1 Br. 4819 BIBLIOTHEEK m PThU *- • * Oudes^at 6, Kampen Q-f IQoj ———— £>r Z IJ T G IJ R IJ K ? naar Openb. 2 .• 9. iSoon Ch. j. brijce, Predikant te IJlst, Een rijk mensch, niet waar? doorgaans wordt Iiij met begeerige, laat mij zeggen, afgunstige oogen aangezien. Geen wonder! — want het huis dat hij bewoont is toch zoo ruim en groot, wel zoorzien goed gemeubeld, het kleed dat hij draagt is zoo warm en sierlijk, zijn tafel buigt zich onder den last van kostelijke en uitgezochte spijzen, daarenboven al wat hij wil, dat schaft hij zich aan, aan alle vermaken kan hij deel nemen, alle deuren staan voor hem open. — Geen wonder dat men een rijk mensch met begeerige oogen aanziet, dat menigeen zijn huls voorbijgaande zegt: o, dat ik zoo ware Vliegende Bkadies 1862. No. ö. bibliotheek thu-kampen 0021 i3ijP®®^ J als die man ! Geen wonder dat velen de oppervlakte van zijn toestand beschouwende zeggen : wat wcnschte ik ook rijk te zijn! En toch God acht dit zoo wenschelijk niet; immers de apostel Paulus herinnert ergens, die rijk willen worden vallen in verzoeking en in den strik en in vele dwa/.e en schadelijke begeerlijkheden , welke de mensch en doen verzinken in verderf en ondergang. Neen, waarlijk, Gods woord heeft niet veel begeerlijks omtrent het rijk zijn en het rijk worden gesproken, en Jt is er verre van af dat het daarin de eer en de grootheid en het geluk eens Chr'stens sti lt. Maar het woord rijk zijn en rijk worden is niet ten eenenmale vreemd aan Gods woord, zoo zegt Paulus (2 Cor. G: 8—10) van zich zelven en zijne medearbeiders in het Evangelie : wij z ij n arm, doch velen r ij k makende; w ij hebben niets en nogtans bezitten wij alles. Er is dus een rijk zijn, een rijkdom welke Paulus zich zeiven, zijnen mede-apostelen en medegeloovigen toekent; en de Heere Jezus, wanneer Hij in een zendbrief door den apostel Johannes aan de gemeente van Srayrna gerigt, haar aanspreekt, dan zegt hij van die gemeente, Openb. 2:9: „Doch gij zijt kijk." „ Gij zij t rijk dit is een woord van gelijken klank als waartegen zoo even Paulus Timotheus waarschuwde , maar zou de zin waarin de bijbelmannen van rijk zijn spreken, ook onderscheiden zijn? Komt laat ons dit eens onderzoeken om van nabij des Christens rijkdom te leeren kennen , welke ook de rijkdom van Smyrna s gemeente was. Ik zal u eerst iets mededeelen van die gemeente te Smyrna, van welke Jezus getuigt: gij zijt rijk, om u dan dien rijkdom in zijn aard , waarde en bezit voor te stellen. De Heere Jezus schrijft door Zijn apostel Johannes een brief aan den engel, d. i. opziener of ouderling , men zou tegenwoordig zeggen aan den raad der gemeente, van Smyrna, een stad in KleinAzië, waar eenmaal een Christen gemeente heeft bestaan, waarschijnlijk door Johannes gesticht en zoo als wij weten , jaren lang bearbeid door den welbekenden bisschop en martelaar den vromen leerling van Johannes, Polycarpus. Thans zijn nog te Smyrna twee kerken waarvan één aan de Grieksehe de ander aan de Armenische Christenen behoort, weleer was aldaar een bloeijende gemeente, 't Is koning Jezus, die Zich aan haar in Zijne doodoverwinnende en levenaanbrengende kracht openbaart, de Heer die door Zijn dood en levende waarachtige 'Verlosser en Zaligmaker Zijner gemeente is geworden, maar die ook door dood en op- standing krachtiglijk bewezen werd te zijn Gods Zoon, de Getrouwe, die is, die was en die wezen zal. De gemeente van Smvrna wordt ons van eene, naar 's Heeren oordeel, gunstige zijde beschreven .zij was zwart geblakerd door het vuur der vervolging en vijandschap, maar nogsans lieflijk in 's Heeren oog. Hij , die de harten kent, wiens oogen vuurvlammen zijn , kent haar en zegt : Ik weet uwe werken, d. i., ik ken uw inwendig bestaan, maar ook uwen uitwendigen toestand, en juist in den meest hagchelijken en benarden toestand, kwam haar inwendig bestaan lieflijk en voordeelig te voorschijn. De gemeente werd zwaar verdrukt, hevig vervolgd, naar het uitwendige kon zij veilig een arme onaanzienlijke gemeente genoemd worden ; gering was hare u twendige sierlijkheid, maar 't is ook waar , — 't is niet altijd het zuiverste goud dat liet meeste schittert, koper schittert doorgaans meer dan goud. — Behalve dat Smyrna's gemeente veel te lijden had van de woedende boosheid der Heidenen, had zij te strijden bovendien tegen de Joden daar woonachtig, die zich bijzonder op hun afkomst van Abraham lieten gelegen leggen en op hunne opregtheid en zuiverheid in het handhaven van het Mozaïsme. Fel gebsten waren zij op hetgeen die seote van den Nazarener te voorschijn bragt. De Heer nu geeft in dien brief het waar karakter dier Joden te Smyrnaaan; zij zijn geen Joden geen kinderen Abrahams, in tegendeel met al hunne schijngodsdienst zijn zij niets anders dan een synagoge des satans, een broeinest van boosheid en ongeregtigheid. Lijden zou het deel van Smyrna's gemeente zijn, de duivel zou sommigen dier vrome belijders in de gevangenis werpen , naar den brandstapel en den marteldood , gelijk Polycarpus, voeren, opdat zij in geloof, liefde, trouw en standvastigheid zouden beproefd worden ; eene vervolging van tien dagen zon hun deel zijn , hetgeen ook kan verstaan worden eene vervolging van korten tijd, of tien dagen voor tien jaren, of tien vervolgingen, gelijk men wel eens van Nero tot keizer Diocletianus een tiental vervolgingen rekent. Moedgevend is evenwel het woord des grooten Meesters tot Zijne gemeente: „vrees geen der dingen die gij lijden zult," en vermanend roept Hij haar en hare opzieners als één eenig man toe : „zijt getrouw tot den dood," met een heerlijk vooruitzigt: van Hem zeiven zou Smyrna's gemeente ontvangen de kroon des levens. En was het dan ook hier dat zij door den dood des martelaars vuurs en der vervolging zouden worden aangetast en vernield, van den tweeden en eeuwigen dood zouden zij niet beschadigd worden, maar ingaan in den vrede en het leven — De vooruit- zigten vau die gemeente voor deez' aarde waren alzoo niet verblijdend, reeds vervolgd en verdrukt zoude zij nog vervolgd en aan lijden morden overgegeven ; daarom, de Heer wetende wat aan haar geschieden zal, zegt: ik weet uwe verdrukking, en, naar het uitwendige gerekend voegt ook haar allezins, uwe armoede, want zij was arm door lijden en druk , ellendig en fel bestreden, geweldig bevochten, maar als eene verrassende tegenstelling juist achter uwe armoede, wordt door den Heer gezegd, (als in parenthese.) opdat dit woord te meer zoude uitkomen, „doch gij zijt rijk." Arm en toch rijk, — hoe is dit? Wat beteekent dit? 't Een vernietigt immers het ander? Is dit niet eene tegenstrijdigheid, kunnen dan beide wel worden vereenigd? Ik weet uwe armoede en dan doch gij zijt rijk: welke rijkdom mag dan hier wel bedoeld worden? Ziet zoo worden wij als van zeiven gevoerd om eens over den aard van dezen rijkdom, eigen aan de gerasente van Smyrna, eigen aan den opregten Christen, te spreken. Zij was rijk die gemeente, hoewel zij arm was, rijk niettegenstaande hare ellende, haar lijden en hare verdrukking, ja, daarin bestond hare rijkdom Is dit niet wonder? Denkt u d:e gemeente niet zóó verdruktt niet zóó ellendig, niet zóó fel bedreden, niet zóó arm naar de wereld, denkt u haar voorspoedig naar de wereld als Smyrna's heidensche bevolking en de synagoge der Joden aldaar, . . . waar zou dan haar rijkdom zijn? — wat haar arm deed zijn maakte haar rijkdom uit. — Immers Gods Zoon heeft Zich aan haar geopenbaard, Jezus Christus heeft Zijn kruis in haar midden geplant, Johannes was tot haar gezonden om haar in Zijn naam toe te roepen : Hij heeft u eerst liefgehad en is een verzoening voor onze zonden, Zijn bloed reinigt van alle ongeregtigheid. Jezus Christus heeft haar gegeven door het geloof Hem te omhelzen en zich ver/,oend te gevoelen met Zijn Vader, geregtvaardigd in Hem voor God te zijn en vrede te hebben bij God. Hij heeft haar gegeven een nieuw hart en verlichtte oogen des verstands om den AVaarachtigen te kennen en in den Waarachtigen te zijn ; Hij heeft haar in hope zalig gemaakt . arme heidenen die zij eertijds waren, dienende de stomme afgoden. Hij heelt haar getrokken uit de duisternis tot het licht, levend gemaakt en tot den levenden God bekeerd om Hem te dienen. — Ja Jezus te gelooven dat was haar lust, Zijn kruis haar roem , met Hem te lijden en testrijden, z:e daar haar eer, Jezus was haar schat, haar rijkdom, wel onzigtbaar maartoch waa rachtig , zonder uitwend ge glans , maar tcch vast en onwankelbaar. In dien schat gevoelde zij zich rijk. Met dien rijkdom was het haar goed zich zelve te verloochenen en verzaakt te worden aan de gunst der heidenen , de vriendschap der Joden, de liefde der wereld. Met Jezus haar schat vermogt zij het te dragen aller uitvaagsel en afschrapsel te zijn en eenmaal tot het martelvuur gedoemd te worden; ontberingen konde zij zich getroosten, want zij vond alles vergoed in Jezus, lijden kon zij dragen , want Jezus was haar verblijden, druk en ellende kon haar treffen, geen nood, Jezus was toch haar deel in eeuwigheid. Ja het kon van het verdrukte en zeer vervolgde kuddeke des Heeren te Smyrna gezegd worden : ik weet uwe verdrukking en uwe armoede en wat gij lijden zult, want heet werd de oven der vervolging voor 's Heeren gemeente aldaar gestookt, opdat zij zou blakeren door den gloed van het martelvuur, maar niet minder gold haar, doch gij z ij t rijk. Ja, wel rijk , want 't had God behaagd Zijn Zoon haar te openbaren. Ja, wel rijk, want Jezus kende zij, in Hem was zij geborgen, in Hem was haar schuilplaats. Jezus was voor schapen en lammeren de Herder. Wtl rijk, want Jezus had Zich zeiven haar gegeven , arm en toeh rijk , niets hebbende en toch alles bezittende; verlaten maar niet alleen , stervende en toch eeuwig levende, droevig en toch blijde , bedreigd, bestoken in vuur en vlam gezet, maar niet verteerd. De rijkdom van Smyrna's gemeente is alzoo geestelijk van aard, bestaande niet in goud of zilver, in bewegelijke maar hemelsche en dus betere goederen , wantjezus Christus was haar schat. — En hoe hoog is nu de waarde van deze ? Petrus begreep het goed toen hij, schrijvende aan de geloovigen in Jezus Christus in wien zij als in hope zalig waren geworden , sprak van eene onverwelkelijke , onbevlekkelijke , onverderfelijke erfenis in den hemel, en de Heere Je^us zeide: vergadert u geene schat op de aarde, waar de dief doorgraaft en steelt, de mot verteert en de roest verderft, maar vergadert u een schat in den hemel, waar niets van dit alles plaats vindt. De waarde toch van des Christens rijkdom bestaat hierin, dat zij niet vermindert noch verteert, die rijkdom kan niet gestolen noch weggenomen worden, door het gebruik wordt hij altijd meerder nooit minder in waarde, zijn bezit maakt in alle omstandigheden des levens waarlijk gelukkig. Door het bezit van een schat waarlijk gelukkig te zijn, wel dit is toch waarlijk van belang! Als Jezus onze rijkdom is Hij geeft niet voor een tijd gespannen genot, vermaak en wellustige vreugde , die later beweend en betreurd wordt, maar Hij geeft vrede en rust, waarvan het genot altijd zoet, de vrucht altijd heerlijk is, die rijkdom veroorzaakt, blijdschap voor meer dan één leven , nu reeds hier op aarde en voor het leven der toekomst , wanneer de zaligheid juist in het kennen en bezitten van dezen schat zal bestaan. De waarde van dezen rijkdom is niet onderhevig aan daling , veroorzaakt door staatkundige gebeurtenissen, waardoor altijd het bezit van bewegelijke kapitalen een spel der fortum is en de rente daarvan onzeker, afhankelijk van meer of min gunstige omstandigheden , waardoor mijne aardsche bezitting op eenmaal meer dan de helft, ja, nog meer, kan verliezen. IVeen in Jezus rijk te zijn, ziedaar een vast kapitaal met vaste ren