd. 1 Ex. 12 Ex. 25 Ex. 50 Ex. 100 Ex. 250 Ex. Serie A 5 Cent. ƒ 0.55. ƒ 1.10. ƒ 2.15. ƒ 4.25. ƒ 10.50. „ B 7". „ „ 0.83. „ 1.05. „ 3.23. „ 6.37. „ 15.75. „ C 10 „ „ 1.10. „ 2.20. „ 4.30. „ 8.50. „ 21.— „ D 15 „ „ 1.65. „ 3.30. „ 6.45. „ 12.75. „ 31.50. , E 20 „ „ 2.20. „ 4.40. r 8.60. „ 17.— „ 42.— „ F 25 „ 2.75. „ 5.50. * 10.75. „ 21.25. „ 52.50. „ G 30 „ „ 3.30. „ 6.60. „ 12.90. „ 25.50. „ 63.— „ H 40 „ „ 4.40. „ 8.80. „ 17.20. „ 34.- „ 84.— Snelpersdruk van J. Clausen, - Amsterdam. HOE IS HET GOUD ZOO VERDONKERD? OF HOE WAS DE GEMEENTE GODS VROEGER EN HOE IS ZIJ N I? A. 31. C. VAN ASCII VAN WIJCK. AMSTERDAM, H. M. BEEMBE. Prijs ƒ 0,40. DOOR dat de Heilige Geest niet alleen bedoelt degenen, die onschuldig bloed vergieten en wier bloed om wraak roept tot God, maar ook degenen, door wier schuld de ziel eens menschen verloren gaat, of die zich daaraan op eenigerlei wijze medeplichtig hebben gemaakt. God vergeet ook hun geroep om wrake tegen hen niet in die plaats, waar zij zeiven van wege de verwerping van de hun aangebodene zaligheid in Christus in den dag der genade de eeuwige straf moeten lijden. Deze schrijver gebruikt tot opheldering het volgende beeld. Eenige loodslieden bevinden zich aan het strand der ' zee. Een geweldige stormwind verheft zich. Verscheidene schepen zijn dicht bij de rotsachtige klippen en verraderlijke zandbanken in het dreigendst gevaar. Hun plicht gebiedt hun de schepen met hunne loodsbooten ter hulp te komen — en zij hebben geen tijd te verliezen. Van hunnen spoed kan ontzettend veel afhangen — Maar wat doen intusschen deze loodslieden? Terwijl de storm al heviger begint te woeden, zitten zij te zamen onder een veilig dak neder rondom een warm vuur, en beginnen bedaard met elkander over den storm en over het gevaar der schepen te redekavelen, en voeren daarover beurtelings het woord — en nadat deze kout eenigen tijd geduurd heeft en zij het eindelijk met elkander eens zijn geworden, dat zij als loodslieden toch verplicht zijn althans iets te doen, wordt de vraag in het midden gebracht : wie van hen dan de eerste zal zijn om zich met zijne loodsboot in de onstuimige zee te wagen? De een heeft dit, de ander dat, een derde weder een ander voorwendsel, om te wachten totdat een waardiger en bekwamer loods zich zal aanbieden. Intusschen zijn de ongelukkige schepen in den duisteren nacht, door geen enkelen loods te hulp gekomen, op de gevaarlijke zand- banken of tegen de rotsachtige klippen geslingerd. Sommigen zijn reeds vergaan, terwijl de overigen met man en muis hopeloos schipbreuk lijden, en het kostbaar leven van geen enkel schipbreukeling wordt gered. «Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers," vraagden de discipelen aan Jezus, nadat Hij tot de schare in gelijkenissen gesproken had. Maar zou het wel noodig zijn, den lezer de ernstige waarheid te verklaren, welke ons Cornwall met dit beeld der loodslieden heeft willen ophelderen? «Helaas, te velen, zoowel herders als geloovigen", zegt hij, »worden ongaarne aan hunne persoonlijke verantwoordelijkheid ontdekt, om als medearbeiders Gods zielen van den dood te redden, en zoeken hun geweten te bevredigen door middel van allerlei redeneringen, die slechts een schijn van waarheid bevatten, en in hun onverantwoordelijk verzuim moet de verontrustende levenloosheid der gemeente en de onvruchtbaarheid van onzen arbeid als herders en van dien der geloovige leden gezocht worden. Laat ons tot de overtuiging komen, dat geene enkele ziel voor eeuwig zal verloren gaan, zonder dat eerst in tegenwoordigheid van het heelal een streng onderzoek door God zal ingesteld worden omtrent de middellijke en onmiddellijke oorzaken van het verloren gaan dier ziel. Deze zonde van verzuim licht aan de deur van eiken geloovige zonder onderscheid ; daarom kon de apostel Paulus bij het heldere bewustheid zijner groote verantwoordelijkheid, tijdens zijn aandoenlijk afscheid te Milete, getuigen niets te hebben achtergehouden van hetgeen nuttig is, dat hij hun niet zou verkondigd en geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen, en dat hij allen, die hij bezocht had, het Evangelie der genade Gods betuigd had." »Daarom betuig ik ulieden," zeide hij, sop dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen. Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods" (Hand. XX: 26. en 27.) David heeft den Heer gebeden: «Verlos mij van bloedschulden, o God!" «Kan ik voor mijzelven, zegt de schrijver, «verklaren dat mij diezelfde bede niet voegt, ziende op de groote schuld van mijn veelvuldig plichtverzuim?" «Niemand leeft zichzelven." Dit althans is zeker, dat niemand eenige schade toebrengt aan zijne eigene ziel, of in de genade verachteren kan, zonder rechtstreeks of zijdelings schade te doen aan eens anders ziel; en in den grooten dag der rekensohap zal ieder onzer niet alleen voor zichzelven, maar ook, in een of ander opzicht, rekenschap moeten afleggen van het nadeel dat hij, door zijn invloed of voorbeeld, door zijne woorden of daden, aan andere zielen heeft toegebracht. Indien wij door Gods genade daarin eenig licht ontvangen, zijn dan onze kleederen niet bevlekt met het bloed onzes naasten? En wat zullen wij dan zeggen van die vele onbekeerde, wereldlievende en slechts eigen eer zoekende herders, die zoovele duizenden zielen reeds met zich ten verderve hebben gevoerd! — Maar daarentegen, hoe onuitsprekelijk zalig elk herder of leeraar, die in oprechtheid voor zijnen God met Paulus kan verklaren: «Ik ben rein van het bloed van allen, die Gij aan mijne zorg hebt toevertrouwd." Ziehier hoofdzakelijk wat Cornwall ons daarvan zegt. Alvorens ons verder aan het onderzoek te wagen van de eigenlijke oorzaak van het naast onze eigene deur verloren gaan van geheele menigten zielen, laat ons nog een enkelen oogenblik terugkomen op het ons door den schrijver voorgestelde eenvoudig, maar sterk sprekend beeld der loodslieden. Het zal wel in niemands gedaohte opkomen om deze loodslieden voor goede en getrouwe loodslieden te houden, die deden wat hun duidelijke plicht hun voorschreef. Ook zal niemand durven beweren, dat indien zij de bedreigde sohepen tijdig waren te hulp gesneld in plaats van hunnen kostbaren tijd met redetwislen te verspillen, niet menig arm schipbreukeling van eenen wissen dood had gered kunnen worden. Ook zal zeker niemand zich kunnen tevreden stellen met hunne verontschuldigingen, indien zij b. v. eens aanvoerden: dat in elk geval het lot van elkeen op die verongelukte schepen toch beslist was en een hen tijdig te hulpsnellen met hunne loodsbooten toch daaraan niets toe of afhad kunnen doen, en dat derhalve het vergaan dier zielen in de diepte der zee nimmer aan hun plichtverzuim kon geweten worden. — Door soortgelijke redeneringen als deze laat zich eene dergelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van onschatbare zielen niet wegcijferen, maar zij zijn ook in volstrekte tegenspraak met hetgeen God daarvan zegt in zijn Woord: »Hij zoekt de bloedstortingen, Hij vraagt naar hun bloed." Er zal eenmaal van ieder onzer streng rekenschap gevraagd worden van elke ziel, die door ons plichtverzuim verloren is gegaan, want haar bloed roept niet te vergeefs tot God. EENE SLAPENDE GEMEENTE TEGENOVER EENEN WAKENDEN VIJAND. Het is een onder de geloovigen genoegzaam algemeen erkend feit dat de gemeente Gods — bij enkele uitzonderingen na — in slaap gevallen is, maar dat hare vijanden integendeel het niet zijn, en zich bereiden tot den laatsten beslissenden kampstrijd, en derhalve volij- verig werkzaam zijn om de zaden huns ongeloofs onder het naamchristendom en de in duisternis gezetene volksmassa's te zaaien. Verwonderen kan het ons niet, want het is ons alles door Christus voorzegd: »Als de menschen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid middenin de tarwe" (Matth. XIII: 25), en dit onkruid, lang voor het oog verborgen, ziet men thans welig opgroeien. De vijand heeft zijn aanvals-plan reeds lang beraamd en rekent, niet te onrechte, op de verraders en weifelaars in de legerplaats zijner tegenpartij, die hem ganschelijk zullen toevallen. Wel heeft men den indringer zoeken te keeren, doch te vergeefs wegens gebrek aan eenstemmigheid en beslistheid onder de aanvoerders en aan eendracht en wakkerheid onder de strijders, zoodat men steeds het gunstig oogenblik liet voorbijgaan, terwijl men, innerlijk verdeeld, intusschen de wapenen niet tegen den algemeenen vijand maar tegen elkander keert. Slapheid moest daarvan wel het gevolg zijn. Maar zou die tegenwoordige verslapping niet tevens een nieuw verschijnsel zijn van dezelfde algemeene en langdurige krankheid, welke reeds zoo lang de levenskrachten der gemeente ondermijnd heeft? Mocht dit verschijnsel, onder den zegen Gods, menigeen tot de ontdekking leiden van de eigenlijke grondoorzaak der geheele krankte. Niet alleen op het staatkundig gebied, ook op het geestelijk gebied dezer wereld is het tot een vervaarlijke krisis gekomen. Het romanismus, het ongeloof, menschvergoding en godverzaking dreigen in hun vernielende vaart het geheel halfslachtig christendom met zich in den afgrond te slepen en alleen dat kleine overblijfsel, hetwelk beslist is zijn goed en bloed voor zijn geloof prijs te geven, zal bij dien algemeenen zondvloed in de arke des behouds een veilige schuilplaats vinden. Wij staan op het punt van den laatsten en geducht- sten worstelstrijd tusschen het rijk van Christus en het rijk des antichrists, tusschen waarheid en leugen, tusschen licht en duisterheid, tusschen het koude kunstmatig formalisme en tusschen het levend en door de liefde Gods ontstoken christendom, tusschen een christendom dat of half, of drie kwart, ja op een enkele schrede na slechts verwijderd is van het koningrijk Gods zonder echter die beslissende schrede te willen doen, en tusschen het eenige ware, het apostolisch christendom. Ja de strijd tusschen den naam- en nabijchristen, en den waren christen zal op leven en dood gevoerd worden, en waar zich thans reeds allerwege hevige botsingen tusschen de prediking van het subjectief en objectief christendom openbaren — daar zal ook op dat gebied do laatste strijd hevig en beslissend zijn. De uitkomsten van dien veelsoortigen strijd zijn echter niet twijfelachtig; want wij bezitten het profetische Woord dat ons voorspelt, aan welke zijde de glansrijke eind overwinning zijn zal. De strijders van Christus hebben voor zich eene wolk van getuigen om hen aan te moedigen en hen bij elke weifeling in den naam van den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs te verzekeren: » Gij zult meer dan overwinnaars zijn." Wat hebben deze strijders tot dien strijd noodig? Geen schoone verstands-theoriën, geen welsprekende theologische en uitgewerkte bespiegelingen, geen geruchtmakende protesten of klerikaal marktgeschreeuw, maar beslistheid van hart en keuze, warme liefde tot God en tot onsterfelijke zielen die verloren gaan, en daarbij eene volmaakte eenheid in Christus als hun Hoofd, waardoor ook zij volmaakt één worden in dat groote doel, hetwelk Hem uit den hemel dalen deed om tot redding van verlorene zielen aan een kruishout te sterven. Zij moeten met den zelfden geest bezield zijn, die de in Hebrëen XI beschrevene geloofshelden bezielde en alleen door het bloed des Lams willen overwinnen. Maar is de gemeente Gods op dezen oogenblik tot dien grooten worstelstrijd instaat ? Kan Christus als de Overste Leidsman harer zaligheid zich thans reeds aan het hoofd harer slagorden stellen om haar, met zijn zwaard aan de heupe, van overwinning tot overwinning te leiden? Hoeveel twist en verdeeldheid onder zijne benden over louter bijzaken en vormen, welk een gebrek aan de zoo noodige krijgstucht, welk een treurige naijver ja afgunst, zoo dat de een nauwelijks dragen kan dat ook de ander het daglicht geniet en zich onder dezelfde banier schaart! De vijand intusschen is daarmede ten volle bekend, en peilt zeer goed den treurigen staat van zaken, en zal er zich gewisselijk meesterlijk van weten te bedienen, lang eer nog de gemeente uit haren slaap en hare liefelijke droomerijen zal ontwaakt zijn en de dwaasheid van hare onverschoonbare verdeeldheid en verwarring als zoovele ongerechtigheden, waarvoor zij blind schijnt te zijn, in tijden als deze zal hebben leeren inzien. Hij voorziet zeer goed de snelle nadering van den eindstrijd en verzamelt al vast met rusteloozen ijver zijne bontgenooten tot den aanval, en zeker niets zal hij sparen om> zoo hem dit mogelijk ware, het rijk van den verachten Nazarener van den aardbodem te verdelgen. Wat zal, ja wat zal thans de gemeente tegen zulke keurbenden overstellen? Waarmede zal zij deze stoute vijanden haars geloofs ontmoeten? Zal zij al aanstonds reeds hare geheele wapenrusting kunnen aangorden? Maar wat, ja wat te doen met die hemelhooge bergen schuld, die zij zich heeft opgehoopt en die zulk een geduchte scheiding maken tnsschen haar en haren God? Zal zij zich daarmede belast met zulk een vijand wagen in zulk een strijd? Zeker zou niets meer dan dit een beslist voordeel aan * hare vijanden verzekeren, want zij zou, ten spot eener geheele wereld, de nederlaag onmogelijk kunnen ontgaan. Neen, zij zal en kan thans letterlijk tegen hem niets vermogen, alvorens zij eerst zal gezorgd hebben van ontheven te zijn geworden van hare schuld door uitdelging in het bloed van Christus; alvorens hare gelederen weder samengesteld zijn uit geheel andere krijgsljeden, allen mannen des gebeds en des geloofs en vol des Heiligen Geestes, alvorens uit hare legerplaats geweerd zijn geworden al diegenen, op wie zij zich niet volkomelijk zal kunnen verlaten in de ure des gevaars: En wat is alleen in staat om de gemeente weder even als de apostolische tot zulk een strijdbare legermacht te vormen. Datzelfde dringend beginsel van liefde, hetwelk in de apostelen en de eerste christenen leefde en dat onwankelbaar geloof in de persoonlijke wederkomst des Heeren in heerlijkheid, door hetwelk zij zulke groote daden konden verrichten. ONDERZOEK NAAR DE OORZAAK VAN DIEN TOESTAND DES SLAAPS. Werpen wij een vluchtigen terugblik op hare geschiedenis. Van den vroegsten tijd tot dezen oogenblik toe, wat ontdekken wij gedurende de oude en nieuwe bedeeling en bij de hervorming? Helaas! deze drie tijdperken als één geheel overziende, kunnen ons slechts, bij enkele roemvolle uitzonderingen, de ongestadigheid van het onvernieuwde zondaars hart en de trouweloosheid van den aan zichzelven overgelaten mensch aantoonen. Zelfs onder de hoogste voorrechten en met al de schatten eener eeuwen lange ervaring voorzien, heeft de gemeente bij de hervorming zich niet onvoorwaardelijk vast gehouden aan de eenvoudige grondwaarheden des christendoms, die de her vorming tot haar recht wilde doen komen. Die waarheden predikten de hervormers aan elke ziel, en dat er tusschen persoonlijke godzaligheid en persoonlijke werkzaamheid een onafscheidelijk verband bestaat, en dat daaruit niet slechts eene collectieve maar bovenal eene individuëele verantwoordelijkheid geboren werd, ten aanzien van de redding eener verlorene wereld. Maar de gemeente heeft dat niet begrepen en heeft zich dus niet op dit apostolisch standpunt geplaatst. Immers wat biedt hare geschiedenis ter beschouwing aan? In den aanvang reeds levert zij slechts een schouwspel op van gedurige dobbering tusschen licht en duisternis, bij schijnbaren voorspoed, en eindelijk van een al dieper en dieper neêrzinken in aardsgezindheid, lauwheid en onkunde, — en dit alles onder een groot vertoon van verstandsontwikkeling en bedrijvigheid, in gedurige overtreding daarbij van dit gebod des Heeren: »Laat af van den mensch, wiens adem in zijnen neus is; want waarin is hij te achten?" Jes. II: 22. — Onderzoeken wij bij het licht van Gods Woord naar de wezenlijke oorzaken van hare tegenwoordige alom verontrustende krankheden, naar het geheim dat, bij enkele uitzonderingen, eeuwen lang des Heeren arm zich niet krachtdadiglijk heeft uitgestrekt tot redding van eene onafzienbare menigte van verlorengaande zondaars , waarvan in eiken leeftijd bij honderdduizendtallen ongewaarschuwd met eene leugen in hunne rechterhand ten verderve gingen, en dat wij in het midden dezer negentiende eeuw zulk een klein deel der wereld met het licht des Evangelies bestraald zien, terwijl nog zoovele dnizenden zielen in onze onmiddellijke nabijheid in Volslagen onkunde van den weg der zaligheid helle- winning ging, en dat het, te midden van den grootsten tegenstand, het middel was dat geheele menigten zich tot God bekeerden, niet twee of drie zielen te gelijk, maaibij duizendtallen, menigte van mannen en vrouwen, en dat niet alleen in Judea na het Pinksterfeest, maar zelfs door de geheele toen beschaafde wereld heen, zoodat geheele dorpen en steden van het romeinsche rijk tot God werden toegebracht; terwijl in ons tijdperk, onder dezelfde bedeeling des Heiligen Geestes, zoovele evangeliedienaars en geloovigen, hetzelfde Evangelie belijdende als kracht Gods tot zaligheid, dezelfde beloften bezittende van eenen God, die wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen, vergelijkenderwijze bijna niets kunnen uitrichten, en dat wel in een tijd als den onze, waarin door Gods genade over de geheele wereld de deuren van het Evangelie, gelijk nu kortelings in Spanje, wijd zijn geopend geworden? Kan men redelijkerwijze aan God de oorzaak dier diep beklagenswaardige omkeering toeschrijven? Heeft Hij de deur des Evangelies vernauwd, sinds Hij die in de eerste tijden des christendoms zoo wijd opengesteld heeft, zoodat tienduizenden joden en heidenen zich stormenderhand verdrongen om in de poort des hemels binnengelaten te worden? Of heeft Hij wellicht thans de beloften van gebedsverhooring zoozeer beperkt, of misschien teruggenomen? Zou het zijne genade en zijne eer niet te kort doen, om beweringen als deze te voeren, die tot zulke Hem onteerende slotsommen moeten leiden? Wat gaf aan de apostelen en de eerste christenpredikers zulke rijke zegeningen op hun werk? Waren het hunne grootere gaven en krachten ? Ach neen! alleen hunne diepe persoonlijke geestelijkheid en heilige wandel maakten hen daartoe onder Gods zegen bekwaam. Zij waren recht ontwaakt en hielden zich wakker door aanhoudend gebed en onder- 2 zoek van de grondwaarheden des Evangelies. Zij namen liunne toevlucht niet tot het Evangelie, om daarvan eene wetenschappelijke studie te maken of eene godgeleerde wetenschap op te richten. — Neen, maar om zichzelven daarmede te voeden, om daaruit al de kracht te putten tot opwassing in kennis van zichzelven en van God, en tot eigen opbouwing in hun allerdierbaarst geloof. Zij spraken ja, maar alleen omdat zij geloofden en uit eigene ervaring wisten wat zij spraken. Zij spraken en leerden overal, bij elke gelegenheid en spaarden niemand, en alzoo was de hand des Heeren met hen en had zijn Woord den vrijen loop. Zij gingen van ziel tot ziel, van huis tot huis, van stad tot stad, en menigten werden den Heere toegebracht. En waarom, ja waarom geschiedt dit thans niet meer? Is de liefde van Christus veranderd? Of heeft wellicht de Heilige Geest, op den Pinksterdag op de gemeente nedergedaald, haar voor goed verlaten, of is zijne betrekking tot de gemeente wellicht niet meer dezelfde gebleven? Of zijn zijne beloften wellicht minder rijk, wondervol en vrij geworden dan toen, zoodat wij aan al die oorzaken te zamen de terugtrekking van de uitgestrekte hand des Heeren moeten toeschrijven? I. HET INSLUIMEREN DER GEMEENTE TE WIJTEN AAN DE ONTROUW DER LATERE BOODSCHAPPERS EN AAN HET TE LOOR GAAN YAN INDIVIDUALISME EN OBJECTIVISME IN DE GEMEENTE. »Barste het oor, dat er niet naar luistert! Verlamme de voet, die niet ter hulpe snelt", sprak van ouds met luider stem de priester in Schotland, terwijl hij een houten kruis omhoog hief, welks uiteinden hij even te voren in het vuur gestoken en weder uitgedoofd had in het bloed van eene door het stamhoofd geslachte geit. Door middel van dit brandende kruis werden, bij onverhoeden aanval des vijands of bij des volks vrijheid dreigend gevaar, de verschillende stammen rondom hunne hoofden verzameld. Nadat de priester deze woorden had uitgesproken, overhandigde hij het half verbrande kruis aan een vluggen en vertrouwden boodschapper, die het in aller ijl aan den voornaamsten persoon in het naaste dorp of gehucht stilzwijgend moest overbrengen, hem meteen enkel woord slechts de plaats der bijeenkomst aanduidende. — Terstond moest daarop deze op zijne beurt hetzelfde doen, en met het kruis naar de naastbij gelegene plaats ylen, en zoo doende legde het gebrande kruis den weg door de geheele landstreek af, van stam tot stam, en iedere strijdbare man van 16 tot 60 jaren was verplicht zich ten strijde uitgerust op de aangeduide verzamelplaats binnen den kortst mogelijken tijd te bevinden. Maar welke vijandelijke aanval kan vergeleken worden bij dien van den vorst der duisternis met al zijne helsche 2* machten, en welk gevaar is zoo dringend, als dat waarin zich elke ziel bevindt, die niet geborgen is voor de eeuwigheid? Een ander, door ander bloed rood geverfd kruis moest eenmaal omhoog geheven worden. »Indien Ik van de aarde zal verhoogd zijn," zeide Jezus, »zal Ik allen tot mij trekken", en zijne herauten hadden in last de geheele wereld door te gaan, predikende Jezus Christus en dien gekruisigd aan alle kreaturen, beginnende van Jerusalem, opdat alzoo een voor Hem den Oversten Leidsman des geloofs toegerust volk zou verzameld worden, onbeweeglijk, standvastig, altijd overvloedig in zijn werk en voorzien met de geheele wapenrusting Gods, ten einde onder zijne aanvoering van overwinning tot overwinning te gaan, totdat de geheele wereld aan het geweld des satans ontrukt en onder zijnen koninklijken schepter zou gebracht zijn. — Is dit thans geschied? En bij aldien het niet geschied is, wat mogen daarvan de oorzaken geweest zijn? Wij lezen in de Schrift: »De koninkrijken dezer wereld zullen worden de koninkrijken van onzen He ere en Christus. Ik zal U geven de heidenen tot uw erfdeel en de uiteinden der aarde tot uwe bezitting. Ik zal bijeenvergaderen alle natiën en tongen en zal maken dat zij komen en myne heerlijkheid aanschouwen. Van den opgang der zon tot aan hare ondergang zal mijn Naam groot gemaakt worden onder de heidenen en aan iedere plaats zal brandoffer en een reine offerande geofferd worden aan mijnen Naam. De berg des Heeren zal gevestigd worden op den top der bergen en zal verheven worden onder de heuvelen, en alle natiën zullen derwaarts hare toevlucht nemen; Ethiophië zal de handen uitstrekken naar God. De eilanden zullen wachten op zjjne wet, alle natiën zullen Hem gezegend zijn. De woestijn en de eenzame plaatsen zullen zich wegens hen verhengen en bloeien als de roos. Zij zal overvloedig bloesems dragen en zich met blijdschap en gezang verheugen. In den naam van Jezus zal zich iedere knie buigen en iedere tong zal belijden dat Hij is de Christus, tot heerlijkheid van Grod den Vader; want de aarde zal vervuld worden met de kennis en de heerlijkheid des Heeren gelijk de wateren den bodem der zee bedekken." Zoo zal eenmaal de wereld zijn; maar thans is zij daarvan nog oneindig verwijderd; want men berekent dat van de 1000 millioenen menschen, die de aarde bewoonen, omtrent 703 millioenen heidenen, mahomedanen en joden zijn, en dat van de 300 millioenen, die christenen heeten, 200 millioenen tot de roomsch-katholieke en 50 millioenen tot de grieksche kerk behooren. Alzoo liggen thans nog 600 millioenen zielen in de duisternis en in de schaduwen des doods verzonken, en van die 300 millioenen christenen, hoe klein is het aantal dat werkelijk kan gezegd worden te behooren tot de levende gemeente van Christus, hoe weinigen die de kracht der godzaligheid niet hebben verloochend? Lag dit in de bedoeling van den Stichter des christendoms, dat ruim 18 eeuwen nadat Hij zich aan het kruishout verhoogen liet, zoo weinigen tot Hem getrokken zouden zijn? Is zijne kruisleer daarvan de schuld ï Zouden daarvan niet in de eerste plaats de boodschappers de oorzaken zijn geweest, daardoor dat zij het bloedig kruis niet terstond in aller ijl van plaats tot plaats hebben gedragen, de geheele wereld in het rond, zoodat geheele geslachten in de diepste onwetendheid ter helle gevaren zijn en dat nog het grootste deel der wereld heidensch is? Moest dit de vrucht zijn van den spoed, waarmede de engelen in Bethlehems velden nederdaalden bij de geboorte van don Verlosser der wereld, om uit te roepen: »Eere zij God in de hoogste Wij lezen in Hand. XII: 1. »En er werd te dien dage eene groote vervolging tegen de gemeente die te Jerusalem was, en zij werden allen verstrooid door de landen van Judea en Samaria, behalve de apostelen. — En wat deden die verstrooiden? Zij gingen allerwege, predikende het Woord — en door middel van die prediking allerwege kwam het Woord door geheel Palestina, Klein-Azië, Macedonië en Griekenland, langs de kusten van Afrika en op de eilanden der Aegéïsche zee, in Egypte en Rome, ja zelfs in Indië en Spanje, volgens de overleveringen der kerkvaderen. Een iegelijk , die toegebracht werd tot de gemeente door het geloof, begreep zeer goed op zijne beurt geroepen te zijn tot boodschapper, en verantwoordelijk tevens als zoodanig tot onverwijlde en getrouwe overbrenging zijner boodschap, met aanduiding van de plaats der versameling, namelijk bij het kruis van Golgotha onder de banier van Christus en dién gekruisigd. Uit zulke boodschappers was de eerste gemeente samengesteld, en daarin lagen hunne onbegrijpelijk snelle en groote veroveringen op het rijk der duisternis, en dat wèl bij volslagen gemis van al die menigte hulpmiddelen, die ons thans ten dienste staan, om allerwege de goede boodschap met ongeloofelijke gemakkelijkheid en snelheid te brengen, eene snelheid en gemakkelijkheid van welker mogelijkheid de eerste boodschappers zich nimmer zelfs het flauwste begrip konden vormen. — Zij redeneerden niet, waren niet wijs in eigen oogen, kenden niets van dat Gods albestuur vooruitloopend utiliteitsbeginsel onzer tijden, van dat vleeschelijk wantrouwend berekenen, »als wij dus of zoo doen, dan zal het gevolg dus of zóó zijn," alsof Gods gedachten zijn als onze gedachten. — Maar wat zij deden was dit: — het eenvondig volbrengen van den hun gegeven last om hunne boodschap zoo snel mogelijk en letterlijk over te brengen, en slechts als éénig punt van versamei ing te wijzen op het kruis, gekleurd door het dierbaa,- bloed van Christus , waarin Hij als Hoofd der gemeente de vlammen van Gods toorn gebluscht had van een iegelijk persoonlijk, die met het hart in Hem zou geLooven en zijnen naam met den mond zou belijden tot zaligheid. Zij volbrachten hun last niet, gelijk veelal thans, met een omhaal van beweeglijke woorden van menschelijke wijsheid, maar in betooning der kracht en des geestes, en bij al hunne geleerdheid wilden zij slechts leeren van God, en hun hoogste streven was niet de eere huns naams, maar de eere zijns naams en daarbij niemand wie ook te sparen, maar zich rein te bewaren van aller bloed. Waarin bestaat eigenlijk het hoofdbeginsel van het christendom, en hetwelk in elk ander godsdienststelsel gemist wordt? Het bestaat daarin, dat het een beroep doet op het geweten van ieder persoonlijk, van eiken mensch jong of'oud die eene ziel te verliezen had. Het geloof, waardoor men alleen zalig wordt, is een persoonlijk geloof, en de door dat geloof verkregene zaligheid is eene persoonlijke zaligheid. Die verkregene zaligheid legt dure verplichtingen en die verplichtingen leggen dure verantwoordelijkheden op; beide zijn evenzeer persoonlijk, wij kunnen geen van beide aan anderen opdragen, omdat de verplichtingen bestaan in do uitvoering der persoonlijke lastgeving: »Gaat henen en predikt het Evangelie aan alle kreaturen. Gaat in door de enge poort, doet wel aan allen, grijpt naar het eeuwige leven." Zij raken evenzeer den persoon des boodschappers als den persoon des gcboodschapten. Van deze persoonlijke eischen laat het christendom niets vallen en wil daaromtrent in geen enkele transactie treden. »Doet wel aan allen, predikt het Evangelie aan alle kreaturen." Neen, het apostolisch christendom duldt volstrekt niets van dat plooien, dat geven en nemen, waarin een later christendom langzamerhand verviel. Het was den eersten christenen meer heiligen ernst met het heil hunner eigene zielen en die van eiken zondaar persoonlijk. Zij waren te zeer overtuigd dat niemand de brenger der goede boodschap kon zijn, die tot behoud eener enkele ziel niet gaarne daartoe zijn eigen leven zou stellen, gelijk hun Meester zijn leven even goed zou gesteld hebben voor eene enkele verlorene ziel als hij dit deed voor eene geheele verlorene wereld. Zij verstonden zeer goed, dat zij daartoe niet zichzelven moesten leven en sterven, maar den Heere, die hen persoonlijk met zijn eigen bloed gekocht had. Hun Overste Leidsman ging blijmoedig den schandelijken kruisdood tegen, en zouden zij Hem voorwaarden van zelfbehoud durven of willen maken? — Ja zeker, zijne voetstappen te mogen navolgen in het werk dat de Vader Hem opgelegd had te doen, was hun eene eer, eene blijdschap, en zij ondervonden in die zelfverloochening eene ongekende kracht, een vrede die alle verstand te boven ging, en geene vreugde evenaarde de hunne, wanneer zij het middel mochten zijn om eene enkele ziel te redden van den dood; dan ondervonden zij in de trouwe uitvoering van hunnen lastbrief eerst recht dat de dooding van den Heere Jezus in het lichaam te mogen omdragen hun het onuitsprekelijk groote voorrecht schonk, ook het leven van Jezus in hun lichaam geopenbaard te weten. Ieder hunner had gevraagd : »Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?" en Hij had het hun gezegd , en zij gordden terstond hunne lendenen en schroeiden zich met de bereidheid des Evangelies en gingen heen, alleen ziende op Hem en volkomen zich verlatende op al zijne beloften, en zóo, zoo alleen ging het werk des Heeren onder hunne handen gepaard inet een voorspoed, die hunne en ieders stoutste verwachtingen te eenenmale beschaamden. Ziehier het eenvoudig geheim van den snellen voortgang des christendoms in de eerste tijden van deszelfs invoering — en de onderstelling is gansch niet onschriftuurlijk, dat ingeval de boodschappers der volgende eeuwen, die de eersten zijn opgevolgd, evenzoo hadden gehandeld , wij dan in deze negentiende eeuw zeker geheel andere dingen hadden aanschouwd, en dat men de toegebrachte heidenen, mahomedanen en joden alsdan niet slechts gelijk thans bij honderdduizenden maar bij honderdmillioenen had kunnen tellen. Bij het einde van den vermaarden vrijheids-oorlog tusschen Noord-Amerika en Engeland, werd te Nieuw-York op eenen zaterdag namiddag een schip in zee ontdekt. Men vermoedde dat op dit schip de commissarissen zich bevonden, terugkeerende van hunne zending naar Gent. De dag intusschen daalde, het was reeds duister, en nog was er geene tijding van het schip gekomen. De nieuwsgierigheid naar den uitslag der zending was ten hoogste gespannen. Eindelijk bereikte eene kleine boot den wal en bracht het bericht, dat de vrede met Engeland geteekend was. De gelukkigen, die het eerst deze blijmare vernamen, liepen buiten adem naar hunne vrienden, luidkeels langs de straten juichende: »Vrede ! vrede! vrede!" en ieder, in wiens ooren het woord » vrede! klonk, riep op zijn beurt even luide: »Vrede! vrede! vrede!" — zoodat de blijde boodschap als met bliksemsnelheid door geheel Nieuw-York verspreid werd en aan het vreugde-gejubel geen einde scheen te komen. Weldra zag men allerwege mannen met brandende flambouwen door de stad gaande, als dronken van vreugde, uitroepende: » Vrede! vrede! vrede!" en niemand in de stad