N I E rwE EE BEZUIL VOOB DE DORDSCHE SYN"" OPGERICHT OP OEN ?S0"e" GEDENKDAG VAN HAAR OPENING DOOR H. DE COCK. te KAMPEN, uij S. VAN VELZEN Ju. 1868. N IE U w E E E R E / U J L VOOR I)E DOBDSCHE SYNODE OPGERICHT OP DEN 250»» GEDENKDAG V„» DOOR H. DE COC K Tl[1 So . dL ^ ^To^fT-V IT e K Uilr p • Fo6óg8CHo¥r) ** g/ te KAMPEN, bij S. VAN VELZEN Jr. 1868. Snelpersdruk. — W. R. Haiff. — Kampen. VOORWOORD. Toen voor eenige dagen, door de Docenten der Theologische School werd besloten, om op den dag waarop 250 jaren te voren de Synode te Dordrecht werd geopend, eene samenkomst te houden met de studenten, werd het mij als rector opgedragen, alsdan eene redevoering te houden. Later werd dit plan in zooverre gewijzigd, dat deze samenkomst ook voor de leden der gemeente en het publiek in 't algemeen toegankelijk zou zijn. Op den avond van den 13'1™ November sprak ik deze rede uit m het kerkgebouw onzer gemeente te Kampen. Zooals zij is uitgesproken, gaf ik haar den drukker over, met den wensch, dat zij ook in ruimeren kring bevorderlijk moge zijn aan het doel, waartoe zij is opgesteld. H. n. C. Kampen, 13 Nov. 1868. Ps. 77:7. 'k Zal gedenken, hoe voor dezen Ons de heer heeft gunst bewezen ; 'k Zal de wondren gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan. 'k Zal naauwkeurig op uw werken En derzelver uitkomst merken; En in plaats van bittre klacht , Daarvan spreken dag en nacht. Vóór 250 jaren kwam in den morgen van dezen dag, den I3ttcn November, in de oudste stad van Z.Holland, eene vergadering bijeen, waarvan sedert de hervorming geen tweede voorbeeld onder de Protestanten wordt gevonden. De 17den October van datzelfde jaar was afgezonderd geweest tot een vast- en bededag. Toen werden er in al de kerkgebouwen der gereformeerden gebeden opgezonden om de leiding van den H. Geest in deze vergadering. Afgevaardigden uit vreemde landen zoowel als uit de onderscheidene provinciën van ons land, waren tegenwoordig, toen in den morgen van dezen dag twee kerkelijke toespraken, de eene in onze taal, de andere in het Franscli gehouden werden, tot inleiding op hare werkzaamheden. Deze vergadering was de Synode van Dordrecht in de jaren 1618 en 1619. Deze vergadering, beurtelings geroemd en gelaakt, heeft vroeger en later vele pennen in beweging gebracht en meer dan eenmaal, zelfs nog in onzen tijd, aan redenaars gelegenheid gegeven, om hunne sympathiën ol antipathiën met den vroegeren en tegenwoordigen godsdienstigen en kerkelijken toestand in ons land te doen blijken. Ik acht het dan ook geen gemakkelijke taak, die ik thans heb te vervullen. Toch ontveins ik niet, dat ik haar met eene zekere voorliefde op mij heb genomen. Op uwe belangstelling meen ik dan ook, door uwe tegenwoordigheid alhier, te mogen rekenen, en met vrijmoedigheid verzoek ik uwe aandacht bij de behandeling van het onderwerp, waaraan deze dag ons herinnert en dit uur is gewijd. De jaren 1618 en 1868 zijn, inzonderheid in betrekking tot ons Vaderland, eene ware tegenstelling. De staatkundige en kerkelijke toestand in de tweede helft der 19'lc eeuw is zoo geheel verschillend van dien in de eerste helft der 17de, dat in bijna niet een opzicht eene vergelijking mogelijk, maar veeleer in bijna elk opzicht eene ware tegenstelling is. Ons land, thans een zelfstandig koningrijk, was toen nog worstelende tegen de Spaansche o verheer sching. Toen was de Staat een gereformeerde, thans is zij niet meer een christelijke; toen was de gereformeerde kerk de heerschende, de staatskerk, thans staat die kerk, wat den Staat betreft met al de andere kerkgenootschappen gelijk. En eindelijk, in 1618 was het geheele land betrokken in een strijd over eenige punten der leer in de belijdenisschriften der gereformeerde kerk, en zagen allen met belangstelling den uitslag van dien strijd te gemoet, terwijl in 1868 tot tweemalen toe eene Synode van de zich noemende Hervormde kerk, een man in zijne kerkelijke bediening heeft gehandhaafd, die openlijk al de groote feiten van het Christendom loochent, zonder dat het land hiervan eenige schudding heeft gevoeld. Een schijn echter van overeenkomst zou hierin te vinden zijn, dat nu , gelijk toen, de godsdienstige geschillen door velen worden besproken, en dat allen, die nog niet geheel indifferent geworden zijn partij kiezen. De strijd die in het begin der 17de eeuw heerschte, gaf de aanleiding tot het houden van de Dordsche Synode. Om u in staat te stellen zelfstandig en naar waarheid over die twisten te oordeelen, moet ik u herinneren dat de gereformeerde kerk in ons land eene eigene belijdenis had. Zij had die niet zoozeer gemaakt als wel gekregen. Opgesteld door Guido de Brés, was zij sedert 1571 door de leeraren, en sedert 1578 ook door de hoogleeraren en ouderlingen onderteekend. Dit onderteekenen was niets anders dan eene verklaring, dat de onderteekenaars den inhoud dezer belijdenis erkenden met het woord Gods overeentestemmen, en eene belofte , dat zij niet in strijd met den inhoud dezer belijdenis zouden leeren. Deze belijdenis is: de 37 artikelen des geloofs. Als kerkelijk leerboek was nog door de provinciale Synode van Holland en Zeeland, gehouden te Dordrecht in het jaar 1574, de Heidelbergsche Catechismus voorgeschreven. De gereformeerde kerk in Nederland toonde dus dat zij haar geloof bewust, dit haar geloof durfde en wilde belijden in de wereld. De Roomsche kerk en allen die niet gereformeerd waren, konden nu ook weten, wat de gereformeerde kerk wilde. Van eene kerk, die veeleer een disputeer-collegie 1) gelijkt, dan eene vereeniging van gelijkgezinden, had men in dien tijd nog geen begrip. Éénheid in de leer was het, die men noodig achtte, zoude de kerk eene geordende maatschappij gelijken, en niet zichzelve oplossen door de meest uiteenloopende en tegenstrijdige meeningen en begrippen. Gedachtig aan het woord des Heeren: „Een koningrijk dat tegen zichzelven verdeeld is kan niet bestaan," wilde men eene kerk, of (wilt gij dat ik spreek in de taal der 19de eeuw) kerkgenootschap, waarvan de leden behoudens alle verscheidenheid, éénheid hadden in het noodzakelijke. Door een formulier en zijne onderteekening was evenwel de eenheid niet gewaarborgd. De mogelijkheid bestond dat er in de kerk mannen opstonden die van de leer der kerk verschilden. Voor de kerk was in een dergelijk geval de eenvoudigste weg om die mannen te wijzen op hunne verklaring en belofte, en zoo zij hieraan ontrouw bleven, hun te verklaren, dat zij niet langer in de kerk hunne van het gevoelen der kerk afwijkende begrippen mochten verkondigen. De kerk kon echter ook bij elk opkomend verschil hare belijdenis op nieuw onderzoeken en aan den toets van het Woord Gods onderwerpen, om haar, indien dit noodig bevonden werd, te veranderen. Wilde zij niet zichzelven metamorphoseeren 2) of zich oplossen, zoo was zij tot een van beide geroepen. 1) Een strijdoefening. 2) Vervormen. Tn de dagen nu, waarvan ik spreek, vermocht de kerk niet altoos, wat zij wel zou willen en moeten. Er was eene betrekking tusschen den Staat en de kerk, die wel in vele opzichten voor de kerk voordeelig geacht worden kali, maar die dan toch ook in andere opzichten niet minder belemmerend en nadeelig was. Dit is duidelijk bij den godsdienststrijd in het begin der 17de eeuw. De aanvang van dezen strijd had plaats te Leijden. Jacobus Arminius, in 1608 professor in de godgeleerdheid te Leijden geworden, was van de gemeente te Amsterdam, waar hij tot dien tijd gediend had, niet ontslagen, dan na de uitdrukkelijke belofte, dat hij als professor zich aan den Catechismus en de geloofsbelijdenis zoude houden. In 1604 scheen hij die belofte reeds vergeten en begon gevoelens te openbaren, die van die der gereformeerde kerk verschilden. Zijn amptgenoot Gomarus vond zich geroepen tegenover hein het gevoelen der kerk te verdedigen. Weldra werd nu de kerk in dezen academischen twist betrokken. Afgevaardigden, door de Z. en N. Hollandsche Synode den 30 Juni 1605 tot Arminius gezonden om te onderzoeken naar zijne overeenstemming met de leer der kerk, werden, zoowel als later de gedeputeerden van den kerkeraad te Leijden, door hem afgewezen. Het houden van eene nationale Synode werd toen reeds noodig geoordeeld en zou, indien de kerk vrij eu onbelemmerd had kunnen handelen, reeds in datzelfde jaar bijeengekomen zijn. De Staten wilden hiertoe echter geene toestemming geven dan onder eene voorwaarde, die door de kerkdijken niet kon worden aangenomen, n. 1. eene opzettelijke herziening der geloofsbelijdenis. En zoo verliepen er nog 14 jaren, vóór dat de Ned. gereformeerde kerk de bestaande verschillen in eene algemeene vergadering kon behandelen. In dien tijd was het twistvuur, te Leijden ontstoken, over het geheele land ontvlamd. Wel was Arminius in 1609 gestorven, maar de twist duurde voort en nam steeds in hevigheid toe. Gemeenten, kerkeraden, classen en provinciën, zelfs de provinciale en de algemeene Staten, plukten er de droevige vruchten van. In de steden en op het land werden de gemeenten verdeeld. Het geheele land werd er door beroerd. In verscheidene genieenten ontstonden scheuringen, daar velen van den dienst der Arminiaanschgezinde leeraars geen gebruik meer maken wilden, zich elders ter kerk begaven, of afzonderlijke samenkomsten hielden, waarin zij echter met geweld door de burgerlijke overheden gestoord en met geldboeten en verbanning gestraft werden, ook sommige leeraren van hunne partij in hunne bedieningen geschorst , verdreven, zelfs door gerechtsdienaars uitgeleid werden. De beletselen om eene Synodale verg. te houden, werden door de Remonstranten in den weg gelegd, vooral ook door den invloed van Johan van Oldenbarneveld. Dit was voorzeker een groot onrecht. Hoe men ook oordeele over het houden van eene Synode, als middel om opkomende twisten te beslissen, toegestemd moet het worden dat eene presbyteriale kerk 1) — en dit was de gereformeerde — zich 1) Eene kerk die niet door een bisschop maar door oudsten wordt bestuurd. over die twisten niet anders kou uitspreken dan door eene Synode. Er bestaat verschil van meening over het recht van eenige kerk om de leervrijheid te beperken, door hare leeraars aan eenige formulieren te verbinden. ^Over het wensclielijke en noodzakelijke hiervan kan getwist worden, doch het moet boven elke tegenspraak worden geacht, dat eene kerk, die geene onbepaalde leervrijheid heeft toegelaten, ook het recht heeft, de leeringen die strijden tegen hare formulieren, uit haar midden te weren, en hen die ze zouden willen verkondigen te verhinderen dit te doen in haar midden, in hare kerkgebouwen en van hare kansels. Wat men algemeen aan elke andere maatschappij toekent, mag men aan eene kerk niet ontzeggen. Ik herhaal daarom, dat het onrecht was van de Remonstranten, dat zij het houden van eene Synode zochten te verhinderen; te grooter onrecht, omdat zij hiertoe de hulp der Staten inriepen. De Prins, Maurits, was dan ook ten volle in zijn recht toen hij in 1617 liet daar henen zocht te sturen, dat de Staten hunne toestemming gaven tot het houden van eene algemeene Synode. Volgens den eed door hem in 1586 afgelegd, was hij verplicht de gereformeerde leer te beschermen. Hij deed dan ook niets dan hetgeen een Christenstaatsnian betaamt , toen hij op het woord van Oldenbarneveld: „ik ben geen theologant," antwoordde: „Zoo ben ik ook niet, laat ons dan de theologanten bijeenroepen, de Synode vergaderen en daar de kwestie decideeren ; zoo komen wij er af." En waarlijk, het moet een zegen geacht worden voor vaderland en kerk beide, dat na zooveel lange jaren van strijd en ellende, eindelijk in 1617 tot het bijeenroepen van eene Nationale vergadering werd besloten. Men kan evenwel vragen of de zaken, waarover de strijd liep , niet meer van een theologischen dan wel van een godsdienstigen aard waren; en mijn antwoord is: dat ik niet geloof dat men in de 17'lc eeuw deze onderscheiding maakte zooals in de 19de. Theologie en godsdienst, leer en leven waren onze vaderen niet gewoon te scheiden, al wisten zij ze ook te onderscheiden. En daarenboven waren de zaken, waarover de strijd in die dagen gevoerd werd, geene punten van ondergeschikt belang. Het verslag van de Haagsche conferentie in 1(309; de remonstrantie in 1610 1); en het verslag van de Delftsche conferentie in 1613 zijn daar om het te bewijzen. Het betrof de vraag over de verkiezing en verwerping; den dood van Christus; des menschen verdorvenheid en bekeering en de manier derzelve; en de volharding deiheiligen. Het was een strijd TT. over den inhoud der geloofsartikelen, over de belijdenis der kerk. De kerk nu was eene belijdende kerk; zij was zich haar geloof bewust en sprak haïir geloof uit in hare belijdenisschriften. Zij had hare voorgangers doen verklaren , dat hare leer de hunne is en zij bleef dit van hare leden vooronderstellen tot het tegendeel zich openbaarde. Mochten dan niet de getrouwe leden der kerk (vergun mij het gebruik van dit in onze 1) Het geschrift_ waarin de navolgers van Arminius hun gevoelen blootleggen en dat zij aan de Staten hebben overgegeven. dagen zoo schandelijk misbruikte woord) die aangevallene belijdenis verdedigen? Waren zij niet verplicht in de bres te springen, ter verdediging van hetgene zij als waarheid, als de waarheid erkenden ? De belijdenis kon veranderd worden, maar dan moest toch eerst bewezen worden dat die verandering noodig was. En al waren er velen, die hier het nobis constat 1) uitspraken, de kerk als kerk had het mihi constat 2) nog niet uitgesproken. Ook kerkrechterlijk beschouwd, waren de orthodoxen, d. i. zij, die iu overeenstemming met de leer der kerk gevoelden, in hun recht. Het houden van eene Nationale Synode was in dien tijd dus de eenige weg om tot eene beslissing te komen; doch ik ga verder en tracht u te bewijzen dat de te Dordrecht bijeengekomene Synode bevoegd moet worden ceaclit om over de heerschende verschillen te beslissen. o Gaat het u als mij, dat gij van kerkelijke vergaderingen in 't algemeen juist niet een zeer hoogen dunk koestert, dan is het reeds daarom noodig, de bevoegdheid dezer vergadering te bespreken. Het is dit echter te meer, omdat dikwijls is beweerd, dat juist deze vergadering zeer onbevoegd was. De vergadering was zamengesteld uit 5 hoogleeraren, 37 leeraars, 19 ouderlingen, 26 buitenlandsche godgeleerden en 18 gecommitteerden van den Staat 3). Was 1) Bij ons staat het vast. 2) Bjj mij staat het vast. 3) De vijf professoren waren: Joliannes Polyander, van Leijden, Sybrandus Lubberti, van Franeker, Franciscus Gomarus, van Groningen, Antonius Tysius, van Harderwijk en Antoniua Walaeus , van Middelburg. Uit Gelderland waren tegenwoordig: op sterken aandrang van de kerkelijken eindelijk door den Staat besloten tot het bijeenroepen van deze vergadering, de verkiezing der binnenlandsche afgevaardigden was door de kerk geschied. Ook was de behandeling der kerkelijke zaken alleen aan de kerkelijken opgedragen, terwijl de gecommitteerden van den Staat tegenwoordig waren om toetezien ne respublica detrimenti capiat 1). Toen de vergadering zou beginnen met de behandeling van de kerkelijke verschillen, werd door elk der leden afzonderlijk de volgende eed afgelegd: ,,Ik beloof voor God, dien ik gelove en eere hier tegenwoordig, en een doorgronder der nieren en der harten te zijn, dat ik in deze gansche Synodale handeling, in dewelke een onderzoek, oordeel en decisie, 2) zoowel van de vijf artikelen en daaruit rijzende zwarigheden, alsook van alle andere leerstukken aangesteld zal worden, niet eenige menschelijke schriften maar Gods Woord alleen, voor een zekeren en ongetwijfelden regel vier predikanten en twee ouderlingen; zoo ook uit /. Holland, N. Holland, Zeeland, Overijssel, Groningen en uit de Waalsche gemeenten. Uit Utrecht had men afgezonden twee Remonstrantsch gezinde predikanten en éen ouderling, en twee predikanten en éen ouderling die contra-Remonstrantsch waren. Uit Friesland verschenen drie predikanten en drie ouderlingen. Uit Drenthe twee predikanten. De buitenlandsche godgeleerden waren uit Engeland, de Paltz, Hessenland, Zwitserland, het Nassauwsche, Genève, Bremen en Embden. De Staatscommissie bestond uit zes gedeputeerden van Zuiden Noord Holland, en twee van elk der andere provinciën. 1) Dat de Staat geen schade leed. 2) Beslissing. des geloofs, zal houden en gebruiken. En dat ik in deze gansche zaak niet zal voorhebben, dan de eere Gods , de rust der kerk, en voornamentlijk de behoudenis van de zuiverheid der leer. Zoo helpe mij mijn Zaligmaker Jezus Christus, dien ik gansch vuriglijk bidde, dat Hij mij in dit voornemen met de genade Zijns Geestes altijd bij wil staan. Eene vergadering als deze moet dus, met het oog, zoowel op het aantal als op de bekwaamheid der leden, geoordeeld worden bevoegd te zijn over leerstellige twisten te beslissen. Alleen kan men vragen of ook zij, die van de leer der kerk in gevoelens verschilden niet recht van zitting hadden moeten bekomen in deze vergadering. En als ik niet aarzel dit ontkennend te beantwoorden, dan is het om deze reden: dat niemand rechter kan zijn in zijn eigen zaak. Dat het gevoelen der Remonstranten afweek van de leer in den Catechismus en de 37 artikelen uitgedrukt behoefde niet meer bewezen te worden. Daarom had de kerk te oordeelen of deze afwijkingen konden en moesten verdragen worden in de kerk, en of de kerk hare belijdenisschriften zou moeten veranderen of bevestigen. Zegt men, dat deze vergadering, samengesteld uit Contra-remonstranten, toch ook rechter was in hare eigene zaak, dan beweer ik vrijmoedig, dat indien dit iets kan beteekenen geene kerk ooit bevoegd geacht kan worden, om over eenig punt der leer te beslissen, en dat ook geene maatschappij bij erkende afwijkingen van hare statuten en reglementen, ooit zal mogen besluiten tot handhaving van het eenmaal vastgestelde. Wordt het ongerijmde hiervan erkend, zoodra het eene maatschappelijke vereeniging geldt, waarom dit dan ook niet erkend betrekkelijk eene kerk, die toch ook eene vereeniging is, van gelijkgezinden, zamengevloeid door een en hetzelfde beginsel? Waarom niet? * Omdat men, blijvende in die kerk, de geschikste gelegenheid meent te vinden om zijn gevoelen te verbreiden en anderen er voor te winnen. En ook, omdat men liever met ontrouw aan eigene verklaring en belofte , het brood der kerk wil eten, dan dat men voor eigene overtuiging de positie, die men in de kerk bekwam en door haar in de maatschappij, wil ten offer brengen. Met vrijmoedigheid durven wij daarom verklaren, dat de eerste beginselen van het recht worden verkracht zoo men om deze reden de bevoegdheid der D. S. durft betwisten. Beweert men, dat de leden dezer Synode niet onpartijdig waren, dan stem ik dit gaarne toe, zoo men hierdoor verstaat, dat zij niet zonder beginsel, zonder overtuiging waren. Maar wie is dit? wie kan het zijn? Zelfs de Synodale eed spreekt van de zuiverheid der leer; hij bewijst dat zij wisten wat zij leerden, maar verklaart tevens dat zij die leer zuiver wilden bewaren overeenkomstig den zekeren en ongetwijfelden regel des geloofs. En dit is voorzeker de hoogste eisch, die ooit aan eenige kerkelijke vergadering gesteld worden mag, tenzij men zou vorderen, dat in twisten over de leer alleen zij bevoegde rechters zijn, die van de leer geheel onkundig zijn. En heeft nu de Synode te Dordrecht getrouw, in overeenstemming met den door haar afgelegden eed gehandeld ? Laat ons allereerst hooren wat de geschiedenis hierop antwoordt. Zij zegt, dat de vergadering, toen zij was geconstitueerd, en de benoeming van een Voorzitter en Scriba was geschied, besloot 13 der voornaamste Remonstranten te ontbieden om binnen 14 dagen voor de vergadering te verschijnen, hunne gevoelens bloot te leggen en te verdedigen, en hunne aanmerkingen op den Catechismus en de 37 Artikelen over te geven. Toen de Remonstranten gekomen waren werd de Synodale eed, waarvan ik straks sprak, afgelegd. Op de verklaring van de Remonstranten: „dat zij de Synode niet voor huu wettigen rechter erkenden, omdat zij de binnenlandsche afgevaardigden en die hen hadden afgevaardigd voor hunne verklaarde vijanden en voor openbare scheurmakers hieldenen er door hen onder anderen ook deze voorwaarde werd gesteld, dat zij uit hun midden eene tweede Synode zouden bijeenroepen, die in aantal gelijk zou zijn met de binnenlandsche leden dezer vergadering, stond de geheele vergadering verbaasd over deze stoute aanmatiging. Te vergeefs echter toonden de commissarissen van den staat en de leden der vergadering, bij monde van hunne praesides 1) hunne verontwaardiging en drongen aan op de onderwerping aan de wettig bijeengeroepene vergadering. Zagen zij zich hierop eindelijk gedrongen schriftelijk hunne verklaring over de vijf punten, die in verschil waren, inteleveren en ook hunne aanmerkingen op den 1) Voorzitters. 2 catechismus en de belijdenis, zij deden dit zoo, dat het in vele opzichten raadselachtig bleef wat zij eigentlijk bedoelden. Zij wilden tevens aan de vergadering de wet voorschrijven over de wijze, waarop hunne zaak moest behandeld worden. Vruchteloos bleef echter elke vermaning van de vergadering om zich duidelijk te verklaren. Werd hun al de vrijheid gegeven hunne zaak te verdedigen, het baatte niet. Daarom werden er eindelijk vijf leden naar den Haag gezonden om de Staten te vragen, hoe de vergadering verder zou moeten handelen. Overeenkomstig den last der Staten werd nu besloten, dewijl de Remonstranten bleven weigeren de wettigheid der vergadering te erkennen, om de gevoelens der Remonstranten uit hunne geschriften en uitdrukkelijke verklaringen in hunne Remonstrantie en in de provinciale vergaderingen geuit, naar Gods Woord te beoor deelen en daarover uitspraak te doen. Nadat nu de Remonstranten waren vertrokken, is met de meeste zorgvuldigheid aan den last van de Staten beandwoord en geen oordeel werd vastgesteld, dan nadat het vóór en tegen ernstig was overwogen en al de leden hun oordeel hadden gegeven. De geschiedenis beslist dus ten gunste van de Synode. En wat de meest belangrijke vraag betreft, de vraag nl. of de oordeelen der Synode in overeenstemming zijn met het woord Gods, andwoord ik allereerst met eene verwijzing naar de Dordsclie Canones of de vijf artikelen tegen de Remonstranten. Deze artikelen stellen een iegelijk die er lust toe heeft, in staat om voor zichzelven op deze vraag, zonder veel moeite een zelfstandig antwoord te geven. (Voor slechts weinig centen zijn ze te bekomen). De Synode zelf heeft dit begeerd en „allen, die den naam van onzen Zaligmaker Jezus Christus godvruchtig aanroepen, bij den naam des Heeren betuigd dat zij van het geloof der gereformeerde kerken, uit de openbare belijdenissen derzelver kerken en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, met eenparige toestemming van alle en elk der bijzondere leden der geheele Synode vastgesteld, zouden oordeelen" 1). Dit verlangen der Synode is billijk, en te betreuren is het dat vroeger en ook nu nog velen ze liever ongelezen laten liggen, om ze te veroordeelen of ze tot norma 2) des geloofs te verheffen, dan ze te onderzoeken en aan het woord Gods te toetsen. Toch blijft het waar, dat het oordeel er over ook bij hen, die ze lazen, zeer verschillend is. Verlangt gij daarom van mij, dat ik mijn gevoelen uitspreek, zoo aarzel ik niet te verklaren, dat de verklaring door de Synode over de artikelen der leer gegeven, in alles overeenstemt met het woord Gods, en dat de wijze waarop de Synode dit deed, getuigt dat hare leden zich het protestantsch karakter eener gereformeerde kerk bewust waren en daaraan getrouw zochten te zijn. Zij deed niet gelijk de Synode van Trente, die het gezag der kerk deed gelden en den banvloek uitsprak tegen allen, die anders zouden durven gevoelen, maar waar zij haar gevoelen uitsprak 1) Zie: Het Besluit achter de vijf artikelen geplaatst. 2) Regel, rigtsnoer. over de betwiste punten, bewees zij dit met vele en juist gekozene plaatsen der H. Schrift. Daarna liet zij de gevoelens der partijen volgen en gaf de reden, waarom zij die verwierp. De eenvoudigheid, de duidelijkheid , de juistheid waarmede zij dat deed, getuigen dat de leden der D. S. mannen waren, die wisten, wat zij deden en waarom zij het deden. En eindelijk voeg ik er bij : dat de 250 jaren die sedert verloopen zijn, het bewijs nog niet hebben geleverd, dat de artikelen, toen vastgesteld, in strijd zijn met het woord onzes Gods. Overvloedig gelasterd en van alle zijden hevig aangevallen, blijven zij als een vast en onwrikbaar getuigenis, dat de D. S. niet in theologische spitsvinnigheden, noch in dogmatische haarkloverijen zich heeft verloren, maar de leer der vrije genade onzes Gods tegen den hoogmoed der menschen heeft verdedigd, en dat zij de waarheden die den mensch den waren troost bieden in het leven en sterven krachtig heeft gehandhaafd. Gode alleen de eer, dit is de leer der H. S., dit ook de grondtoon van de canones van Dordrecht, waarom ik met het puntdicht, waarmede de Nassauwsche en Widderavische godgeleerden hun oordeel over het 5de artikel besloten instem als zij zeiden: Gratia sola Dei certos elegit ab aevo , Dat certis Christum gratia sola Dei. Gratia sola Dei fidei dat munera certis, Certos stare facit gratia sola Dei Gratia sola Dei cum nobis omnia donet, Gloria sola Dei regat ö te, Belgica ocelle Orbis , et invicta Pace coronet agros. Met eenige vrijheid vertaald zegt dit in onze taal: Gij hebt van eeuwigheid, o Heer, uit ons geslacht . Een vast getal verkoren; 't Is Uw genade alleen, die 't heil hun toegedacht, Den Heiland heeft beschoren; 'tls Uw genade alleen, die aan dat vast getal Het waar geloof zal geven. Die in dat waar geloof hen doen volharden zal, Zoo lang gij hen doet leven. Ja, Uw genade alleen heeft alles ons bereid, Och gaven wij, o Heere, Alleen aan U den lof, U enkel heerlijkheid; Alleen aan U de eere. O Nederland, gij zijt een heldre fonkelsteen, Gij siert de kroon der aarde; Blijf gij het land, dat eens: „de lof aan God alleen" Voor uwe leus verklaarde. Stemt ook gij hiermede in, laat ons dan te zamen het den oud-testamentischen dichter nazeggen: Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht, Uw vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht! \\ ij steken t hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven. En onze Koning is van Israëls God gegeven. Dat ik, dat gij met mij, in dit oordeel niet alleen staat, daarvoor staat onze kerk als een levende getuige, en zij bewijst het, dat er nu nog minstens zoovele leeraars zijn in ons land , die dit erkennen, als er toen leeraars waren, die dit ontkenden. Vrijmoedig roepen wij het daarom der gemeente en der wereld toe: Leest en onderzoekt. Geve God dat velen hiertoe lust betoonen! Doch ik moet verder gaan. De D. S., bijeengeroepen om in de twisten die de kerk beroerden te beslissen, besteedde hieraan dan ook den meesten tijd. Den 13den November bijeengekomen, waren al de zittingen van den 17den Jan. tot den 6den Maart gewijd aan het onderzoeken en toetsen van het gevoelen der Remonstranten. Vervolgens werden de oordeelen der bijzondere collegiën en leden met elkander vergeleken en vereenigd en den 21ste" van die maand werd dit werk met dankzegging aan God besloten. Daarna werden de canones uit de adviezen en verklaringen der buiten- en binnenlandsche godgeleerden opgesteld; met de bijgevoegde verwerping van de tegenoverstaande dwalingen, den 16den April goedgekeurd en den 23ste» April door al de Synodale leden onderteekend. Den 6den Mei werden deze besluiten en regelen in de groote kerk te Dordrecht afgekondigd. Hoe groot de belangstelling der gemeente in de besluiten dezer vergadering was, moge hieruit blijken , dat de kerk toen zoo gevuld was dat de beide Scriba's elkander beurtelings moesten afwisselen omdat hun stem wegens de opeengedrongen menigte gedurig verzwakte. Drie dagen later werd de vergadering gesloten en zijn de buitenlandsche godgeleerden vertrokken. Vóór dat de Remonstranten in de vergadering waren verschenen, waren er reeds eenige belangrijke be- sluiten genomen, waarvan ik slechts noem: het besluit tot eene nieuwe overzetting van den Bijbel uit de oorspronkelijke talen; het prediken van den Catechismus; het catechiseere-n en de voorbereiding tot de heilige dienst. Ook na het vertrek van de buitenlandsche godgeleerden bleven de binnenlandsche leden nog 20 dagen vergaderd om de meer algemeene en bijzondere zaken, het inwendig bestuur betreffende, te regelen. Toen is ook de kerkorde, die nog onder den naam van Dordsche kerkorde bekend is, en die in hoofdzaak de kerkorde is van 1586, opgesteld. Was de Synode in betrekking tot de behandeling van de leer geheel vrij geweest, in betrekking tot de kerkorde deden de commissarissen politiek zich meer dan eenmaal gelden. Het jus patronatus tegen den zin der kerkelijken in de kerkorde gewettigd, is van den invloed, dien zij uitoefenden een krachtig bewijs, en eeD bewijs tevens dat de vereeniging , die er toen tusschen kerk en Staat bestond, niet enkel goede vruchten afwierp. Uit dit weinige is het duidelijk, dat wij deze vergadering niet als het non plus ultra 1) ten goede van de kerk roemen, maar toch beweer ik vrijmoedig, dat zij tot een zegen, een zeer grooten zegen is geweest. Tot bewijs hiervan zou ik kunnen wijzen op de vertaling van den Bijbel, die wij tengevolge van haar besluit hebben bekomen, en welker uitnemendheid zelfs door de door haar veroordeelde Remonstanten is erkend; meer andere zaken zou ik kunnen noemen, 1) Het onovertreflijke. doch ik bepaal mij liever tot hetgeen ik voor deze ure als hoofdzaak heb beschouwd, de handhaving nl. van de leer der gereformeerde kerk, en de bewaring van die leer door het formulier van verbintenis, dat zij de voorgangers in de gemeente deed onderteekenen. Dit onderteekeningsformulier, door haar vastgesteld, en tot 1816 in de Nederlandsche gereformeerde kerk verbindend gebleven, heeft krachtig medegewerkt om in ons land de zuivere leer der waarheid langen tijd te bewaren. Leven , geestelijk leven kon het niet geven. Evenmin kon het verhinderen dat een koude, doode orthodoxie de voorgangers der kerk bezielde, maar het heeft verhinderd dat de stortvloed van vreemde, ongereformeerde en onbijbelsche leeringen zich over de Nederlandsche kerk ongestoord heeft kunnen uitstorten. Het is waar, dat de gedaagde Remonstranten door die vergadering werden afgezet en dat later ongeveer een 200tal predikanten is afgezet geworden tengevolge van de besluiten dezer vergadering, maalais smet kan dit eerst dan der Synode worden aangewreven, wanneer bewezen zal zijn, dat eene kerk niet anders mag zijn dan eene vereenigirig van de minst vereenigbare en meest tegenstrijdige gevoelens. Dat de Remonstranten later ook aan vervolgingen van wege den Staat blootstonden, in gevangenissen werden geworpen of uit het land verbannen, zal ik niet verdedigen, doch ik moet de Synode zuiveren, als men durft beweren, dat zij hiervan de oorzaak geweest is. Wel ken ik eene Synode in ons land, die in de eerste helft der 19dc eeuw vervolging door de regeering heeft uitgelokt en aangemoedigd tegen hen, die de gereformeerde leer beleden en predikten, maar dat de D. Synode dit gedaan of zelfs ook gewild heeft in betrekking tot de Remonstanten , wacht nog altoos op bewijs. Wat zij wel heeft gewild en ook door hare besluiten heeft bevorderd, is dit, wat ik reeds noemde: dat er in de gereformeerde kerk geen andere dan de gereformeerde leer zou worden verkondigd. Noemt dit onverdraagzaam of zelfs paapsch zoo gij wilt. Er is ook eene onverdraagzaamheid die den christen betaamt. Er zijn gevoelens, waaromtrent hij niet verdraagzaam mag zijn. Het: „Een kettersch mensch verwerp" en het: „Vervloekt is hij , die een ander Evangelie verkondigt," staat ook voor hem en voor de kerk in 't algemeen geschreven. Vrijmoedig durf ik het een zegen noemen voor vaderland en kerk beide, dat vele tientallen van jaren, die leer van de kansels der vaderlandsche kerk werd verkondigd, al weet ik ook dat in 1868 de groote meerderheid der zich noemende Hervormden niets dan verachting over heeft voor de Dordsche Synode, en dat volgens het oordeel van die meerderheid de gevoelens toen verdedigd en bij vernieuwing voor de kerk verbindend verklaart, tot de verouderde en reeds voorlang versletene behooren: Zijn er zelfs velen onder hen, die zich rechtzinnigen noemen, die het als ontwijfelbaar zeker achten, dat eene herziening van de formulieren der gereformeerde kerk, wenschelijk en noodzakelijk is, ook dit mag ons niet weerhouden vrijmoedig te erkennen, dat God Nederland en de Nederlandsche gereformeerde kerk heeft gezegend, toen de leer, die in de formulieren der kerk is vervat, van al hare kansels werd verkondigd. Het is waar, dat de 19de eeuw niet de 17de eeuw is, en dat de 250 jaren, die sedert de D. S. zijn verloopen, ook voor de godgeleerdheid niet zijn verloren gegaan. Er is op het gebied van taalkunde en geschiedenis , van oudheid- en volkenkunde, van uitlegkunde en kritiek groote vooruitgang. De godgeleerde wetenschap, toen de beheerscheres der wetenschappen genoemd en thans door velen van de rij der wetenschappen geschrapt, heeft wel verschillende tijdperken doorleefd en doorworsteld, maar zij is toch vooruitgegaan. Zonder geringschatting van de kennis onzer vaderen, mag het in de 2de helft der 19de eeuw gezegd worden, dat de strijd, die de christelijke kerk sedert dien tijd, en vooral in deze eeuw heeft doorleefd , voor de godgeleerde wetenschap eene gezegende uitwerking heeft gehad. De krachtsinspanning van geloovige godgeleerden om het christendom tegen de aanvallen van het ongeloof te verdedigen, is voor de godgeleerdheid in 't algemeen bevorderlijk geweest, gelijk zij dat ook nog is. Wil men echter op grond hiervan beweren, dat daarom eene herziening van de belijdenisschriften der gereformeerde kerk noodzakelijk is , dan mogen wij die wetenschap allereerst vragen, of zij die herziening vordert om den vorm of 0111 den inhoud. Geldt het alleen den vorm, dan zal voorzeker geen denkend geloovige het ongeoorloofde willen beweren, al is het ook, dat hij de noodzakelijkheid er van niet inziet. Betreft het echter den inhoud, dan heeft de gemeente het recht te vorderen, dat het haar vooraf bewezen worde, dat die verandering eene verbetering ware. In naam der wetenschap zelfs zou, althans in deze dagen van spraakverwarring onder de mannen der wetenschap, tegen eene verandering van de formulieren moeten geprotesteerd worden. Men wil veranderen , doch wat heeft men der gemeente in de plaats gegeven? Dat de Synode van 1816 de verbindende kracht der formulieren heeft ontbonden, welke vruchten heeft het voor de Hervormde kerk opgeleverd? Welke kerkelijke vergadering heeft het nog beproefd een nieuw formulier, dat voor de kerk als de uiting van haar geloof zou moeten dienen, optestellen ? Welk leeraar heeft nog op zich genomen te doen wat Guido de Brés heeft gedaan? Is het dan niet eene onwetenschappelijke vordering het oude te verwerpen, alvorens zich bewust te zijn iets beters in de plaats gekregen te hebben? En werd in deze dagen van strijd en verwarring eene verandering beproefd, ik geloof het zou niet beter slagen dan de vertaling der H. S. die op last van de Synode der Hervormde kerk geschiedt en een zoo ongunstig onthaal vindt, dat boekverkoopers vernuft reeds bij den eersten druk het plan van uitgave heeft moeten wijzigen om haar aan den man te brengen. Verwacht men die herziening van de geloovige wetenschap of nog liever, van geloovige leeraars en voorgangers der gemeente, mij dunkt, wij kunnen dan vooralsnog gerust behouden, wat wij hebben. Biedt men van die zijde ons ten eenigen tijde iets nieuws aan, men betwiste ons ook dan nog niet het recht, dat nieuwe te beproeven en eerst dan het oude te verruilen als wij van de uitnemendheid van het nieuwe boven het oude overtuigd zullen zijn. Op dit oogenblik althans verblijd ik mij, dat onze kerk er wel niet aan denken zal hare belijdenis prijs te geven voor de 11 artikelen die voor weinige dagen door de voorgangers van de vrije evangelische gemeente zijn opgesteld en die zij als een vrucht van hun evangelisch verstand der wereld heeft doen kennen. Velen zal het, zoo ik vertrouw, in dezen gaan als mij en zij zullen met mij de waarheid bevestigen van het woord des Heeren: ,, IS iemand die ouden wijn drinkt, begeert terstond nieuwen , want hij zegt: De oude is beter. Men noeme dit: blinde vooringenomenheid met, dwaze gehechtheid aan het oude, bekrompenheid, ol welke liefelijke namen men verder moge verkiezen; in overeenstemming met de belijdenis onzer kerk verklaren wij gaarne bereid te zijn, alles te verwerpen wat met den onfeilbaren regel, het woord Gods niet overeenstemt. Ik wil erkennen T. dat onze tijd zijn eigenaardige behoeften heeft, maar dat de kerk aan de behoeften van den tijd zou beantwoorden, door ter zijde te stellen, wat door de Synode van Dordrecht voor de kerk is vastgesteld, dit is het, wat ik ontken, ontken ook op grond van de geschiedenis van onzen eigenen leeftijd. Of is niet de Hervormde kerk sedert 1816 een schouwplaats geworden van allerlei vreemde leeiingen ? Is niet en wordt niet tot dezen dag van dezelfde kansels de gereformeerde leer en die van Arius, en Socinus verkondigd? Noemt mij, zoo zij kunt, van al de anen en isten die de 19de eeuw heeft zien vermenigvuldigen er één, die in de hervormde kerk geen vertegenwoordiger vindt! Zelfs het pantheisme wordt gepredikt en vindt vertegenwoordigers in de hoogste kerkelijke vergadering! Wil men eene belijdenis, minder beperkend en meer algemeen, eene vrije belijdenis, die niet al de punten der leer bepaald zooals dit in de belijdenis der gereformeerde kerk is geschied en door de D. S. bij vernieuwing is vastgesteld, dan herinner ik aan het woord van een onzer vaderlandsche dichters, als hij zegt: Gij schenkt Gods waarheid weg, en noemt dit liberaal, 't Is maklijk mild te zijn van een anders kapitaal. Hebt gij 't in vruchtgebruik, deel mede van de vruchten ; Die meer doet heeft het recht des eigenaars te duchten. En eindelijk: beweert men dat de verbintenis waartoe de D. S. de leeraars der kerk verplicht de vrije ontwikkeling van den vrijen geest des menschen belemmert, en dat daarom eene meerdere vrijheid noodzakelijk is en gewenscht, dan wijs ik er allereerst op, dat de vrijheid van elk mensch, in zijn handelen en denken beide, beperkt is door het gebod en de openbaring onzes Gods, en verder: dat het recht der gemeente evenzeer geldt als het recht der leeraars. De gemeente is niet om den leeraar maar de leeraar 0111 de gemeente. Waar dus de gemeente zich haar geloof bewust is, heeft zij het recht geen ander voorganger te kiezen dan die met haar één is in geloof, en van hem te vorderen, dat hij dat geloof haar predike. Verandert hij in zijn geloofsbegrippen, het recht der gemeente gaat hierdoor niet verloten. Is zijn geest te vrij en de band der formulieren hem te knellend, voor hem staat de weg open er zich van te ontdoen, de wereld staat voor hem open en gelijkgezinden zijn voor hem te vinden. Alleenlijk bewere hij niet, dat de kerk geroepen zou zijn op hare kosten dien vrijen geest een zoodanige vrijheid te laten, dat in haar midden alles zou worden omvergeworpen. De geloofsbelijdenissen der Christelijke kerk zijn vruchten van den tyd waarin zij zijn opgesteld. Ook die van de verschillende protestantsche kerken zijn het. De canones van Dordrecht evenzeer als de oudere Apostolische geloofsbelijdenis en die van Nicea. Toen de Christelijke kerk nog niet in kerken of kerkgenootschappen was verdeeld, waren er geene geloofsbelijdenissen; toen was het het woord Gods alleen, dat én als norma én als leuze gold. Zou het daarom niet te wenschen zijn, dat de formulieren der bijzondere kerkgenootschappen, ook die der gereform. kerk, werden ter zijde gesteld en in de plaats hiervan een algemeen formulier werd opgesteld, waarin alleen dat werd opgenomen wat de protestanten van alle tijden en plaatsen vereenigt? Moeten niet de muren der kerkgenootschappen vallen ? T. Waar ik spreek om de Synode van Dordrecht voor onzen tijd te rechtvaardigen, wensch ik echter bewaard te blijven één woord te zeggen ter rechtvaardiging of ter begunstiging van het bestaan van verschillende kerkgenootschappen. Dat er verschillende kerkgenootschappen zijn, is een bewijs, dat de gemeente des Heeren nog vleeschelijk is, maar dat er eene belijdenis opgesteld zou kunnen worden, waar- aan allen die protestanten heeten, hun zegel zouden kunnen hechten, dit noem ik onmogelijk. Mag de geschiedenis van vroegere dagen zoowel als die van den tegenwoordigen tijd ons tot eene onderwijzeres zijn, dan aarzel ik niet te beweren dat het zelfs eene onmogelijkheid genaamd worden moet de geloovige protestanten,' door een formulier in ééne kerk te vereenigen. Weten wij niet dat een Luther, een Calvijn voor een duivel schold ? Mogen wij het vergeten, dat in onze dagen een voorvechter, zoo het heet van de orthodoxie den wensch heeft uitgesproken, en door den druk publiek gemaakt, dat allen die de leer der verkiezing, zooals die door de Synode van Dordrecht nader is ontwikkeld en vastgesteld, belijden, hun weg mochten zoeken over den Atlantischen Oceaan? Men noeme dit kerkisme of erger nog, bevordering van secte-wezen, de kracht der werkelijkheid is sterker dan die der schoonste idealen. Of denkt gij, dat bv. een geloovig , calvinistisch baptist, zoo men het noemt, met ons, die in zijn oog ongedoopt zijn, aan de tafel des Heeren kan aanzitten ? Meent gij... Doch waartoe meerdere voorbeelden? Ik stem toe, dat de muren der kerkgenootschappen moeten vallen, en dat er veel is, waar de geloovigen bij verscheidenheid van gedachten, nochtans de eenheid des geestes bewaren, maar onmogelijk noem ik het dat onze vaderen in hunne dagen en wij in de onze, in ééne kerk kunnen zamen wonen met mannen als de Remonstranten. Te dikwijls zijn bijzaken tot hoofdzaken gemaakt en oorzaak geworden van scheuring en scheiding, maar waar het vragen geldt als deze, vragen die onmiddelijk in betrekking staan tot het zaligworden van zondaren, daar kan en mag geene verdraagzaamheid worden geoefend. Het is misbruik van het woord van Paulus zoo men ook op deze en dergelijke gevoelens zou willen toepassen: ,,Waar wij toegekomen zijn, Broeders, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, en indien gij ook iets anders gevoelt, ook dat zal u God openbaren." Handhaving van de waarheid die uit God is, staat niet tegenover onverdraagzaamheid, maar tegenover indifferentisme; verdediging van de rechten der gemeente staat niet tegenover dwang, maar tegenover prijsgeven van de waarheid Gods. Laat ons ook niet al te zeer beducht zijn voor de beschuldiging van onverdraagzaamheid. Een woordvoerder des ongeloofs heeft het nog onlangs ons herinnert, dat er geen protestantsche kerk kan zijn zonder onverdraagzaam te wezen, en dat zelfs het begrip christelijke kerk allen uitsluit, die niet christenen zijn. En toch is ook hier de geschiedenis, de rechtvaardiging van de gereformeerde kerk. Noemt, zoo gij kunt, eene Synode der geref. vaderlandsche kerk die vervolging van wege de regeering van andersdenkenden heeft begeerd. De geschiedenis van onzen eigen leeftijd echter herinnert ons eene Synode van de denzelfden naam dragende kerk, die gewild en verkregen heeft dat belijders van de gereformeerde leer met geldboeten, inkwartiering, en gevangenisstraf zijn vervolgd. Waarlijk, het liberalisme ook in de kerk, heeft zich steeds betoond slechts liberaal te zijn voor zichzelven. Zoo was het kort voor de D. S.; zoo was het ook in de dagen, die wij beleefd hebben, en wie kan ons zeggen waarvan wij nog, in eene niet ver verwijderde toekomst getuigen kunnen worden? De modernen, die slechts konsekwent zijn in het toepassen der liberale begrippen hebben nog weinig kunnen doen blijken van hetgene zij in dit opzicht op kerkelijk gebied zouden durven, maar indien wij voor het kerkelijke hen mogen beoordeelen uit hetgene zij in betrekking tot de school openbaren , dan zeker is niet anders dan de grootste onverdraagzaamheid te wachten. Of heeft niet voor weinige dagen een der leden in de vergadering der Staten den wensch uitgesproken dat allen die met het Staatsonderwijs niet tevreden zijn, zich naar een ander werelddeel mochten begeven? Doch ook hier zeg ik: feapienti sat 1). Ik zou u anders kunnen wijzen op bewijzen van onverdraagzaamheid die in zake van het onderwijs vroeger door de liberalen en thans door de modernen zijn openbaar geworden; doch ik wil in plaats hiervan u liever in de gelegenheid stellen om er toe mede te werken dat eene der bepalingen, door de D. S. gemaakt onder ons voortdurend behartigd worde. Ik meen nl. het onderwijs van behoeftige kinderen. Hoort wat de Synode hieromtrent heeft bepaald: „Scholen in dewelke de jonge jeugd in de godzaligheid en de fundamenten der christelijke leer behoorlijk onderwezen worden, zal men niet alleen in de steden, maar ook in alle dorpen oprichten, zoo ergens voor dezen geene zijn opgericht geweest, en zullen de christelijke magistraten verzocht worden, 1) Den vevstandigen zij het genoeg. 3 dat zij «Ie schoolmeesters met eerlijke gagien overal voorzien, opdat mannen tot deze bedieniningen bekwaam, mogen gebruikt worden, en zij des te vlijtiger in hunne bediening zijn. Maar inzonderheid dat de kinderen der armen om niet mogen onderwezen en van de weldaad der scholen niet uitgesloten worden. Tot deze bediening der scholen zal niemand dan die een ledemaat is der gereformeerde kerk, en versierd met getuigenis van een vroom leven en in de catechetische leer wel geoefend, gebruikt worden, en die met onderteekening van zijn hand de confessie en den Nederlandsclien catechismus toestaat en lieiliglijk belooft, dat hij naar deze wijze van catechiseeren, de jeugd hem toebetrouwd, m de fondamenten der christelijke religie naarstiglijk zal onderwijzen" 1). Gij weet T. dat onze stad sedert 14 jaren eene school heeft, die beandwoordt aan vele van de eischen, door de D. S. gesteld. De kerkeraad onzer gemeente heeft daarom steeds geoordeeld het van zijne roeping te zijn te zorgen, dat de kinderen der behoeftige leden op die school onderwijs konden bekomen, al stond en staat ook nu nog die school met m directe kerkelijke betrekking tot de gemeente. In de laatste jaren heeft onze diakonie hiervoor jaarlijks meer dan ƒ 200 opgeofferd. Daarom verzoek ik u bij deze gelegenheid hiervoor ruime giften te willen afzonderen, en de diakenen bevordelijk te zijn om in dit echt Dordscli maar ook Gode welbehagelijk werk, voort- Ij Zie: Acta of Handelingen des Nationalen Synodi liae Sessie. tegaan. Zingen wij, terwijl de diakenen uwe gitten inzamelen Ps, 78 : 3 en 4. Want God heeft zijn getuigenis gegeven Aan Jakobs huis; een wet, om naar te leven, Die Israël zijn nageslacht moet leeren, Opdat men nooit haar kennis moog' ontberen. God vordert, dat de naneef, eeuwig lang, Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'. Opdat z' op God hun hope stellen zouden; In 't oog zijn daan, in 't hart zijn wetten houden, En nimmermeer weerspannig God verachten, Verdraaid en krom, als vorige geslachten, Wier hart niet was gerigt naar zijn gebod, Wier geest niet was getrouw met hunnen God. De herinnering aan de Synode voor 250 jaren geopend, roept ons allereerst tot dankbare erkentenis jegens Hem, die in de dagen onzer vaderen, de leer der waarheid in ons land heeft willen bewaren. Vaderland en kerk beide werden met onderStano- bedreigd, maar God heeft gewaakt, en ge- O O O 7 M wild, dat zijne genade erkend en verheerlijkt zou worden in het land dat Hij begonnen was zoo wonderlijk te redden. Ons, kinderen van die vaderen, betaamt het daarom, voor alles eere te geven aan Hem die uit genade zondaren verlost, en de kerk in ons land had verkoren tot een draagster van die genade, en nu ook haar verwaardigde die genade te verdedigen tegen den hoogmoed der menschen, die haar zocht te vernederen. Maar evenzeer betaamt ons op dezen dag verootmoediging voor het aangezicht des Heeren. Waar wij terugzien op de dagen van ouds en daarbij onze dagen vergelijken, dan mag de stemming van Israël aan de rivieren van Babel, wel de onze zijn, en gelijk dat Israël mogen wij zeggen: „Aan de rivieren van Babel daar zaten wij, ook weenden als wij dacbten aan Sion." In vollen nadruk geldt liet van de Ned. kerk: „Heidenen zijn gekomen en hebben uw erfdeel, o God ingenomen!" Verootmoediging betaamt ons, omdat Neerlands zonden oorzaak zijn van al deze jammeren. Doch waar wij treuren over het leed, mogen wij de genade Gods niet vergeten. Ook wij mogen het immers zeggen: Indien niet de Heere bebaoth ons een klein overblijfsel had nagelaten, wij zouden als Sodom zijn geworden, Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn geweest. Er is in Nederland nog een klein getal, dat de leer der genade, der vrije, souvereine genade Gods erkent en eerbiedigt; dat in die genade roemt en op haar vertrouwt. Neen, God heeft Nederland nog niet verlaten. Al ligt ook de kerk der vaderen verwoest, dankbaar mogen wij het erkennen, dat er eene kerk als uit de asch van die der vaderen is herrezen, die het zich een eere en voorrecht rekent in de genade Gods alleen te roemen en die het in vollen nadruk den Apostel nazegt: Wij worden gerechtvaardigd door zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. En eindelijk roept ons de herinnering aan de geschiedenis der 250 jaren, die sedert de D. &. werd gehouden verloopen zijn om te waken en te strijden. Die geschiedenis zegt het ons , dat geene verklaringen, geene schriftelijke verbintenissen zelfs , die eene kerk van hare voorgangers vorderen mag, in staat zij u te verhinderen, dat in haar midden een afwijken en een afval van de waarheid, zou plaats vinden. Ook onze kerk is hiertegen niet gewaarborgd. Wat Paulus de opzieners van de gemeente te Efeze toeroept, geldt ook voor elke gemeente, en ook uit ons midden kunnen mannen opstaan , zooals er reeds geweest zijn, die de kudde niet sparen zullen. Daarom is het onze roeping toetezien, dat het goede pand, ons toevertrouwd, moge bewaard blijven. Zij is dit te meer, omdat de meeste onzer kinderen nog altoos worden onderwezen op de scholen van den staat, en daar niet alleen niet onderwezen worden in de gronden der christelijke leer en in den catechismus , maar veeleer tegen die christelijke leer en den catechismus worden ingenomen. Zij is dit, omdat onze jeugd en al onze leden zich bewegen in eene maatschappij , waarin de waarheid der gereformeerde leer wordt miskend en veracht, en het ongeloof en het bijgeloof zich vrijer en stouter dan ooit, openbaren, en doen gelden. Zoo ooit dan is het nu voorzeker een tijd van biddend te waken en te strijden. Van alle zijden wordt het ons toegeroepen : Hier is de Christus. Maar ook , minder dan ooit is het thans mogelijk zich te bevredigen met eene overgeleverde leer. De glans der oudheid is voor velen, voor de meesten, door den luister van het nieuwe verdwenen. "V oor niet weinigen is het genoeg om iets te verwerpen, zoo zij meenen er de stof der oudheid aan te zien kleven. Het ligt eenmaal in den geest van onzen tijd , dat hij meent tot zelfbewustzijn gekomen te zijn en in de laatste jaren zoodanige vorderingen te heb- ben gemaakt, dat op bijna elk gebied met het oude moet worden gebroken, en dit wel niet het minst op het gebied der godsdienst. Daarom zou ik het der geheele gemeente willen toeroepen: Tracht toch uwe belijdenis te kennen, onderzoek haar, toets haar aan het Woord Gods en wees altoos bereid en in staat rekenschap te geven van uw geloof, van de hope die in u is. En gij , geliefde broeders, mijne ambtgenooten, gij inzonderheid hebt reden in deze ure, met dankzegging in God u te verblijden. In de dagen, toen er bijna niemand voor de waarheid in de bres sprong, en de gereformeerde leer algemeen verworpen werd en veracht, heeft God u verwaardigd onder de eersten te zijn die wêer de banier om hoog hebben geheven. Zijt gij daarom door een ontrouw en de waarheid verloochenend kerkbestuur van uwe ampten ontzet, en hebt gij smaad, hoon en vervolging moeten verduren , gij moogt thans zeggen: onze arbeid is niet ijdel geweest in den Heere. De gemeente, onze school staat daar als eene getuige van den zegen dien God op uwen arbeid u heeft willen doen aanschouwen. Maar u roep ik dan ook in dezen stonde toe, gelijk ik het mij zeiven toeroep: volhardt in de erkentenis en belijdenis der waarheid. Gij weet het: er is geen afval der heiligen, maar er is wel een afval van belijders. Één dergenen, die met u is begonnen de waarheid te prediken en haar, trots alle vijandschap en vervolging vrijmoedig beleed en verdedigde is aan die belijdenis ontrouw geworden. Ons zij dit ter waarschuwing, opdat wij steeds toezien voor ons zeiven, toezien ook op elkander en biddend werkzaam zijn in het ons toevertrouwde werk, opdat door onzen dienst nog velen gevormd moffen worden om de waarheid onzes Gods te ver- O kondigen en tegen de tegensprekers te verdedigen! En gij, jongelingen en broeders, die hier u bevindt, om opgeleid te worden tot het gewichtig en heerlijk werk, van de bediening des evangeliums, gij gordt u aan tot een hoogst belangrijke en moeilijke taak. In onze dagen vooral wacht den dienaar des Evangeliums geen eer der menschen en allerminst, zoo hij het Evangelie verkondigt in den geest onzer vaderen. Nu, gelijk in de dagen der apostelen, is dat Evangelie eene dwaasheid en ergernis in de wereld , en wel het allermeest voor de wijzen en verstandigen. Hebt gij, door uw komen aan deze school verklaart, dat gij aan de verkondiging hiervan uw leven begeert te wijden, u roep ik dan ook inzonderheid toe: Laat de eere Gods u steeds boven alles gaan. Tracht, o tracht de waarheid die uit God is recht te kennen, de leer der genade, der vrije genade recht te verstaan, opdat zij u boven alles dierbaar zij, en gij het u een eere rekenen moogt haar te verkondigen. Zal zij dit, geliefde broeders! dan zal voor alles de kracht en de heerschappij van die genade, aan en in uw eigen hart en leven onder- O 7 0 vonden en openbaar moeten worden. Zoekt dit bij den God aller genade en weest verder biddend en ijverig werkzaam in al uwe studiën. — Gelooft niet wat de kerk gelooft omdat de kerk het zegt, maar waar het uw voorrecht mag zijn en worden dat gij zeggen kunt: wij gelooven omdat wij de waarheid van die leer erkennen en hare kracht ter beoefening van ware godzaligheid ondervinden, daar worde het u gegeven eerlang in de wereld uittegaan, en als goede schriftgeleerden, de oude doch altoos nieuwe waarheid te verkondigen, dat God, de bron aller goeden, uit genade zondaren verkiest, brengt tot Zijne gemeenschap en eenmaal deelgenooten maakt der eeuwige zaligheid. En eindelijk, geliefde leeraar en ouderlingen dezer gemeente, laat deze ure ook u opwekken, om te volharden in de leer onzer kerk. Wel is zij oud, maar nog niet verouderd. Wat een leeraar zeide, kort voor de Synode van Dordrecht: „Wij hebben nog wel moed de Remonstranten dood te prediken, al is het zelfs in afzonderlijke gebouwen," dit zij ook onze overtuiging. Gelijk altoos, zoo zal die waarheid ook nu bevonden worden krachtig te zijn om de hoogten ter neder te werpen. Daarom dan, gij allen die mij heden hoort, staat in de erkentenis en de belijdenis der waarheid, en laat ons allen het woord der vermaning behartigen: Zoo dan, mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere! Ps. 80 : 11. Behoud ons hef.r der legermagten! Zoo zullen w' ons voor afval wachten: Zoo knielen w' altoos voor u lieer. Getrouwe Herder! breng ons weêr; Verlos ons; toon ons 't lieilijk licht Van uw vertroostend aangezigt! S. VAN VKLZEN Jr. , te Kaïnpen heeft uitgegeven : WITTENBERd-WISEL-DORDRECHT. LEE R R K 1) E ter gedachtenis aan uk keek hervorming, de synode van we8el, en de synode van dordrecht van 1618 en 1619, hoor S. YA1N VELZKN. Prijs ƒ — .20. DE VIJF ARTIKELEN tegen de REMONSTRANTEN. vastgesteld op de synode gehouden binnen dordrecht in de jaren 1618 en 1619. O ]j nieuw uit het L a t ij n vertaald onder toezicht van H. VAN VELZEN. Berde druk. Prijs ƒ—.25. 25 ex. ƒ4.—-. 100 ex. ƒ14 —. BELIJDENIS DES GELOOFS der GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND. Overgezien in de Nationale Synode te Dordrecht in de de jaren 1618 en 1619. Met de voornaamste vroegere lezingen uitgegeven door S. VAN VELZEN. Prijs ƒ—.15. 25 ex. ƒ3.25. 100 ex. ƒ12—.