Br. 4816 - ■ 1 ( KORT BEGRIP der I * Christelijke Religie, ^ voor hen, die zioh willen begeven tot des j heeren iieilig avondma/ l. f 1 " Met verwijzing naar de Formulieren van eenigheid en de Liturgie van de Gereformeerde Eerken in Nederland. i • H VEERTIENDE DRUK. '» , 1 jL-^, o F (moNiNGEN. — Firma G. J. BEITS. — 1902 \ i vr——is 1) ~ BIBLIOTHEEK 2>r. (O Ö PThU r Vf 2 0udestraat 6' Kampen KORT BEGRIP der Christelijke Religie, voor hen, die zich willen begeven tot des heeren heilig avondmaal. Met verwijzing naar de Formulieren van eenigheid en da Liturgie van de Gereformeerde Kerken in Nederland. VEERTIENDE DRUK. BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN 0021 1283 Firma 9. Alleenlijk ziet, dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft. c Gen. 1. 27. God schiep den mensch naar zijn beeld. d Col. 3 : 10. En aangedaan hebt den nieuwen mensch die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desaenen' die hem geschapen heeft. 6a Epb' 4 : En (dat SÜ z°idt) den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware rechtvaardiqheid en heiligheid. Catech. vr. 6. Geloofsbelijdenis art. 14. 9 Vr. Vanwaar komt dan die bedorvenheid, die in u is ? A. Uit den val en de ongehoorzaamheid a van Adam en Eva in het Paradijs, daar onze natuur alzoo is verdorven, dat wij in zonden ontvangen en geboren worden b. a Rom. 5:19. Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensen vplen tot zondaars gesteld zijn geworden. b Ps. 51 : 7. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen. Catech. vr. 7. Geloofsbel. art 14. 10 Yr. Wat is dat voor eene ongehoorzaamheid geweest ? A. a Dat zij hebben gegeten van de vracht des booms, b welke God hun verboden had. a Gen. 3:6. En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken, en zij nam van zijne vrucht en at, en zij gaf ook haren man met haar en hij at. b Gen. 2 : 16, 17. Van allen boom dezes bofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten. 11 Vr. Gaat ons de ongehoorzaamheid van Adam aan ? A. a Ja, zij toch, want hij is b onzer aller vader, en wij hebben c allen in hem gezondigd. u Rom. 5:18. Door ééne misdaad is de schuld gekomen over alle menschen, tot verdoemenis. b Hand. 17 : 26. God heeft uit éénen bloede hetgansche geslacht der menschen gemaakt. c Rom. 5 :12. Gelijk door éénen menscli de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood ; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Ps. 51: 7. Geloofsbel. art. 15. Leerregels der Dordsche Synode Hoofdst. 3. 4, art. 1—4. 12 Vr. Zoo zijn wij dan onbekwaam tot eenig goed als uit ons zeiven, en geneigd tot alle kwaad? A. Ja wij a, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden b. a Jerm. 13 : 23. Zal ook een moorman zijnen huid veranderen ? of een luipaard zijn vlekken ? Zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen. Rom. 7 : 18. Ik weet dat in mij, dat is, in mijn vleesch, geen goed woont. b Joh. 3 : 3. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar voorwaar zeg ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. 1 Joh. 3 : 9. Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet. Catech. vr. 8. Geloofsbel. art. 14, 15. Leerregels der Dordsche Synode. Hoofdstuk 3, 4, art. 1—17. 13 Vr. Wil God zulke ongehoorzaamheid en verdorvenheid ongestraft laten ? A. Neen Hij, maar naar zijn rechtvaardig oordeel wil hij die tijdelijk a en eeuwig b straffen, gelijk geschreven staat: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen gesshreven is in het boek der wet, om dat te doen. Gal. 3: 10. a Rom. 1 : 18. De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. b 2 Thess. 1 : 9. Dewelken zullen tot straf lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren. Rom. 6 : 23, vergel. met Gen. 2 : 17, Jes. 66 : 24 en Matth. 25 : 46. Catech. vr. 10 : 11. Geloofsb. art. 16. AFDEELING III. HET TWEEDE DEEL. Van des menschen verlossing uit zijne ellendigheid. 14 Vr. Hoe kunt gij deze straf ontgaan, en weder tot genade komen ? ( Hl A. Door zulk een Middelaar, die a te zamen b waarachtig God, en een c waarachtig, d rechtvaardig mensch is. a Jes. 7 : 14. De Immanuel, God met ons. b Ps. 68 : 20. Die God is onze zaligheid. c Hebr. 2 : 11. Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één. d Hebr. 7 : 26. Zoodanig een Hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden. Catech. vr. 12- 17, Geloofsb. art. 17 en 20. 15. Yr. Wie is de Middelaar ? A. Onze Heere Jezus Christus, a, die in één persoon waarachtig God, en een waarachtig, rechtvaardig mensch is b. a 1 Tim. 2:5. Er is een middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus. b Joh. 1 . 14. Het Woord is vleesch geworden. 1 Tim. 3 : 16. God, geopenbaard in het vleesch. 1 Joh. 5 : 20. De waarachtige God. Catech. vr. 18, 19, Geloofsbel. art. 18. 16 Vr. Kunnen de engelen onze Middelaars niet zijn? A. Neen zij, want zij zijn noch God noch mensch. Hebr. 1 : 14. Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen. Hebr. 1 : 5, Catech. vr. 14, 15. 17 Yr. Kunnen de heiligen onze Middelaars niet zijn? A. Neen zij, want zij hebben zeiven gezondigd, en zijn niet anders dan door dezen Middelaar zalig geworden. Hand. 4 : 12. De zaligheid is in geenen anderen; want er is ook onder den Hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. Ps. 49 : 8, 9. Niemand van hen zal zijnen broeder immermeer kunnen verlossen ; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen, geven ; (want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden.) Zie ook 1 Joh. 1:8, en Lukas 1: 46, 47. Catech. vr. 14, 15. 18 Vr. Zullen ook alle menschen door den Middelaar, Jezus zalig worden, alzoo zij allen door Adam zijn verdoemd geworden ? A. a Neen zij, maar alleen b, die hem met een oprecht geloof c aannemen, gelijk geschreven staat: Joh, 3 : 16. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen ééniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. a. Joh. 17: 9. Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij mij gegeven hebt. b. Joh. 1: 12. Zoo velen hem aangenomen hebben, dien heeft hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijnen naam gelooven. c. Joh. 3:36. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien maar de toorn Gods blijft op hem. Catech. vr. 20. Geloofsbel. art 16 en 22. Leerreg. der D. S. Hoofdstuk 2, voornamelijk art. 8. AFDEELING IV. 19 Vr. Wat is een oprecht geloof? A. Het is eene zekere kennis a van God en zijne beloften, ons in het Evangelium geopenbaard b, en een hartelijk vertrouwen, dat mij al mijne zonden om Christus c wil vergeven zijn. a. Joh. 17:3. Dit is het eeuwige leven, dat zij Ukennen. Vergel. met Joh. 3 : 36. b. Joh. 3 : 33. Die zijne getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is. c. 1 Joh. 5: "10, 11. Die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijnen Zoon. En dit is de getuigenis, (namelijk) dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in zijnen Zoon. Jes. 50:10. Dat hij betrouwe op den naam des Heeren en steune op zijnen God. Ps 2 : 12. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen. Zie ook Jes. 45 : 22. Catech. vr. 21, 22. Geloofsbel. art 22, 23. 20 Vr. Welke is de hoofdsom van hetgeen God ons in het Evangelium heeft beloofd, en bevolen te gelooven? Zie Hand. 24 : 24. A. Dat is begrepen in de twaalf artikelen van het algemeen Christelijk geloof, die aldus luiden: 1. Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; 2 En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren' Zoon, onzen Heer; 3. Die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de maagd Maria; 4. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven : nedergedaald ter helle; 5 Ten derden dage weder opgestaan van de dooden ; 6 Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders ; 7. Vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden ; 8. Ik geloof in den H. Geest; 9. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen; 10. Vergeving der zonden ; H. Wederopstanding des vleesches ; 12. En een eeuwig leven. 21 Vr. Als gij belijdt te gelooven in God, den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, verstaat gij daarbij drie Goden ? A. Neen ik, geenszins, want er is maar één eenig waarachtig God. Deut. 6 :4. Hoor Israël! de Heer, onze God, is een eenig Heer. Geloofsbel. art. 1, 2 ; zie ook de Geloofsbel. van Nicea en die van den H. Athanasius. 22 Vr. Waarom noemt gij dan drie: den Vader, den Zoon en den H. Geest ? A. Omdat God zich alzoo in zijn Woord heeft geopenbaard,, dat deze drie a onderscheidene Personen de eenige en Waarachtige God b zijn, gelijk wij ook gedoopt zijn in den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes. Matth. 28 : 19. a. 1 Joh. 5 : 7. Drie zijn er, die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één. 2 Cor. 13 : 13. De genade van den Heere Jezus. Christus, de liefde van God en de gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u allen. Amen b. Joh. 10 : 30. Ik en de Vader zijn één. Zie ook Ps„ 33 : 6. Hagga'ï 2 : 5, 6. Catech. vr. 25. Geloofsb. art. 8, 9. 23 Vr. Wat gelooft gij met deze woorden : Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde ?' A. Dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus, die hemel en aarde a uit niet b geschapen heeft, en nogdoor zijne Voorzienigheid onderhoudt c, om zijns Zoons Christus wil, mijn God en mijn Vader zij d. a. Gen. 1 : 1 In het begin schiep God den Hemel en. de aardè. Hand. 4 : 24. b. Ps. 33 : 9. Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en. het staat er. Hebr. 11 : 3. e, Ps. 36 ; 7 Heere! Gij behoudt menschen en beesten, 1 Petr. 4 : 19. Hand. 17 : 28. In Hem leven wij, en bewegen ons en zijn wij. Matth. 10 : 29, 30. Worden niet tweè muschjes om een penningsken verkocht ? en niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook uwe haren des hoofds zijn allen geteld. d. 2 Cor. 6 : 18. En ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heere, de Almachtige. Efez. 1 : 5. Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus. Joh. 20 : 17. Catech. vr. 23, 27, 28 Geloofsb. art. 12, 13. AFDEELING V. 24 Vr. Wat gelooft gij met deze woorden: In Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere? A. Dat Jezus Christus, de eeuwige en eenige Zoon a des Vaders b zij, ééns wezens c met God den Vader en den H. Geest. u. Ps. 2:7. Gij zijfc mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Verg. met Micha 5 : 1. Joh. 1 : 14 en 18. De eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is. Hebr. 1 :3. b. Joh. 5 : 26. Gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven. c. 1 Joh. 5 : 20. Deze is de waarachtige God en het •eeuwige leven. Joh. 10 : 30. Ik en de Vader zijn één. Hebr. 1 : 5. Catech. vr. 33, 34. Geloofsbel. art. 10. 25 Vr. Gelooft gij niet, dat Hij ook mensch geworden is? A. Ja ik, want hij is ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria. Luc. 1 : 35. En de Engel zeide tot Maria : de Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen, daarom ook dat Heilige, dat uit u geboren zal woi den, zal Gods zoon genaamd worden. Joh 1:14. Het woord is vleesch geworden. 1 Tim. 3: 16, Hebr. 2:14, Catech.vr.3o, 36, Geloofsbel. art. 18. 26 Vr. Is dan zijne Godheid veranderd in de menschheid? A. Neen, want de Godheid is onveranderlijk. Mal. 3 : 6. Ik, de Heere, word niet veranderd. Jak. 1 :17. Geloofsb. art. 19. 27 Yr. Hoe is hij dan mensch geworden ? A. Door aanneming der menschheid in eenigheid zijns Persoons. Rom. 9 : 5- Uit welke (Israëlieten) Christus is, zoo veel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, Amen. Geloofsb. art. 18, 19. 28 Yr. Heeft hij dan zijne menschheid uit den hemel gebracht. A. Neen hij, maar hij heeft die aangenomen uit de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes, en is alzoo aan ons, zijne broederen, in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Hebr. 4 :15. Phil. 2 : 7. Hij heeft zich-zelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknehts aangenomen hebbende. Luc 1 : 30, 31. Vrees niet Maria ! wat gij zult bevrucht worden, en eenen zoon baren. Matth. 1: 20. Hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest. Catech. vr. 35. Geloofsb. art. 18. 29 Vr. Waarom wordt hij Jezus, dat is Zaligmaker, genoemd ? A. Omdat hij zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Matth. \ : 21. Gij zult zijnen naam heeten Jezus; want hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden. Luk. 2:21. Hebr. 7:25. Catech. vr. 29. 30 Vr. Is er anders geen Zaligmaker ? A. Neen, want er is geen andere naam onder den hemel den menschen gegeven, door welken wij moeten zalig worden, dan door de naam van Jezus. Hand. 4:12. Joh. 14:6. Ik ben de weg, de waarheid en het leven. ^Niemand komt tot den Vader, dan door mij. Jes. 45:22. Catech. vr. 30. Geloo sbel. art. 21, 26. 3! Vr. Waarom wordt hij Christus, dat is Gezalfde, genoemd ? A. Omdat hij met den Heiligen Geest is a gezalfd, en van God den Vader verordend, tot onzen grooten Profeet b, tot onzen eenigen Hoogepriester c, en tot onzen eeuwigen d Koning. a Hand. 10:38, [Belangende] Jezus van Nazareth, hoe hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht Ps. 45:8. Daarom heeft u, o God, uw God gezalfd. Spreuk, 8 : 23. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest. b Hand. 3 : 22. Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd : de Heere, uw God, zal u eenen Profeet verwekken uit uwe broederen, gelijk mij, dien zult gij hooren in alles, wat hij tot u spreken zal. c Ps. 110:4. Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchi^edek. Hebr. 7 :17. d Luc. 1 : 32, 33. En God de Heere zal hem den troon van zijnen vader David geven. Pn zal hij over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid. Ps. 2:6. Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg mijner heiligheid. Hand. 2:36. Catech. vr. 31, 3"?. /t AF DEELING VI. 32 Vr. Wat heeft dan Jezus Christus gedaan om ons zalig te maken ? A. Hij heeft voor ons geleden a, is gekruisigd b en gestorven, begraven c en nedergedaald ter helle, dat is : hij heeft de helsehe pijn geleden, en is alzoo aan zijnen Vader gehoorzaam geworden d, opdat hij ons van de tijdelijke en eeuwige straffen der zonde verlossen zou e. a 1 Petr. 3 : 18. Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat hij ons tot God zou brengen. Jes. 53 : 3 enz. b Phil. 2 : 8. Hij heeft zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des krnises. c 1 Cor. 15 : 4 Christus is begraven naar de Schriften. d Hebr. 5 : 8. Hoewel hij de Zoon was, zoo heeft (noehthans) gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen hij heeft geleden. e Gal. 3 : 13. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. Jes. 53 : 5. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Catech. vr. 37 tot 44. Geloofsbel. art. 20, 21. 33 Vr. In welke natuur heeft hij dit geleden? A. Alleen in zijne menschelijke natuur, dat is: zijne ziel a en zijn lichaam b. a Matth. 26 : 38. Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Matth. 27 : 46. b 1 Petr. 2 : 24. Die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout. 34 Vr. Wat heeft dan zijne Godheid hiertoe gedaan ? A. Zijne Godheid heeft door hare kracht die aangenomene menschheid a alzoo gesterkt, dat zij b den last des toorns van God tegen de zonde heeft kunnen verdragen c en ons daarvan verlossen. a Jes. 63 : 5. Mijn arm heeft Mij heil beschikt, en miine grimmigheid heeft Mij ondersteund. b Ps. 90:11. Wie bent de sterkte uws toorns, en uwe ■verbolgenheid, naar dat gij te vreezen zijt. c Hebr. 9 : 14. Hoeveel te meer zal het bloed van Christns, die door den eeuwigen Geest zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen ? 35 Yr. Is Christus dan in den dood gebleven ? A. Neen hij, maar hij is ten derde dage opgestaan van de dooden, tot onze gerechtigheid. Eom. 4:25. Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Luk. 24: 34. De Heer is waarlijk opgestaan. 1 Cor. 15:4. Hij is opgewekt ten derden dage naar de Schriften. Catech. vr. 45. 36 Vr. Waar is Christus nu naar zijne menschbeid? A. Hij is opgevaren ten hemel, en zit ter rechterhand van God, den Vader, dat is : verheven in de hoogste heerlijkheid boven alle schepselen. Mare. 16:19. De Heere dan, nadat hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel en is gezeten aan de rechterhand Gods. Hand. 1:9. Ef. 1 : 20, 21. Catech. vr. 46, 49, 50, 51. 37 Vr. Waartoe is hij daar zoo hoog verheven? A. Inzonderheid opdat hij vandaar zijne Gemeente zou regeeren, a en onze Voorbidder b zijn bij den Vader. a Ef. 1 : 22. En Hij heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. b Eom. 8 :34. Die' ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Catech. vr. 49, 51. 38 Vr. Is hij dan niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk hij ons beloofd heeft ? Matth. 28:20. A. a Naar zijne Godheid, Majesteit, Genade en Geest wijkt hij nimmermeer van ons, maar b naar zijne menschheid blijft hij in den hemel, totdat hij c eenmaal zal komen om teoordeelen de levenden en de dooden. a. Matth. 18 : 20. Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen. Joh. 14 :16. b. Hand. 3:21. Welken (namelijk Christus) de hemel moet ontvangen, tot de tijden der wederoprichting aller dingen. c. Hand. 1 :11. Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien heenvaren. d 2 Cor. 5 : 10. Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Matth. 25 : 31, 32. 33. Catech. vr. 47 47, 52. Geloofsb. art. 37. AFDEELING VIL 39 Vr. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest ? A. Dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig, a en eeuwig God is, en dat Hij mij 6 van den Vader, door Christus gegeven zijnde, c wederbaart, d en in alle waarheid leidt, e mij troost en f in eeuwigheid bij mij zal blijven. a. Hand. 5 : -3, 4. Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervult, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt ? Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode. 1 Cor. 12 : 11. Doch deze dingen alle werkt één en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. b. Gal. 4:6. Overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten.. c. Joh. 6 :63. De Geest is het. die levend maakt. d Joh. 14:26. De Heilige Geest, die zal u alle» leeren, en zal u indachtig maken alles, wat ik u gezegd heb. e. Hand. 9 :31. Zij wandelden in de vertroosting des Heiligen Geestes. f. Joh. 14: 16, 17. Ik zal den Yader bidden, en Hij zal n eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij U blijve in der eeuwigheid : namelijk, den Geest der waarheid. Catech. vr. 53. Geloofsbel. art. 11. Leerregels der Dordsche Synode, Hoofdstak 5, art. 1—15. 40 Yr. Wat gelooft gij van de Heilige, Algemeene kerk ? A. Dat de Zoon van God, uit het gansche menschelijke geslacht a, de uitverkorenen ten eeuwigen leven b, door zijnen Geest en zijn Woord c, zich tot eene gemeente vergadert, waarvan ik geloof, dat ik een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven d. a. Openb. 5 : 9. Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie. Rom. 1 :6. Geroepenen van Jezus Christus. b. Rom. 8 : 30. Die hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft hij ook geroepen. c. Hand. 16:14. En eene zekere vrouw, met name Lydia, eene purperverkoopster, van de stad Thyatira, die God diende, hoorde (ons); welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd Coll. 3:15. De vrede Gods heersche in uwe harten, tot welken gij ook geroepen zijt in één lichaam. d. Joh. 10:28. Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken. 1 Petr. 2, 5. Zoo wordt gij ook zeiven, als levende steenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Matth. 16 :18. De poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. Catech. vr. 54:55. Geloofsbel. art 27. 41 Vr. Waar vergadert Hij deze kerk ? A. Daar men Gods woord recht predikt, en de heilige Sacramenten bedient, naar de instelling van Christus. Hand. 2 : 42. En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. Efez. 2 : 20. Gebouwd op het fondament der aposlelen en profeten. 1 Cor. 1: 2. Geloofsbel. art. 28,29, 30, 31, 32. 42 Vr. Wat weldaden doet God aan deze gemeente ? A. Hij schenkt haar vergeving der zonden a, de wederopstanding des vleesches b, en het eeuwige leven c. a. Efez. 1:7. In welken (Christus) wij hebben de verlossing door Zijn bloed (namelijk) de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade. Ps. 103 : 3. b. Joh. 5 : 28, 29. De ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, Zijne stem zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. Joh. 6: 30. c. 1 Joh. 2 : 25. En dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, (namelijk) liet eeuwige leven. Hom. 6 : 22. Maar nu van de zonde vrij, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven Catech. v. 56, 57, 58. Geloofsb. art. 23, 37. Zie ook bij deze les de Formulieren ter bevestiging der dienaren des Woords, en der ouderlingen en diakenen. AFDEELINC VIII. 43 Vr. Wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft ? A. Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben. Rom. 5 :1. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus. Rom. 4:8. Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Catech. vr. 58 44 Yr. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? A. Alleen a door een oprecht geloof in Jezus Christus b a. Eom. 3 : 28. Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Eom. 3 : 26. Rechtvaardigende dengenen, die uit het geloof van Jezus is. b. Gal. 2:16. Wetende dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof in Jezus Christus. Catech. vr. 60. Geloofsb. art. 22. 45 Vr. Hoe is het te verstaan, dat gij alleen door het geloof gerechtvaardigd zijt ? A. Alzoo, dat alleen de volkomene genoegdoening a en gerechtigheid b van Christus, van God mij wordt toegerekend, waardoor mij mijne zonden vergeven en ik een erfgenaam des eeuwigen levens worde c; en dat ik die niet anders dan door het geloof d kan aannemen. a. 2 Cor. 5:21. Want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem. Efez. 1:7. In welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed; (namelijk) de vergeving der misdaden. b. Rom. 5 :19. Alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen, velen tot rechtvaardigen gesteld worden. 1 Cor. 1: 30. Christus is ons geworden van God tot rechtvaardigheid, c. Hand. 26 : 18. Opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Christus. d. Rom. 4: 5. Doch dengenen, die niet werkt, maar gelooft in Hem. die den godlooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid, Gal. 2:16. Wetende, dat de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof van Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus. Catech. vr. 60, 61. Geloofsb. art. 25. Zie ook de Ziekentroost. 46 Vr. Waarom kannen onze goede werken onze gerechtigheid voor God niet zijn, noch ook een stuk van dezelve ? A. Daarom dat ook onze beste a werken in dit leven onvolkomen en met zonden b besmet zijn. a. Efez. 2 : 8, 9 Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet ait n, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme. b. Ps. 143 : 2. En ga niet in het gericht met uwen knecht; want niemand die leeft zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. Spreuk. 20 : 9. Wie kan zeggen, ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijne zonden ? Jes. 64 : 6. Wij zijn allen als een onreine, en al onze ongerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Catech. vr. 62. Geloofsb. art. 24. 47 Vr. Verdienen dan onze goede werken niet, welke God nochthans in dit, en in het toekomend leven wil beloonen ? A. Deze belooning geschiedt niet uit verdienste, a maar uit genade b. a. Luc. 17 : 10. Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben (maar) gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen. b. Rom. 6 : 23. De genadegifte Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus, onzen Heer. Efez. 2:8, 9. Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme. Catech. vr. 63, 64. Geloofsbel. art 24. AFDEELING IX. 48 Vr. Wie werkt het geloof in u ? A. De Heilige Geest. 1 Cor. 12 :13. Wij allen zijn tot één lichaam gedoopt, en tot éénen geest gedrenkt. Matth. 28 : '9. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende. Matth. 26 : 26—28. En als zij aten, nam Jezus het brood en gezegend hebbende, brak hij het, en gaf het den discipelen, enz. Catech. vr. 68. 53 Vr. Welk is het uiterlijk teeken in den doop ? A. Het water a, waarmede wij gedoopt worden in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes b. a. Hand. 8 : 36. Zie daar water ; wat verhindert mij gedoopt te worden? Hand. 10 : 47. b. Matth. 28 :19. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Catech. vr. 69. 54 Vr. Wat beteekent en verzegelt dat? A. De afwassching der zonden a, door het bloed en den Geest van Jezus Christus b. a. Hand. 22:16. Laat u doopen en uwe .zonden afwasschen, aanroepende den naam des Heeren. b. 1 Joh. 1:7. Het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde. 1 Cor. 6 : 11. Gij zijt afgewasschen door den Geest onzes Gods. Catech. vr. 70. 55 Vr. Waar heeft ons Christus zulks toegezegd en beloofd ? A. In de inzetting des doops, die aldus luidt: Gaat heen in de geheele wereld, predikt het evangelie aan alle kreaturen. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Mare. 16 : 15, 16. Catechismus vr. 71, 72, 73. 56 Vr. Zal men ook de jonge kinderen doopen ? A. Ja, want zij zijn zoo wel als de volwassenen in het verbond van God a en in Zijne gemeente b begrepen c. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. 74 Yr. Wat begeert gij van God in dit gansche gebed ? A. Ten eerste, dat al wat dient tot Gods eere, bevorderd worde, en daarentegen geweerd, wat dezelve verhindert of zijnen wil weerstaat. Ten andere, dat Hij mij met alle nooddruft naar het lichaam verzorge, en naar de ziel mij beware van alle kwaad, hetwelk mij aan mijne zaligheid zou mogen schadelijk zijn, Amen Catech. vr. 119— 129. Als degenen, die zich tot de gemeente willen begeven, deze hoofdstukken in den grond bekend en beleden hebben, zoo vraagt men hun 1. Of zij ook ergens, aangaande de leer, eenigen twijfel hebben ? Opdat men hun moge genoeg doen Indien iemand onder hen zegt: ja, zoo zoekt men hem uit de Heilige Schrift te voldoen, en is het, dat zij allen gerust zijn, zoo vraagt men: 2. Of zij ook voorgenomen hebben, door Gods genade, bij deze leer te blijven, de wereld te verzaken en een nieuw christelijk leven te leiden? Ten einde vraagt men ook: 3. Of zij zich aande christelijke straf willen onderwerpen ? Hetwelk gedaan hebbende, vermaant men hen tot vrede, liefde, eendracht met alle menschen, en tot vredemaking, indien iemand van hen met zijnen naaste iets uitstaande heeft. 2 Cor. 13 :11. Voorts, broeders ! zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede ; en de God der liefde en des vredes zal met n zijn. Efez. 6 : 24. De genade zij met al degenen, die onzen Heer Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen. Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: |j . H. DE COCK, Handleiding ten gebruike van hen, die onderwezen worden in het Kort Begrip der Christelijke religie. 11c druk, 25 Ut. 25 ex. ƒ5.50; 50 ex. f 10.00. H. DE- COCK, Bijbelsche Geschiedenis. 11e drnk. 15 Ct. 25 ex f 3.00. H. DE COCK, De Moderne leerbegrippen voor eenvoudigen duidelijk gemaakt, in vragen en antwoorden. 3e, vermeerderde druk. 10 Cent. H. DE COCK, Kort Begrip, met twee hoofdstukken vooraf. 20e druk. 10 Cent, • H. DE COCK, Iets over de Geschiedenis onzer Kerk, in vragen en antwoorden. 2e druk. 12 /2 Cent. 25 ex. ƒ2.50. H. DE COCK, Historisch Overzicht der Formulieren van eenheid der Chr. Ger. Kerk in Nederland. 75 Cent. H. DE COCK, Geschiedenis der Afscheiding in het noorden van ons land. 50 Cent. 1 Cor. 12 : 3. Niemand kan zeggen Jezus den Heere (te zijn) dan door den Heiligen Geest. Catech. vr. 65. Geloofsbel. art .24. 49 Vr. Door wat middel ? A. Door het gehoor van het gepredikte woord. Rom. 10 : 17. Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods. Catech. vr. 65. Geloofsb. art. 24. 50 Vr. Hoe versterkt Hij dat geloof? A. Door hetzelfde gepredikte woord en het gebruik der heilige Sacramenten. 1. Petr. 2 : 2. Als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeerbegeerig naar de redelijke, onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen. Hand. 2 : 38. Een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden. Joh. 6 : 54. Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven. Catech. vr. 56. 51 Vr. Wat zijn Sacramenten? A. Heilige teekenen en zegelen a, van God ingesteld b, om ons daardoor te verzekeren, dat Hij ons vergeving der zonden en het eeuwige leven c uit genade schenkt om het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht. a. Rom. 4 : 11. Abraham heeft het teeken der besnijdenis ontvangen, [tot] een zegel der rechtvaardigheid des geloofs. b. 1 Cor. 11 : 23. Ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb. c. Rom. 3 : 24. Wij worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. Catech. vr. 66, 67. Gelooisb. art. 33. 52 Vr. Hoe veel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Testament ingesteld ? A. Twee: den heiligen doop en het heilige avondmaal. a. Gen. 17 : 7. Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tussehen u, en tusschen uw zaad na u, in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God. en uw zaad na u. b 1 Cor. 7 :14. Maar nu zijn uwe kinderen heilig. c. Matth. 19: 14. Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot mij te komen, want derzulken is het koninkrijk der hemelen. Joel 2 :16. Verzamelt het volk, heiligt de gemeente. Verzamelt de kinderkens, en die de borsten zuigen. Catech. vr. 74. Vergelijk bij deze les : Geloofsb. art. 33, 34, de beide Doopformulieren en Leerregels der Dordsche Synode, Hoofd. 1, art. 17, 18 en 't Gebed, na den leer van den Catechismus. AFDEELING X. 57 Vr. Welk is het uiterlijk teeken in het avondmaal ? A. Het gebroken brood, dat wij eten en de vergoten wijn, dien wij drinken, tot gedachtenis van het lijden en sterven van Christus. Matth. 26 : 26—28. 1. Cor. 11 : 26. Zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat hij komt. 58 Vr. Wat beteekent en verzegelt dat? A. Dat Christus onze ziel met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed a spijst en laaft ten eeuwigen leven b. a. 1 Cor. 10 :16. De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet eene gemeenschap des bloeds van Christus ? Het brood, dat wij breken is dat niet eene gemeenschap des lichaams van Christus ? b. Joh. 6 : 54. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven. Joh. 6 : 35. Ik ben het brood des levens ; die tot mij komt, zal geenszins hongeren, en die in mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Catech vr 75, 76. 59 Vr. Waar heeft ons Christus zulks toegezegd ? A. In de instelling des heiligen avondmaals, welke van den heiligen Paulus aldus wordt beschreven: 1 Cor. 11:23, 24, 25, 26. Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht, in welken hij verraden werd, het brood nam, en als hij gedankt had, brak hij bet en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam hij ook den drinkbeker, naar het eten des avondmaals en zeide : Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed. Doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls, als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker znlt drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren tot dat Hij komt. Catech. vr. 77. 60 Vr. Wordt het brood veranderd in het lichaam van Christus, en de wijn in Zijn bloed ? A. Neen; niet meer dan het water in den doop wordt veranderd in het bloed van Christus. 1 Cor. 11 : 26. Matth. 3 :11. Catech, vr. 78, 79, 80. 61 Vr. Hoe moet gij u zeiven beproeven, eer gij tot het avondmaal des Heeren komt ? A. Eerst moet ik onderzoeken a of ik mij zeiven van wege mijne zonden mishage, en mij daarom voor God verootmoedig b. Ten tweede, of ik geloof en vertrouw, dat mij al mijne zonden om Christus wil vergeven zijn c. Ten derde, of ik ook een ernstig voornemen heb, om voortaan in alle goede werken te wandelen d. a. 1 Cor. 11:28, 29. Maar de mensch beproeve zichzelven, en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker. Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. b. Ps. 51 : 19. Etti gebroken en verslagen hart zult gij, o God ! niet verachten. c. 2 Cor. 13 : 5. Onderzoekt u zeiven, of gij in het geloof zijt. d. Ps. 119:106, Ik heb het gezworen en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten uwer gerechtigheid. Catech vr. 61. 62 Yr. Zal men hen ook ten avondmaal laten gaan die eene ongoddelijke leer drijven, of een ergerlijk leven leiden ? A. Neen; opdat Gods verbond niet worde ontheiligd, en zijn toorn over de gansche gemeente niet aangestoken worde. 1 Cor. 11: 30. Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen. Ps. 50: 16. Wat hebt gij mijne inzettingen te vertellen, en neemt mijn verbond in uwen mond ? Matth. 7 : 6. Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor de zwijnen. Tit. 3: 10. Een kettersch mensch verwerpt. Catech. vr. 82. Zie bij deze les: Geloofsb. art. 33 en 35 en het Formulier van het heilige avondmaal. 63 Yr. Hoe zal men dan met de zoodanigen handelen ? A. Achtervolgens de instelling, welke ons Christus daarvan gegeven heeft. Matth. 18:15—17 welke aldus luidt: Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen: indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. En indien hij denzélven geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar. Catech. vr. 83, 84, 85, en het Formulier des bans, en der wederopneming in de gemeente. AFDEELING XI. HET DERDE DEEL Van de dankbaarheid, die men God voor de verlossing schuldig is. 64 Vr. Aangezien wij alleen uit genade door Christus zalig worden, waarom moet gij dan nog goede werken doen ? A. Niet a om den hemel daarmede te verdienen, hetwelk b Christus gedaan heeft, maar c omdat God mij zulks heelt geboden. a. Matth. 5 : 20 Tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. b. Hebr. 9:12. Christus is door zijn eigenbloed eenmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing te iveeg gebracht hébbende. c. Efez. 2 : 10. Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken. 1 Thess. 4 : 3. Dit is de wil van God, uwe heiligmaking. Catech. vr. 86. Geloofsbel. art. 24, 25. 65 Vr. Waartoe dienen dan uwe goede werken? A. Dat ik Gode daarmede dankbaarheid voor al zijne weldaden bewijze, en Hij door mij geprezen worde a\ dat ik ook uit de goede werken, als uit de vruchten van de oprechtheid van tjiijn geloof verzekerd zij 6; en dat mijne naasten daardoor gesticht en voor Christus gewonnen worden c. a. Joh. 15:8. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt. Ps. 50 :14. 1 Cor. 6 : 20. b. 2 Petr. 1: 10. Benaarstigt u te meer, om uwe roeping en verkiezing vast te maken. Jac. 2: 18. c. Matth. 5:16. Laat uw licht alzoo schijnen voor de tnenschen. dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. 1 Thess. 5:11. Jak. 5 : 20. Catech. 66 Vr. Zullen zij ook zalig worden, die geen goede werken doen ? A. Neen zij, want de Heilige Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, hoereerder, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke het rijk van God beërven zal. (1 Cor. 6: 9, 10) tenzij dat zij zich tot God bekeeren. Matth. 3 :10. Alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Luk. 13 : 3. Indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen desgelijks vergaan. Catech. vr. 87. 67 Vr. Waarin bestaat de bekeering des menschen? A. In een hartelijk leedwezen en vlieden van zonden a, en in eenen ernstigen lust en het doen van alle goede werken b. a. 2 Cor. 7 :10/' De droefheid naar God werkt eene onberouwlijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood. Ps. 119:101. Ik heb mijne voeten geweerd van alle kwade paden. b. Rom. 7 : 22. Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch. Ps. 112:1. Welgelukzalig is de man, die den Heere vreest, die grooten lust heeft in zijne geboden. Ps. 34:15. Doe het goede, zoek den vrede en jaag dien na. Catech. vr. 88, 89, 90. 68 Vr. Wat zijn goede werken ? A. Alleen die uit het waar geloof a, naar de wet van God b, Hem ter eer c, geschieden, en niet, die op 's menschen inzetting of op ons goeddunken gegrond zijn. a. Rom. 14 : 23 : Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Hebr. 11: 6. b. Matth. 15 : 9. Te vergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen, die geboden van naenschen zijn. Jes. 8 : 20. Tot de wet, en tot de getuigenis, zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. c. 1 Cor. 10: 31. Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gocls. d. Matth. 15:9. Te vergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen die geboden van menschen zijn, Col. 2 : 23. Eigenwillige Godsdienst . . . , niet in eenige waarde. Catech. vr. 91. Geloofsbel art 25. 69 Vr. Kunnen zij, die tot God bekeerd zijn, de wet volkomenlijk houden. A- Neen zij toch a, maar ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, hebben maar b een klein beginsel dezer gehoorzaamheid; doch alzoo, dat zij met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven c, gelijk zij ook den Heere 'geduriobidden om dagelijks daarin toe te nemen d. a. Jac. 3 :2. Wij struikelen allen in vele. Ps. 143:2. Niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. b. 1 Cor. 13:9. Wij kennen ten deele. Kom. 8: 23. Eerstelingen des Geestes. c. Phil. 3 :12. Niet dat ik het aireede gekregen heb, of aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepe» ben. d. Ps. 86:11. Leer mij, Heere! uwen weg, ik zal ia uive waarheid wandelen, vereenig mijn hart tot de vreeze uws naams Zie ook de gebeden voor en na de predicatie. Catech. vr. 114, 115. AFDEELING XII. 70 Vr. Wien moeten wij hierom bidden? A. Niet eenig schepsel maar alleen God a. die ons helpen kan, en om Jezus Christus wil verhooren wil b. a. Matth. 4: 10 Den Heer, uwen God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Openb. 19: 10. b. Matth. 7:7. Bidt, en u zal gegeven worden. Efez. 3 :20. Hij is machtig meer dan overvloediglijk te doen, boven al wat wij bidden of denken. Ps. 103: 13. Hebr. 4: 14 en 16. Catech. vr. 116 en 117. 71 Vr. In wiens naam moeten wij dezen God bidden? A. Alleen in den naam van Christus a, en niet in den naam van eenigen heilige b. a. Joh. 16:23. Al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, [dat] zal Hij u geven. Efez 3 : 12. In denwelken wij hebben de vrijmoedigheid, en den toegang met vertrouwen, door het geloof aan hem. b. Jer. 17 .5. Vervloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijnen arm stelt. Catech. vr. 116,117. 72 Vr. Waarom moeten wij dezen God bidden. A. Om allé geestelijke en lichamelijke nooddruft a, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat hij ons zelf geleerd heeft. a. Phil. 4:6. Weest in geen ding bezorgd ; maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God. Joh. 6:27. Werkt niet om de spijs, die vergaat; maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven. Spreuk. 30:8. Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels. Catech vr. 118. 73 V. Hoe luidt dat gebed? A. Onze vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons hedan ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.