^ kit | ifï y W' Joo,PJ KtöPPERsè > J v WINTERSWIJK BU L-EN S 18J3 BIBLIOTHEEK PThU Oudestraat 6, Kampen ONZE KINDEEEN YERÏELD DOOR P. J. KLOPPERS I. Een nacht op het Meer van Genesaretb WINTERSWIJK -B TJ L E N S 1878 BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN 0021 1325 ^ ^ Snelpersdruk van O. Misset te Doefincliem. ij hebben samen reeds menige wandeling afgelegd, <|ë^ lieve kinderen, en, vergis ik mij niet, dan liebben velen uwer mij reeds dikwijls vergezeld, als ik in mijne verbeelding reisde door bet land, waar onze lieve Heiland geboren werd, waar de Heer Jezus leefde, leed en stierf. Met de herders in de weiden en de wijzen uit het Oosten trokken wij samen naar Bethlehem oin den Zoon Gods en der mensehen als een hulpeloos wicht in de kribbe te zien; met het kindeke Jezus vluchtten wij naar Egypte. Wij wandelden in onze gedachten met den Heer en Zijne discipelen langs dien bangen Weg der Smarte; wij zagen Hem in den hof van Gethsemané beangst tot den dood en straks binnen Jeruzalem gefolterd en geslagen, het hoofd met bloedige doornen gekroond, den rug van geeselstriemen doorwond. Nu eens treurden wij met Zijne vrienden op Golgothaas heuveltop, dan weder juichten wij met Zijne vriendinnen bij het ledige graf in Jozefs hof en straks verblijdden wij ons, als we Hem van den Olijfberg zagen henenvaren naar het huis Zijns Yaders, om er ons plaats te bereiden. Indien het u gaat als mij, dan verveelden ons de verre "wandelingen niet en ge zult er niets tegen Lebben, zoo ik u ook heden noo(lig, een uitstapje met mij te maken naar eene der heerlijkste streken van het Heilige Land. Ik wilde echter gaarne, dat we ons achttien honderd jaren terugdenken in den tijd > toen de Heer nog op deze aarde leefde en werkte, want het is ons toch eigenlijk meer te doen, om iets van Hem te hooren, dan om het land te zien, met zijne bergen en rivieren, bosschen en meren, niet waar? Ge behoeft ook geene nieuwe schoenen aan te trekken tot de verre reis en uw wandelstok kunt ge gerust in een hoek laten staan. Met onze verbeelding reizen wij mijlen ver en blijven rustig op onzen stoel zitten. Zoo 'wij de geschiedenissen uit vroegere tijden nauwkeurig en aangenaam hooren verhalen, is het ons te moede, alsof wij ze zagen gebeuren en ze zelve mede doorleefden. In den tijd van des Heeren omwandeling op aarde vinden wij het Joodsche land in vier groote deelen verdeeld: Judea, Samaria, Galilea en Perea. De drie eersten liggen ingesloten door de Middellandsche Zee en de Jordaan, terwijl Perea de streek omvat, die aan gindsche zijde der Jordaan tot het Joodsche land gerekend wordt. Galilea, het noordelijkste der drie, aan deze zijde der Jordaan, is een schoon land. Bergen en dalen wisselen elkander schilderachtig af, terwijl de vruchtbare bodem hier bekleed is met groene weiden, daar weder het goudgele graan draagt. Langs de helling der bergen ruiven de waaiertoppen der dadelpalmen den wandelaar hun welkom toe en bieden hem hun schaduw ter verkwikking^ hunne vruchten ter lafenis aan. Nu wasemt de bloesem der oranjeboomen u tegen, dan weder lachen de citroenen u uit de verte aan — kortom, het is eene bekoorlijke streek. Eene eenvoudige, nijvere bevolking heeft zich daar in talrijke steden verzameld. Hier stuurt de landbouwer zijne ossen en drijft den ploeg langs de helling der heuvelen , daar uit het dal weêrklinkt het welluidend gebel van de tallooze schapen, of ge luistert naar het lied van den herder, als hij den Gods Israëls dankt, die hem een land beschikte, vol van melk en honig. Ginds weder werpt de visscher zijne netten uit in de zilveren wateren der Jordaan, en een psalm Davids weergalmt over den gerimpelden waterspiegel: overal is bedrijvigheid, overal is leven. Doch zeker zult ge u niet over onze wandeling beklagen, als ik u nu naar het schoonste gedeelte van deze heerlijke streek geleid. Komt, bestijgen wij samen deze heuvelen in het Oosten, en dalen wij aan de overzijde af. Zoo ergens, dan heeft de natuur hier met milde hand hare heerlijke gaven uitgedeeld, 't Is één bont kleed van bloemen en vruchten, bosschen, akkers en grazige weiden, en daar beneden, een door groene boorden ingesloten, rimpelende meerspiegel, waarin zich de schitterend blauwe hemel van het Oosten weerkaatst. We staan aan de zee van Tiberias, ook wel het meer van Genesareth, ot de zee van Galilea genaamd; we bevinden ons in eene der schoonste landouwen van het Beloofde Land. Hier hseft de Heer eenmaal gewoond, van dezen oever reikte Hij het water des levens om niet aan allen, die daar dorstten naar vrede en zaligheid; op deze wateren wandelde Hij. Ik behoef u slechts de namen van enkele steden te noemen, die zich aan den oever van Genesareth's meer verdringen, en de herinnering aan Zijne liefde voor menschen en kinderen, kleurt u de gansche streek rondom het wijde meer nog schooner. Doch neen, wij haasten ons liever langs de bekoorlijke oevers voort, want wij willen gaarne vóór het vallen van den avond te Bethsaïda zijn; we houden ons dus ook niet te Capernaum op, de noordelijkste stad aan deze zijde van het meer, maar gaan terstond af naar het Zuiden. „Vóór het vallen van den avond?" zegt ge verwonderd, „dat zal niet gaan!" En ge hebt wel recht, want ziet, de zon is reeds ter kimme gedaald. De sterren tintelen aan den helder blauwen hemel daarboven en hier aan onze zijde in den waterspiegel, als gouden figuren op een zilveren veld. Wij genie'en van dien heerlijken schemeravond, al duurt deze in het Oosten ook slechts enkele oogenblikkeu. Wij zijn niet. alleen. Naarmate wij Bethsaïda naderen, ontmoeten wij meer wandelaars. Ziet eens! Geheele gezelschappen trekken ons. voorbij. Thans wordt het ééue schare van menschen. Stellen wij ons ter zijde van den weg. Hoort, daar ruischt een lied; „Gezegend is de groote Koning, Die tot ons komt in 's Heeren naam!" Allen vallen in en de drukke gesprekken zijn voor een oogenblik afgebroken. Waarheen mogen zij gaan? Yragen wij liever: van waar komen zij? Wat houdt hen zóó bezig? Wat? Hoe kunt gij het nog vragen? Zij hebben Jezus van Nazareth gezien. Zij zijn Hem den ganschen dag gevolgd. Zij zijn van Zijne wonderen getuigen geweest, en hebben Zijne teekenen gezien. Nog nimmer is zulk een profeet onder Israël opgestaan! Zij hebben Hem hooren spreken. Nooit heeft iemand gesproken als deze mensch! Zou deze niet zijn de Christus, de Zone Davids? En weder galmt het nu uit de verte: „De bergen zullen vrede dragen, De heuvlen 't heiligst recht! Hij zal hun vroolijk op doen dagen Het heil, hun toegezegd!" Intussehen zijn wij samen gekomen tot de plaats, waar nog honderden zich verdringen, om zoolang mogelijk Jezus van Nazareth na te oogen. Want Hij is het, de Heer, die daar met Zijne discipelen langzaam overvaart naar de andere zijde van het meer. Yan het visschers scheepke, dat Hem draagt, heeft Hij tot de duizenden gesproken, welke zich aan den oever verdrongen, om Hem te hooren en de woorden des levens in oor en hart op te vangen. Daar staat Hij op het achterschip en Zijn reine blik rust nog vol liefde nu eens op de schare aan het strand, dan weder op den rimpelenden meerspiegel. Behalve Zijne discipelen, zijn ook eenigen uit de schare Hem naar de overzijde gevolgd. Hunne oogen staren met eerbiedige bewondering, met liefde en vertrouwen op Hem, doch als Hij blijft zwijgen, geven ook zij aan hun harte lucht in een lied en de kabbelende wateren dragen het tot ons over: „Looft den Heer, die wondren werkt, Israël, zijn volk versterkt, Hem, die Jacobs heilig kroost Zeegnen zal met vrede en troost!" Meer en meer verdwijnt het schip uit ons gezicht en ontvoert aan onze starende oogen den Heilige, dien het draagt. Volgen wij het echter met den blik der verbeelding en ge zult het u niet beklagen, kinderen, dat we ons hier eene ure ophielden. De Heer staat daar niet meer; Hij heeft zich ter ruste gelegd. Het dobberend scheepke heeft Hem onder de psalmen der Zijnen in slaap gewiegeld. Zijne discipelen en volgelingen eerbiedigen Zijne rust, want zij weten: Hij heeft een moeitevollen dag gehad. Terwijl de Heer vreedzaam sluimert (hoe heerlijk moet Hij geslapen hebben, die zonder zonden was!) hebben de schepelingen langzamerhand het midden van het meer bereikt. Wat is dat? Daar onderscheidt hun oor een geluid, alsof men in de verte doffe tonen uit een bazuin blaast. Neen, dat is geen bazuin: het is de storm, die met rassche schreden op het onverwachtst nadert en het scheepke bedreigt. Het is een windhoos, die meermalen voorkomt op de rondom tusschen hooge bergen ingesloten zee van Genesareth en schrik en verderf verspreidt over de anders zoo vriendelijke meervlakte. Nauwlijks hebben de visschers den tijd, ora het scheepke eenigermate te verzekeren tegen den naderenden vijand. De storm breekt los in al zijn geweld. De golven worden omhoog gezweept en voeren het schip op haar rug mede, straks plonst het weder met duizelingwekkende snelheid in de diepte. Angst en ontzetting maken zich van de harten der schepelingen meester. Met wanhopige blikken staren zij op den Heer. Hoe? Nog ligt Hij daar en sluimert. Heeft de storm Hem niet gewekt? Ontwaakt Hij niet op de angstige kreten der Zijnen? Zij roepen om hulp: slechts het gehuil van den wind antwoordt hen. Zij wringen de handen en bidden: de hemel schijnt doof voor hunne gebeden. Een nieuwe golfslag bedekt het schip en allen , die daarop zijn. Weder rijst het omhoog uit den schoot der verdelgende wateren. Één oogenblik nog — en zij zullen sterven! Nog sluimert Hij! Ach, indien deze de Zone Davids ware ■' Zou Hij zich om het leven der Zijnen niet bekommeren? Blijft Hij slapen, terwijl dood en verderf hen bedreigen? Een nieuwe golf nadert. Sprakeloos van angst en ontroering staren zij op elkander en dan weer op Hem. Hij kan hen helpen, dat gelooven zij, en Hij slaapt! Zij hebben Hem zieken zien genezen, melaatschen zien reinigen en vele wonderen zien verrichten door het woord Zijner almacht en.... Hij slaapt! Kan Hij hen, ook hen niet redden? Zij zijn immers Zijne liefste vrienden? Hebben zij niet alles verlaten en zijn Hem gevolgd? Laat Hij hen nu aan storm en golven ten prooi ? ,Heer > behoed ons! ij vergaan!" zóó roepen zij Hem toe en wekken Hem. De Heer rijst op, maar de storm verschrikt Hem niet; het gezicht op de hooge en woedende golven doet den Heiland niet verbleeken. Hoe? Zou Hij, wiens lippen overvloeien van de liefde Zijns harten, zou Hij het onverschillig aanzien, zoo zijne liefste vrienden in doodsgevaar verkeeren! Rustig weiden zijne oogen over de verbolgen zee en dan wenden zij zich vriendelijk maar ernstig tot de wanhopige schepelingen. Zij begrijpen Hem niet. „Meester bekommert het ü niet, dat wij vergaan?" vragen zij verwonderd, doch reeds heeft Zijn kalme en heilige blik hunne harten een weinig tol rust gebracht. Nu Hij slechts ontwaakt is, hopen zij zich gered. Nog vertoeft de Heer, hen te helpen. Laat de golven steigeren en bruisen, laat de stormwind huilen en loeien om hen heen, eerst moet de storm van vreeze en angst in het hart Zijner discipelen wijken voor stil vertrouwen op de liefde en almacht van Hem, die met hen op de woeste zee zwalkt. „Wat zijt gij vreesachtig, gij, kleingeloovigen ?" zóó spreekt Hij tot hen met zacht verwijt, terwijl Zijne blikken vol medelijden op hen rusten, 't Is of de Heiland zeggen wil: „Wist gij dan niet, dat ge met Mij niet vergaan kondet? Dacht gij Mijne liefde tot u zóó gering, dat ik rustig zou blijven slapen, terwijl gij den dood tegengaat? Zon ik macht hebben met één woord den zieke te genezen, den blinde te doen zien, den kreupele te doen wandelen en zou de storm mij niet gehoorzamen ? Beschaamd slaan zij de oogen neder, want zij gevoelen diep, dat zij Zijne bestraffing verdiend hebben. Beschaamd en toch blijde,, want nu weten zij, dat zij zich in den Heiland niet teleurgesteld zien. Neen, zij zullen niet vergaan, want Hij is bij hen en zal hen behouden; Hij zal ook den storm en de woeste baren gebieden. Al wordt het scheepke geslingerd en gezweept over de ontroerde zee, zij zijn veilig, want ziet! .. .. daar strekt Hij de hand uit over de schuimende golven. Hij bestraft den storm en — de wind is stil! Hij spreekt tot de zee: „Zwijg, wees stil!" en de golven leggen zich ter neder. In den zilveren spiegel van Genesareth's meer weerkaatst zich weder de helder blauwe hemel met zijne fonkelende sterren en rustig glijdt hun scheepke daarheen over de rimpelende wateren. Beurtelings staren de schepelingen over de effene oppervlakte van het meer en op Hem, den Heer der stormen en der zee. Eerbied vervult hun hart. Wie mag Hij toch zijn, die ook de krachten der natuur beheerscht en regeert, die de loeiende stormen bestraft en-—zij zwijgen, die de verbolgene zee ter ruste legt. Wie Hij is? Niemand waagt het, het heilige stilzwijgen te verbreken, maar allen kuielen neder aan Zijne voeten en aanbidden Hem, want hun harte zegt het hun: „Zij hebben Dien gevonden, van Welken Mozes en de profeten gesproken hebben!" Hun Meester, is de Christus, de Zone Gods, de Koning Israëls! Welnu, kinderen, hebt ge wel spijt, dat we ons een weinig aan de Galileesche zee ophielden ? Nu echter nemen wij weder afscheid van elkander en ieder onzer treedt het leven in. Dat leven is ook eene zee. Vertrouwt er niet op, lieve kinderen, of er al geen wolkje aan de lucht zij, of geen tochtje de wateren der levenszee beroeren. Onverwacht en snel kan de storm opsteken en zoo gij dan alléén zwalkt in uw lichte levensboot, zonder Leidsman, zonder Beschermer. Br komen dagen in het leven, wanneer het den mensch zóó bang is, als den armen schipbreukeling, die daar te midden der stortnen en woeste golven rondzwalkt op de wijde zee. Lieve kinderen! Waarom zoudt gij alleen reizen? Waarom zoudt gij allerlei menschen en allerlei dingen medenemen, die u niet kunnen helpen, als de stormen losbarsten ec u dreigen te vernietigen? De Heer wil u leiden. Hij wil u beschermen. Hijzelf wil u zeggen, hoe gij het roer van uw scheepke te wenden hebt, om klippen en afgronden te vermijden, waar u een zeker verderf wacht. Hij is machtig de orkanen te beteugelen en de golven te betoomen en Hij zal het doen, zoo gij op Hem uw vertrouwen stelt. Ook dan zal de stormwind zich verheffen, ook dan zullen de onstuimige baren u dreigen, doeh, gij zijt veilig! Gij kunt niet vergaan, want Jezus is bij u! Ook dan zal het vaak schijnen, alsof de Heiland slaapt en niet luistert naar uw angstig roepen: Jiebt goeden moed! Gij zult niet vergaan! Op Zijn tijd zal Hij naar u luisteren, de winden bestraffen en tot de zee zeggen: „Zwijg, wees stil!" Hij heeft ons Zijn woord gegeven, opdat wij daaruit zien zouden, hoe wij hier moeten leven, om gelukkig te zijn voor den tijd en de eeuwigheid. Luistert naar Zijn woord en vindt ge uzelveu te ondeugend, te zwak tot het goede, vraagt Hem een hart, dat het goede wil en de zonde haat. Hij zal het u geven, indien gij het waarlijk meent. Doch strijdt dan ook tegen de zondige wensehen van uw hart en vliedt de verleiding. Zij zijn de klippen en afgronden, waarop zoo menig levensbootje schipbreuk lijdt. Indien gij het goede wilt uit liefde tot den Heer, zullen, wel is waar, sommige menschen het u dikwijls moeielijk maken in dit leven en het zal u vaak veel smart kosten, dezen of genen verkeerden wensch van uw hart te overwinnen. De Booze zal trachten u te verleiden en zoo hij dit niet vermag, hij zal tegen u strijden met al zijne macht. Ja, God zelve zal u beproeven en u zorg en smart toezenden, opdat ge des te meer gevoelen zoudt, dat Jezus bij u is en gij bij Hem zijt. Kinderen, 't is zóó oneindig beter, dan eenmaal in het gezicht van den hemel te vergaan en voor eeuwig ongelukkig te zijn ! Beter eene moeielijke reize dan een schipbreuk! Neemt Jezus dan met u op de levenswateren en reist uwen weg in vrede, totdat ook uw bootje landt in den veiligste aller havens, waar geen storm meer woedt! In den Hemel zullen wij den Heer des levens danken ook voor de stormen op onze levenszee, omdat we daarin Zijne liefde en almacht ■des te meer leerden kennen, omdat we Hem te vuriger beminden , naarmate de gevaren grooter waren, waardoor Zijne hand ons veilig leidde. Al woeden de stormen, Al giert ook de wind, Al schuimen de golven, Kraakt mast en gebint: Ik ducht niet het dreigen Van zee en orkaan: Mijn Heer is in 't scheepke, Het kan niet vergaan! Bij den Uitgever dezes zullen D. Y. van deze Geschiedenissen uit den Bijbel, van denzelfden schrijver, achtereenvolgens verschijnen: N°. 2. Een ongelukkig kind. N°. 3. Onder de bescherming des Allerhoogsten. N°. 4. Een kampvechter Gods. N°. 5. Een vriend tot in den dood. N°. 6. Een offer des geloofs. Bij den Uitgever BULENS te Winterswijk is mede verschenen: DE TOEKOMST DES HEEEEN op DE LEER DER LAATSTE DINGEN, door M. SIDPKES, Predikant te "Winterswijk. INHOUD: 1. Een woord vooraf. 6. De mensch der zonde. 2. Kort overzicht. 7. Israëls Toekomst. 3. Onderscheid tusschen Israël en de 8. Oordeel over Rome. Gemeente. 9- Oordeelen over dbn Koning van 4. Toevergadering der Gemeente tot het Zuiden en den Koning van den Heer. het Noorden. 5. De Zielen onder het Altaar, of 10. De verschijning des Heeren. de groote schare van Openb. 7. 11. Het duizendjarige Rijk. PRIJS ƒ 1.— f PrijsJ.L 15. 1 Per ) Lx: yPcZ_. Per 100 £z-l/7/__. u \iar twhexi/ig i/t dioeime (fesorkerd. n