Br. 4832 » OVERDRUK UIT ^ NEDERLANDSCH ARCHIEF VOOR KERKGESCHIEDENIS 'S-GRAVBNHAGE - MARTINUS NIJHOFF 0*c BIBLIOTHEEK ® L_ ■11 HM M HM P Th U 1 Oudestraat 6, Kampen DE CONVENTUS PRAEPARATORIUS VAN MEI 1607 DOOR Dr. D. J. DE GROOT Evenals het meerendeel der kerkelijke gebeurtenissen uit het tijdvak der Remonstrantsche twisten is de Conventus praeparatorius van 1607 zoo dikwijls beschreven, dat degene die hem tot onderwerp eener nieuwe verhandeling kiest ernstig moet rekenen met de waarschijnlijkheid, dat velen tegenover het nut zijner onderneming min of meer sceptisch zullen staan. Deze twijfel is echter niet gerechtvaardigd, want ieder, die de moeite neemt om de speciale literatuur waarnaar in de handboeken der kerkgeschiedenis voor deze vergadering verwezen wordt van meer nabij te bezien, zal spoedig ontdekken, dat wij ondanks de veelheid der auteurs van erkende historiografische bekwaamheid geen gedetailleerde en naar volledigheid strevende beschrijving van het aldaar verhandelde bezitten. De oorzaak hiervan moet voor een belangrijk deel gezocht worden in het feit, dat de studies waarin de Conventus ter sprake komt bijna zonder uitzondering het karakter dragen van biografiën. Vanzelfsprekend hebben haar auteurs, ook bij den meest breeden opzet van hun werk, zich in de eerste plaats laten leiden door het speciale interesse voor den man aan wiens levensgescheidenis zij arbeidden 1). Het is nu onze bedoeling om de hiaten, welke de bestaande literatuur in de beschrijving van den Conventus heeft overgelaten, aan te vullen. Volgt daaruit, dat wij streven naar de grootst mogelijke volledigheid, aan den anderen kant worde voorop gesteld, dat onze opzet niet verder reikt dan een objectieve reconstructie van hetgeen tot de vergadering behoort. Dit doel meenen we het best te bereiken door de volgende orde van behandelen: Na een korte vermelding der voornaamste bronnen wordt eerst een poging gedaan om uit de voorgeschiedenis der vergadering haar karakter zoo veel het mogelijk is , B'Y'H' ?■ van der Tuuk> Johannes Bogerman, Groningen, 1868. H. C. Rogge To- Utrecht lftTs TT'w Zi-n tijV' Amsterdam> 1874- J- Wernerus Helmichius, Utrecht, 1895. P. J. Wyminga, Festus Hommius, Leiden, 1899. A. Kuyper, Revisie der verwerkten v 1879 hee£t natuurlijk het historisch materiaal niet verder verwerkt dan voor het doel van zijn vermaarde strijdschrift noodig was. Archief voor Kerkgeschiedenis. XXVII 9 BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN O0140813 I te bepalen; daarop volgt de gedetailleerde weergave van haar discussies, handelingen en besluiten; ten slotte zal gelet worden op de resultaten, welke zij opgeleverd heeft. Wat de bronnen betreft verdienen in de eerste plaats te worden genoemd de manuscripten die over den Conventus aanwezig zijn in het archief van de Synode der Ned. Herv. Kerk 1). In den eersten foliant, door H. Q. Jansen in zijn catalogus onder I gemerkt met No. 6 bevinden zich de volgende stukken voor ons onderzoek van belang: 1 Een blad met aanteekeningen over de ter vergadering gevoerde discussie dat aan de eene zijde als titel voert: „Notulae dictorum in conventu praeparatorio, Hagae Comitis 28 May et seq. 1607" en aan de andere zijde: „Notulae D. Sibrandi". 2. Enkele vellen bevattende a. een voorloopig concept van de antwoorden op de door de Staten Generaal gestelde vragen en aanteekeningen uit de discussie. 3. „Acta der predikanten uit elcken Synodo van de vereenigde provinciën in s Gravenhage beschreven bij de E. M. Heeren Staten Generaal op den 22 May 1607". Hieraan is toegevoegd: „Redenen waaromme de meeste stemmen in de voorseyde vergaderinge dit advys [nl. dat van Arminius c.s.] niet hebben konnen toestaan" 2). 4. Het officieele antwoord aan de generale staten door al de deelnemers onderteekend. In den foliant, die door Jansen genoemd wordt onder I.V. 31, is te vinden: 1. „Verbaal van de handelinge in 's-Gravenhage anno 1607 in Maie over de praeparatie tot den Synodum Nationael". 2. „Eerste concept van de meeste stemmen op het 6 de point". Verder komen in aanmerking : 1. De Resoluties der Staten Generaal over de jaren 1605—1607. *) Het raadplegen dezer stukken werd ons mogelijk gemaakt door de vriendelijke medewerking van den archivaris der Ned. Herv. Kerk, Dr. L. W. A. M. Lasonder, wien wij daarvoor onzen hartelijken dank betuigen. *) Deze acta zijn ook te vinden bij Trigland op pg. 355—363; opgemerkt dient echter te worden, dat de tekst van Trigland op enkele plaatsen van ons handschrift afwijkt; terwijl Trigland de „Redenen etc." in de acta opneemt, vormen zij in het handschrift een soort van bijlage. Beide „Acta" en „Redenen" zijn door Becius geschreven; wij mogen dus aannemen dat deze laatste van de ver gadering zelf afkomstig zijn, in tegenstelling met andere toelichtende memories, die geruimen tijd na haar uiteengaan zijn opgesteld. Later zal ons blijken waarom deze acta niet als officieel kunnen gelden. 2. De memorie door Arminius c.s. staande de vergadering bij de generale staten ingediend (bij J. Trigland, Kerckelijke Geschiedenissen", Leiden 1650 pg. 361). 3. De nadere toelichtingen op hare adviezen door minderheid en meerderheid later schriftelijk ten behoeve der generale staten opgesteld (de eerste bij J. Wtenbogaert, Kerckelijcke Historie,,", 1647 pg. 130 v.v.; de tweede bij A. Kuyper, „Revisie der revisie legende", Amsterdam 1879 pg. 153 v.v.). 4. De Acta van verschillende partic. Synoden in de bekende uitgave van Reitsma en Van Veen. 5. Correspondentie van dien tijd, met name de brieven van Sibr. Lubbertus aan buitenlandsche kerken en theologen en de antwoorden daarop, de polemiek van Arminius en Wtenbogaert met Helmichius en Gerardi over den Conventus, een brief van Bogerman aan Vorstius van 26 Juni 1607. 6. De elkander aanvullende en corrigeerende werken van Wtenbogaert en Trigland. I Wanneer de Friesche staten voor hun gedelegeerden naar den Conventus een bepaalde instructie ontwerpen, voeren zij als eersten reden voor deze daad aan „dat deze préparatoire bijeencomste sonderlinge in voegen deselve is beleyt iets nieuws sij, ende voor desen in Nederlant niet gepleegt" x), een uitspraak waarvan de waarheid niet kan worden ontkend, want geen der voorafgaande nationale synodes was door een dergelijke vergadering voorbereid. De gedachte eraan is betrekkelijk laat opgekomen in den langdurigen strijd, welke door de synodale kerk van Amsterdam en de deputaten der beide Hollandsche synoden bij de generale staten gevoerd is om consent te verkrijgen tot het houden eener nationale synode. De eerste maal dat we haar in de historie ontmoeten is in de verslagen van de onderhandelingen, die de Synodale deputaten met de Staten Generaal den 3en Februari 1605 in de vergadering van dit hooge college hebben gevoerd. Het geringe succes, dat hun herhaalde pogingen tot dusver hadden opgeleverd en met name de eisch der staten, dat hun eerst de punten zouden worden overgeleverd, die ■) De tekst van deze instructies met hare motiveering is te vinden in het oud-Synodaal Archief I. 6.13. op de komende Synode ter tafel zouden komen, heeft deze mannen, of enkelen hunner, geprikkeld tot het voorstel, dat de Staten uit haar midden enkele leden zouden benoemen, die gemeenschappelijk met twee of drie der ervarenste predikanten de punten van beschrijving nader zouden vaststellen 1). De Staten hebben dit voorstel in overweging genomen en als resultaat van deze overweging nemen zij in hun vergadering van 15 Maart 1606 tegelijk met de vaststelling der acte van consent tot het houden van de nationale Synode het besluit om voor het samenkomen dier Synode uit elke provincie een of twee predikanten op te roepen ten einde met hen gemeenschappelijk overleg te plegen, „over tijd, plaats en wijze" der te houden Synode 2). Wanneer dus Rogge zegt, dat het voorstel tot het houden van den conventus praeparatorius van de kerkelijken is uitgegaan 3), moet de betrekkelijke waarheid van deze opmerking grif worden toegestemd. Het gaat echter niet aan om deze reden alle critiek welke later van kerkelijke zijde op deze vergadering is uitgeoefend als onbillijk te qualificeeren. De Conventus zou immers, indien hij gehouden ware naar het schema, dat den deputaten bij het te berde brengen van hun voorstel voor oogen stond, een geheel ander beeld vertoond hebben dan de vergadering van dubieus karakter, welke tegen 22 Mei 1607 in den Haag is samengeroepen. Deze mannen wilden, dat beide Staten en kerken uit haar midden eenigen zouden deputeeren om „gleichberechtigt" met elkander te confereeren, ten einde de bezwaren weg te nemen, die de Staten verhinderden de acte van consent af te geven. Voor de bijeenkomst van 1607 deputeeren echter de Staten in 't geheel niet en het is evenmin hun bedoeling, dat de kerken dit zullen doen. De predikanten en professoren worden aangeschreven door de provinciale staten. In leidende regeeringskringen, bij Oldenbarnevelt c.s., heerschte de overtuiging, die later door Wtenbogaert op de Zuid-Hollandsche Synode te Delft verdedigd werd, dat de beschrevenen tot deze vergadering over de door hen gegeven adviezen alleen aan de Staten als hun lastgevers verantwoording schuldig waren 4). Onder deze omstandigheden is x) Resolutiën der Staten-Generaal, 3 Febr. 1605. Handelingen der gedeputeerden van de beide Hollandsche Synoden. 2) Resol. Staten-Generaal 15 Maart 1606. ') A.W. pg. 274. «) J. Wtenbogaert, Kerckelijcke historie, pg. 127: „dat hy in de gesegde byeenkomste praeparatoir niet geweest en was, of syn advys ghegeven en hadde als een Mandatarius of afgesonden van 't Synodus particulier van Zuyt-Holland, maer als daer toe specialyck beschreven ende gheroepen van de Heeren Staten van Hollant etc . het te verklaren, dat men in kerkelijke kringen de vergadering met meer wantrouwen dan geestdrift begroette en dat mannen als Helmichius en Bogerman haar met zorg tegemoet gingen *). Maar hadden Oldenbarnevelt c.s. het voornemen den conventus het karakter te geven van een vergadering van predikanten, die op verzoek der overheid adviseerden en daarom alleen aan deze verantwoording schuldig waren, dit wil niet zeggen ,dat hij in werkelijkheid dit karakter gedragen heeft. Men kan immers de talrijke pogingen door de Synodes der verschillende provinciën gedaan om aan de kerken op de nominatie der predikanten en professoren invloed te verschaffen en deze door credentie en instructie onder hare verantwoordelijkheid te stellen, pogingen die ten deele met succes werden bekroond, niet eenvoudig negeeren. En het valt gemakkelijk te constateeren, dat bijna alle provinciale Synodes in deze richting zijn werkzaam geweest. Den 6en April 1606 schrijft de Kerkeraad van Amsterdam aan alle kerken: Soo sal het Uw E.E. ghelieven intijts voordacht te zijn op bequame persoonen te zijner tijdt tot hare Ed. Mog. af te veerdigen: ofte in dien hareEd. Mog. sekere persoonen nae haer goetbelieven selfs ontbieden, de selvighe sulcke last te gheven, dat alles tot genoegen van hare Ed. Mog. soo veel doenlijk ende doch sonder prejudicie der kercken ende hare vrijheyt, verhandelt moge wordenden 2). „De Noord-Hollandsche Synode, welke in den daarop volgenden zomer te Haarlem gehouden wordt, besluit „den Ed. Mog. heeren Staten Generaal te verzoecken, dat hare Ed. soude believen de kercken die vrijheyt te laten behouden, dat de personen, van hare Ed. tot sulcke communicatie begeert, bij den classen ofte Synoden respective souden worden genomineert ende gesonden". Deze Synode besluit verder, „dat de personen daertoe beschreven zijnde, sullen vermaent worden door hare kercke ofte classe, gelijck sij oock van dese vergaderinge vermaent worden mits desen goede voorsichtichheyt te gebruicken ende wel toe te sien dat sij in deselve communicatie niet en handelen, dan tot prejuditie der suyvere leere deser kercken ende welstant ofte order derselver eenichsins soude strecken 3). De beide uit Noord-Holland beschreven predikanten handelen geheel in overeenstemming met deze besluiten, wanner ') Helmichius aan Bogerman 2 Mei 1607 bij Hania, a.w.. Bijlage D. pg. XXXVIII ssq. 2) Trigland, a.w., pg . 351. 8) Reitsma en Van Veen, a.w , I, pg. 390. zij alvorens naar de vergadering te vertrekken ten overstaan van de gedeputeerden der provinciale Synode confereeren met de classe Amsterdam van welke zij „eenige instructie" medenemen 3). De handelwijze der overige provinciale Synodes komt hiermede over een. Die van Zuid-Holland belast de dienaren, die tot de préparatoire bijeenkomst zouden worden beschreven met een duDbele instructie. In het algemeen moeten zij de Staten „goet bericht ende vergenoegen doen", maar tevens „goede toezicht nemen, dat de kercken niet en worden geprejudiceert". Als speciale last wordt hun opgelegd, dat zij er bij de Staten op aan moeten dringen, dat in de Acte van consent de clausule over de revisie der belijdenisschriften door minder aanstootelij ke woorden zal worden vervangen 2). In dit verband is het de moeite waard om op te merken, dat zelfs Wtenbogaert, die op de volgende Zuid-Hollandsche Synode pertinent weigert om van de door hem gegeven adviezen eenige rekenschap af te leggen, tenzij dan aan de Staten van Holland als zijn lastgevers, bij een anderegelegenheid zijn aandringen op het intact blijven van de clausule over de revisie o.a. hiermede verdedigt, dat hij als Zuid-Hollandsch predikant aan de besluiten dier Synode gebonden was 3). In de Geldersche Synode wordt er door den deputaat van Zuid-Holland op aangedrongen, dat in geval de Staten uit deze provincie iemand zullen beschrijven tot de praeparatoire vergadering „dieselve niet sullen trecken sonder commissy en credentzy der kercken met alsulcke limitatie ende restrictie, dat sij niet sullen consentieeren ende sich ynlaeten yn hetgheene, dat streckt tot nadeel en prejudicien van de kercke 't welck alsoo bij de christlicke Synodus aenghenomen en consenteert ys" 4). De Groningsche Synode accepteert gaarne de beide predikanten door den Kerkeraad van Groningen en den E.E.H. Gedeputeerden dezer provincie voorgesteld, doch onder de conditie, „dat dem Synodo hare instructie sal erstlick vörtönet worden 6). Wat Friesland aangaat schrijft Bogerman aan Vorstius, dat hij ter vergadering gegaan is „ex voluntate ordinum et ecclesiarum hujus provinciae 6), Staten en Kerken zijn het hier dus over de afvaardiging eens ge- 1) Acta part. Syn. Noord-Holland 12 Juni 1607, Reitsma en Van Veen, a.w. I pg. 411. 2) Acta part. Syn. Zuid-Holland 8 Aug. 1606, Reitsma en Van Veen, a.w. pg. 243. •) Kerckelijcke Historie", III pg. 127. 4) Acta part. Syn. Gelderland 17 Juni 1606, Reitsma en Van Veen, a.w. IV pg. 143. 5) Acta part. Syn. Groningen 4 Mei 1607, Reitsma en Van Veen, a.w. VII pg. 126. «) Praest. ac. Erudit. virorum epistolae etc., Amsterdam 1684 pg., 186. weest, terwijl het evenmin twijfelachtig is, of de beide instructies welke de Staten aan Bogerman en Lubbertus meegaven, hebben in hooge mate de goedkeuring der kerkelijke instanties weggedragen x). Zwijgen de acta der overige provinciale Synodes over den Conventus, dit is geen bewijs, dat men daar tegenover deze vergadering geen bepaald standpunt heeft ingenomen. Helmichius schrijft 2 Mei 1607 aan Bogerman, dat niet alleen de Geldersche, maar ook de Overijselsche broeders „hac agendi ratione plurimum turbantur: et sunt qui testati sunt se non ausuros missionem illam ad conventum illum ex authoritate Politica suorum ordinum absque speciali vel mandato vel approbatione Synodi suae particularis profectam, in se suscipere2). Dezelfde Helmichius verklaart later, dat niet alleen hij zelf en zijn collega als beschrevenen uit Noord-Holland, maar eveneens de predikanten uit de andere provinciën „jae zelfs die van 't Sticht van Utrecht" met hun mededienaren hebben geprocedeerd en geraadpleegd eer zij ter vergadering gingen 3). Wie van al deze feiten zich rekenschap geeft, kan niet ontkomen aan de conclusie, dat het karakter dezer vergadering in hooge mate twijfelachtig is geweest. Een kerkelijke vergadering in den gewonen zin van het woord kan zij zeker niet worden genoemd, want het meerendeel harer leden was door de wereldlijke overheid buiten toedoen der kerken benoemd. Maar aan den anderen kant hebben de kerken door haar instructies de beschrevenen dermate gebonden, dat het plan van Oldenbarnevelt c.s. om buiten de kerken om met predikanten en professoren als particuliere personen te confereeren van te voren tot mislukking was gedoemd. Ondanks de convocatie der overheid acht het meerendeel der aanwezigen zich afgevaardigde zijner synode en het is ten volle bereid haar lastbrief te volgen en zich door haar ter verantwoording te laten roepen. Wij zullen later zien hoe dit dubieus karakter der vergadering telkens tot conflicten aanleiding gaf en hoe de omstandigheden hebben medegewerkt haar nog sterker kerkelijk stempel op te drukken. 1 Deze instructies bonden de gedelegeerden ten opzichte van de revisie der belijdenis¬ schriften; indien de bekende clausule behouden blijft, zal Friesland zich tegen het uitschrijven der Generale Synode verzetten en geen afgevaardigden daarheen zenden. Vgl. Edema van der Tuuk a.w. pg. 67. Rogge a.w. pg. 292 en den officieelen tekst der beide instructies, waarvan de laatste een geheim karakter droeg. *) Vgl. Hania, a.w. Bijlage D, pg. XXXIX. s) In den brief, waarin hij 1 Febr. 1608 met Gerardi antwoordt op de apologie door Arminius en Wtenbogaert aan de classes van Noord-Holland gezonden. Vgl. Trigland, a.w. pg. 406. II De predikanten en professoren waren door de Staten hunner gewesten tegen den 22sten Mei in Den Haag te samen geroepen x). Wanneer die datum aangebroken is, blijkt het, dat de volgende personen aan de convocatie hebben gehoor gegeven: Uit de Geldersche Synode de pred. Joh. Fontanus van Arnhem en Joh. Leo van Bommel, uit de Zuidhollandsche de pred. Joh. Wtenbogaert van den Haag en Joh. Becius van Dordrecht ,uit de Noordhollandsche de pred. Wernerus Helmichius van Amsterdam en Herm. Gerardi van Enkhuizen, uit de Zeeuwsche de pred. Herm. Faukelius van Middelburg en Henr. Brandius van Zierikzee, uit de Utrechtsche de pred. Everardus Bootius van Utrecht en Henr. Joannis van Amersfoort, uit de Friesche Doctor Sibr. Lubbertus prof. te Franeker en Joh. Bogerman pred. te Leeuwarden, uit de Groningsche de pred. Joh. Acronius van Groningen en Joh. Nicasius van Middelstum, bovendien uit de „provincie van Holland" Jac. Arminius en Franse. Gomarus professoren te Leiden. Uit de Synode van Overijsel waren bovendien beschreven de pred. Thomas Gosuinus van Kampen en Thomas Rothusius van Deventer, van wie de laatste in het geheel niet en de andere eerst 29 Mei verschenen is. Wanneer wij deze lijst van beschrevenen doorzien, constateeren wij gemakkelijk, dat niet uit alle provinciën een gelijk aantal personen aanwezig is geweest. Terwijl al de anderen met twee afgevaardigden hebben volstaan, zijn er door Zuid-Holland niet minder dan vier gezonden. De oorzaak van dit dubbele aantal kan niet uitsluitend liggen in het feit, dat twee van deze vier hoogleeraren waren. Ook Friesland immers zond een professor zonder dat daardoor het getal zijner gedelegeerden tot drie werd opgevoerd. Uit de acta van den conventus ontvangt men trouwens den indruk, dat de opsteller daarvan de beide Leidsche professoren in een andere qualiteit aanwezig achtte als de overige heeren; want terwijl hij van alle anderen schrijft, dat zij komen uit het ressort eener provinciale Synode, heet het van Gomarus en Arminius, dat zij komen uit de provincie van Holland, een staatkundige grootheid. Uit den beschrijvingsbrief van Wtenbogaert blijkt dat de beide hoogleeraren *) De beschrijvingsbrief van Wtenbogaert in diens „Kerck. Historie", III pg. 124. door de Staten van Holland niet op eigen gezag aan de vier predikanten zijn toegevoegd, maar dat deze daartoe door de Staten-Generaal zijn gemachtigd. Het voornemen tot het uitnoodigen van professoren was reeds bekend voor de betrokken personen waren aangeschreven. Het wordt door Helmichius met groote zorg vernomen, vooral omdat men voorspelde, dat het geschiedde om er voor te zorgen, dat de beschrevenen niet alle van één meening zouden zijn 1). Het is zeker, dat door het compareeren van deze beide dogmatische tegenstanders de kans op een eenparig advies tot een minimum werd gereduceerd. Zijn bovengenoemde predikanten en professoren tegen 22 Mei in Den Haag verschenen niet minder dan vier dagen gaan voorbij eer zich de deur van de vergaderzaal der Edel Mogende Heeren voor hen opent. Dit langdurig antichambreeren verklaart men in den regel uit het feit, dat de Staten door de aangeknoopte vredesonderhandelingen geheel in beslag werden genomen. Inderdaad wijzen hun resoluties uit, dat gedurende deze vier dagen de „pater commissaris" gedurig werd ontvangen. Maar behalve met de voorstellen van dezen onderhandelaar, hielden zij zich ook bezig met zaken van veel geringer importantie 2). Hoe dit ook zij, de generale staten zijn tegen den 22sten Mei niet gereed geweest om de predikanten te ontvangen. Eerst den 26sten Mei worden in de statenvergadering de „vraegpoincten" gelezen, „die goet gevonden zijn te stellen in handen vande aenwesende beschrevenen predikanten" 3), en onmiddellijk daarop worden deze in de vergadering toegelaten. Het is overigens gemakkelijk in te zien, dat deze vier dagen voor het latere verloop van den conventus niet van belang ontbloot zijn geweest. Uit de later gevoerde correspondentie wordt duidelijk, dat er besprekingen zijn gevoerd binnen en buiten de vergadering 4). Het kan niet anders of de besprekingen van deze laatste soort zijn ') In den bovengenoemden brief aan Bogerman van 2 Mei 1607. Vgl. Hania, t.a.p. 2) B.v. meteenrequest van een invaliede soldaat om schadeloosstelling en een verzoek van een koopman om een paspoort, met militaire quaesties van ondergeschikt belang enz. ') Het zal wel altijd een vraag blijven, door wie deze vragen zijn opgesteld. Uit de resoluties der Staten-Generaal van 26 Mei 1607 blijkt dat er in de Statenvergadering oppositie tegen gerezen is van de zijde der Friesche gecommitteerden: „Verclaerende die van Vrieslandt dat sy deze poincten niet en kunnen toestaen tot prejuditie van de kercken ende derselver ordeninge". 4) Helmichius zegt later: „Dan ick bekenne wel van dese saecke met D. Wtenboogarde in 't particulier 't zynen huyse ghesproocken te hebben, ende staet my half voor, 't selve oock by andere in den Haghe yewers vermaent te hebben, sonder eyghentlyck te weten, of 't in onse vergaderinghe afdaer gheschiedt zy of niet". Trigland a.w. pg. 404. reeds gedurende deze opgedrongen rustperiode begonnen. Ijverig zal in die vier dagen gediscussieerd zijn over de quaosties die de kerken beroerden. Velen der beschrevenen hadden daaraan ook behoefte, met name zij, die ver van het centrum woonden. Reeds den 2en Mei had Helmichius aan Bogerman in het uitzicht gesteld, dat hij zijn schriftelijke mededeelingen mondeling zou aanvullen, wanneer deze zijn weg naar den Haag overAmsterdam zou kiezen. We mogen als vaststaand aannemen, dat verschillende onderwerpen, die later op de vergadering aan de orde komen, in deze vier dagen reeds van verschillende zijden zijn bekeken. Men zegge niet, dat zulks onmogelijk was, zoolang de acht punten waarop de Staten advies verlangden niet waren aangegeven. Het voornaamste punt immers, de revisie der belijdenisschriften, was aan niemand onbekend. Verder blijkt uit de acta der Haarlemsche Synode van 1606 dat ook over de andere toen reeds iets was uitgelektx). En last not least boden de instructies der verschillende gedelegeerden voor voorloopige bespreking de ruimste stof. De vier dagen oponthoud worden oorzaak, dat ook de verst wonende predikanten bij den aanvang van den Conventus uitnemend zijn georienteerd; ja het behoeft niet uitgesloten te worden geacht, dat reeds in deze dagen op belangrijke punten een communis opinio is geconstateerd. Indien de Staten-Generaal eenig leedwezen hebben gevoeld over den langen tijd dien zij de predikanten hadden laten wachten is Oldenbarnevelt, als hij in haar naam dezen den 26sten Mei in de Staten vergadering begroet er uitnemend in geslaagd dit te verbergen. In zijn rede legde hij er immers sterken nadruk op, dat de Staten op het herhaald verzoek der kerk van Amsterdam slechts schoorvoetend in het houden eener nationale Synode hadden bewilligd, „overmits uit de letzte generale synode de gewenschte vruchten niet en waren gevolgt, die men verwacht hadde tot eenicheyt". Voor het overige volstond hij met de mededeeling, dat de Ed. Mog. heeren hen beschreven hadden met het doel „omme met hen in conferentie te komen ende hen elck in het bysonder af te vragen haer advys over seeckere poincten dienende tot voor-bereidinghe van de voornoemde Synode Ghenerael: maar alsoo de veel- x) Wanneer aldaar sommige classes aandringen op een uitbreiding van het getal der afgevaardigden naar de Generale Synode, verstaat men „dit een poinct te wesen, daervan mede sal gehandelt worden in de communicatie met hare Ed. Mo. etc.". Reitsma en Van Veen a.w. I pg. 391., voudige, ende gewichtighe saecken 't gemeene lant aengaende, die hare Ed. Mog. tegenwoordelyck te verhandelen hadden sulcke conferentie niet en toelieten, dat zij daeromme goetgevonden hebben deselve poincten den voornoemden Predikanten ende Professoren bij geschriften over te gaan omme daer op eendrachtelijck te letten ende haer advys daerop den H.H. Staten voornoemd over te gevenven" 1). Is het dus aan een samenloop van omstandigheden te danken, dat deze conventus zijn historischen vorm, die van een afzonderlijke vergadering van predikanten en professoren, heeft gekregen, het springt terstond in het oog, dat hij hierdoor niet alleen aan beteekenis heeft gewonnen maar dat ook zijn kerkelijlk cachet er door versterkt werd. Hadden de Staten hun oorspronkelijk voornemen kunnen uitvoeren, dan zouden deze mannen op de 8 punten één voor één naar hun meening zijn gevraagd (immers „elck in 't bysonder"). Daar de leiding der Statenvergadering stellig niet in gebreke gebleven was om voordurend aan te dringen op de uiterste beknoptheid, zou er voor discussie zoo goed als geen gelegenheid zijn geweest. De conferentie zou zich slechts weinig onderscheiden hebben van de vele andere, die door kerkelijke deputaten in den loop der jaren met de hooge overheid werden gehouden. Nu deze mannen de schriftelijk overgegeven vragen „eendrachtelyck" onder de oogen moeten zien, kan dit moeilijk anders dan door zich als vergadering te constitueeren. Voor de hand liggend is het ook, dat zij daarbij geheel de gewoonte volgen der kerkelijke vergaderingen. Het eerste wat zij straks doen is de instelling van een moderamen bestaande uitpraeses, assessoren scriba. Nu wordt over de punten in quaestie lang en breed gedebatteerd; er worden acta opgemaakt, al dragen die geen officieel karakter; de adviezen worden op schrift gesteld en daar ieder een exemplaar meeneemt gemultipliceerd. Met de instructies der kerkelijke instanties wordt telkens gerekend. Wij hunnen ons voorstellen, dat de predikanten op een vergadering van deze soort zich hebben thuis gevoeld. Zij geleek veel op een classicale of synodale byeenkomst; alleen men is als kerkelijke personen geheel onder elkaar, want zelfs de politieke commissarissen ontbreken. De gelegenheid kon nooit gunstiger zijn om de „Schwaricheden" te onderzoeken en te bespreken. *) Aldus Becius in de acta van den Conventus; wanneer in het vervolg geen bron vermeld wordt, is uit deze acta geciteerd. De beschreven predikanten, die om 12 uur door de Staten waren ontvangen, houden reeds in den middag van dien zelfden Zaterdag in de „Kerckenkamer" hun eerste vergadering. In de hoop, dat de ontbrekende Overijselsche heeren, daartoe door de gecommitteerden hunner provincie opnieuw aangeschreven, nog voor Maandagmorgen zullen komen, stelt deze zich tevreden met de verkiezing van een moderamen „omme te beter met goede ordre op de voorsz. poincten behoorlijcke resolutie te nemen". Wanneer het praesidium is opgedragen aan Joh. Fontanus, wien Helmichius en Becius respectievelijk als assessor en scriba worden toegevoegd, gaat men uiteen tot Maandagmorgen 8 uur. Voor de later volgende vergaderingen en de daarop gevoerde debatten moet de onderbreking van anderhalve dag, die nu volgt, belangrijk geacht worden. Andermaal ontvangen de predikanten gelegenheid officieus te beraadslagen, nu met den officeelen tekst der „vraagpoincten" in hun bezit. Het lijdt dan ook geen twijfel of er zijn op dien Zaterdagavond en Zondag verschillende belangrijke pourparlers gehouden, waarvan de resultante op de vergadering later merkbaar is geworden. In byzonderen zin geldt dit van het Moderamen. Het zag zich tot taak gesteld om de discussies in te leiden en kon dit wel niet beter doen dan door aan de vergadering een voorloopig concept van antwoorden voor te leggen, dat dan besproken en geamendeerd zou kunnen worden. Gelet nu op het feit, dat er inderdaad zulk een voorloopig concept bestaat van de hand van den opsteller der acta, d.w.z. van den scriba Becius, is de hypothese niet te gewaagd, dat dit concept in den tijd tusschen Zaterdagmiddag en Maandagmorgen door het moderamen, of door Becius in opdracht van het moderamen is opgemaakt. Wanneer de vergadering des Maandagmorgens weer samenkomt, zijn het nogmaals praealabele quaesties, die het eerst haar aandacht vragen. Zoo neemt zij het besluit om bij het laatste punt haar door de Staten voorgelegd alles te behandelen „wat yemandt in 't generaal of in 't particulier volgende den last hem opgelegt sal hebben voor te stellen, alsoo dat niemants last daerbij en worde gepraejudiceert". Men ziet dus, dat aan de instructies der verschillende aanwezigen de volle aandacht wordt geschonken. Overigens handelt de vergadering met dit besluit in den geest der Staten, die uitdrukkelijk hadden verzocht, dat de predikanten ook zouden adviseeren over „alsulcke poincten meer, als sy selver sullen goetvinden, dheeren Staten te verthoonen" J). Als tweede vraag komt aan de orde of men den Staten een gemeenschappelijk advies zal overleveren, dat desnoods bij meerderheid van stemmen zou zijn vastgesteld, dan wel alle eventueel van elkaar afwijkende adviezen als van gelijke waarde zijnde nevens elkander zal inleveren. In de vergadering blijkt een sterke meerderheid te zijn, die wil handelen „na het gebruick van alle ordentlycke en vruchtbare byeencomste"; daarentegen staan Arminius en Wtenbogaert er op „dat de adviezen vry blyven, sonder overeenstemminge" 2). Het laatste gevoelen komt stellig met de opdracht der Staten-Generaal het beste overeen, die immers gevraagd hadden, dat de predikanten adviseeren zouden „generalyck by soo verre als sy hun daerinne kunnen verdraegen, andersints particulierlijck"3). Over deze quaestie is door de vergadering lang gedisputeerd. Becius spreekt in zijn verslag voor de Synodale deputaten van de Hollandsche Synodes van „lange debatten". Tenslotte heeft de meerderheid zich bij de opvatting der minderheid neergelegd, omdat zij vreesde, dat anders de tijd voor de beraadslagingen over de eigenlijke „vraegpoincten" zou gaan ontbreken. Zoo wordt dan afgesproken „dat hetgene bij deze vergaderinge eendrachtelyck sal goetghevonden worden den Ed. Mog. H. H. Staten voornoemt tot antwoorde op de voorsz. poincten sal overgelevert worden. Maar so daer eenighe waren, die by haer eygen advys of volgende den last die sy hebben meynden haerselven ofte haere kercken gegraveert of geprejudiceert te zijn bij de meeste stemmen dezer vergaderinghe in deze verhandelinge, dat deselve sullen mogen haer advys byzonderlyck laten opteyckenen in deze acten ende dat daervan in 't overgeven van 't advys dezer vergaderinghe sulcke bysondere verklaringhe sal gedaen worden daermede sy tevreden zyn sullen tot haere ontlastinghe by dengenen van denwelcken zy uytgesonden zyn ofte eenigen specialen last ontfangen hebben". Een derde punt, waarover vooraf gesproken is, wordt in de acta en andere van de vergadering afkomstige stukken verzwegen, doch door Arminius en Wtenbogaert later menigmaal vermeld. Men stelt nl. vast, „dat gheene acten der handelinge voor authentyck en sullen gehouden worden dan alleen 'tschriftelyck advys hare M. E. over- ) Resolut. Stat. Gen. 26 Mei 1607. 8) Brief van Helmichius en Gerardi van 1 Febr. 1608, Trigland, a. w. pg. 406. ») Resolut. Stat. Gen. 26 Mei 1607. gelevert", dat op het einde der vergadering door alle deelnemers zal worden onderteekend. Dat ook dit besluit tegen de meening der meerderheid door Arminius en Wtenbogaert doorgedreven wordt, blijkt later uit de verzekering van Helmichius en Gerardi, „dat sulcke verklaringhe geschiedt is alleen ter oorsake van deze broeders, die niet en toestonden, dat pertinente aanteekeninge van onze proceduren ende handelingen by den scriba geschieden sou, gelyck wij nae het goede gebruik van alle gewichtige tsamenkomsten gheerne gesien hadden" 1). Deze praealabele quaesties en de daarover gevoerde discussie, leeren ons, hoe er in den boezem der vergadering over haar karakter groot verschil van meening bestaat. Van het begin af aan is er een meerderheid die haar zooveel mogelijk tot zelfstandige kerkelijke vergadering zoekt te promoveeren en een minderheid, welke zich daartegen uit alle macht verzet. Het is evident, dat in de voorloopige besprekingen deze minderheid belangrijke voordeelen behaalde. Thans toegekomen aan haar eigenlijke taak begint de vergadering een antwoord te formuleeren op de beide eerste vragen der Staten. De tekst dezer vragen luidt aldus: 1. Oft oock noodich wesen sal in de beschrijvinge van de Synode Nationaal gravamina over te senden. 2. Indien j ae, binnen wat tyt deselve gravamina aen de Heeren Staten-Generael gesonden sullen worden.? Uit de beschrijvingen welke tot dusver van den Conventus gegeven zijn ontvangt men den indruk, dat het antwoord op deze vragen spoedig is gevonden. Er bestaat echter gegronde reden om aan de juistheid dezer voorstelling te twijfelen. Wie de voorloopig geconcipieerde antwoorden met de definitieve vergelijkt, bemerkt tusschen die beide een belangrijk verschil. Daaruit valt af te leiden, dat het concept van het moderamen op de vergadering aan scherpe critiek is onderworpen en onder invloed daarvan ongeveer in zijn tegendeel veranderd .Volgens het concept zou het antwoord op de eerste vraag niet afwijzend zijn geweest. Het oordeelde het toezenden der gravamina noodig „opdat de Synoden ende classen hare advysen mogen geven op deselve grava- x) Arminius en Wtenbogaert aan de classes van Noord-Holland, en het antwoord daarop van Helmichius en Gerardi, Trigland, a.w. pg. 399, 404. Arminius en Wtenbogaert aan Melvinus, „Praest. de erudit. virorum epistolae etc. pg. 193, „Convenitur, et ipso deliberationis initio duo unanimiter statuuntur a fratribus, unum (quod notare T.D. dignabitur) nulla huius conventus acta pro autenticis habenda, praeter illa ipsa quae sub finem conventus scribo comprehenderentur communi, singulorum fratrum subscriptione roborata". mina, ende dat also de gedeputeerden ter synodale vergaderinghe komen met behoorlijcke instructie". Ook de tweede vraag wordt behoudens enkele reserves bevestigend geantwoord. Het concept zegt: „Indien de H .M. Heeren Staten deselve gravamina begeeren te sien, omme acht te nemen datter geen politique saken ingebracht en werden, dat wy wel meynen, dat de kercken niet daertegen en sullen hebben, mits dat de gravamina die van de kercken ingebracht sullen syn niet en worden op goetvinden der E. M. Heeren Staten vermindert ofte verandert, ten waere eenige daeronder gevonden werden die niet kerckelyk maer politic waren". Als uiterste datum voor het toezenden van deze gravamina, wordt de a.s. 1 Augustus voorgesteld. Het antwoord, dat ten slotte algemeen aanvaard wordt, verschilt van dit voorloopig geconcipieerde niet weinig. Het stelt vast, „dat de gravamina niet en sullen uitgeschreven worden, maer elcke particuliere synode sal hare gravamina medegeven haren gedeputeerden op den Synodum nationalem gelyc ooc voor desen int houden des nationalen Synodi geschiet is". Laconiek wordt daaraan dan toegevoegd dat hiermede tevens het tweede punt beantwoord is. Over de argumenten die de vergadering tot deze radicale wijziging hebben bewogen, wordt in de bronnen gezwegen. Deze definitieve formuleering is echter stellig geheel in den geest van de instructies dier afgevaardigden, wien voor alles gelast was te waken voor de vrijheid en het recht der kerken. Het zijn de beginselen van het Gereformeerd Kerkrecht, die in dit antwoord zegevieren; aan de inmenging der overheid wordt halt toegeroepen en haar jus circa sacra op een belangrijk punt ontkend. Uit dit antwoord spreken zelfstandigheid en moed. De vergaderden weten zeer goed, dat de Staten er op gesteld waren om van de gravamina van te voren kennis te nemen. Meermalen hadden zij daartoe den wensch uitgesproken en met name Oldenbarnevelt had van dit toezenden der gravamina gesproken als van een conditio sine qua non voor het tot stand komen der Synode . De predikanten door één of meerderen uit hun midden op ) Vgl. b.v. de acta der deputaten van de Hollandsche Synodes over de conferentie met de Staten-Generaal op 3 Febr. 1605 „nae lange deliberatie der E. M. H.H. Staten voor syden wederomme binnen gheroepen synde ontfinghen voor antwoord, dat Haere E.E. begeerden pertinentelijck te hebben beschijdt van alle die dinghen die in den Synode souden verhandelt worden". In het najaar van 1605 verklaarde Oldenbarnevelt, „dat de Staten-Generaal verstonden, dat de gravamina der kercken waerover het Synodus sal ghehouden worden, den Heeren Staten-Generaal eerst sullen moeten werden geëxhibeert, het gevaar van zich uitbreidende overheidsbemoeiing gewezen laten zich echter niet intimideeren. Hun advies heeft verder den steun der historie, want zij bevelen dezelfde gedragslijn aan, die bij de vorige generale synoden gevolgd is. Nu is het echter een bekend feit, dat er op den conventus ook mannen aanwezig waren, die ten opzichte van het recht der overheid in kerkelijke zaken een geheel ander standpunt innamen. Dit besluit is zeker niet in den geest van Arminius en Wtenbogaert geweest. Uit een kantteekening bij de Acta blijkt dan ook, dat zij er oppositie tegen hebben gevoerd. Op hun aandringen is nl. een kleine verandering aangebracht in de redactie. In het slot van het antwoord heeft eerst gestaan: „gelyck voor dezen gebruickelyk is geweest". Daartegen verzetten zich deze beiden, want zij „wilden niet toestaan, dat men gehouden was 't ghemeene gebruik te volgen". De meerderheid geeft te kennen, dat het beter is het oude gebruik te volgen zoolang dit niet „bewesen is quaet te syn, dan ten appetijte van 1 of 2 nieuwicheden in te voeren". Waar nu de vergadering aan de beide protesteerende leden een kleine concessie doet, heeft dit afwijzend antwoord alleen zin, indien zij daarenboven voor belangrijker veranderingen het pleit hebben gevoerd, m.a.w. indien zij in ernst een poging hebben gedaan om op de beide eerste vragen een positief antwoord te verkrijgen meer in den geest van Oldenbarnevelt c.s. Het is overigens typeerend, dat reeds bij de debatten over de eerste vragen zich de tegenstelling openbaart, die later de meeningen zal verdeelen. Er is een meerderheid, die de traditie eerst dan corrigeeren wil wanneer haar gebreken evident zijn of duidelijk worden blootgelegd en een minderheid, die zonder meer tegenover haar een critische houding aanneemt. De derde vraag luidt: „Wat getal, ende hoe ghequalificeert tot de voorsz. vergaderinge behoort verschreven te worden uyt elcken Synode; ende of eenige sullen mogen ghedeputeert worden, doende professie van de Religie ende gequalificeert, niet wesende in kerke- lijcken dienste" ? Het antwoord daarop voorloopig geconcipieerd klinkt zeer gere- al eerse aen allen kercken uytgeschreven worden". Trigland, a.w. pg. 350. Vgl. ook de acta der deputaten over hun vergadering met de Staten van 20 en 21 October 160b: „mits dat de Heeren Staten verstonden, dat alleer voorsz. Synodus gehouden soude worden, dat de gravamina, die daer sullen verhandelt worden eerst den Heeren Staten Generaal sullen worden vertoont". serveerd. „Van 't getal is in eenige particuliere Synoden voorgeslagen of het niet goet en ware dat hetselve werde vermeerdert. Doch hiervan alsooc van 't andere deel deses points soude men mogen hooren het advys der Kercken in de particuliere Synoden, also wij geenen last en hebben van de kercken hierinne te adviseeren". Lezen we de acta na, dan blijkt de vergadering echter zich wel degelijk competent te achten om op deze vraag van advies te dienen ;zij heeft een positief antwoord gegeven, zij het dan ook dat de afgevaardigden uit enkele provinciën slechts onder een bepaalde restrictie zich daarbij kunnen aansluiten. Men besluit nl. aan te raden uit elke particuliere Synode vier predikanten en twee oudelingen te deputeeren, daarmede de gewoonte veranderend, die tot dusver was gevolgd. Deze afgevaardigden zullen „bij stemmen der respectieve particuliere synoden verkozen ende gedenomineert" worden „De beide gedelegeerden uit Friesland koesteren echter vrees, dat dit advies in hun provincie op tegenstand zal stuiten, omdat „voor desen maer twee predikanten ende twee ouderlingen uit elcke provincie plegen gesonden te worden. Niettegenstaande dit bezwaar verbinden zij zich er bij hun synode op aan te dringen, dat deze eveneens vier predikanten en twee ouderlingen zal zenden, of tenminste drie predikanten en drie ouderlingen. Voor het geval echter deze synode voor overreding niet vatbaar zou blijken, bedingen zij, dat „de vier gedeputeerden van haer synode particulier so vele stemmen sullen hebben als andere synoden, die daar 6 in getale senden". De vergadering, die hierover natuurlijk geen besluit kon nemen, stelt dit ter decisie ende judicasie van de Synode nationael". Het officieele antwoord, dat aan de generale staten ter hand gesteld wordt, verschilt van het in deze acta vermelde slechts in één kleine bijzonderheid. Daarin is behalve van Friesland ook sprake van Overijsel, dat hetzelfde standpunt inneemt en onder dezelfde voorwaarden zich accomodeert. Het valt gemakkelijk in te zien, dat dit punt reeds afgehandeltd is geweest voor Gosuinus als eenige representant van zijn provincie is verschenen. Ten zijnen behoeve zal toen wel het verhandelde in het kort zijn geresumeerd, waarbij de Kamper predikant gelegenheid had het standpunt der kerken uit zijn gewest bekend te maken. Een bewijs dat hij, hoe kort dan ook aanwezig, toch op de samenstelling der adviezen een bescheiden invloed heeft uitgeoefend. Behalve het hierboven meegedeelde leeren ons de bronnen weinig Archief voor Kerkgeschiedenis. XXVII 10 over de discussie, die tusschen het concept en het definitieve antwoord ligt. Dat de afgevaardigden van Noord-Holland op uitbreiding van het aantal gedeputeerden hebben aangediongen, kan gerust worden aangenomen. Wtenbogaert heeft een vruchtelooze poging ondernomen om den Hollandschen kerken op de synode grooter invloed te verschaffen dan die der andere provinciën. Hij gaf te bedenken „of niet de Synoden, die de meeste kercken onder haer hebben, als de twee Hollandsche, oock de meeste stemmen in die synodale vergaderinghe behooren te hebben". Ten opzichte der argumenten, waarmede de vergadering dit voorstel bestreden geeft, tasten wij geheel in het duister. Het antwoord bewijst evenwel duidelijk, dat de gedachte verworpen is en dat de hofprediker zich daarbij heeft neergelegd. Ten opzichte van het tweede gedeelte dezer vraag besluit de vergadering, — van eenig verschil van meening treedt niets aan den dag — „dat eenighe personen die in geenen actuelen kerckendienst en zijn ende nochtans ghequalificeert ende professie doende van de ghereformeerde religie debite sullen mogen gedeputeerd worden". Op de vierde vraag „Of boven de gedeputeerde, oock Predikanten sal vrij staen te compareren" ? komt de vergadering eveneens tot een eenparig advies. De formuleering van het antwoord schijnt gemakkelijk te zijn gegaan; althans er wordt ons niets bericht over eenige oppositie tegen de definitieve redactie daarvan. Wel heeft de vergadering in het concept, dat haar voorgelegd werd, veranderingen aangebracht, maar deze dragen hoofdzakelijk een formeel karakter. Als voorloopig antwoord was geconcipieerd: „Volgens de gewoonlijcke ordre der kercken sal het wel vrijstaan anderen predikanten daer bij te komen, mits dat sij geene decisive stemmen inde vergaderinge en sullen hebben, dewijl sy niet en komen in den name der kercken, maer voor haer particulier". Het is materieel hetzelfde, wanneer het definitieve antwoord zegt: „dat oock andere predikanten sal vry staen te compareren in sulcker maniere gelijc als ooc inde particuliere Synoden pleecht te geschieden". In het licht van het antwoord dat straks door de minderheid op de zesde vraag gegeven wordt doet de eenstemmigheid bij dit advies vreemd aan. Wie als Arminius c.s. de deputeerende predikanten evengoed als de gedeputeerde tot de synode rekent, moet door deze formuleering de rechten dezer eersten zien verkort. Waarom strijdt de minderheid hier niet voor dezelfde opvatting, die zij later zoo hardnekkig verdedigt ? Moet men er uit afleiden, dat deze gedachte eerst in den loop der vergadering bij haar is opgekomen ?. De vijfde vraag luidt: „of eenige andere kercken beschreven sullen worden, als die wonen onder 't gebiet van de Heeren Staten Generaal". Zij is door de vergadering zeer serieus onder de oogen gezien en zeer volledig beantwoord. Reeds in het voorloopig concept wordt onderscheid gemaakt tusschen kerken uit Nederlanders bestaande die in den vreemde wonen en buitenlandsche kerken stricto sensu. Wat de eerste betreft heet het daarin: Soudet een volkomen nationaal Synodus sijn, so waret van nooden, gelijc voor desen tot Embden, Dordrecht ende Middelburgh geschiet is, dat alle de nederlantsche kercken so wel buytenslants ende onder het cruys, als binnen de geünieerde provinciën hare gedeputeerde daerbij hadden, bysonderlyc ooc de kercke van Embden, als de moeder van dese nederlantsche kercken". In de acta lezen wij dat de beslissing in dezen geest genomen is. Niettemin zijn de woorden niet onbelangrijk gewijzigd. Het heet daarin nl. dat men den Staten verzoeken zal, „dat all de nederlantsche kercken van beyde talen, die buytenslants syn, so onder'tcruys, als andersins, tot Ceulen, Aken, Embden, Wesel, Engelant, Oostlant, Franckfort, Hanaue ende in de Paltz beschreven worden tot dezen Synodum nationaal, mits dat men hen late weten, dat deze aanstaende Synodale vergaderinge veellicht lange sal mogen duiren". De voornaamste verandering is, dat nu ook gedacht wordt aan de Waalsche kerken over de grenzen en dat er rekening meegehouden wordt, dat er ook andere kerken zijn dan die „onder' tcruys". Verder worden veel kerken met name genoemd, doch deze opsomming ontbreekt evenals de clausule over den langen duur der Synode in den officieelen tekst van het antwoord, welke luidt: „Hier op verzoeken wij ootmoedelijck van Uwe Mog. Ed., dat alle de Nederlantsche kerken, beyde van de Nederduytsche endeWalsche Tale die buyten 'slandts zijn, soo onder'tcruys als andersins, tot dese Synodum Nationaal beschreven mochten worden". Wat de buitenlandsche kerken stricto sensu betreft, wordt in het concept alleen in overweging gegeven „of het niet goet en ware, dat de kercken van Vrancrijck ende van de Paltz ende van Bremen gebeden werden eenige van den haren tot dese vergaderinge te senden" De vergadering neemt deze gedachte met instemming over en brengt in de formuleering van het definitieve antwoord slechts enkele veranderingen aan. De acta geven hier bijna woordelijk den tekst van het officieele antwoord, dat aldus luidt: „Geven mede Uwe Ed. M.M. te bedencken of het niet goet en ware, dat oock de Ghereformeerde Kercken van andere talen in Duytschland ende Vrancrijck van 't houden des aenstaenden Synodi Nat. goetstyts geadverteert werden, om te beter correspondentie ende eenicheyt inder leere met hen te houden". Het trekt de aandacht, dat voor het uitnoodigen der buitenlandsche kerken stricto sensu een andere terminologie wordt gebruikt dan wanneer over de Nederlandsche kerken op vreemden bodem wordt gesproken. De laatsten dienen te worden beschreven, zij worden uitdrukkelijk opgeroepen ter Synode waar haar gedeputeerden dezelfde rechten zullen hebben als die van de binnenlandsche kerken. De buitenlandsche kerken daarentegen worden geadverteerd; men stelt op haar tegenwoordigheid prijs, maar moet de beslidsing of zij komen zullen of niet aan haarzelven overlaten. Overigens blijft het een open vraag, hoe men zich de afvaardiging der Nederlandsche kerken in het buitenland heeft voorgesteld. Indien het de bedoeling is geweest, dat al de ter vergadering genoemde kerken afzonderlijk haar afgevaardigden zouden zenden, die dan als stemhebbende leden in de Synode zouden zitting nemen, konden deze zich waarlijk niet beklagen, dat de Conventus haar beteekenis onderschatte. Het eerst geconcipieerde antwoord schijnt er op te wijzen, dat hier de neiging om zooveel mogelijk de gedragslijn der vorige Synodes te volgen, een stimulans is geweest. Wij komen thans tot de zesde vraag. Zij luidt: „of de gedeputeerden ter voorsz. vergaderinge niet en behooren verplicht te worden vrijmoedigh hare meeninge te verklaren, sonder hen anders als aen Godes Woort verbonden te houden?" Haar redactie is dus wel geschikt een eenvoudig bevestigend antwoord te suggereeren. Niettemin heeft een sterke meerderheid van het begin af geweigerd dit antwoord te geven, tenzij dan onder bepaalde reserves. Daarentegen blijft een minderheid niet minder hardnekkig aandringen op een „simpelijck jae". „En seer vele ende lange debatten blijken niet in staat te zijn om beide meeningen te verzoenen. Wie van de overgebleven stukken, met name van het verslag, dat Becius ten behoeve van de deputaten der Hollandsche Synodes opstelde, kennis neemt, ontvangt den indruk, dat de meerderkeid voor zoover dat althans zonder prijsgeven van haar principieele standpunt mogelijk was groote moeite gedaan heeft om aan de wenschen der minderheid te gemoet te komen. Verschillende antwoorden zijn geconcipieerd en daarna geamendeerd 1). De bespreking heeft zich over meer dan één dag uitgestrekt. En ook buiten de vergadering worden pogingen aangewend om de dissentieerenden tot toenadering te bewegen. In hoeverre de meerderheid hierbij concessies heeft gedaan, kan bij vergelijking der verschillende concepten worden geconstateerd. Het eerste concept brengt de volgende formuleering: „Het is kennelijk dat wanneer van de leere ende kerkenordeninge een iegelijc sijn gevoelen sal spreken vrijmoedelijc, Godes Woort ende de heilige Schrifture de eenighe regelmate des geloofs is, maer daeromme en mogen de gemeene belijdingen der kercken niet in twijfel getrocken worden. Niet dat iemant daeraen so sal sijn gebonden als aan Godes Woort, maer dat men deselve houde voor een exempel der gesonde woorden, 2 Tim. 1:13, so lange sy niet bevonden en syn ergens inne tegen den woorde Gots te strijden ende dat alle degene die gehouden willen sijn voor herders ende leeraers der christelijcke gemeenten haer behoiren te houden totdat sy uit den woorde Godes sullen bewezen hebben dat deselve ergens inne tegen de waerheyt strijden. Dwelc dan eenen iegelijcken, die daertoe vaste redenen ende gronden meynt te hebben uit Godes Woort, vrij staat te doen, mits dat hij hem den oordeele der gemeene kercken op Godes Woort gegronde, daervan hij een leeraar geworden is, onderwerpe, ende so lange als hij van contrarien gevoelen is van sijn leeramptdesistere, ende stille stae". Wanneer in de dan volgende bespreking de minderheid aandringt op een „jae" zonder meer, betoogen anderen, met name Gomarus, „dat de Catechismus ende belijdinge des geloofs gehouden souden sijn voor eene secundaria norma, solange deselve niet en waren van iemanden bewesen te strijden tegen Godes geschrevene woort, dwelc sy bekenden voor d'eenige regelmate des geloofs, in alle differentie, die daer in der religie soude mogen voorvallen". De *) Vgl. hetgeen Helmichius en Gerardi later schrijven aan de Noordhollandsche classes: „De neersticheydt tot eenstemmicheydt heeft niet meer ghebruyct kunnen worden dan van onse zijde, blijckende by de groote veranderinghen, soo van verscheyden leden des eersten concepts, als van verscheyden concepten selfs op nieuws ghestelt"; Trigland a.w. pg. 405. anderen echter houden vol, „dat degene, die over de voorvallende geschillen souden oordeelen, ontslagen souden sijn van de verbintenisse aan de belijdinge des geloof s ende den Catechismum, meynende dat sy anders in haer oordeel niet vrij en konden wesen". De vergadering besluit dan ten slotte een ontwerp van resolutie te maken op dit punt „om te sien of de broederen daerinne alle konden accorderen ende bewilligen, dat tselve also in aller name overgegeven werde" !). Dit concept, dat in de acta der vergadering als meerderheidsbesluit wordt weergegeven, is van den volgenden inhoud: „Dat een iegelijc verplicht sal sijn, van de leere ende kerkenordeninge, ende andere voorvallende saken sijn gevoelen vrijmoedelijc te verklaren naer den regel van Gots woort, dwelc ongetwijfelt is het eenige fundament ende regelmate des geloofs, Doch also, dat aen de gemeene belijdinge des geloofs ende Catechismo, die met rijpe overweginge, ende gemeene toestemminghe der kercken gestelt ende aengenomen sijn, tot betere verklaringe van de eendrachticheyt der kercken in dengeloove ende ontdeckinge ende wechneminge van alle dwalingen, verbonden sullen blijven alle degene die deselve hebben aengenomen ende onderteekent, ter tijt toe bij iemanden bewesen sal sijn uit den woorde Gots, dat deselve belijdingen ergens in, den woorde Gots souden contrariëren. Waervan eenen iegelijcken vrij sal staen aenwijzinge te doen, sonder dat hij daeromme geoordeelt sal sijn te doen tegen sijne voorgaende verbindinghe, mits dat hij verklare of hij datselve voorstelt in synen eigenen name, oft in den name der kercken daervan hij is gesonden, ende dat hij hem onderwerpe den oordeel des Synodi nationalis, welc oordeel sal gefondeert sijn niet op eenige voorgaende confessien, oft op de gemeene overeenstemminge van eenige kercken, maer op den regel van godes Woort, sonder in den actu iudiciali die over de confessie ofte den catechismo soude mogen voorvallen verbonden te sijn aen deselve, voorder als sij met den woorde Godes overeenkomen. Alle dwelcke bij dese vergaderinge also te resolveren goet gevonden is, opdat het niet en schijne, dat bij haer eenige twijfelinge sij van de de waerheyt der belijdinge der nederlantsche kercken ende der Catechismus, overmits deselve eenmael in twijfel getrocken sijnde, daeruyt anders niet als groote on- *) Becius in zijn verslag voor de Synodale deputaten. ruste in alle de kercken deser landen ende dienvolgende in de provinciën ende landen selve kan ontstaan" 1). Hoewel dit concept veel minder scherp gesteld is dan het vorige, verklaren Arminius, Wtenbogaert en Bootius er zich niet mee te kunnen vereenigen. Om deze reden hebben zij een afzonderlijk advies geconcipieerd, dat behalve door hun drieën ook door Henricus Johannis onderteekend wordt 2). De tekst van dit advies wordt door Becius aldus aan de deputaten der Hollandsche Synoden meegedeeld. „De Predikanten die op den aenstaenden Synodum. met last van hare kercken verschijnen, sullen over alle swaricheyden de leere aengaende, die tegen den Catechismus ofte Confessie der Nederlantsche kercken souden mogen voortgebracht worden, alleen uyt Godts Woort nae behoorlijck ondersoeck uytspraecke doen, sonder op yet anders als op Godes Woort, so vele het oordeel over die swaricheyden der leere 3) aengaet, acht te nemen: Ende sullen tot dien eynde van de verbintenisse aen de Schriften, dit ondersoeck ende oordeel geduyrende, ontslaghen zijn. Het sal oock een yeghelijck die op den Synodum verschijnen sal ende eenighe swaricheydt op de Leere heeft, vrij staen in 't her-lesen ende overwegen van deselve Schriften ('t welck behoort te geschieden) sijne of der kercken daer van hij wort gesonden, meeninge voort te brengen, mits dat hij in alle saken de leere ende kerckenordeninge aengaende, hem den oordeel des voornoemden Synodi (daer door niet alleen de Gedeputeerde, maer oock de Deputerende Predikanten verstaen worden) onderwerpe, ende dat alle 't gene alsoo van den Synodo met gemeene oft bij meeste stemmen besloten wort, voor een eyndelijcke ende definitive sententie sal gehouden worden. Ende antwoorden alsoo op dese Vrage simpelijck Iae". Wanneer de meerderheid ziet, dat deze vier besloten zijn liever hun advies apart in te dienen dan zich aan dat der anderen te conformeeren, wendt zij een laatste poging aan om hen tevreden te stellen. Een derde antwoord wordt geconcipi- ) Van een „desisteren ende stille staen" is geen sprake meer: Wie gebreken in de confessies aanwijst, handelt niet in strijd met zijn voorgaende verbindinghe" en is in den actu judiali van den band aan de confessie ontslagen. Dit concept, waarvan een exemplaar in handschrift over is, dat ten titel voert „Eerste concept van de meeste stemmen op het 6de poinct is een onmiskenbaar bewijs, dat het der meerderheid met haar pogingen om de minderheid tevreden te stellen ernst is geweest. 2) Volgens Helmichius en Gerardi hebben de beide Utrechtsche predikanten eerst met de meerderheid meegestemd en zijn zij later door Arminius en Wtenbogaert overreed om hun opvatting te deelen. Trigland a.w. pg. 405. a) De officieele tekst van het antwoord heeft inplaats van „het oordeel over die swaricheyden der leere aengaet" alleen „de leere aengaet". eerd veel korter dan de beide eerste en dat zich zoo nauw mogelijk aansluit bij den tekst van dat der minderheid. Dit is het officieele antwoord dat bij de Staten ingediend wordt en is aldus geredigeerd: „De Predikanten die op den aenstaenden Synodum, met last van hare kercken, verschijnen, sullen over alle swarigheden de leere aengaende, die teghen den Catechismum, ofte Confessie der Nederlantsche kercken, souden mogen voort-gebracht worden, alleen uyt Godes Woort uytspraeke doen, sonder op yet anders als op Godts Woort, so veele het oordeel over de swaricheden der leere aengaet, acht te nemen. Het sal oock een yegelijck, die op den Synodum verschijnen sal, ende eenige swaricheyt op de leere heeft, vrij staen, syne, ofte der kercken daer van hij wort gesonden meyninge voort te brengen; mits dat hij in alle saecken, de leere ende kerckenordeninge aengaende, hem den oordeel des voornoemden Synodi onderwerpe; ende dat alle 't gene van den Synodo in 't gemeyn, ofte byde meeste stemmen besloten wort, voor een eyndelycke ende definitive sententie sal gehouden worden". Zij moet echter ondervinden, dat de minderheid zich ook met deze redactie niet laat „contenteren, mits eenige woorden daeruit latend en andere daerbij doend". Wanneer dan echter de meerderheid niet tot verdere concessies bereid is, neemt de vergadering het eenige besluit, dat in de gegeven omstandigheden mogelijk is .De beide adviezen worden naast elkaar bij de Staten ingediend. Op te merken valt nog, dat het officieele antwoord der minderheid in zijn definitieve redactie op enkele punten afwijkt van den tekst, dien wij boven aan het verslag van Becius voor de Synodale deputaten, hebben ontleend. Uitgevallen zijn de woorden: „van den Synode met gemeene oft bij meeste stemmen". Later zullen we zien, dat in de bespreking over het zesde punt ook de beide volgende ter sprake gebracht worden en dat er voor het zesde antwoord definitief vastgesteld was al een voorloopig antwoord op het zevende bestond. Uit het bovenstaande is duidelijk, dat in de discussie over deze vraag vooral op twee punten verschil van gevoelen aan den dag treedt. Meerderheid en minderheid denken anders over den band aan de confessies en zij hebben beide hun eigen opvatting over de samenstelling en werkmethode der Synode. Het debat, dat over deze beide verschilpunten gevoerd is, te reconstrueeren is verre van gemakkelijk; uit de aan de acta toegevoegde „Redenen waeromme de meeste stemmen in de voorsz. vergaderinge dit advys [nl. dat der minderheid] niet hebben konnen toestaan" en de van de vergadering resteerende aanteekeningen laten zich tenminste de argumenten, welke van beide zijden aangevoerd zijn, te voorschijn brengen. Ter adstrueering van haar eisch van ontslag van den band aan de confessies, heeft de minderheid er op gewesen, dat deze in den jongsten tijd door menschen zijn opgesteld. Wtenbogaert bedroeft zich, „dat het so elendich staet met onse Kercken dat men niet en wil verstaen, dat sy aan geen menschen leere en syn gebonden". Om van de waarheid der confessies overtuigd te kunnen zijn, zegt Arminius, moet men, eerst gehoort, gesien ende getast hebben datter niet tegen en kan ingebracht werden". Er komen veel punten in voor waarin de protestantsche kerken „met malkanderen niet en accorderen". Het is niet ongewoon, dat een confessie hersien wordt, gelijk uit het voorbeeld der Augustana blijkt. Een Synode, die aan de belijdenis gebonden is, mist de noodige onpartijdigheid om in leergeschillen als rechter te fungeeren. Zij geraakt op het standpunt der Roomschen, die de besluiten hunner concilies met Gods Woord gelijkstellen. Overigens is het met dezen eisch allerminst hun bedoeling „den gront der Leere in twijfel te trecken". De meerderheid spreekt daar tegenover herhaaldelijk uit, dat ook naar haar inzicht de confessies aan Gods Woord ten allen tijde examinabel blijven, maar zegt zij: „Een ander ding is ter proeve stellen en in twijfel trecken". Dit laatste geschiedt bij opheffing van den band aan de belijdenis, want dan maakt men de confessie en den Catechismus tot reas „eerder actores zijn diese beschuldigen". Moet men neutraal zijn om in dogmatische quaesties te oordeelen, dan is alleen hij daartoe bevoegd, die er in 't geheel geen religie op nahoudt, een standpunt, waarvan ieder het onhoudbare wel zal inzien. Het is wel waar, dat particuliere kerken de confessies hebben gemaakt en ze daarom elk oogenblik kunnen herzien, maar „a possibili ad inesse non valet consequentia". Meent iemand een dwaling te hebben gevonden, laat hij haar dan aan de Generale Synode bekend maken, die hem gelijk zal geven indien hij zijn beweringen uit Gods Woord kan staven. Ja hij behoort met het openbaren zijner bezwaren niet eens te wachten tot de Generale Synode samenkomt: hij moet zich wenden tot zijn collega's in de classen en particuliere Synoden „om te sien ofmen hem daer inne niet en soude konnen bejegenen met goede redenen uyt Godes Woort". Wil hij met zijn bezwaren niet voor de Synode nationaal voor den dag komen, dan moet hij tot dien tijd ook geheel zwijgen, „sonder hem te laten verluyden dat hij wat heeft ende alsoo de Kercken ongerust te maken gelijck (Godt betert) geschiet". De opvatting van Arminius c.s., die ook de deputeerende predikanten tot de Synode rekenen, wordt door de meerderheid niet alleen op taalkundige en historische gronden afgewezen, maar vooral ook omdat zij meent, dat als gevolg hiervan het ontslag van den band aan de confessies voor alle predikanten schier onbeperkt zal duren. Wanneer telkens tot de deputeerenden reces zal moeten worden genomen, zal de Synode tenslotte tal van contrarieerende adviezen te verwerken krijgen en omdat deze toch niet te vereenigen zijn zal men „om vredes wille maecken een menghelmoes". Deze voorslag is nog te schadelijker, indien de minderheid daaraan den eisch verbindt, dat alleen met algemeene stemmen zal worden besloten. Dit laatste is later door Arminius en Wtenbogaert ontkend, evenals trouwens van het geheele plan eener Synode uit deputeerende predikanten bestaande door hen een veel onschuldiger voorstelling gegeven wordt. De bewijzen zijn echter voorhanden, dat zij wel degelijk den indruk hebben gevestigd, dat zij alleen bij algemeene stemmen ter Synode wilden besluiten. In dit verband herinneren we er aan, dat uit hun eerste concept van antwoord de woorden „van den Synode met gemeene oft bij meeste stemmen" later geschrapt zijn. Helmichius heeft daar later opgewezen en terecht opgemerkt dat deze geste onverklaarbaar blijft, indien zij daarmee niet hun afkeer van een beslissing bij meerderheid van stemmen wilden demonstreeren 1). Dat hun overigens juist op dit punt op den conventus vragen gesteld zijn, die zij weigerden te beantwoorden, blijkt uit de volgende notitie: „Qaesivimus si sententia a pluribus approbaretur, an vellent se illi subjicere. Ad hoe noluerunt respondere. Quaesivit D. Fontanus si trecenti ministri de aliqua re judicarent, et ducenti 90 consentirent decem vero dissentirent, an se sententiae istorum ducentorum et nonaginta Ministrorum submittere vellent? Sed neque ad hoe respondere voluerunt". Deze bijzonderheid wordt ook door Helmichius en Gerardi evenals door Lubbertus vermeld en is door de minderheid nimmer tegengesproken. Daar staat tegenover, dat deze minderheid als het er op aan kwam om te bewijzen, dat zij met haar opvatting van de Synode niet ') Trigland, a.w. pg. 403. de bedoeling gehad heeft in het geheele land het gezag der confessie op te heffen, zich met succes beroepen kon op een clausule in de memorie door haar staande de vergadering en met medeweten van deze bij de Staten ingediend. Daarin toch verklaart zij :„Dese ontslaginghe en soude maer wesen, ten aensien van desen Synodo, ende degene, die examineeren ende oordeelen sullen; ook met dese expresse conditie, dat niemanden, wie hy zy, geoorloofd sal syn, noch voor den Synodum, noch gheduyrende denselven, yet, 't zij in kercken, ofte scholen, te leeren strijdich teghen deselve confessie, 'ten ware by den Synodum selve, met advys ende goedt kennen van uwe Mog. Ed. anders nae Godts Woort wierde gheordonneert" v). Het is duidelijk dat de minderheid zich behalve door haar overtuiging ook door groote voorzichtigheid heeft laten leiden. Niet te ontkennen valt dat de gevolgen, die de meerderheid vreesde, uit het minderheids advies logisch konden worden afgeleid. En indien de minderheid werkelijk niet meer begeerde dan zij in de bovengenoemde clausule uit haar memorie aan de Staten uitsprak, is moeilijk in te zien, waarom zij niet met het meerderheidsconcept medeging, dat toch ook in den actu judiali het oordeel geheel vrijliet2). Resumeerend hetgeen bij deze zesde vraag werd besproken kunnen we vaststellen, dat beide partijen oordeelen, dat de belijdenisschriften niet op één lijn met Gods Woord mogen worden gesteld, doch daaraan steeds examinabel blijven. Ook de meerderheid wil dat onderscheid allerminst opheffen en wie haar met Wtenbogaert de intentie toedicht om twee menschelijke geschriften te canoniseeren, doet haar onrecht3). Het verschilpunt ligt hierin, dat de meerderheid *) Deze memorie bij Trigland a.w. pg. 361. 8) Lubbertus schrijft later, dat de opvatting der minderheid van de samenstelling der Synode verworpen werd op grond van haar onmogelijkheid, goddeloosheid en ongerijmdheid. „Quum illorum men tem intellexissemus, diximus conditionem hanc esse impossibilem, impiam et absurdam" (Praest. ac erudit., vir. epist. pg. 188). Zoo schrijft ook Bogerman aan Vorstius. Inderdaad neemt deze argumentatie later in de toelichtende memorie der meerderheid een breede plaats in. De acta en andere van den conventus afkomstige stukken zwijgen er echter geheel over. Wij nemen aan dat deze argumenten op den conventus werkelijk zijn te berde gebracht, waarschijnlijk door Lubbertus zelf. Toen deze van de vergadering verslag gaf, vergat hij natuurlijk niet, wat hij zelf gezegd had en gaf daarbij aan zijn argumentatie tegelijk een meer systematischen vorm. In hun apologie aan Melvinus beweren Arminius en Wtenbogaert, dat zij deze argumenten gemakkelijk kunnen weerleggen; zij blijven echter in gebreke het metterdaad te doen. 8) Vgl. Rogge, a.w. pg. 294. Het voornaamste argument, dat W tenbogaert voor deze beschuldiging heeft, is een opmerking, die door Bogerman op den Conventus zou zijn gemaakt. Deze zou daar gezegd hebben, dat de predikanten de H. Schrift moesten uitlegleggen naar de confessie en den Catechismus. Indien dit door Bogerman werkelijk is gezegd, is zijn biograaf er uitnemend in geslaagd te bewijzen, dat hij daarmee onmogelijk de bedoeling kan hebben gehad, die Wtenbogaert hem tegen over de met het bloed der martelaren bezegelde confessies den gezonden juridischen regel in acht genomen wil zien, dat zij niet zullen worden onderzocht voor er positieve beschuldigingen tegen haar zijn ingebracht. De minderheid staat tegenover haar critisch zonder meer. Zij wil niet wachten tot er gravamina komen; zij beschouwt het als haar plicht om ook zonder deze te zien, te hooren en te tasten of er ook iets tegen ingebracht kan worden. Tenslotte valt op te merken, dat beide meerder- en minderheid in het vuur van het debat aan haar antwoorden op de vorige vragen blijkbaar niet veel hebben gedacht. Zij hebben geadviseerd, dat de Synode uit predikanten en ouderlingen zal bestaan. In deze beide contrarieerende adviezen is alleen sprake van de predikanten, die er verschijnen zullen. Ook wanneer wij in aanmerking nemen, dat er bijzondere reden was om bij deze van ontslag van den band aan de belijdenis te spreken dan mocht het toch niet overbodig heeten om zich af te vragen hoe de positie der ouderlingen zou zijn. Er is hier een leemte; de Friesche Staten hebben dat gevoeld, toen zij in hun resolutie van 10 en 11 Juli 1617 in het meerderheidsadvies het woord „predikanten" door „gecommitteerden" vervingen 1). De zevende vraag was aldus geredigeerd: „Of men sal mogen reces nemen, indien eenighe saecken voorvallen daerin de Gedeputeerde haer beswaert souden mogen vinden?" Daarop is een voorloopig antwoord over van den volgenden inhoud: „Recessen te accorderen si postulet necessitas". Dit klinkt tamelijk bevestigend, want de gemaakte restrictie spreekt feitelijk vanzelf. Misschien is dit de reden, waarom de vergadering oorspronkelijk van gevoelen is geweest, dat deze restrictie kon vervallen, en dat met een eenvoudig „ja" kon worden volstaan. Later is echter de meerderheid op deze niet definitieve uitspraak teruggekomen. Oorzaak daarvan is, dat haar uit de latere debatten over het zesde punt gebleken is, dat de minderheid in verband met haar opvatting van de Synode als een verga- liefst als woordvoerder van heel de meerderheid toedicht. Bogerman schrijft in den zelfden tijd een brief aan Lubbertus, waarin hij het onderscheid tusschen Schrift en belijdenis nadrukkelijk handhaaft en uiteenzet. Hij wilde alleen herinneren aan den echt reformatorischen regel, dat bij de exegese der Schrift gerekend dient te worden met de „analogia fidei". Men zie het breedere betoog van H. Edema van der Tuuk, a.w. pg. 80. etc. Dat de uitdrukking „normae secundariae" nog veel minder geïnterpreteerd mag worden als Wtenbogaert deed, zal duidelijk zijn voor ieder, die de toelichting, welke de meerderheid van haar gegeven heeft bij Trigland, a.w. pg. 359, naleest. Zij behooren slechts „voor ongetwijffelt ghehouden ende gevolcht te worden, ter tyt toe contrarie uyt Godts Woordt bewesen wordt". *) Friesch Charterboek, V pg. 230 232. dering van gedeputeerde en deputeerende predikanten met de recessen zeer verstrekkende bedoelingen heeft. De meerderheid heeft toen van de gelegenheid, die haar geboden werd om haar concept op het zesde punt ten behoeve der minderheid te herzien, tevens gebruik gemaakt om haar advies op het zevende te veranderen *). Een nieuwe restrictie wordt daaraan toegevoegd, en nu eene, die de mogelijkheid der recessen werkelijk beperkt. Zij zullen nl. wel worden toegestaan „maer waerom, hoe ende wanneer, wort ghestelt ten oordeele des Synodi Nationalis" .Volgens dat advies zullen dus de deputeerende predikanten, zoo zij al tegen den wensch der meerderheid tot de Synode mochten worden gerekend, voor de uitoefening van hun recht van de gedeputeerde zoo goed als geheel afhankelijk zijn. Het spreekt dan ook van zelf, dat Arminius c.s. deze restrictie als met hun gevoelen niet strokende verwerpen en bij het simpele „ja" volharden. Bij de achtste vraag: „Wat vorders tot de beschrijvinge van de voorsz. vergaderinge dienstelijck is, omme de vruchten van dien tot welstandt der kercke te genieten?" zou volgens het concept in de eerste plaats gehandeld worden over de clausule die in de acte van consent voorkwam over de revisie der belijdenisschriften. In dit concept worden een viertal redenen genoemd, waarom deze clausule verdient te worden weggelaten. Vooreerst omdat de kerken „universa et singula" zich daaraan hevig ergeren en om haar uitlating verzoeken. Vervolgens wijl door haar de vromen in verwarring en de zwakken op een dwaalspoor gebracht worden, en den tegenstanders gelegenheid geboden wordt de kerken te schaden. In de derde plaats zijn er in deze vergadering eenigen aanwezig, die van hun Staten of kerken de uitdrukkelijke opdracht hebben „ne assentiant convocationem Synodi, nisi exclusa hac clausula". Ten slotte hebben die kerken en Synodes, die niet uitdrukkelijk op de weglating van deze clausule aandrongen dit niet gedaan, omdat ze deze noodig l) Arminius en Wtenbogaert beklagen er zich later over, dat het oorspronkelijk eenstemmig antwoord door de meerderheid later is veranderd. Helmichius en Gerardi spreken dit feit niet tegen, maar verdedigen hun recht daartoe. Becius zegt in zijn verslag voor de Synodale deputaten: „Maer also op 't seste seer vele ende lange debatten vielen, ende eenige broederen int debatteeren over 't selve seste point naerder verklaerden wat sy verstonden bij de recessen, daervan int sevende point wort gesproken, so yebben de meeste stemmen goetgevonden, diewyl daer verscheydene advysen gebracht souden werden over het 6de point, dat sy oock d'antwoorde op 't sevenste naerder wouden bepaelen, om de gemeene kercken niet te praejudiceeren met simpelijck ja daerop te antwoorden". achten, maar omdat zij door op weglating aan te dringen de hoognoodige convocatie der Generale Synode niet wilden in gevaar brengen. Het is de vraag of dit voorloopig antwoord eerst bij het achtste punt in bespreking is gekomen. Door den loop welke de discussie over het zesde punt nam stond daarbij de quaestie der revisie reeds in het middelpunt. Er was weinig reden om er bij het achtste nog weer in den breede op terug te komen .Of er over dit punt nog gesproken is, dan wel of op den laatsten dag de drie laatste adviesen tegelijk haar eindredactie hebben gekregen blijft ons verborgen. Als wij hierbeneden uit de discussie over de revisie nog enkele bijzonderheden mededeelen, geschiedt dit dan ook onder het voorbehoud, dat die opmerkingen ook heel goed reeds bij de behandeling van de zesde vraag kunnen gemaakt zijn. Volgens de acta heeft Arminius, als de meerderheid de revisie van den Catechismus verwerpt op grond van de overweging, dat deze het werk is van Heidelbergsche theologen en daarom zonder hun goedkeuring en medewerking niet mag veranderd worden, dit toegestemd. Maar hij voegt daaraan onmiddellijk toe, „dat evenwel te bedencken staet of wij niet sulck eenen Catechismum en behooren te hebben, die de onse ware, dat is, van wegen den Nederlantschen Kercken, ende met hare gemeene toestemminge ghestelt, om bij de selve Nederlantsche Kercken desnoot zijnde, wederom verandert te mogen werden". De minderheid heeft er verder op gewezen, dat de leer, die in de belijdenisschriften begrepen is, met het bloed der martelaren is bezegeld; velen hebben er huis en hof om verlaten en hebben zich daarom in de Nederlanden gevestigd; het zal op het volk een verkeerden indruk maken, als het hoort „dat men die leere in twijfel treckt, die tot noch toe openbaarlijck is gepredikt". Revisie van den Catechismus is daarom nog minder gewenscht dan van de confessie, wijl de Catechismus bij het volk veel meer bekend is; zelfs een verandering, die de leer feitelijk onaangetast liet en alleen op den vorm betrekking had zou groote onrust verwekken. Bovendien vreest zij, dat deze revisie de deur zal openen voor andere: „dieghene die eenige nieuwigheyden in 't hooft kreghen" zullen zich niet meer aan de confessies gebonden achten in de hoop dat de volgende Synode weer veranderingen zal invoeren. „Soo saller alle dage wat nieus op de bane gebracht worden", de menschen zullen met meer weten wat te gelooven ,en er zal tweedracht ontstaan tusschen de Gereformeerde kerken van Nederland en die in het buitenland. Zijn er bij de beide voorafgaande vragen althans ernstige pogingen aangewend om tot een eenparig antwoord te komen, bij deze achtste schijnt men het vruchtelooze daarvan te hebben ingezien. Er blijkt althans niets van eenige redactiewijziging waardoor de eene partij de ander tegemoet komt. Het advies der meerderheid, waarin materieel enkele der bovengenoemde redenen, waarom de clausule der revisie uitgelaten diende te worden, terug te vinden zijn luidt aldus: „Wij versoecken dat uwe E.E.M.M. gelieve inde uytschrijvinge des Nationalen Synodi, de clausule van Revisie der Confessie ende des Catechismus (daer inne haer de kercken deurgaens seer beswaren, also zij de selve voor schriftmatigh houden) uyt te laten, tot ghemeyne ruste ende vrede van de kercken, ende om andere gewichtige redenen, die wij des noot zijnde, gereet zijn te verthoonen: te meer dewijl eenige, tot dese vergaderinghe gedeputeert, dien aengaende speciale last hebben, niet alleen van hare kercken, maer oock van de H.H. Staten harer Provinciën (die zij ter noot gelast zijn te verthoonen). Daerom wij uw E.E.M.M. ootmoedelijck bidden, andere min quetselijcke woorden in plaetse van de voorsz. te stellen, als tot bevestiginge, eendrachticheyt, ende voortplantinge der suyver leere, onderhoudinge van goede ordre ende vrede inde ghemeynten mitsgaders bevorderinghe der Godsalicheyt onder de ingesetenen van den lande. Al hoewel wij verstaen, dat in de Synode Nationael, de Confessie der Nederlantsche kercken, niet moet, maer sal mogen overlesen worden, indien deSynodus, om voorvallende oorsaecken sulck noodich vint, ende sal vrij staen denghenen die wat daerteghen hebben, 't selve debite in te brengen, om bij den Synodo, nae Gots Woort te laten erwegen, oordeelen ende afhandelen". Men ziet, geheel in overeenstemming met de instructies van verschillende beschrevenen en met de voorafgaande adviezen wordt de eisch tot revisie van de overheid uitgaande gedisqualificeerd. Revisie is een recht, geen plicht der Synode. Overigens versmaadt deze meerderheid, die het voor de onafhankelijkheid der kerken opneemt, het niet om er met nadruk op te wijzen, dat haar inzicht den steun geniet van de Staten eener provincie. Het advies der minderheid is vervat in de volgende woorden: „Soo veel aengaet het versoeck van uwe E.E.M.M. clausule, van Revisie der Confessie ende des Catechismi, uyt de brieven van uytschrijvinge te laten, mits andere generale termen, als om van de Leere ende kerckenordeninghe te handelen ten eynde Godes waerheyt werde bevestight ende voortgheplant, goede ordre, rust ende vrede, in Gots huys onderhouden, mitsgaders de ware Godsalicheyt onder der landen ingesetenen bevordert, of diergelijcke, in de plaetse te stellen; hoe wel het ons eene sonderlinghe groote verwonderinghe ende droefheyt gheweest is te hooren, dat soo vele vrome lieden, als gheseyt wordt, hun daer over souden beswaren, als die wy niet en konnen overdencken waer uyt sulck spruyt mitsdien doch revisie, soowel confirmatie, als correctie, veroorsaect; hoewel oock de SuytHollantsche Synodus, wel om versoetinge der selven woorden, mits andere bequame ende minst quetselijcke inde plaetse stellende, maer niet om uytlatinghe, aen te houden goetgevonden heeft; ende 't Synodus van Utrecht daerop gantsch geen swaricheyt heeft ghemoviert: soo moghen wij nochthans seer wel lijden, dat men sich daer in, den swacken ten besten, accomodere indien het u E.E.M.M. soo goedtvinden, ons derhalven met het voorsz. versoeck, voor ons particulier, conformerende; met desen expressen verstande, dat de voorsz. Confessie (gelijck de woorden des Suyt- Hollantschen Synodi luyden) behoort herlesen ende overwoghen te worden, alsoo doch 't selve ghebruyckelij ck is te gheschieden, ende insonderheyt in desen tyt noodich is, om te meer verseekert te zijn, ende te doen blijcken, dat deselve schriftmatich is". Over verdere punten is men het spoedig eens. Als plaats van samenkomst zal Utrecht, als tijd het begin van den volgenden zomer den Staten worden aanbevolen. De overheid zal worden verzocht haar commissarissen te delegeeren en om alle theol. professoren uit de vereenigde Nederlanden te beschrijven. Van de officieele antwoorden zal ieder afgevaardigde een „copie autentique meenemen ten behoeve zijner particuliere Synode. Wanneer dan de officieele antwoorden door allen onderteekend zijn, worden Fontanus, Lubbertus, Wtenbogaert en Faukelius gedeputeerd om deze aan de Staten Generaal ter hand te stellen, van welke taak zij zich dienzelfden eersten Juni kwijten. Volgens en kantteekening bij het verslag van Becius ten behoeve der Synodale deputaten, stelt Oldenbarnevelt aan deze vier heeren bij hun binnenkomen de vraag „ofde antwoorde eenparig was gestelt". Fontanus moet daarop natuurlijk ontkennend antwoorden. De adviezen worden dan in de Statenvergadering gelezen; daarop verklaren de Staten (aldus Be- cius) „dat sy wel gewenscht hadden dat wij in onse advysen beter hadden konnen accorderen, opdat sy te beter door onze advysen hadden mogen gedient syn". Dat echter „des gemeenen lants saken" haar tyd dermate in beslag nemen, dat zij nu niet nader daarop kunnen letten. Reden waarom de predikanten verlof ontvangen naar hunne kerken te vertrekken met het verzoek „den Heere neerstig (te) bidden voor de welvaart des lants" 1). III Wanneer wij thans komen tot de resultaten, welke de Conventus opgeleverd heeft, is de eerste vraag die gesteld moet worden zeker deze, of hij beantwoord heeft aan het eigenlijk doel, waartoe hij is gehouden. Heeft hij gediend tot praeparatie der Generale Synode in dien zin, dat door zijn adviesen het tot standkomen dier Synode is vergemakkelijkt en bespoedigd? Ondanks het verschil dat in haar midden op cardinale punten openbaar geworden was, heeft de vergadering zooals we zagen den moed gehad met comcrete voorstellen over tijd en plaats der Synode te komen. Wordt hierdoor de indruk gewekt, dat zij in de gerezen verschillen geen beletsel zag om haar samenkomen te doen doorgaan, of al de heeren, die dit advies gegeven hebben, groot vertrouwen hebben gehad, dat het ook zou worden opgevolgd, mag op goede gronden worden betwijfeld. Want ware dit het geval geweest, dan zou op de verschillende particuliere Synoden, die kort na den Conventus gehouden zijn, de quaestie der afvaardiging een punt van behandeling hebben moeten uitmaken. Uit hare acta blijkt echter dat dit alleen in Gelderland is geschied, waar de reeds in het vorige jaar benoemde afgevaardigden tot het op den Conventus aanbevolen aantal worden uitgebreid 2). De andere provincies hebben zich met deze zaak in 't geheel niet bezig gehouden. Wel een bewijs dat spoedig na zijn uiteen gaan in kerkelijke kringen de meening begon te heerschen, dat de kansen op het spoedig samenkomen der Nationale Synode waren verminderd in plaats van vermeerderd. Het gaat echter niet aan de schuld daarvan te leggen op den Con- ') In de Resoluties der Staten-Generaal van 1 Juni 1607: „Ende na dat 't zelve advies was gelesen, is goetgevonden, dat men voorsz. Predikanten daervooren zal bedanckeu ende licentieren te vertrecken in haere bedieninge, ende verclaren dat Dheeren Staten op alles sullen letten, ende resolveren naer behooren mette eerste gelegentheyt, Ende diewyle zy alhier expres beschreven syn, dat men deselve zal defroyeren". ') Acta prov. Synode 7 Juli 1607 Reitsma en Van Veen, a.w. IV pg. 162. Archief voor Kerkgeschiedenis. XXVII 11 ventus, die althans in zijn meerderheid slechts uitgesproken heeft wat er in de kerken leefde en door die kerken haar opgedragen was. Dat de Synode uitblijft is te wijten aan de Staten, die onder pressie van de door Oldenbarnevelt geleide Staten van Holland haar hebben tegen gehouden. Na den Conventus hebben zij zich met de praeparatie der nationale Synode zoo goed als niet meer bezig gehouden. Dat blijkt wel uit hetgeen zij gedaan hebben met de haar ter hand gestelde adviezen: deze werden gelezen zonder dat er discussie over geopend werd. Het blijkt ook uit het lot, dat aan de toelichtende memorie der minderheid te beurt valt: zij wordt door Oldenbarnevelt verzegeld aan de Staten getoond, die van haar inhoud niet eens kennis nemen. Zoo gering is in dien tijd de belangstelling der Staten in kerkelijke zaken, dat de meerderheid haar toelichtende memorie niet eens inlevert, maar besluit haar gereed te houden voor het geval de Staten die begeeren mochten of het zou blijken, dat die der minderheid na eventueele lezing een grooten indruk op hun gemaakt had. Als reden van dit verzwakken harer aandacht wordt veelal gewezen op de vele staatszaken welke al hun tijd in beslag namen. Met H. Edema van Tuuk valt evenwel gemakkelijk in te zien, dat dit de voornaamste en eenige reden niet geweestis. Een Synode volgens het advies der meerderheid ware zonder veel moeite bijeen te roepen geweest. Maar deze zou tot resultaten gekomen zijn, die met de wenschen der Hollandsche Staten niet harmonieerden. Hiermede is tevens de vinger gelegd op een feit, dat als resultaat van den Conventus moeilijk kan worden overschat. Deze vergadering heeft zeer duidelijk gedemonstreerd in welke richting de kerken zoo goed als algemeen de oplossing der „swaricheyden "zoeken. Zoo men zich in leidende regeeringskringen al met de hoop gevleid heeft, dat het mogelijk zou blijken op de voorbereidende vergadering de hoofden der confessioneele partij tot transigeeren te bewegen, is die verwachting in alle deelen beschaamd. Er is een vast aaneen gesloten meerderheid, die nadrukkelijk weigert, de geestelijke erfenis der vaderen voor in de lucht zwevende „nieuwicheyden" in te ruilen en het is niet twijfelachtig of deze meerderheid zal zich op een generale Synode nog sterker doen gelden. Arminius c.s. en de Staten van Holland hebben voor hun streven van het spoedig samenkomen dezer Synode slechts schade te verwachten. ') a.w., pg. 85. Men kan den Conventus praeparatorius verder beschouwen als een mijlpaal in de historie der Remonstrantsche twisten. Met deze vergadering wordt de voorgeschiedenis daarvan afgesloten. Hier hebben de hoofden der van te voren reeds min of meer latent bestaande partijen elkanders krachten gemeten; hier werden op gewichtige punten de verschillende opinies uitgesproken en verdedigd. Het kan dan ook niet worden ontkend, dat deze vergadering de bestaande oneenigheid vergroot heeft en nieuwe brandstof heeft geworpen op het smeulende vuur. Als een grief kan haar dit echter alleen worden aangerekend door hem, die bij de beschrijving der kerkgeschiedenis geen hoogere norm kent dan die der tolerantie. Als rechtstreeksche gevolgen van den Conventus en tevens als bewijzen dat door hem de strijd verscherpt is, komen verder in aanmerking de zware debatten op verschillende provinciale Synoden en de daaruit voortvloeiende polemiek, met name die van Arminius en Wtenbogaert met Helmichius en Gerardi. Rechtstreeksche gevolgen zijn ook de memories, door minder- en meerderheid ten behoeve der Staten ter verklaring en verdediging harer adviezen opgesteld. Deze memories, waarvan vooral de laatste na veel deliberatie en allerlei veranderingen tot stand kwam, geven een veel breeder en afgeronder argumentatie dan in de van de vergadering afkomstige stukken te vinden is. Een ander belangrijk gevolg van den Conventus is, dat de strijd die totdusver binnen de grenzen der zeven provinciën gelocaliseerd was, na zijn uiteengaan ook daarbuiten bekend wordt. Sibrandus Lubbertus is de man, die als de voornaamste oorzaak hiervan moet worden beschouwd. Daar hij gewoon was over allerlei quaesties met de toonaangevende theologen van zijn tijd te correspondeeren, is deze handelwijze van den Franeker hoogleeraar in geen enkel opzicht vreemd. Hem is later menigmaal verweten, dat hij achter den rug der minderheid deze bij de buitenlandsche kerken en theologen trachtte zwart te maken, een oordeel dat veel te scherp is en op verschillende punten door de feiten wordt weersproken. Want in de eerste plaats heeft hij niet geschreven zonder dat de minderheid van zijn voornemen af wistx). In de tweede plaats zijn er duidelijke aanwijzingen, dat hij met medeweten en goedkeuring van de meerder- ) Wtenbogaert, a.w. III pg. 130. Dit syn voornemen hadde D. Sibrandus henlieden selve te kennen gegeven als sy noch in den Haghe by malkanderen waren". heid en haar partijgangers schreef en is hij dus niet alleen verantwoordelijk1). En ten slotte is het verslag, dat hij van den Conventus geeft wel onvolledig en ook niet vrij van onnauwkeurigheden maar van een opzettelijk scheeve voorstelling is daarin geen sprake2). Er is geen reden om aan te nemen, dat Lubbertus c.s. bij deze correspondentie zich zouden hebben laten leiden door een ander motief dan het welzijn der kerken. Wat deze brieven van Lubbertus betreft, vermelden zoowel Wtenbogaert als Trigland, dat zij dooi hem naar drie richtingen werdengezonden: naar de kerk van Parijs, naar Paraeus te Heidelberg en naar den Schotschen hoogleeraar Melvinus. Beide geschiedschrijvers zijn onvolledig ingelicht geweest. De Franeker hoogleeraar heeft nog minstens twee brieven van nagenoeg denzelfden inhoud verzonden. Daarvan was de eene, die zich in de correspondance ecclisiastique te Genève bevindt, gericht aan de predikanten dier stad. De andere wordt bewaard in de Sammlung „Simler" te Zürich; er is dus reden om aan te nemen, dat hij aan Breytinger en zijn collegas is geadresseerd geweest. Wat de antwoorden op deze brieven betreft, beschikken we alleen nog over die van de venérable compagnie te Genève, van de hand van Antoine de la Faye en van de kerk van Parijs, geschreven door Franscicus de Loberaud Montignjus en Petrus Molinaeus. In het eerste worden Lubbertus en zijn vrienden allereerst geprezen om hetgeen zij tot dusver hebben gedaan; vervolgens echter gewaarschuwd tegen het bijeenkomen der Synode: *) Wtenbogaert en Arminius leiden dit in hun apologie aan Melvinus af uit het feit, dat Lubbertus, als hij over den Conventus spreekt den lsten persoon meervoud gebruikt. Is deze grond bedenkelijk zwak, hun conclusie op zichzelf wordt door andere aanwijzingen gesteund. In twee der brieven van Lubbertus bevindt zich een postscriptum met andere hand geschreven, waarin verzocht wordt eventueele antwoorden te adresseeren aan Wernerus Helmichius, Festus Hommius of Menso Alting. 2) Deze nagenoeg stereotipe brieven vallen uiteen in twee deelen. In het eerste spreekt Lubbertus allerlei vermoedens uit, die in het land over Arminius c.s. en hun voornemens worden gemompeld. Waar het hier vermoedens betreft, behoeft het niet te verwonderen, dat Arminius en Wtenbogaert hem daarop het heftigst aanvallen. Laatstgenoemde zegt in een kantteekening dat het geheele verhaal van leugens wemelt en drukt dit in zijn kerkelijke historie nog af als vele der latere Remonstranten reeds in dogmaticis het meerendeel dezer vermoedens hebben bevestigd. Voor ons is alleen het tweede deel van Lubbertus brief van belang, dat van den Conventus verslag geeft. Hij spreekt alleen over de controverse punten; zijn voorstelling is zeker subjectief gekleurd, maar wordt door Arminius en Wtenbogaert zoo goed als nergens weerlegd. Het maakt een zwakken indruk, dat deze laatsten, die steeds herhalen, dat alleen de aan de Staten overgeleverde adviezen authentiek zijn, van den tekst dezer adviesen zoo goed als niets vermelden, terwijl de man, dien zij zoo scherp beschuldigen, den woordelijken tekst van de beide antwoorden op de zesde vraag in zijn brief had opgenoemen. Dat Lubbertus den ouden Leo met de minderheid laat meestemmen is eerder als professorale verstrooidheid dan als onjuiste voorlichting te beschouwen. „res est plena aleae et imminentissimi periculi rem tanti momenti hoe tempore movere, quo quidem ecclesia intus et foris innumerabilibus prope vulneribus conficitur". Verder zegt de schrijver, dat „quorundam sermone ad nos perlatum est D.D. ordinum de synodo nationali mutatam esse sententiam", een mededeeling, waaruit blijkt, dat er dus ook andere berichten dan die van Lubbertus naar Genève gingen 1). Het Parijsche antwoord, dat veel uitvoeriger is, volgt den brief van Lubbertus in alle bijzonderheden; dat hierin de meerderheid aangespoord wordt in haar houding te volharden, moge blijken uit dezen volzin: „ Imprimis cavendum ne sub hoe titulo cogatur Synodus, nempe AD EXAMINANDAM CONFESSIONEM, sed ad examinandas eorum rationes, qui in fiderecepta aliquidimprobant". Hoe Lubbertus' brief aan Melvinus langs een omweg in het bezit kwam van Wtenbogaert en Arminius, die in souvereine minachting voor het briefgeheim van den inhoud kennis namen en daarna een apologie aan den Schotschen hoogleeraar zonden en hoe Wtenbogaert zich bij Molinaeus verdedigde, wordt zoowel door Wtenbogaert als zijn biograaf uitvoerig meegedeeld 2). Ten slotte loont het de moeite na te gaan in hoeverre bij de praeparatie en samenstelling der Synode, welke ruim 11 jaar later te Dordrecht gehouden wordt, met de adviezen van den Conventus is gerekend. Dat deze in dien tijd niet maar als quantité negligeable zijn beschouwd, leeren ons de resolutiën der Friesche Staten van 10 en 11 Juli 1617, want daaruit blijkt, dat zij bij de beraadslaging dezer Staten over de te houden Synode als basis hebben dienst gedaan. Ook besluiten de Friesche Staten over 't algemeen in den geest dezer adviezen. Het eerste, tweede, vierde, zevende en achtste wordt letterlijk door hen overgenomen. In het derde brengen zij alleen deze kleine verandering aan dat zij uit elke provincie zes personen willen zien gedeputeerd, zonder dat vier dezer zes uitdrukkelijk predikanten moeten zijn. Bij de vijfde vraag maken zij deze belangrijke restrictie, dat de buitenlandsche kerken „niet en zullen hebben te resolveren als over de Leere". In het meerderheidsantwoord op de zesde vraag vervangen zij het woord „predikanten" door „Gecommitteerden" en de woorden „voor een eyndelijcke ende definitieve sententie" door „voor een synodaal besluyt ende regel". Ook in de „Artikelen van byeen-roepinghe ende verhandelinghe", ') H. de Vries de Heekelingen, Genève pépinière du Calvinisme hollandais I, Den Haag •924, pg. 111. ») Rogge, a.w. 303. vastgesteld in de vergadering der Staten-Generaal van 11 November 1617 vinden wij verschillende gedachten, welke in de adviezen der meerderheid waren uitgesproken, terugx). Het is in overeenstemming met de antwoorden op beide eerste vragen, wanneer besloten wordt, dat gravamina over andere punten dan de bekende vijf artikelen door de gedeputeerden naar de synode zullen worden medegebracht. Ten opzichte van het getal der afgevaardigden, de beschrijving der Nederlandsche kerken buiten de geünieerde provinciën, de uitnoodiging der buitenlandsche kerken en die der professoren, laten zich de Staten in principe leiden door het derde en vierde advies; alleen wordt aan de Nederlandsche kerken buiten het grondgebied van de Staten-Generaal een bescheidener invloed toegekend en is het aantal der buitenlandsche kerken, die uitgenoodigd zullen worden, belangrijk uitgebreid. De niet gedeputeerde predikanten zullen ter Synode mogen verschijnen op de voorwaarden welke de Conventus aanbeval. In de verdere besluiten der Staten zijn materialiter de adviezen der meerderheid terug te vinden. Bij het oordeel over de leer zal „Godes Woort alleen ende niet eenighe menschelicke schriften tot een sekere ende ongetwijffelde regel der waerheyt gebruyckt worden", terwijl hetgeen met meerderheid van stemmen aangenomen is, voor een besluit der Synode zal worden gehouden. In geval er verschillen voorvallen, waer van ofte de vergaderinge gheen genoechsaem blijck en heeft, oft eenige twijffelinghe is rijsende, sal het by den Synodum staen, toe te laten, datter reces om te beraetslaghen ghenomen worde: over wat saecke het haer goet duncken sal, ende op sulck tijdt ende wijse, als sij raetsaem sal achten". Van een verplichte revisie der belijdenisschriften is geen sprake meer. Zoo heeft dus de arbeid, die in 1607 verricht was en toen lange jaren zijn eigenlijk doel geheel scheen te hebben gemist, ten slotte niet nagelaten op de samenstelling en werkwijze der Synode een belangrijken invloed te oefenen. Woudsend (Fr.) l) Acta Synodi Nationalis ghehouden tot Dordrecht, Dordrecht 1621, pg. 17 v.v.